Language of document : ECLI:EU:T:2011:278

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer – uitgebreid)

16 juni 2011 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Waterstofperoxide en natriumperboraat – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Geldboeten – Verjaring – Gedifferentieerde behandeling – Duur van inbreuk – Verzachtende omstandigheden”

In zaak T‑192/06,

Caffaro Srl, gevestigd te Milaan (Italië), vertegenwoordigd door A. Santa Maria en C. Biscaretti di Ruffia, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door V. Di Bucci en F. Amato, vervolgens door Di Bucci en V. Bottka, als gemachtigden,

verweerster,

betreffende, primair, een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2006) 1766 def. van de Commissie van 3 mei 2006 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/38.620 – Waterstofperoxide en perboraat), voor zover de Commissie verzoekster en SNIA SpA daarbij een hoofdelijke geldboete oplegt, en, subsidiair, een verzoek tot verlaging van die geldboete,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: V. Vadapalas (rapporteur), waarnemend voor de president, A. Dittrich en L. Truchot, rechters,

griffier: K. Pocheć, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 maart 2010,

het navolgende

Arrest

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

1        Verzoekster, Caffaro Srl, voorheen Industrie Chimiche Caffaro SpA, vervolgens Caffaro SpA, is een vennootschap naar Italiaans recht die tot in 1999 natriumperboraat (hierna: „PBS”) op de markt bracht. Ten tijde van de feiten was zij een 100 %-dochteronderneming van Caffaro SpA, die in 2000 SNIA SpA is geworden.

2        In november 2002 heeft Degussa AG de Commissie van de Europese Gemeenschappen ingelicht over het bestaan van een kartel op de markten voor waterstofperoxide (hierna: „HP”) en PBS en verzocht om toepassing van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3).

3        Degussa heeft de Commissie materiële bewijzen verstrekt op basis waarvan deze laatste op 25 en 26 maart 2003 verificaties heeft kunnen verrichten in de kantoren van drie ondernemingen.

4        Op 26 januari 2005 heeft de Commissie verzoekster en de andere betrokken ondernemingen een mededeling van punten van bezwaar toegezonden.

5        Na de betrokken ondernemingen te hebben gehoord, heeft de Commissie beschikking C(2006) 1766 def. van 3 mei 2006 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst ten aanzien van Akzo Nobel NV, Akzo Nobel Chemicals Holding AB, EKA Chemicals AB, Degussa, Edison, FMC Corp., FMC Foret SA, Kemira Oyj, L’Air Liquide SA, Chemoxal SA, SNIA, verzoekster, Solvay SA, Solvay Solexis SpA, Total SA, Elf Aquitaine SA en Arkema SA (zaak COMP/F/38.620 – Waterstofperoxide en perboraat) (hierna: „bestreden beschikking”) vastgesteld, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 13 december 2006 (PB L 353, blz. 54). Deze beschikking is aan verzoekster betekend bij brief van 8 mei 2006.

 Bestreden beschikking

6        De Commissie heeft in de bestreden beschikking opgemerkt dat de adressaten ervan hebben deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), die betrekking had op HP en het daarvan afgeleide product, PBS (punt 2 van de bestreden beschikking).

7        De inbreuk, die is vastgesteld voor de periode van 31 januari 1994 tot en met 31 december 2000, bestond voornamelijk in de uitwisseling van commercieel belangrijke informatie en van vertrouwelijke informatie over markten en ondernemingen tussen concurrenten, in de beperking en de controle van de productie en de potentiële en de reële productiecapaciteit, in de verdeling van marktaandelen en klanten, en in de vaststelling van richtprijzen en het toezicht op de inachtneming ervan.

8        Verzoekster is „hoofdelijk en gezamenlijk” met SNIA aansprakelijk gesteld voor de inbreuk (punten 407‑412 van de bestreden beschikking).

9        Voor de berekening van het bedrag van de geldboeten heeft de Commissie gebruikgemaakt van de methode die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”).

10      De Commissie heeft het basisbedrag van de geldboeten bepaald op basis van de zwaarte en de duur van de inbreuk (punt 452 van de bestreden beschikking), die zij als zeer zwaar heeft gekwalificeerd (punt 457 van de bestreden beschikking).

11      Met het oog op een gedifferentieerde behandeling is verzoekster ingedeeld in de vierde en laatste categorie, waarvoor het uitgangsbedrag is vastgesteld op 1,875 miljoen EUR. Bij de vaststelling van dat bedrag heeft de Commissie een reductie van 25 % toegepast, omdat niet was aangetoond dat verzoekster wist of noodzakelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van het algemene plan van mededingingsbeperkende regelingen (punten 460‑462 van de bestreden beschikking).

12      Daar verzoekster volgens de Commissie aan de inbreuk heeft deelgenomen van 29 mei 1997 tot en met 31 december 1998, dus gedurende een jaar en zeven maanden, is het uitgangsbedrag van haar geldboete vermeerderd met 15 % (punt 467 van de bestreden beschikking).

13      De Commissie heeft vastgesteld dat verzoekster bij de inbreuk een passieve en weinig prominente rol had gespeeld, en heeft de geldboete op grond van die verzachtende omstandigheid met 50 % verminderd (punten 476 en 477 van de bestreden beschikking).

14      Artikel 1, sub l, van de bestreden beschikking bepaalt dat verzoekster artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst heeft geschonden door van 29 mei 1997 tot en met 31 december 1998 deel te nemen aan de betrokken inbreuk.

15      In artikel 2, sub g, van de bestreden beschikking heeft de Commissie verzoekster „hoofdelijk en gezamenlijk” met SNIA een geldboete van 1,078 miljoen EUR opgelegd .

 Procesverloop en conclusies van partijen

16      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 juli 2006, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

17      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zesde kamer, waarop het Gerecht, na de partijen te hebben gehoord, de onderhavige zaak aan de uitgebreide Zesde kamer heeft toegewezen.

18      In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang van 22 december 2009 heeft het Gerecht verzoekster een schriftelijke vraag gesteld, waarop zij binnen de gestelde termijn heeft geantwoord.

19      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Ter terechtzitting van 4 maart 2010 hebben de partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

20      Aangezien twee leden van de kamer niet aan de beraadslagingen hebben kunnen deelnemen, zijn de beraadslagingen van het Gerecht overeenkomstig artikel 32 van het Reglement voor de procesvoering voortgezet door de drie rechters die het onderhavige arrest hebben ondertekend.

21      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover de Commissie haar daarbij hoofdelijk met SNIA een geldboete heeft opgelegd;

–        subsidiair, de geldboete te verlagen tot een symbolisch bedrag;

–        meer subsidiair, de geldboete „aanmerkelijk” te verlagen wegens de korte duur van haar deelname aan de inbreuk en het bestaan van verzachtende omstandigheden;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

22      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

23      Ter onderbouwing van het beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking voor zover de Commissie verzoekster hoofdelijk met SNIA een geldboete heeft opgelegd, of tot verlaging van de geldboete, voert verzoekster vijf middelen aan, ontleend aan onjuiste rechtsopvattingen en onjuiste beoordelingen van de feiten met betrekking tot het gestelde feit dat zij een „slachtoffer is van het [HP]-kartel, en geen lid daarvan”, de gestelde onjuiste keuze van het referentiejaar in het kader van de gedifferentieerde behandeling, de beoordeling van de duur van haar deelname aan de inbreuk, de toepassing van de verjaring bedoeld in artikel 25, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) en de beoordeling van de verzachtende omstandigheden.

 De door verzoekster aangevoerde status van „slachtoffer van het HP-kartel, en geen lid daarvan”

 Argumenten van partijen

24      Verzoekster stelt dat zij een „slachtoffer is van het kartel”, omdat zij in 1999 de markt van PBS heeft verlaten, juist ten gevolge van de onrechtmatige afspraken op de HP-markt. Zij was immers verplicht HP, de enige noodzakelijke grondstof voor de productie van PBS, te betrekken bij producenten die deelnamen aan het kartel, haar rechtstreekse concurrenten op de PBS-markt. Door de verhoging van de prijs van HP waartoe de kartelpartijen hadden besloten, is verzoekster uit de markt geduwd.

25      Verzoekster was economisch geheel afhankelijk van de HP-producenten, doordat zij haar eigen commerciële strategie op de PBS-markt niet kon aanpassen aan de geplande prijsverhogingen op de HP-markt. De Commissie heeft zelf verklaard dat „niet [was] aangetoond dat [verzoekster] wist of noodzakelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van het algemene plan van mededingingsbeperkende regelingen” (punt 461 van de bestreden beschikking).

26      Volgens verzoekster heeft de Commissie in verschillende eerdere beschikkingen beslist geen geldboete op te leggen aan de deelnemers aan onrechtmatige overeenkomsten, voor zover zij tegen hun eigen belangen hadden gehandeld of economisch afhankelijk waren van andere ondernemingen die partij waren bij de overeenkomst. In andere soortgelijke gevallen heeft de Commissie slechts een symbolische geldboete opgelegd. Bovendien is in punt 5, sub d, van de richtsnoeren uitdrukkelijk bepaald dat de Commissie een symbolische geldboete kan opleggen.

27      De Commissie is gebonden door die eerdere beschikkingen, die talrijk zijn; de betrokken zaken lijken ook op de onderhavige. De gemene deler ervan is dat de betrokken ondernemingen, zoals verzoekster, betrokken waren bij een overeenkomst die inging tegen hun belangen of, hoe dan ook, economisch afhankelijk waren van andere kartelpartijen. Verzoeksters situatie kan worden vergeleken met die van een distributeur in het geval van een verticale overeenkomst met een producent, daar het in beide gevallen gaat om een onderneming die economisch afhankelijk is.

