Language of document : ECLI:EU:T:2011:112

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

24 maart 2011 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Sector van koperen fittingen en fittingen uit koperlegering – Beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG is vastgesteld – Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag – Duur van inbreuk”

In zaak T‑382/06,

Tomkins plc, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door T. Soames en S. Jordan, solicitors, en J. Joshua, barrister,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Nijenhuis en V. Bottka als gemachtigden, bijgestaan door S. Kinsella en K. Daly, solicitors,

verweerster,

betreffende een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 4180 van de Commissie van 20 september 2006 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-overeenkomst (Zaak COMP/F‑1/38.121 – Fittingen) en een verzoek tot verlaging van de bij deze beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld, tijdens de beraadslaging, als volgt: E. Martins Ribeiro, kamerpresident, N. Wahl (rapporteur) en A. Dittrich, rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien de stukken,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding en bestreden beschikking

1        Bij beschikking C(2006) 4180 van 20 september 2006 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-overeenkomst (zaak COMP/F‑1/38.121 – Fittingen) (samenvatting in PB 2007, L 283, blz. 63; hierna: „bestreden beschikking”) heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen vastgesteld dat verschillende ondernemingen inbreuk hadden gepleegd op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) door in verschillende perioden tussen 31 december 1988 en 1 april 2004 deel te nemen aan één enkele complexe en voortdurende inbreuk op de communautaire mededingingsregels in de vorm van een reeks mededingingsbeperkende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op de markt voor koperen fittingen en fittingen uit koperlegering, die zich over het gehele grondgebied van de EER uitstrekte. De inbreuk bestond in prijsafspraken, afspraken inzake prijslijsten, kortingen en rabatten alsmede inzake mechanismen tot vaststelling van prijsverhogingen, verdeling van nationale markten en van klanten en uitwisseling van andere commerciële informatie, en deelname aan geregelde bijeenkomsten en het onderhouden van andere contacten om de inbreuk te vergemakkelijken.

2        Verzoekster, Tomkins plc, en haar dochteronderneming ten tijde van de feiten, Pegler Ltd (voorheen The Steel Nut & Joseph Hampton Ltd), zijn adressaten van de bestreden beschikking.

3        Tussen 17 juni 1986 en 31 januari 2004 was verzoekster houdster van 100 % van het kapitaal van Pegler, die koperen fittingen produceert. Op 1 februari 2004 werd Pegler verkocht aan haar directie. Op 26 augustus 2005 werden Pegler Holdings Ltd en Pegler overgenomen door Aalberts Industries NV, een andere adressaat van de bestreden beschikking.

4        Op 9 januari 2001 stelde Mueller Industries Inc., een andere producent van koperen fittingen, de Commissie in kennis van het bestaan van een kartel in de sector fittingen – en in andere daaraan verwante sectoren van de koperen buizenmarkt – en verklaarde zij zich bereid met de Commissie samen te werken in het kader van de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking van 1996”) (punt 114 van de bestreden beschikking).

5        Op 22 en 23 maart 2001 verrichtte de Commissie in het kader van een onderzoek betreffende koperen buizen en fittingen onaangekondigde verificaties in de lokalen van meerdere ondernemingen op grond van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204) (punt 119 van de bestreden beschikking).

6        Na deze eerste verificaties splitste de Commissie in april 2001 haar onderzoek betreffende koperen buizen op in drie afzonderlijke procedures, te weten de procedure betreffende zaak COMP/E-1/38.069 (Koperen leidingbuizen), die betreffende zaak COMP/F‑1/38.121 (Fittingen) en die betreffende zaak COMP/E-1/38.240 (Industriële buizen) (punt 120 van de bestreden beschikking).

7        Op 24 en 25 april 2001 verrichtte de Commissie andere onaangekondigde verificaties in de lokalen van Delta plc, de onderneming aan het hoofd van een internationale engineeringgroep, waarvan de afdeling „Engineering” verschillende fabrikanten van fittingen omvatte. Deze verificaties hadden uitsluitend betrekking op fittingen (punt 121 van de bestreden beschikking).

8        Vanaf februari/maart 2002 zond de Commissie de betrokken partijen verschillende verzoeken om inlichtingen toe overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 17, en vervolgens op grond van artikel 18 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) (punt 122 van de bestreden beschikking).

9        In september 2003 diende IMI plc een verzoek om toepassing van de mededeling inzake medewerking van 1996 in. Dit verzoek werd gevolgd door soortgelijke verzoeken van de Delta-groep (maart 2004) en van FRA.BO SpA (juli 2004). Het laatste clementieverzoek werd ingediend door Advanced Fluid Connections plc in mei 2005 (punten 115-118 van de bestreden beschikking).