28      Verzoeksters situatie vertoont veel gelijkenissen met die van de Compagnie maritime zaïroise (CMZ) in beschikking 93/82/EEG van 23 december 1992 inzake een procedure op grond van artikel [81 EG] (IV/32.448 en IV/32.450: Cewal, Cowac, Ukwal) en artikel [82 EG] (IV/32.448 en IV/32.450: Cewal) (PB 1993, L 34, blz. 20), waaraan de Commissie geen geldboete heeft opgelegd omdat zij uit de inbreuk geen voordeel had gehaald.

29      Door diezelfde omstandigheden niet in aanmerking te nemen ten aanzien van verzoekster, heeft de Commissie artikel 81, lid 1, EG, artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003, de richtsnoeren en de motiveringsplicht geschonden. De beoordeling in kwestie gaat mank aan een kennelijke beoordelingsfout en misbruik van bevoegdheid. Verder heeft de Commissie ten onrechte de status van verzoekster en die van Atochem SA, Kemira en Chemoxal, die HP-producenten zijn, met elkaar verward (punt 332, sub b, van de bestreden beschikking).

30      Inzonderheid heeft de Commissie er geen rekening mee gehouden dat de HP-producenten een systeem hadden ingevoerd dat heeft geleid tot een verdubbeling van de prijzen in minder dan anderhalf jaar, dat verzoekster geen HP produceerde en economisch geheel afhankelijk was van die ondernemingen, dat zij niet op de hoogte was van het algemene plan van het kartel, dat zij een wezenlijke verhoging van de HP-prijs had ondergaan, die doorslaggevend was voor haar vertrek van de PBS-markt tijdens het kartel, dat zij zelfs door een verandering van leverancier geen enkel voordeel had behaald aangezien alle HP-producenten betrokken waren bij de prijsafstemming, en dat zij haar eigen commerciële strategie op de PBS-markt niet had kunnen aanpassen omdat zij nooit had deelgenomen aan de bijeenkomsten over HP. Wegens het verzuim om die factoren in aanmerking te nemen en die keuze te motiveren, is de oplegging van een geldboete aan verzoekster onwettig.

31      Ten slotte heeft de aan verzoekster opgelegde geldboete geen nuttig effect, zowel vanuit het oogpunt van beteugeling als vanuit dat van afschrikking, daar verzoekster juist wegens het kartel de relevante markt verlaten heeft, zij dus reeds een sanctie heeft gekregen en zij geen inbreuk meer kan plegen.

32      De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

33      Allereerst moet worden opgemerkt dat verzoekster blijkens het betoog in het verzoekschrift weliswaar wijst op haar gestelde status van „slachtoffer van het [HP]-kartel, en geen lid daarvan”, maar in werkelijkheid noch haar deelname aan de betrokken inbreuk betwist, noch het feit dat het om één enkele inbreuk ging.

34      Verzoekster betwist met name niet dat zij heeft deelgenomen aan de kartelbijeenkomsten van 28 of 29 mei 1997 te Sevilla en van 14 mei 1998 te Évian-les-Bains, noch dat de inhoud van die bijeenkomsten onrechtmatig was, zoals door de Commissie met name in de punten 162 tot en met 164 en 226 tot en met 229 van de bestreden beschikking is vastgesteld; zij betwist in het derde middel, dat hierna wordt onderzocht, enkel de duur van haar deelname aan de inbreuk.

35      Bijgevolg moet het onderhavige middel, volgens hetwelk verzoekster een „slachtoffer is van het [HP]-kartel, en geen lid daarvan”, aldus worden begrepen dat het in feite de wettigheid en de hoogte van de geldboete betwist op grond van de bijzondere situatie van verzoekster in het kartel.

36      Verzoekster voert namelijk enkel een aantal omstandigheden aan die er volgens haar moeten toe leiden dat geen geldboete wordt opgelegd of hoogstens een symbolische geldboete van 1 000 EUR, zoals voorzien in punt 5, sub d, van de richtsnoeren. Zij beroept zich met name op haar bijzondere situatie van producent van PBS, een van HP afgeleid product, en stelt dat zij economisch afhankelijk was van andere partijen bij de overeenkomst, die HP of de twee betrokken producten produceerden, en op het feit dat zij tegen haar eigen belangen in en zonder daar enig voordeel aan te ontlenen heeft deelgenomen aan de heimelijke regelingen, aangezien zij zich midden 1999 gedwongen heeft gezien de PBS-markt te verlaten.

37      De bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen aan ondernemingen die opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 81, lid 1, EG is een van de middelen die de Commissie ter beschikking zijn gesteld om de haar door het recht van de Unie toevertrouwde toezichthoudende taak te kunnen uitoefenen. Tot deze taak behoort de verplichting om een algemeen beleid te voeren dat erop gericht is, op het gebied van de mededinging toepassing te geven aan de door het Verdrag vastgelegde beginselen en het gedrag van de ondernemingen in overeenstemming met deze beginselen te sturen (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80‑103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 105).

38      Bij het bepalen van het bedrag van de geldboeten beschikt de Commissie over een beoordelingsvrijheid om het gedrag van de ondernemingen zodanig te sturen dat zij de mededingingsregels naleven. Inzonderheid kan het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten van inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet beletten, dit niveau op elk moment te verhogen, indien dit noodzakelijk is ter uitvoering van het mededingingsbeleid van de Unie (arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, punt 37 supra, punt 109).

39      Die beoordelingsvrijheid bestaat a fortiori bij de mogelijkheid om in bepaalde gevallen een „symbolische” geldboete op te leggen, die de Commissie zich in punt 5, sub d, van de richtsnoeren heeft voorbehouden, dan wel helemaal geen geldboete op te leggen.

40      In casu voert verzoekster ter betwisting van de wettigheid van de haar opgelegde geldboete in de eerste plaats haar afhankelijkheid van andere kartelpartijen aan.

41      Opgemerkt moet worden dat het feit dat is gehandeld in een situatie van economische afhankelijkheid als zodanig geen omstandigheid vormt die de aansprakelijkheid van een kartelpartij kan uitsluiten. Die omstandigheid behoeft ook niet noodzakelijkerwijs in aanmerking te worden genomen bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete.

42      Het is vaste rechtspraak dat een onderneming die, zij het onder dwang van andere, economisch sterkere deelnemers, aan ondernemersvergaderingen met een mededingingsbeperkend doel deelneemt, steeds de mogelijkheid heeft om bij de Commissie een klacht in te dienen en de betrokken mededingingsverstorende activiteiten aan te brengen in plaats van verder aan deze vergaderingen deel te nemen (arresten Gerecht van 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punt 178, en 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 423). Zelfs indien op een onderneming druk is uitgeoefend om lid van het kartel te worden, had zij dat aan de autoriteiten kunnen melden in plaats van zich bij het kartel aan te sluiten (zie in die zin arrest Gerecht van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01–T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr. blz. II‑1181, punt 344).

43      Derhalve kan noch de afhankelijkheidssituatie ten opzichte van een andere kartelpartij, noch de bedreigende houding die laatstgenoemde zou hebben aangenomen een situatie vormen die de Commissie als verzachtende omstandigheid in aanmerking kan nemen (arrest Groupe Danone/Commissie, punt 42 supra, punt 424).

44      Bijgevolg is de Commissie a fortiori niet verplicht om op grond van die factoren te besluiten om geen dan wel slechts een symbolische geldboete op te leggen.

45      Verzoeksters argument inzake de niet-inaanmerkingneming van haar situatie van economische afhankelijkheid van andere kartelpartijen kan dan ook niet worden aanvaard.

46      Wat vervolgens verzoeksters verwijzing naar eerdere beschikkingen betreft, waarin de Commissie geen of slechts een symbolische geldboete heeft opgelegd, zij eraan herinnerd dat een beschikkingspraktijk van de Commissie niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken kan dienen, en dat beschikkingen in andere zaken slechts een indicatieve waarde hebben wat het eventuele bestaan van een schending van het beginsel van gelijke behandeling betreft, omdat het niet erg waarschijnlijk is dat de omstandigheden van die zaken, zoals de markten, de producten, de ondernemingen en de betrokken tijdvakken, identiek zullen zijn (arresten Hof van 21 september 2006, JCB Service/Commissie, C‑167/04 P, Jurispr. blz. I‑8935, punten 201 en 205, en 7 juni 2007, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, C‑76/06 P, Jurispr. blz. I‑4405, punt 60).

47      Ook in die context moet de Commissie evenwel het beginsel van gelijke behandeling eerbiedigen en mag zij vergelijkbare situaties niet verschillend of verschillende situaties niet gelijk behandelen tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is.

48      De situaties in de zaken waarin de door verzoekster genoemde eerdere beschikkingen van de Commissie zijn gegeven, vertonen echter aanmerkelijke verschillen met die in de onderhavige zaak.

49      Verzoekster vermeldt enerzijds talrijke beschikkingen betreffende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen een producent en distributeurs met maatregelen die parallelimport of -export beletten.

50      Blijkens die beschikkingen heeft de Commissie in het kader van bepaalde zaken betreffende verticale beperkingen rekening gehouden met het feit dat de distributeurs, die vanuit economisch oogpunt aanzienlijk zwakkere ondernemingen zijn, optraden onder dwang van een producent en in strijd met hun eigen economische belangen, omdat zij vreesden dat zij het recht van exclusieve distributie zouden verliezen. De Commissie heeft daarom per geval beslist om de distributeurs niet aansprakelijk te stellen, hun geen geldboete op te leggen, of hun slechts een zeer lage geldboete op te leggen.

51      Die overwegingen kunnen echter niet rechtstreeks worden toegepast op gevallen van horizontale beperkingen, als het kartel met betrekking tot prijzen en verdeling van de markten dat hier aan de orde is, die uit hun aard zeer zware inbreuken zijn die doorgaans worden begaan door ondernemingen met een vergelijkbare economische rol, daar zij allen het product of de producten in kwestie produceren.

52      In casu heeft verzoekster namelijk deelgenomen aan de ene inbreuk, die betrekking had op de markten van HP en van PBS. Het feit dat zij enkel PBS produceerde, dat zij HP moest betrekken bij andere kartelpartijen en dat zij dus druk op de prijzen ondervond op de HP-markt, bewijst niet dat zij gedwongen was zich op de PBS-markt onrechtmatig te gedragen. Verzoekster voert hoe dan ook niets concreets aan dat zou aantonen dat de andere kartelpartijen haar onder druk hebben gezet, bijvoorbeeld door een dreiging om haar niet langer met HP te bevoorraden indien zij de karteldiscipline op de PBS-markt niet zou eerbiedigen.

53      Anderzijds wijst verzoekster met betrekking tot horizontale beperkingen op beschikking 94/210/EG van de Commissie van 29 maart 1994 inzake een procedure betreffende de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (IV/33.941 – HOV-SVZ/MCN) (PB L 104, blz. 34) en op beschikking C(2004) 4030 van de Commissie van 20 oktober 2004 in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, [EG] (Zaak 38.238 – Ruwe tabak – Spanje), waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 19 april 2007 (PB L 102, blz. 14).

54      Opgemerkt moet worden dat beschikking 94/210 betrekking had op spoorwegondernemingen die partij waren bij een „defensief kartel” tegen de gevolgen van tariefpraktijken van een onderneming met een machtspositie, die in diezelfde beschikking zijn onderzocht vanuit het oogpunt van artikel 82 EG. In de punten 109 tot en met 112 van die beschikking verklaarde de Commissie met name dat „in beginsel [...] de defensieve opzet van een overeenkomst de ondernemingen niet van het opleggen van geldboeten [kon] vrijwaren” en besliste zij dat er wegens „de bijzondere kenmerken van het onderhavige geval [...] geen reden [was] om voor de inbreuk op artikel [81 EG] geldboeten op te leggen”.

55      In beschikking C(2004) 4030, betreffende twee mededingingsregelingen tussen respectievelijk de bedrijven voor bewerking van tabak in Spanje en tussen de vertegenwoordigers van de producenten, was de Commissie wat de tweede mededingingsregeling betreft tot de conclusie gekomen dat aan de vertegenwoordigers van de producenten slechts een symbolische geldboete van 1000 EUR moest worden opgelegd omdat het nationale regelgevingskader een aanzienlijke mate van onzekerheid inzake de rechtmatigheid van hun gedragingen had gecreëerd. De Commissie stelde namelijk vast dat de Spaanse autoriteiten de vertegenwoordigers van de producenten minstens hadden aangemoedigd om door te gaan met onderhandelingen over de prijzen; het Ministerie van Landbouw had zelfs zijn goedkeuring gehecht aan de prijstarieven waarover was onderhandeld, en die waren gehecht aan de standaardcontracten die werden gepubliceerd in het Spaanse staatsblad [punten 425‑431 van beschikking C(2004) 4030].

56      Uit een en ander volgt dat de twee beschikkingen die verzoekster aanvoert alleen staan en zijn gebaseerd op specifieke omstandigheden die geenszins kunnen worden vergeleken met die waarop verzoekster zich in casu beroept.

57      Verzoeksters argument inzake een gestelde „discriminatie” in het licht van de beschikkingspraktijk van de Commissie met betrekking tot de inaanmerkingneming van een situatie van economische afhankelijkheid van andere kartelpartijen kan dan ook niet worden aanvaard.

58      In de tweede plaats stelt verzoekster dat zij uit het kartel geen profijt heeft getrokken of daardoor zelfs nadeel heeft geleden.

59      Het is vaste rechtspraak dat het feit dat een onderneming uit de inbreuk geen profijt heeft getrokken, de oplegging van een geldboete niet kan beletten, omdat deze geldboete anders haar preventieve werking zou verliezen. Derhalve is de Commissie niet verplicht om bij de vaststelling van de geldboeten aan te tonen dat de inbreuk de betrokken ondernemingen een onrechtmatig voordeel heeft opgeleverd, noch om in voorkomend geval rekening te houden met het feit dat uit die inbreuk geen profijt is getrokken (arresten Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punt 4881, en 26 april 2007, Bolloré e.a./Commissie, T‑109/02, T‑118/02, T‑122/02, T‑125/02 en T‑126/02, T‑128/02 en T‑129/02, T‑132/02 en T‑136/02, Jurispr. blz. II‑947, punt 671).

60      Het ontbreken van een dergelijk voordeel kan niet worden beschouwd als een verzachtende omstandigheid waarmee bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete rekening moet worden gehouden (arresten Gerecht van 29 november 2005, SNCZ/Commissie, T‑52/02, Jurispr. blz. II‑5005, punt 91, en 8 juli 2008, BPB/Commissie, T‑53/03, Jurispr. blz. II‑1333, punt 442), en rechtvaardigt dan ook niet dat een symbolische geldboete wordt opgelegd.

61      Hetzelfde geldt in beginsel voor het gestelde feit dat verzoekster met haar concurrenten een afspraak heeft gemaakt in strijd met haar eigen economische belangen en als consequentie daarvan de negatieve gevolgen van deze afspraak heeft moeten dragen, aangezien dat feit, zo het al is aangetoond, niet noodzakelijkerwijze in aanmerking behoeft te worden genomen als een verzachtende omstandigheid en a fortiori niet als een omstandigheid die rechtvaardigt dat een symbolische geldboete wordt opgelegd.

62      Volgens de rechtspraak kan een onderneming die ondanks de schade die zij stelt te lijden, haar prijzen met haar concurrenten blijft afstemmen, niet worden geacht een minder zware inbreuk te hebben gepleegd dan de andere ondernemingen die eveneens bij de afspraak betrokken waren (zie in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, Europa Carton/Commissie, T‑304/94, Jurispr. blz. II‑869, punt 141).

63      In dat verband moet met betrekking tot verzoeksters argument inzake de in beschikking 93/82 bedoelde situatie van CMZ worden opgemerkt dat uit de punten 111 en 112 van die beschikking, onder het kopje „De mate van deelneming”, blijkt dat de Commissie CMZ geen geldboete heeft opgelegd om redenen die in wezen verband houden met haar deelname aan de inbreuk, inzonderheid het feit dat zij niet actief aanwezig was op de betrokken markt, waarbij het feit dat zij uit de inbreuk geen profijt heeft getrokken slechts ten overvloede wordt aangehaald. Verder moet worden opgemerkt dat het Gerecht heeft bevestigd dat de Commissie het recht had de betrokken onderneming geen geldboete op te leggen op grond dat haar commerciële en financiële situatie destijds verschilde van die van de andere deelnemers aan de inbreuk (arrest Gerecht van 1 juli 2008, Compagnie maritime belge/Commissie, T‑276/04, Jurispr. blz. II‑1277, punt 96).

64      Daar het gaat om een alleenstaande beschikking, die is vastgesteld in een zaak die verder geen gelijkenissen vertoont met de onderhavige, kan zij dus geen steun bieden aan verzoeksters argument dat rekening moet worden gehouden met het feit dat uit de inbreuk geen profijt is getrokken.

65      Verzoekster kan dan ook niet op goede gronden stellen dat de Commissie haar geen dan wel slechts een symbolische geldboete mocht opleggen omdat zij uit het kartel geen profijt had getrokken of er zelfs nadeel van had ondervonden.

66      In de derde en laatste plaats zij er met betrekking tot verzoeksters argument dat de geldboete geen nuttig effect heeft, zowel vanuit het oogpunt van beteugeling als vanuit dat van afschrikking, aan herinnerd dat de afschrikkingsfactor wordt bepaald aan de hand van een groot aantal feiten en omstandigheden, en niet alleen op grond van de specifieke situatie van de betrokken onderneming (arrest Hof van 29 juni 2006, Showa Denko/Commissie, C‑289/04 P, Jurispr. blz. I‑5859, punt 23, en arrest Gerecht van 30 april 2009, Nintendo en Nintendo of Europe/Commissie, T‑13/03, Jurispr. blz. II‑947, punt 71).

67      Daarbij behoeft niet te worden ingeschat of herhaling van de inbreuk door de betrokken onderneming waarschijnlijk is. Het streven naar afschrikkende werking is immers niet uitsluitend gericht op de ondernemingen die specifiek worden getroffen door de beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, maar is ook noodzakelijk om ondernemingen van vergelijkbare omvang en met soortgelijke middelen aan te moedigen om zich te onthouden van deelname aan vergelijkbare inbreuken op de mededingingsregels (zie in die zin arrest Nintendo en Nintendo of Europe/Commissie, punt 66 supra, punten 72 en 73).

68      Hoe dan ook, aangezien verzoekster niet elke economische activiteit heeft stopgezet, doet het feit dat zij niet meer actief is op de betrokken markt geenszins af aan de noodzaak te garanderen dat de haar opgelegde sanctie afschrikkend werkt.

69      Wat het doel van beteugeling betreft, volstaat het erop te wijzen dat het tegen dat doel zou indruisen indien de stopzetting van de commerciële activiteiten op de betrokken markt ertoe zou leiden dat de onderneming in kwestie aan een geldboete voor de inbreuk ontsnapt.

70      De aan verzoekster opgelegde geldboete kan dus niet worden geacht geen nuttig effect te hebben.

71      Ten slotte moet worden opgemerkt dat de aangevoerde omstandigheden in hun geheel beschouwd niet aantonen dat de Commissie bij de uitoefening van haar sanctiebevoegdheid jegens verzoekster haar beoordelingsmarge heeft overschreden.

72      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de Commissie rekening heeft gehouden met de elementen die kenmerkend zijn voor verzoeksters deelname aan de inbreuk, nu zij het uitgangsbedrag van de geldboete met 25 % heeft verminderd op grond dat niet was aangetoond dat verzoekster kennis had van het algemene plan van mededingingsbeperkende regelingen (punt 461 van de bestreden beschikking) en zij de geldboete met 50 % heeft verminderd wegens de verzachtende omstandigheid dat verzoekster een passieve en weinig prominente rol had gespeeld en haar deelname aan het kartel niet kon worden vergeleken met die van de andere actieve leden (punten 476 en 477 van de bestreden beschikking).