10      Op 22 september 2005 heeft de Commissie in het kader van zaak COMP/F‑1/38.121 (Fittingen) een inbreukprocedure ingeleid en een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, die onder meer aan verzoekster werd betekend (punten 123 en 124 van de bestreden beschikking).

11      Op 20 september 2006 stelde de Commissie de bestreden beschikking vast.

12      In artikel 1 van de bestreden beschikking stelde de Commissie vast dat verzoekster en haar dochteronderneming Pegler inbreuk hadden gepleegd op artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst tussen 31 december 1988 en 22 maart 2001.

13      Voor deze inbreuk legde de Commissie in artikel 2, sub h, van de bestreden beschikking verzoekster hoofdelijk met Pegler een geldboete van 5,25 miljoen EUR op.

14      Voor de vaststelling van de aan elke onderneming opgelegde geldboete paste de Commissie in de bestreden beschikking de methode toe die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3).

15      Wat om te beginnen de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete naar gelang van de zwaarte van de inbreuk betreft, kwalificeerde de Commissie de inbreuk als zeer zwaar wegens de aard zelf en de geografische reikwijdte ervan (punt 755 van de bestreden beschikking).

16      Van mening dat een aanzienlijk verschil tussen de betrokken ondernemingen bestond, paste de Commissie vervolgens een gedifferentieerde behandeling toe en baseerde zich daarbij op de relatieve omvang van iedere onderneming op de betrokken markt, die wordt bepaald door de marktaandelen ervan. Op die basis heeft zij de betrokken ondernemingen in zes categorieën onderverdeeld (punt 758 van de bestreden beschikking).

17      Verzoekster werd ingedeeld in de zesde categorie, te weten de categorie waarvoor het uitgangsbedrag van de geldboete op 2 miljoen EUR werd vastgesteld (punt 765 van de bestreden beschikking).

18      Gelet op de totale omzet van verzoekster, die 4 635 miljoen EUR bedroeg in 2005, het jaar voorafgaand aan de bestreden beschikking, paste de Commissie met het oog op een afschrikkende werking een vermenigvuldigingsfactor 1,25 toe, wat voor verzoekster een verhoogd uitgangsbedrag van 2,5 miljoen EUR impliceerde (punten 771-773 van de bestreden beschikking).

19      Gelet op de duur van de periode waarin verzoekster aan de inbreuk had deelgenomen (twaalf jaar en twee maanden), verhoogde de Commissie vervolgens de geldboete met 110 %, te weten 5 % per jaar voor de eerste twee jaren en 10 % voor elk volledig jaar, te rekenen vanaf 31 januari 1991, voor de tien resterende jaren (punt 775 van de bestreden beschikking), waardoor het eindbedrag van de geldboete op 5,25 miljoen EUR werd vastgesteld.

20      De Commissie is niet van verzwarende of verzachtende omstandigheden ten nadele of ten voordele van verzoekster uitgegaan.

 Procesverloop en conclusies van partijen

21      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 december 2006, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

22      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Achtste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

23      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 december 2009, heeft verzoekster verklaard dat zij de in het verzoekschrift vermelde eerste drie middelen, die alle verband houden met de vraag van de toerekenbaarheid van de inbreukmakende gedragingen van een dochteronderneming aan de moederonderneming, introk, alsmede het eerste onderdeel van het vierde middel, volgens hetwelk blijk is gegeven van een onjuiste opvatting wat de verhoging van het bedrag van de geldboete met het oog op een afschrikkende werking betreft. Tevens heeft zij gesteld dat een terechtzitting haar niet nodig leek en dat het Gerecht uitspraak mocht doen op basis van de schriftelijke behandeling. Bij brief van 19 januari 2010 heeft de Commissie verklaard dat zij zich op de wijsheid van het Gerecht verliet om het nut van een terechtzitting in de omstandigheden van het onderhavige geval te beoordelen.

24      Op 22 januari 2010 heeft het Gerecht (Achtste kamer) besloten de mondelinge behandeling te sluiten zonder terechtzitting.

25      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren wat de duur van de deelneming van Pegler aan de inbreuk betreft;

–        het bedrag van de geldboete die haar hoofdelijk met Pegler werd opgelegd, te verminderen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

26      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

27      Na de gedeeltelijke afstand van haar beroep voert verzoekster nog slechts één middel aan, volgens hetwelk de duur van de deelneming van Pegler aan de inbreuk onjuist werd vastgesteld.