73      Met haar argument betreffende de vergelijking die de Commissie zou hebben gemaakt tussen haar situatie en die van de HP-producenten, verwijst verzoekster trouwens enkel naar punt 332, sub b, van de bestreden beschikking, volgens hetwelk het feit dat bepaalde ondernemingen slechts het ene of het andere van de betrokken producten produceerden, niet afdoet aan de vaststelling dat er sprake was van één enkele inbreuk. Nu verzoekster niet betwist dat in casu sprake is van één enkele inbreuk, kan haar argument niet slagen.

74      Bijgevolg moet verzoeksters argument inzake misbruik van bevoegdheid worden verworpen. Zoals met name uit de punten 66 tot en met 70 van dit arrest blijkt, is de haar opgelegde sanctie namelijk geenszins afgewend van haar doel, zowel wat de beoogde beteugeling als de doelstelling van afschrikking betreft.

75      Ook verzoeksters grief betreffende de gestelde schending van de motiveringsplicht moet worden afgewezen, die enkel wordt genoemd in het opschrift van het onderhavige middel in het verzoekschrift, maar die niet verder is uitgewerkt in haar stukken, noch in haar mondelinge opmerkingen ter terechtzitting.

76      Aangenomen dat verzoekster de Commissie met die grief verwijt dat zij geen standpunt heeft bepaald over haar bijzondere positie in het kartel, moet namelijk worden opgemerkt dat de Commissie in de punten 461 en 474 tot en met 477 van de bestreden beschikking heeft vermeld welke redenen rechtvaardigden dat het bedrag van de geldboete wegens de bijzondere situatie van verzoekster werd verminderd, en dat zij niet verplicht was een standpunt te bepalen over de eventuele oplegging van een symbolische geldboete, daar dat enkel een mogelijkheid is waarin punt 5, sub d, van de richtsnoeren bij wijze van uitzondering voorziet.

77      Bijgevolg moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.

 Keuze van het referentiejaar in het kader van de gedifferentieerde behandeling

 Argumenten van partijen

78      Verzoekster stelt dat de Commissie een fout heeft gemaakt door in het kader van de gedifferentieerde behandeling haar marktaandeel in 1998 te hanteren, terwijl zij voor alle andere adressaten van de bestreden beschikking rekening heeft gehouden met de marktaandelen in 1999, het laatste volledige jaar van de inbreuk. Daarmee heeft de Commissie ook het beginsel van gelijke behandeling, artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en de richtsnoeren geschonden.

79      De Commissie had als referentiejaar het laatste volledige jaar van de inbreukperiode moeten kiezen. Uit het arrest van het Hof van 2 oktober 2003, Aristrain/Commissie (C‑196/99 P, Jurispr. blz. I‑11005, punt 129), blijkt trouwens dat enkel de toepassing van een gemeenschappelijk referentiejaar voor alle ondernemingen die aan dezelfde inbreuk hebben deelgenomen de gelijke behandeling garandeert. In eerdere beschikkingen heeft de Commissie één enkel referentiejaar gebruikt, hoewel de verschillende ondernemingen gedurende verschillende tijdvakken hadden deelgenomen aan de inbreuk.

80      Door voor verzoekster voor het jaar 1998 te kiezen, heeft de Commissie het bedrag van haar geldboete willen verhogen. Verzoeksters omzet en het daarmee overeenstemmende marktaandeel waren in 1999 aanzienlijk kleiner dan in 1998, nu haar mondiale omzet voor PBS van 12,9 miljoen EUR in 1998 was gedaald tot 9,1 miljoen EUR in 1999.

81      De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

82      Volgens punt 1 A, zesde alinea, van de richtsnoeren kan het in het geval van inbreuken waarbij verscheidene ondernemingen betrokken zijn wenselijk zijn, op het uitgangsbedrag een weging toe te passen om rekening te houden met het specifieke gewicht en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging, met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd, en om aldus het uitgangspunt van het basisbedrag volgens de specifieke aard van elke onderneming aan te passen.

83      Volgens vaste rechtspraak moet de indeling van kartelleden in categorieën met het oog op een gedifferentieerde behandeling bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboeten voldoen aan het gelijkheidsbeginsel, inhoudende dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk mogen worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is. Verder moet de hoogte van de geldboeten ten minste in verhouding staan tot de factoren die bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking worden genomen (zie arrest Tokai Carbon e.a./Commissie, punt 42 supra, punt 219 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84      Om na te gaan of de indeling van de kartelleden in categorieën in overeenstemming is met het beginsel van gelijke behandeling en met het evenredigheidsbeginsel, mag het Gerecht in het kader van de toetsing van het gebruik van de beoordelingsbevoegdheid waarover de Commissie op dit gebied beschikt, echter alleen nagaan of deze indeling samenhangend en objectief gerechtvaardigd is (arrest Gerecht van 19 maart 2003, CMA CGM e.a./Commissie, T‑213/00, Jurispr. blz. II‑913, punt 416, en arrest Tokai Carbon e.a./Commissie, punt 42 supra, punt 220).

85      Teneinde het individuele aandeel van elke andere deelnemer aan de inbreuk dan verzoekster te bepalen, heeft de Commissie rekening gehouden met de marktaandelen die blijken uit de gezamenlijke verkoop van de twee producten in kwestie op de wereldmarkt in 1999, het laatste volledige jaar waarin de inbreuk betrekking had op die twee producten. Voor verzoekster baseerde de Commissie zich op haar marktaandeel in 1998, het laatste jaar waarin zij deelnam aan de inbreuk (punt 460 van de bestreden beschikking).

86      Verder heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete verminderd met 25 %, omdat niet was aangetoond dat zij wist of noodzakelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van het algemene plan van mededingingsbeperkende regelingen (punt 461 van de bestreden beschikking).

87      Dienaangaande zij opgemerkt dat het feit dat in het kader van een gedifferentieerde behandeling voor een kartellid een ander referentiejaar wordt gehanteerd, als zodanig geen schending van het beginsel van gelijke behandeling oplevert.

88      Stellig heeft het Hof geoordeeld dat de toepassing van een gemeenschappelijk referentiejaar voor alle ondernemingen die aan dezelfde inbreuk hebben deelgenomen, elke onderneming de garantie geeft dat zij op dezelfde wijze als de andere wordt behandeld, aangezien de sancties op uniforme wijze worden bepaald, en dat de keuze van een referentiejaar dat deel uitmaakt van de periode waarin de inbreuk is gepleegd, de mogelijkheid biedt om de omvang van de gepleegde inbreuk te beoordelen op basis van de economische realiteit in die periode (arrest Aristrain/Commissie, punt 79 supra, punt 129).

89      Anders dan verzoekster betoogt, volgt daaruit evenwel niet dat de keuze voor een zelfde jaar de enige manier is om de sancties vast te stellen met eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling.

90      De Commissie kan inzonderheid op wettige wijze rekening houden met het feit dat het gemeenschappelijke referentiejaar voor een bepaalde onderneming buiten de tegen haar in aanmerking genomen inbreukperiode valt, en dus geen nuttige aanwijzing verstrekt over haar individuele aandeel in de inbreuk, en daarom haar omzet in een ander jaar dan het gemeenschappelijke referentiejaar in aanmerking nemen, mits de indeling van de kartelleden in categorieën samenhangend en objectief gerechtvaardigd blijft.

91      Het is namelijk op grond van soortgelijke overwegingen dat bij de toepassing van het maximum van 10 % van de omzet waarin artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 voorziet, moet worden gekozen voor een ander referentieboekjaar wanneer het gaat om een onderneming die niet meer actief is op de markt tijdens het boekjaar dat in aanmerking is genomen voor de andere partijen bij het kartel, en dat dus geen betrouwbaar beeld geeft van haar reële economische situatie (zie in die zin arrest Hof van 7 juni 2007, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, punt 46 supra, punten 28‑30 en 43, en arrest Gerecht van 29 november 2005, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, T‑33/02, Jurispr. blz. II‑4973, punt 74).

92      Derhalve kon de Commissie in casu, nadat zij had vastgesteld dat verzoeksters verkoop in het gemeenschappelijke referentiejaar dat in aanmerking was genomen voor de andere ondernemingen die hadden deelgenomen aan het kartel, geen betrouwbaar beeld gaf van haar reële economische situatie in de inbreukperiode, met name omdat haar deelname aan de inbreuk reeds was beëindigd, zich op wettige wijze baseren op verzoeksters verkoop in 1998, het laatste jaar waarin zij deelnam aan het kartel.

93      Overigens moet worden vastgesteld dat dit criterium objectief is toegepast op alle leden van het kartel, aangezien alle betrokken ondernemingen, behalve verzoekster, aan het kartel deelnamen in 1999, dat het laatste jaar is waarin zij deelnamen aan de inbreuk met betrekking tot de twee producten in kwestie.

94      Voorts heeft verzoekster niet aangetoond dat de keuze van een ander referentiejaar voor haar de indeling in categorieën onsamenhangend heeft gemaakt.

95      Verzoekster is immers de enige onderneming die in de vierde en laatste categorie is ingedeeld, met een uitgangsbedrag van de geldboete van 1,875 miljoen EUR (namelijk 2,5 miljoen EUR vóór de vermindering in punt 461 van de bestreden beschikking), hetgeen aanmerkelijk lager is dan dat van de derde categorie, namelijk 20 miljoen EUR. Het verschil tussen verzoeksters marktaandeel in 1998 en in 1999 is trouwens vrij klein, met name in vergelijking met het verschil tussen de marktaandelen van de ondernemingen die in de derde categorie zijn ingedeeld, welk verschil geheel wordt verklaard door de forfaitaire vaststelling van de in aanmerking genomen bedragen.

96      In dat verband zij eraan herinnerd dat het feit dat de bij elk van de categorieën behorende uitgangsbedragen niet strikt evenredig zijn aan de respectieve marktaandelen niet kan worden bekritiseerd, aangezien dat enkel het resultaat is van de forfaitaire vaststelling van de bedragen (arrest CMA CGM e.a./Commissie, punt 84 supra, punt 411).

97      Het door verzoekster aangevoerde verschil tussen haar marktaandeel in 1998 en in 1999 is echter niet zo groot dat de door de Commissie toegepaste methode kon leiden tot een grove vertekening van de betrokken markten (zie in die zin arresten Gerecht van 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, Jurispr. blz. II‑497, punt 159, en 8 oktober 2008, SGL Carbon/Commissie, T‑68/04, Jurispr. blz. II‑2511, punt 70).

98      Op grond van een en ander moet het onderhavige middel worden verworpen.

 Beoordeling van de duur van verzoeksters deelname aan de inbreuk

 Argumenten van partijen

99      Verzoekster betwist de duur van haar deelname aan de inbreuk die de Commissie bij de berekening van het bedrag van de geldboete heeft vastgesteld. Zij stelt in dat verband een verkeerde voorstelling van de feiten, misbruik van bevoegdheid, schending van de rechten van de verdediging, ontoereikende motivering, en schending van artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 en van de richtsnoeren.

100    In wezen betwist zij dat zij heeft deelgenomen aan de bijeenkomst die op 26 november 1998 te Brussel is gehouden ter gelegenheid van de vergadering van de Conseil européen de l’industrie chimique (CEFIC) (punt 258 van de bestreden beschikking), en stelt zij dat haar vertegenwoordiger uitsluitend heeft deelgenomen aan rechtmatige discussies tijdens die vergadering. Dat zij heeft deelgenomen aan onrechtmatige contacten tijdens de pauzes van de vergadering, wordt door de Commissie gebaseerd op de verklaring van Degussa, die enkel een lijst van deelnemers aan de CEFIC-vergadering bevat. De stelling van de Commissie dat alle personen die aan de CEFIC-vergadering hebben deelgenomen „zonder uitzondering” hebben deelgenomen aan de onrechtmatige contacten, kan niet uit die verklaring worden afgeleid. Dat Degussa in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar niet op haar verklaringen is „teruggekomen” en die evenmin heeft gewijzigd (punt 258 van de bestreden beschikking), bewijst niets, daar de oorspronkelijke verklaring van Degussa al onvoldoende gedetailleerd was.

101    Bovendien heeft de Commissie in punt 258 van de bestreden beschikking een bezwaar met betrekking tot verzoeksters aanwezigheid op de bijeenkomst te Brussel onderbouwd met elementen uit het antwoord van Degussa op de mededeling van punten van bezwaar waartoe verzoekster geen toegang heeft gehad. Dat schendt haar rechten van de verdediging.

102    De verklaring van Degussa had hoe dan ook niet als belastend element mogen worden gebruikt, nu zij door verzoekster wordt betwist en niet door andere bewijzen wordt gestaafd. De Commissie heeft trouwens impliciet erkend dat verzoekster niet aanwezig was op de bijeenkomst te Brussel, nu zij heeft verklaard dat haar deelname aan de inbreuk beperkt was gebleven tot twee bijeenkomsten (punt 476 van de bestreden beschikking), die enkel de bijeenkomsten van Sevilla en van Évian-les-Bains kunnen zijn.

103    Verzoekster stelt dat nu haar deelname aan de bijeenkomst te Brussel niet is bewezen, de Commissie 14 mei 1998, de datum van de bijeenkomst te Évian-les-Bains, had moeten beschouwen als einddatum van haar deelname aan de inbreuk. Verzoekster heeft de tijdens de bijeenkomst te Évian-les-Bains gemaakte afspraken over de prijs van PBS immers niet toegepast. Dat wordt bevestigd door haar afwezigheid bij de vijf volgende bijeenkomsten in 1998, die gingen over de uitvoering van de te Évian-les-Bains gemaakte afspraak, en door haar in de laatste maanden van 1998 genomen besluit om de PBS-markt te verlaten.

104    De Commissie heeft de duur van verzoeksters deelname aan de inbreuk dus ten onrechte vastgesteld op een jaar en zeven maanden in plaats van op een jaar, van 29 mei 1997 tot en met 14 mei 1998, en de geldboete wegens die duur zonder reden vermeerderd.

105    De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

106    Blijkens het dossier heeft de Commissie verzoekster in de mededeling van punten van bezwaar verweten dat zij van 24 mei 1996 tot en met 30 juin 1999 heeft deelgenomen aan de onrechtmatige gedragingen. Die inbreukperiode is aanzienlijk ingekort in de bestreden beschikking, waarin de Commissie heeft vastgesteld dat verzoekster aan de inbreuk heeft deelgenomen van 29 mei 1997 tot en met 31 december 1998 (artikel 1, sub l, van de bestreden beschikking).

107    In het kader van het onderhavige middel betwist verzoekster haar deelname aan de inbreuk gedurende een deel van de inbreukperiode, namelijk het tijdvak van 14 mei tot en met 31 december 1998, voor zover haar geldboete wegens de inaanmerkingneming van dat tijdvak is vermeerderd.

108    Allereerst moet met de Commissie worden opgemerkt dat verzoekster in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar heeft verklaard dat zij hoogstens in het tijdvak van 29 mei 1997 tot en met 31 december 1998 betrokken was bij onrechtmatige contacten.

109    In dat verband heeft het Gerecht stellig geoordeeld dat wanneer de betrokken onderneming de haar door de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar ten laste gelegde feiten uitdrukkelijk, duidelijk en nauwkeurig heeft erkend, deze feiten moeten worden geacht vast te staan, en dat de onderneming ze in beginsel niet meer kan betwisten voor het Gerecht (zie arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, T‑69/04, Jurispr. blz. II‑2567, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

110    Hoewel verzoekster in het kader van de betwisting van de bezwaren van de Commissie betreffende het tijdvak van 24 mei 1996 tot en met 30 juni 1999 inderdaad heeft verklaard dat „de duur van de inbreuk [die haar kan] worden toegerekend hooguit overeenkomt met het tijdvak [van] 29 mei 1997 [tot en met] 31 december 1998”, heeft zij in casu in datzelfde antwoord echter ontkend dat zij in dat tijdvak heeft deelgenomen aan onrechtmatige contacten, namelijk de bijeenkomsten van 16 september en 26 november 1998.

111    Gelet op de context waarin de betrokken verklaring is afgelegd, kan verzoekster derhalve niet worden geacht haar deelname aan de inbreuk in het litigieuze tijdvak uitdrukkelijk, duidelijk en nauwkeurig te hebben erkend.

112    Derhalve moet dit middel ontvankelijk worden verklaard.

113    Wat de gegrondheid van dit middel betreft, moet allereerst worden opgemerkt dat verzoekster haar deelname aan de bijeenkomst over PBS op 14 mei 1998 te Évian-les-Bains en de onrechtmatige inhoud van de discussies tijdens die bijeenkomst, zoals vermeld in de punten 226 tot en met 230 van de bestreden beschikking, niet betwist.

114    Vaststaat ook dat verzoekster niet heeft deelgenomen aan vier andere kartelbijeenkomsten betreffende PBS, die hebben plaatsgevonden tussen de CEFIC-vergaderingen van mei en november 1998, namelijk twee trilaterale bijeenkomsten over de sluiting van een fabriek van Atochem (punten 233 en 243 van de bestreden beschikking), een multilaterale bijeenkomst op „hoog niveau” en een bilaterale bijeenkomst van Solvay en Degussa (punten 237 en 239 van de bestreden beschikking).

115    Verzoekster betwist echter dat zij heeft deelgenomen aan onrechtmatige contacten tijdens de CEFIC-vergadering van 26 november 1998 te Brussel, en stelt aldus dat haar betrokkenheid bij het kartel is beëindigd op de datum van de bijeenkomst van 14 mei 1998 te Évian-les-Bains. Aangaande die contacten betoogt zij dat de Commissie zich ten onrechte uitsluitend heeft gebaseerd op de verklaring van Degussa, die onnauwkeurig is en niet door andere bewijzen wordt gestaafd.

116    Het is vaste rechtspraak dat de verklaring van een onderneming die wordt beschuldigd van deelname aan een kartel, waarvan de juistheid door andere ondernemingen wordt betwist, niet kan worden beschouwd als voldoende bewijs dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, indien die niet door andere bewijzen wordt gestaafd (zie arrest Groupe Danone/Commissie, punt 42 supra, punt 285 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

117    Met betrekking tot verzoeksters deelname aan de onrechtmatige contacten op 26 november 1998 blijkt uit punt 257 van de bestreden beschikking dat „de PBS- producenten (volgens Degussa waren vertegenwoordigers van Ausimont, [verzoekster], Degussa, Atochem, FMC Foret en Solvay aanwezig) tijdens de pauze van de CEFIC-vergadering bilaterale en multilaterale contacten hebben gehad om van gedachten te wisselen over de toepassing van de prijsstijging voor PBS waartoe in mei was besloten tijdens de bijeenkomst te Évian”.

118    De Commissie heeft verzoeksters betwisting van die contacten ook als volgt afgewezen (punt 258 van de bestreden beschikking):

„Degussa heeft duidelijk verklaard dat sommige vertegenwoordigers hadden deelgenomen aan de officiële bijeenkomst over PBS en dat zij tijdens die bijeenkomst onrechtmatige contacten hadden gelegd (waarbij niemand werd uitgesloten; in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar is Degussa niet op haar verklaringen teruggekomen en heeft zij die evenmin gewijzigd). Atofina heeft die onrechtmatige contacten in dezelfde context geplaatst, zonder dat zij vooraf weet had van de verklaringen van Degussa, zodat de Commissie meent dat die discussies daadwerkelijk hebben plaatsgevonden en dat de door Degussa genoemde personen daaraan hebben deelgenomen.”