 Argumenten van partijen

28      Verzoekster betoogt dat de Commissie blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling door te stellen dat Pegler aan het kartel had deelgenomen gedurende een langere periode dan die welke op basis van de bewijsstukken in het dossier kon worden vastgesteld. Derhalve is de geldboete, die haar hoofdelijk met Pegler werd opgelegd, hoger dan die welke had moeten worden opgelegd.

29      In de eerste plaats heeft de Commissie blijk gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling door het begintijdstip van de deelneming van Pegler aan de inbreuk vast te stellen op 31 december 1988. Zoals de Commissie zelf erkent, is deze vaststelling gebaseerd op een van Delta verkregen ongedateerd verslag waarin wordt gesteld dat Pegler rond eind 1988 heeft deelgenomen aan de inbreuk. Volgens verzoekster bevat het dossier geen enkel ander bewijs van een eventuele betrokkenheid van Pegler bij het litigieuze kartel vóór 7 februari 1989, de eerste datum vanaf welke het begin van het onrechtmatige gedrag van deze onderneming met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld.

30      In de tweede plaats heeft de Commissie tevens blijk gegeven van een onjuiste opvatting met betrekking tot de datum waarop Pegler haar deelneming aan de inbreuk heeft beëindigd. Bovendien blijkt uit de bewijsstukken in het dossier dat het eindpunt van deze deelneming niet dateert van 22 maart 2001, maar eerder van 3 mei 2000, de enige datum die door werkelijke bewijzen wordt gestaafd en die overeenkomt met een bijeenkomst van het kartel waaraan Pegler heeft deelgenomen.

31      Verzoekster concludeert hieruit dat de inbreukmakende periode die in haar geval werd vastgesteld, moet worden verminderd met precies één jaar, te weten een herziene duur van 7 februari 1989 tot 3 mei 2000.

32      De Commissie is van mening dat zij voldoende elementen heeft verstrekt die de deelneming van Pegler aan het kartel bevestigen voor de periode van 31 december 1988 tot maart 2001, wanneer zij is overgegaan tot de onaangekondigde verificaties.

33      Wat de begindatum van de inbreuk betreft, verwijst de Commissie naar een interne nota van 3 januari 1989 die bij een onaangekondigde verificatie in de lokalen van Delta in beslag werd genomen en die in punt 183 van de bestreden beschikking is weergegeven. Uit deze nota blijkt duidelijk dat het litigieuze kartel reeds bestond vóór 3 januari 1989 en dat Pegler vóór die datum daarbij betrokken was.

34      Wat de einddatum van de deelneming van Pegler aan het kartel betreft, verwijst de Commissie naar de punten 702 en 721 van de bestreden beschikking, waarin zij soortgelijke argumenten van verzoekster in antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar reeds had onderzocht.

 Beoordeling door het Gerecht

35      In de bestreden beschikking heeft de Commissie verzoekster, die 100 % van het kapitaal van Pegler in handen had tussen 17 juni 1986 en 31 januari 2004, de inbreukmakende gedraging van Pegler toegerekend en haar hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de aan haar dochteronderneming opgelegde geldboete. Als rechtvaardigingsgrond voor deze toerekening werd de beslissende invloed van verzoekster op Pegler gedurende de inbreukperiode aangevoerd.

36      Vaststaat dat de dochteronderneming van verzoekster aan het litigieuze kartel heeft deelgenomen. Verzoekster betwist enkel de begin- en einddatum van deze deelneming aan het kartel zoals deze door de Commissie in de bestreden beschikking werden vastgesteld. Doordat verzoekster de eerste drie middelen heeft ingetrokken, betwist zij immers niet dat zij aansprakelijk moet worden gesteld voor de inbreukmakende gedragingen van haar dochteronderneming.

37      Derhalve dient erop te worden gewezen dat de duur van de deelneming van Pegler aan de inbreuk beslissend is voor de omvang van de aansprakelijkheid van verzoekster.

38      Verzoekster is immers niet aansprakelijk gesteld voor het betrokken kartel wegens haar rechtstreekse deelneming aan de activiteiten ervan. Zij is enkel als moedermaatschappij voor de inbreuk aansprakelijk gesteld wegens de deelneming van Pegler aan het kartel. Haar aansprakelijkheid kan dus niet verder gaan dan die van Pegler.

39      Bij arrest van heden in zaak T‑386/06 heeft het Gerecht evenwel artikel 1 van de bestreden beschikking nietig verklaard voor zover de Commissie daarbij heeft vastgesteld dat Pegler aan het betrokken kartel had deelgenomen in de periode van 31 december 1988 tot 29 oktober 1993. In haar stukken heeft verzoekster de deelneming van Pegler aan de inbreuk enkel betwist voor de periode vóór 7 februari 1989. Derhalve dienen de gevolgen van deze nietigverklaring voor verzoekster te worden onderzocht.