119    Daaruit volgt dat de Commissie haar vaststelling dat verzoekster heeft deelgenomen aan de onrechtmatige contacten in kwestie uitsluitend heeft gebaseerd op informatie uit de verklaring van Degussa, die is afgelegd in het kader van haar medewerking met de Commissie.

120    Hoewel de Commissie ook heeft opgemerkt dat Degussa „niet [was] teruggekomen” op haar uitspraken en dat haar verklaring strookte met bepaalde informatie van Atofina, levert dat immers geen extra bewijs op voor verzoeksters deelname. Zoals blijkt uit het dossier, is in de informatie van Atofina inzonderheid enkel sprake van de bijeenkomst van 25 november 1998 betreffende HP, en wordt verzoekster daarin niet genoemd.

121    Ook moet worden opgemerkt dat in de verklaring van Degussa niet uitdrukkelijk sprake is van de deelname van verzoekster aan heimelijke contacten, maar dat daarin enkel een lijst voorkomt van de deelnemers aan de officiële CEFIC-vergadering, waaronder een vertegenwoordiger van verzoekster, en dat daarin algemeen wordt gesteld dat ter gelegenheid van de officiële bijeenkomsten onrechtmatige bilaterale contacten werden gelegd.

122    Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de elementen uit de verklaring van Degussa niet met zekerheid aantonen dat verzoekster heeft deelgenomen aan de onrechtmatige contacten te Brussel, en dat zij bij gebreke van staving geen afdoende bewijs leveren van verzoeksters deelname aan die contacten.

123    De Commissie heeft dan ook ten onrechte vastgesteld dat verzoekster heeft deelgenomen aan de onrechtmatige contacten van 26 november 1998.

124    Wat de gevolgen van die vergissing betreft, moet worden herinnerd aan de vaste rechtspraak dat wanneer bepaalde overwegingen van een beschikking op zich genomen die beschikking rechtens genoegzaam rechtvaardigen, de eventuele gebreken in andere overwegingen van die handeling hoe dan ook geen gevolgen hebben voor het dispositief (arresten Gerecht van 21 september 2005, EDP/Commissie, T‑87/05, Jurispr. blz. II‑3745, punt 144, en 14 december 2005, General Electric/Commissie, T‑210/01, Jurispr. blz. II‑5575, punt 42; zie in die zin ook arrest Hof van 12 juli 2001, Commissie en Frankrijk/TF1, C‑302/99 P en C‑308/99 P, Jurispr. blz. I‑5603, punten 26‑29).

125    In casu blijkt uit punt 362 van de bestreden beschikking dat de vaststelling dat verzoekster aan de inbreuk heeft deelgenomen tot en met 31 december 1998 niet uitsluitend berust op haar deelname aan de onrechtmatige contacten van 26 november 1998, maar ook op de omstandigheid dat verzoekster „de heimelijke regelingen heeft nageleefd tot ten minste 31 december 1998”, de einddatum van de geldigheid van de heimelijke regelingen die waren overeengekomen tijdens de bijeenkomst van 14 mei 1998 te Évian-les-Bains.

126    Nu verzoekster haar aanwezigheid bij de bijeenkomst te Évian-les-Bains noch de inhoud van de tijdens die bijeenkomst gesloten overeenkomsten (punten 226‑230 van de bestreden beschikking) ontkent, kan de vaststelling dat zij heeft deelgenomen aan de regelingen waartoe te Évian-les-Bains voor het tijdvak tot en met 31 december 1998 is besloten niet op losse schroeven worden gezet door haar argument dat zij die regelingen niet heeft toegepast, hetgeen zou worden gestaafd door haar afwezigheid bij andere heimelijke bijeenkomsten in 1998 en door haar besluit van eind 1998 om de PBS-markt te verlaten.

127    De omstandigheid dat een onderneming geen gevolg geeft aan de resultaten van een bijeenkomst met een mededingingsverstorend doel, ontslaat haar immers niet van haar aansprakelijkheid, tenzij zij zich publiekelijk van de inhoud daarvan heeft gedistantieerd (zie arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

128    Voorts kan de mededingingsregeling terecht worden geacht gevolgen te hebben blijven sorteren tot de einddatum die in het kader van de heimelijke regelingen uitdrukkelijk was bepaald, ongeacht de concrete gevolgen ervan op de markt (zie in die zin arrest Bolloré e.a./Commissie, punt 59 supra, punt 186).

129    Nu is aangetoond dat verzoekster zich heeft aangesloten bij de regelingen waartoe te Évian-les-Bains was besloten, en die met name de vaststelling van de PBS-prijs voor het tweede halfjaar van 1998 omvatten (punten 229 en 362 van de bestreden beschikking), kan de enkele omstandigheid dat zij zich in casu aan de toepassing daarvan heeft onttrokken, zelfs als die zou zijn bewezen, geen invloed hebben op haar aansprakelijkheid voor de deelname aan het kartel in het betrokken tijdvak.

130    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat verzoeksters argument dat zij niet heeft deelgenomen aan de bijeenkomsten in het tweede halfjaar van 1998 niet bewijst dat zij zich publiekelijk heeft gedistantieerd van de inhoud van de onrechtmatige overeenkomsten die op 14 mei 1998 te Évian-les-Bains waren gesloten. Voorts staat vast dat verzoekster tot midden 1999 actief is gebleven op de PBS-markt.

131    Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de vaststelling van de Commissie dat verzoekster tot en met 31 december 1998 heeft deelgenomen aan de inbreuk, rechtens genoegzaam berust op het feit dat verzoekster zich heeft aangesloten bij de heimelijke regelingen voor het tweede halfjaar van 1998 waartoe was besloten tijdens de bijeenkomst van 14 mei 1998 te Évian-les-Bains.

132    Dat de Commissie niet heeft bewezen dat verzoekster heeft deelgenomen aan de onrechtmatige contacten van 26 november 1998, heeft dan ook geen invloed op de duur van de inbreuk die tegen haar in aanmerking is genomen.

133    Aangaande de gestelde schending van de motiveringsplicht moet worden opgemerkt dat uit de punten 125 en 129 van dit arrest blijkt dat de Commissie in de punten 226 tot en met 230 en 362 van de bestreden beschikking zowel de juridische overwegingen als de feiten heeft vermeld op basis waarvan zij de einddatum van verzoeksters deelname aan de inbreuk heeft vastgesteld.

134    In de punten 226 tot en met 230 van de bestreden beschikking heeft de Commissie namelijk uiteengezet aan de hand van welke redenering zij heeft vastgesteld dat verzoekster zich had aangesloten bij de heimelijke regelingen waartoe was besloten tijdens de bijeenkomst van 14 mei 1998 te Évian-les-Bains. Ook heeft zij in punt 362 van de bestreden beschikking verklaard dat „de te [Évian-les-Bains] overeengekomen prijzen zijn toegepast tot en met 31 december 1998” en dat „aangezien [verzoekster] zich althans tot en met 31 december 1998 aan de heimelijke regelingen heeft gehouden, de Commissie [die datum] handhaaft als einddatum voor de vaststelling van de duur van de inbreuk in [haar] geval”.

135    Nu de vaststelling van de Commissie inzake verzoeksters deelname aan de onrechtmatige contacten van 26 november 1998 is weerlegd, is het ten slotte niet nodig uitspraak te doen over verzoeksters argument dat haar rechten van de verdediging bij die vaststelling zijn geschonden doordat de Commissie haar deelname aan de bijeenkomst te Brussel heeft gebaseerd op een niet-bekendgemaakt element uit het antwoord van Degussa op de mededeling van punten van bezwaar.

136    Met dat argument merkt verzoekster hoe dan ook enkel op dat de Commissie in punt 258 van de bestreden beschikking melding maakt van het feit dat „Degussa in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar niet is teruggekomen op haar verklaringen [betreffende de onrechtmatige contacten van 26 november 1998 te Brussel] en die evenmin heeft gewijzigd”. Daaruit blijkt echter geenszins dat de Commissie gebruik heeft gemaakt van een extra bewijselement dat niet aan verzoekster is meegedeeld, waardoor haar rechten van de verdediging zouden zijn geschonden.

137    Bijgevolg moet het onderhavige middel ongegrond worden verklaard.

 Verjaringstermijn van vijf jaar

 Argumenten van partijen

138    Verzoekster stelt dat de Commissie met haar weigering om vast te stellen dat haar deelname aan de inbreuk verjaard was, artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003, haar rechten van de verdediging en de motiveringsplicht heeft geschonden.

139    Vijf jaren zijn verstreken tussen de datum waarop zij haar deelname aan de inbreuk heeft beëindigd, 31 december 1998, en de datum van het verzoek om inlichtingen, dat haar op 18 maart 2004 is toegezonden.

140    Verzoekster erkent dat krachtens artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1/2003 de stuiting van de verjaring intreedt op de dag waarop van de handeling kennis wordt gegeven aan ten minste één onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen. Zij wijst er echter op dat zij in casu „de prijs betaalt voor de inertie van de Commissie”. Tot in maart 2004 wist verzoekster immers niets af van het onderzoek en kon zij er ook geen weet van hebben, daar zij vijf jaar voordien verplicht was geweest de markt te verlaten.

141    Volgens verzoekster, die verwijst naar het arrest CMA CGM e.a./Commissie (punt 84 supra, punt 484), vormt de stuiting van de verjaring een uitzondering op het beginsel van de verjaringstermijn van vijf jaar, die restrictief moet worden uitgelegd. In casu heeft de Commissie enkel een „formalistische uitlegging” van artikel 25 van verordening nr. 1/2003 gegeven en heeft zij niet uiteengezet waarom zij het verzoek om inlichtingen niet van bij het begin van het onderzoek aan verzoekster heeft doen toekomen. De Commissie heeft aldus de reden genegeerd die aan de stuiting van de verjaring ten grondslag ligt, namelijk de doeltreffendheid van administratieve handelingen, en heeft gehandeld zonder de eisen van procedurele spoed en de belangen van verzoekster te eerbiedigen.

142    De bestreden beschikking is dus onwettig voor zover de Commissie daarbij een geldboete heeft opgelegd aan verzoekster, terwijl deze haar deelname aan het kartel meer dan vijf jaar voor het begin van het naar haar gevoerde onderzoek had beëindigd. Deze opvatting wordt bevestigd door de benadering van de Commissie in deze zaak jegens Chemoxal en Air Liquide (punt 448 van de bestreden beschikking) en in eerdere beschikkingen waarin de Commissie geen geldboeten heeft opgelegd aan producenten die hun deelname aan het kartel meer dan vijf jaar voor het begin van het onderzoek hadden beëindigd [beschikking 2005/566/EG van de Commissie van 9 december 2004 in een procedure op grond van artikel [81 EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak C.37.533 – Cholinechloride) (PB 2005, L 190, blz. 22)].

143    De handelwijze van de Commissie is onwettig, daar zij, zich beroepend op artikel 25 van verordening nr. 1/2003, gedurende meer dan een jaar heeft nagelaten verzoekster mee te delen dat een onderzoek werd verricht, en zij dat verzuim niet heeft gemotiveerd. Het onderzoek van de Commissie gaat mank aan „bevoegdheidsoverschrijding”, die bestaat in een afwending van het doel van die bepaling en een motiveringsgebrek. Dat proceduregebrek leidt tot onwettigheid van de bestreden beschikking voor zover de Commissie verzoekster daarbij een geldboete heeft opgelegd.

144    De inertie van de Commissie jegens verzoekster, namelijk de laattijdige verzending van het verzoek om inlichtingen, die te wijten is aan nalatigheid van de instelling, leidt tot de onwettigheid van de bestreden beschikking wegens schending van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel.

145    De Commissie heeft de motiveringsplicht geschonden nu zij niet heeft verklaard waarom de mededeling verzoekster zo laat is bezorgd. Het late optreden van de Commissie heeft bovendien verzoeksters rechten van de verdediging op ongeoorloofde wijze beperkt, nu zij minder tijd had om haar verweer voor te bereiden en kennis te nemen van de litigieuze feiten.

146    De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

147    Luidens artikel 25, lid 1, sub b, van verordening nr. 1/2003 verjaart de sanctiebevoegdheid die de Commissie ontleent aan de artikelen 23 en 24 van die verordening na vijf jaar.

148    Krachtens artikel 25, lid 2, van die verordening gaat de verjaringstermijn in op de dag waarop de inbreuk is gepleegd, of, bij voortdurende of voortgezette inbreuken, op de dag waarop de inbreuk is beëindigd.

149    Krachtens artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1/2003 wordt de verjaring gestuit door elke handeling van de Commissie ter instructie of vervolging van de inbreuk. De stuiting treedt in op de dag waarop van de handeling kennis wordt gegeven aan ten minste één onderneming of ondernemersvereniging die aan de inbreuk heeft deelgenomen, en geldt krachtens artikel 25, lid 4, van de verordening ten aanzien van alle ondernemingen en ondernemersverenigingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen.

150    Dezelfde regels staan in de artikelen 1 en 2 van verordening (EEG) nr. 2988/74 van de Raad van 26 november 1974 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers- en het mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 319, blz. 1).

151    Blijkens het onderzoek van het derde middel (zie punt 131) heeft de Commissie in casu terecht vastgesteld dat verzoekster aan de inbreuk heeft deelgenomen tot en met 31 december 1998.

152    Vaststaat dat de eerste maatregel die de Commissie heeft genomen om de inbreuk in kwestie te onderzoeken, bestond uit inspecties in de kantoren van bepaalde ondernemingen op 25 en 26 maart 2003 (zie punt 3), dus voordat de verjaringstermijn van vijf jaar met betrekking tot verzoekster verstreken was, zodat de verjaring ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking niet was ingetreden.

153    Derhalve was de vervolging van de inbreuk jegens verzoekster niet verjaard.

154    In dat verband berust verzoeksters argument dat vijf jaren zijn verstreken tussen het eind van de inbreuk en het verzoek van de Commissie om inlichtingen op een onjuiste uitlegging van artikel 25, leden 3 en 4, van verordening nr. 1/2003, en van artikel 2, leden 1 en 2, van verordening nr. 2988/74, waaruit duidelijk blijkt dat de stuiting van de verjaring intreedt op de dag waarop van de handeling kennis wordt gegeven aan ten minste één onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen en geldt ten aanzien van alle ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen.

155    Die overwegingen, die uitdrukkelijk volgen uit de genoemde bepalingen, kunnen ook niet op losse schroeven worden gezet door verzoeksters betoog betreffende de noodzaak van een restrictieve uitlegging van de regels inzake stuiting van de verjaring, een „bevoegdheidsoverschrijding” die bestaat in een afwending van het doel van die bepaling, en een motiveringsgebrek.

156    Verder voert verzoekster ook ten onrechte een gestelde „discriminatie” aan nu zij betoogt dat ondernemingen in eerdere beschikkingen geen geldboete is opgelegd, aangezien die ondernemingen zich bevonden in een situatie die duidelijk verschilde van de hare, nu de verjaring na vijf jaar reeds was ingetreden toen de Commissie de eerste handelingen ter instructie van de inbreuk verrichtte (punt 448 van de bestreden beschikking en punt 184 van beschikking 2005/566).

157    Met betrekking tot het argument dat verzoekster ontleent aan de rechtspraak volgens welke een verzoek om inlichtingen, om de verjaringstermijn van vijf jaar geldig te stuiten, op goede gronden moet kunnen worden geacht verband te houden met de vermoede inbreuk (arrest CMA CGM e.a./Commissie, punt 84 supra, punten 484‑488), volstaat de opmerking dat verzoekster niets aanvoert dat aantoont dat de betrokken stuitingshandelingen, namelijk de inspecties van 25 en 26 maart 2003 (zie punt 3), niet gerechtvaardigd waren in het licht van het doel van het onderzoek of als enig doel hadden de verjaringstermijn kunstmatig te verlengen.

158    Verzoeksters betoog inzake de gestelde onjuiste toepassing van de verjaringsregels is derhalve ongegrond.

159    Met het onderhavige middel betoogt verzoekster ook dat het gestelde verzuim van de Commissie, die het verzoek om inlichtingen bijna een jaar na het begin van het onderzoek aan verzoekster heeft doen toekomen, het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en haar rechten van de verdediging schendt. Verzoekster wijst er met name op dat zij niet tijdig op de hoogte was van het onderzoek en dat zij er geen weet van kon hebben, daar zij niet langer op de betrokken markt aanwezig was.

160    Voor zover verzoekster zich met betrekking tot de gestelde schending van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel beroept op de rechtspraak volgens welke het fundamentele vereiste van rechtszekerheid er zich tegen verzet dat wanneer voorschriften met betrekking tot een verjaringstermijn ontbreken, de Commissie eindeloos kan wachten met de uitoefening van haar bevoegdheden (arrest Gerecht van 6 oktober 2005, Sumitomo Chemical en Sumika Fine Chemicals/Commissie, T‑22/02 en T‑23/02, Jurispr. blz. II‑4065, punten 87‑89), volstaat de opmerking dat de in die rechtspraak bedoelde hypothese in casu niet relevant is, daar voor de sanctiebevoegdheid die de Commissie jegens verzoekster heeft uitgeoefend een verjaringstermijn geldt die is bepaald in artikel 25, lid 1, sub b, van verordening nr. 1/2003 en artikel 1, lid 1, sub b, van verordening nr. 2988/74.

161    Daar die verjaringstermijn in casu is geëerbiedigd, kan de oplegging van de geldboete aan verzoekster het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel niet schenden.

162    Wat de gestelde schending van verzoeksters rechten van de verdediging betreft, die het gevolg zou zijn van de volgens haar te late kennisgeving van het bestaan van het onderzoek, zij eraan herinnerd dat, hoewel de Commissie de betrokken onderneming reeds vanaf het stadium van de vooronderzoeksfase bepaalde informatie moet verstrekken, die verplichting betrekking heeft op de informatie die aan de betrokken onderneming wordt verstrekt in het stadium van de eerste maatregel die te harer aanzien wordt genomen (zie in die zin arrest Gerecht van 8 juli 2008, AC-Treuhand/Commissie, T‑99/04, Jurispr. blz. II‑1501, punten 52‑56).

163    In casu betwist verzoekster niet dat zij over het lopende onderzoek correct is ingelicht in het stadium van de eerste maatregel die te harer aanzien is genomen, namelijk in het kader van het verzoek om inlichtingen van 18 maart 2004.

164    Zelfs indien het feit dat verzoekster niet reeds van bij de eerste onderzoekshandelingen over het onderzoek is ingelicht, als zodanig in aanmerking kon worden genomen bij het onderzoek van een gestelde schending van haar rechten van de verdediging, moet voorts worden opgemerkt dat verzoekster hoe dan ook niets concreets aanvoert ter onderbouwing van haar standpunt dat de gestelde laattijdigheid van die kennisgeving de doeltreffendheid van haar verdediging heeft geschaad.

165    Gelet op al het voorgaande moet het onderhavige middel worden afgewezen.

 Beoordeling van de verzachtende omstandigheden

 Argumenten van partijen

166    Verzoekster stelt dat de Commissie de richtsnoeren onjuist heeft toegepast, de feiten verkeerd heeft voorgesteld en de motiveringsplicht heeft geschonden door het feit dat zij de overeenkomsten niet heeft toegepast en zij uit de inbreuk geen economisch of financieel profijt heeft getrokken, niet als verzachtende omstandigheden te aanvaarden.