40      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de rechter van de Europese Unie niet ultra petita mag beslissen (arresten Hof van 14 december 1962, Meroni/Hoge Autoriteit, 46/59 en 47/59, Jurispr. blz. 819, 838, en 28 juni 1972, Jamet/Commissie, 37/71, Jurispr. blz. 483, punt 12) en de door hem uitgesproken nietigverklaring derhalve niet verder kan gaan dan wat de verzoekende partij heeft gevorderd (arrest Hof van 14 september 1999, Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., C‑310/97 P, Jurispr. blz. I‑5363, punt 52).

41      Wanneer een adressaat van een beschikking beroep tot nietigverklaring instelt, kan de Unierechter voorts enkel oordelen over de onderdelen van de beschikking die deze adressaat betreffen. De onderdelen betreffende andere adressaten, welke niet worden betwist, behoren daarentegen niet tot het voorwerp van het door de Unierechter te beslechten geschil (arrest Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., reeds aangehaald, punt 53).

42      In casu dient evenwel, niettegenstaande de hierboven aangehaalde rechtspraak, en in het bijzonder het reeds aangehaalde arrest Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., te worden opgemerkt dat uit het oogpunt van het mededingingsrecht verzoekster één enkele eenheid vormde met haar dochteronderneming, die gedeeltelijk in het gelijk is gesteld na het beroep tot nietigverklaring dat in zaak T‑386/06 werd ingesteld. De aansprakelijkstelling van verzoekster door de Commissie impliceert derhalve dat verzoekster voordeel trekt uit de gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking in die zaak. Verzoekster heeft immers beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking ingesteld en aangevoerd dat, indien de bestreden beschikking nietig wordt verklaard met betrekking tot Pegler, die beschikking ook moet worden nietig verklaard voor zover zij betrekking heeft op verzoekster. Bovendien voert verzoekster één middel aan, in het kader waarvan de duur van de deelneming van Pegler aan de inbreuk wordt betwist, en in dit opzicht concludeert zij tot nietigverklaring van de bestreden beschikking.

43      Deze vaststelling valt overigens te rijmen met het feit dat verzoekster en Pegler hoofdelijk werden veroordeeld tot betaling van de geldboete die hen in artikel 2, sub h, van de bestreden beschikking werd opgelegd, en komt overeen met het verzoek tot verlaging van de geldboete dat verzoekster in het kader van de onderhavige zaak heeft geformuleerd.

44      Hieruit volgt dat het Gerecht, bij hetwelk afzonderlijk door een moedermaatschappij en haar dochteronderneming beroep tot nietigverklaring is ingesteld, niet ultra petita beslist wanneer het rekening houdt met de uitkomst van het door de dochteronderneming ingestelde beroep voor zover de conclusies van het door de moedermaatschappij ingestelde beroep hetzelfde voorwerp hebben.

45      Ten slotte dient te worden opgemerkt dat, in de omstandigheden van het onderhavige geval, de hoofdelijke aansprakelijkheid van de moedermaatschappij en haar dochteronderneming voor de betaling van de hen opgelegde geldboete hen in een bijzondere situatie plaatst, met gevolgen voor de moedermaatschappij aan wie de inbreukmakende gedraging van haar dochteronderneming is toegerekend, wanneer de bestreden beschikking wordt nietig verklaard of herzien. Bij gebreke van inbreukmakende gedraging van de dochteronderneming had dit gedrag van de dochteronderneming immers niet kunnen worden toegerekend aan de moedermaatschappij en had de moedermaatschappij niet hoofdelijk met haar dochteronderneming kunnen worden veroordeeld tot betaling van de geldboete.

46      Aangezien de aansprakelijkheid van verzoekster strikt is verbonden met die van Pegler, dient de bestreden beschikking derhalve nietig te worden verklaard wat het begin van de deelneming van verzoekster aan de inbreuk betreft, en dient het bedrag van de haar opgelegde geldboete te worden verminderd.