167    In de eerste plaats stelt verzoekster dat zij de overeenkomsten die zijn gesloten tijdens de bijeenkomsten die in de bestreden beschikking tegen haar in aanmerking zijn genomen, niet heeft toegepast. Daar geen enkele overeenkomst is gesloten tijdens de bijeenkomsten te Sevilla in mei 1997 (punt 164 van de bestreden beschikking), gaat het enkel over de toepassing van de overeenkomsten over PBS die zijn gesloten tijdens de bijeenkomst te Évian-les-Bains in mei 1998 en die strekten tot verhoging van de prijzen in het tweede halfjaar van 1998 (punten 229 en 230 van de bestreden beschikking).

168    In dat tijdvak heeft verzoekster echter haar verkoopprijzen voor PBS over de hele lijn verlaagd, met uitzondering van een kleine verhoging in augustus 1998, ten gevolge van de prijsstijging voor de belangrijkste grondstof, HP. Tot in maart 1999 bleven haar PBS-prijzen aanzienlijk onder het prijsniveau van mei 1998. Het is duidelijk dat verzoekster de te Évian-les-Bains afgesproken prijsstijgingen niet heeft toegepast.

169    Gelet op het verschil tussen de prijzen van verzoekster en die welke waren overeengekomen, en op haar in de herfst van 1998 genomen besluit om de markt van PBS te verlaten, kan verzoekster onmogelijk hebben geprobeerd het kartel in haar voordeel te gebruikten, zoals de Commissie betoogt.

170    In de tweede plaats betoogt verzoekster dat haar gestelde deelname aan het kartel haar geen enkel economisch of financieel voordeel heeft opgeleverd, maar dat die haar integendeel uit de PBS-markt heeft geduwd. De Commissie had dat element als verzachtende omstandigheid in aanmerking moeten nemen.

171    De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

172    Bij de beoordeling van de verzachtende omstandigheden in de bestreden beschikking heeft de Commissie het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete wegens haar passieve en weinig prominente rol bij de inbreuk met 50 % verminderd. Zij heeft namelijk vastgesteld dat verzoeksters rol in het kartel niet vergelijkbaar was met die van de andere actieve leden en dat zij veel minder vaak deelnam aan de heimelijke contacten, die beperkt bleven tot twee bijeenkomsten inzake PBS, hetgeen haar beperkte deelname aan het geheel van de onrechtmatige regelingen aantoont (punten 476 en 477 van de bestreden beschikking).

173    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat in de richtsnoeren niet is bepaald dat de Commissie elk van de in punt 3 opgesomde verzachtende omstandigheden steeds afzonderlijk in aanmerking dient te nemen. Tot de omstandigheden die de Commissie in een bepaald geval in aanmerking kan nemen, behoren weliswaar zeker die welke daarin zijn opgesomd, maar zij is niet verplicht om automatisch op die grond een extra vermindering te verlenen, wanneer een onderneming elementen aanvoert die kunnen wijzen op het bestaan van één van deze omstandigheden.

174    Aangezien de richtsnoeren dus geen dwingende bepaling bevatten over de verzachtende omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen, heeft de Commissie een beoordelingsmarge behouden om in het algemeen te beoordelen hoe hoog een eventuele vermindering van het boetebedrag dient te zijn, gelet op alle verzachtende omstandigheden in de zaak (arresten Gerecht van 8 juli 2004, Mannesmannröhren-Werke/Commissie, T‑44/00, Jurispr. blz. II‑2223, punten 274 en 275, en Dalmine/Commissie, T‑50/00, Jurispr. blz. II‑2395, punten 325 en 326; zie in die zin ook arrest Gerecht van 12 september 2007, Prym en Prym Consumer/Commissie, T‑30/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 204).

175    Gelet op de omvang van de vermindering van de geldboete in de bestreden beschikking, kan verzoeksters betoog inzake het bestaan van andere verzachtende omstandigheden die de Commissie niet heeft aanvaard, mocht het al gegrond zijn, er in casu dus niet toe leiden dat wordt erkend dat de vermindering die de Commissie bij de beoordeling van de verzachtende omstandigheden heeft toegepast, niet adequaat was.

176    Bovendien blijkt uit verzoeksters argumenten hoe dan ook niet dat er sprake was van andere verzachtende omstandigheden dan die welke de Commissie heeft aanvaard.

177    Wat enerzijds het gestelde feit betreft dat uit de betrokken inbreuk geen profijt is getrokken, zij eraan herinnerd dat de Commissie bij de vaststelling van de geldboete niet verplicht is om aan te tonen dat de inbreuk de betrokken ondernemingen een onrechtmatig voordeel heeft opgeleverd, noch om in voorkomend geval rekening te houden met het feit dat uit die inbreuk geen profijt is getrokken (zie arrest Bolloré e.a./Commissie, punt 59 supra, punt 671 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Inzonderheid kan het ontbreken van een financieel voordeel uit de inbreuk niet als een verzachtende omstandigheid worden beschouwd (zie arrest BPB/Commissie, punt 60 supra, punt 442 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

178    Wat anderzijds de gestelde omstandigheid betreft dat de overeenkomsten niet daadwerkelijk zijn toegepast, zoals bedoeld in punt 3, tweede streepje, van de richtsnoeren, moet worden onderzocht of verzoekster argumenten heeft aangevoerd waaruit blijkt dat zij zich tijdens de periode waarin zij partij was bij de inbreukmakende overeenkomsten daadwerkelijk aan de toepassing ervan heeft onttrokken door op de markt de concurrentie aan te gaan, of, althans, dat zij zo duidelijk en in aanzienlijke mate is tekortgeschoten in haar verplichting tot toepassing van deze mededingingsregeling dat zij de werking van deze laatste heeft verstoord (arresten Gerecht van 15 maart 2006, Daiichi Pharmaceutical/Commissie, T‑26/02, Jurispr. blz. II‑713, punt 113, en 8 oktober 2008, Carbone‑Lorraine/Commissie, T‑73/04, Jurispr. blz. II‑2661, punt 196).

179    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de inbreuk die aan verzoekster ten laste wordt gelegd, resulteert uit haar deelname aan de onrechtmatige bijeenkomsten van 29 mei 1997 te Sevilla, die zijn beëindigd zonder dat een overeenkomst is gesloten over de heimelijke regelingen (punten 162‑164 van de bestreden beschikking), en van 14 mei 1998 te Évian-les-Bains, die is afgesloten met de inbreukmakende overeenkomsten over de marktaandelen en de prijs van PBS, die golden voor het tweede halfjaar van 1998 (punten 226‑230 van de bestreden beschikking).

180    Verzoekster stelt in wezen dat de prijzen die zij in die periode aanrekende niet zijn verhoogd zoals was voorzien in de inbreukmakende overeenkomsten die op 14 mei 1998 te Évian-les-Bains waren gesloten. Zij verwijst in dat verband naar de elementen bij haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, die bij het verzoekschrift zijn gevoegd, en naar de aanvullende elementen die in repliek naar voren zijn gebracht.

181    In de eerste plaats zij erop gewezen dat de betrokken elementen niet als een betrouwbaar bewijs van verzoeksters marktgedrag kunnen worden beschouwd. Het betreft immers een grafiek en tabellen die verzoekster heeft samengesteld in 2005, zonder enige verklaring over de gegevens op basis waarvan dat is gebeurd, en zonder enig bewijs tot staving ervan. Hoewel verzoekster in de bijlage bij haar repliek een aantal facturen uit 1998 voor de verkoop van het betrokken product overlegt, moeten die elementen, die voor het eerst voor het Gerecht zijn aangevoerd, om die reden worden afgewezen (zie in die zin arrest Gerecht van 27 september 2006, Akzo Nobel/Commissie, T‑330/01, Jurispr. blz. II‑3389, punt 89).

182    In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat uit de punten 226 tot en met 230 van de bestreden beschikking blijkt dat de inbreukmakende overeenkomsten van Évian-les-Bains niet alleen betrekking hadden op de prijzen, maar ook op de verdeling van de markt, en dat verzoekster aan de vaststelling van het model voor de controle van de marktaandelen heeft deelgenomen door haar gegevens te verschaffen.

183    Onder die omstandigheden volstaan de door verzoekster aangevoerde argumenten en elementen niet om aan te tonen dat zij zich aan de toepassing van het geheel van heimelijke regelingen heeft onttrokken door op de markt de concurrentie aan te gaan, of, althans, dat zij zo duidelijk en in aanzienlijke mate is tekortgeschoten in haar verplichting tot toepassing van deze mededingingsregeling dat zij de werking van deze laatste heeft verstoord.

184    Uit een en ander volgt dat het onderhavige middel moet worden afgewezen.

185    Bijgevolg moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de grond van niet-ontvankelijkheid die de Commissie heeft aangevoerd en die is ontleend aan de niet-ontvankelijkheid van verzoeksters conclusie tot nietigverklaring van de bestreden beschikking voor zover de Commissie daarbij een geldboete heeft opgelegd aan verzoeksters moedermaatschappij SNIA.

 Kosten

186    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT (Zesde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Caffaro Srl wordt verwezen in de kosten.

Vadapalas

Dittrich

Truchot

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 juni 2011.

Inhoud


Aan het geding ten grondslag liggende feiten

Bestreden beschikking

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

De door verzoekster aangevoerde status van „slachtoffer van het HP-kartel, en geen lid daarvan”

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Keuze van het referentiejaar in het kader van de gedifferentieerde behandeling

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Beoordeling van de duur van verzoeksters deelname aan de inbreuk

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Verjaringstermijn van vijf jaar

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Beoordeling van de verzachtende omstandigheden

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Italiaans.