47      Wat de einddatum van de deelneming van Pegler aan het kartel betreft, is verzoekster van mening dat het laatste bewijselement waardoor een verband kan worden gelegd tussen Pegler en het kartel, dat inzake de bijeenkomst van 3 mei 2000 is, waaraan Pegler heeft deelgenomen, zodat deze datum in aanmerking had moeten worden genomen, en niet 22 maart 2001, de datum van de onaangekondigde verificaties door de Commissie. In dit verband blijkt uit punt 716 van de bestreden beschikking dat, hoewel het bewijs van de laatste mededingingsbeperkende afspraak waaraan Pegler heeft deelgenomen dateert van 14 augustus 2000, de Commissie van oordeel was dat 22 maart 2001 als einddatum van de deelneming van Pegler aan de inbreuk in aanmerking moest worden genomen, gelet op het feit dat Pegler vanaf het begin aan het kartel had deelgenomen, zij regelmatig aan de afspraken en de tenuitvoerlegging ervan had deelgenomen en zij zich niet openlijk had gedistantieerd van de afspraken in de periode tussen de afspraak van 14 augustus 2000 en de onaangekondigde verificaties in maart 2001.

48      Met deze conclusie dient te worden ingestemd. Dat Pegler niet heeft deelgenomen aan enige bijeenkomst in de periode van 3 mei 2000 tot 22 maart 2001 volgens verzoekster of van 14 augustus 2000 tot 22 maart 2001 volgens de Commissie, is in casu niet ter zake dienend.

49      Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat de bewijslast met betrekking tot de duur van de deelneming van elke deelnemer aan het kartel op de Commissie rust, hetgeen betekent dat de begin- en einddatum van deze deelneming bekend moeten zijn. Ook dient erop te worden gewezen dat de periode tussen de laatste bijeenkomst waaraan Pegler heeft deelgenomen en de datum die als einddatum van het kartel wordt beschouwd, voldoende lang is om te onderzoeken of de Commissie heeft voldaan aan haar bewijsplicht.

50      Op dit punt dient te worden opgemerkt dat het ontbreken van contacten, volgens verzoekster na 3 mei 2000 of volgens de Commissie na 14 augustus 2000, erop kan wijzen dat Pegler zich uit het kartel had teruggetrokken.

51      Gelet op de bijzonderheden van het betrokken kartel, dat wordt gekenmerkt door multilaterale contacten, die over het algemeen op pan‑Europees niveau worden uitgewisseld, door bilaterale contacten, die over het algemeen op nationaal of regionaal niveau worden uitgewisseld, met een frequentie van een of twee keer per jaar, en door contacten ad hoc, is het tijdsverloop tussen het laatste contact en de einddatum van het kartel evenwel te kort voor een eventuele vaststelling door de Commissie dat Pegler zich intussen uit het kartel heeft teruggetrokken.

52      Dat Pegler niet heeft deelgenomen aan een of twee bijeenkomsten, die na haar laatste deelneming aan een bijeenkomst in het kader van het kartel zouden hebben plaatsgevonden, kon door de andere leden van het kartel niet worden opgevat als een distantiëring van de activiteiten van het kartel namens Pegler, aangezien het niet uitzonderlijk was dat een lid van het kartel niet systematisch aan elke bijeenkomst deelnam.

53      Bij gebreke van bewijzen of aanwijzingen die kunnen worden opgevat als een wilsuiting door Pegler om zich te distantiëren van het voorwerp van de op 10 juni 2000 gesloten overeenkomst, die een verhoging van de prijzen vanaf 14 augustus 2000 betrof, kon de Commissie derhalve oordelen dat zij beschikte over afdoende bewijzen dat Pegler is blijven deelnemen aan het kartel tot de datum waarop volgens haar een einde was gekomen aan het kartel, te weten die waarop zij onaangekondigde verificaties heeft verricht (zie in die zin arrest Hof van 19 maart 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, C‑510/06 P, Jurispr. blz. I‑1843, punten 118-120 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Gerecht van 8 juli 2008, AC-Treuhand/Commissie, T‑99/04, Jurispr. blz. II‑1501, punt 134 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      Uit bovenstaande overwegingen volgt dat artikel 1 van de bestreden beschikking moet worden nietig verklaard voor zover de Commissie daarbij de aan verzoekster verweten inbreuk heeft vastgesteld wat de periode vóór 29 oktober 1993 betreft.

55      De bestreden beschikking moet dus worden herzien, voor zover daarbij een verhoging met 110 % van het uitgangsbedrag van de geldboete is vastgesteld op grond van de duur van de deelneming aan de inbreuk. Aangezien de duur van de deelneming van Pegler aan de inbreuk, en bijgevolg die van verzoekster – die als moedermaatschappij aansprakelijk wordt gesteld voor de handelingen van haar dochteronderneming –, zeven jaar en vijf maanden (in plaats van de in de bestreden beschikking vastgestelde twaalf jaar en twee maanden) is, moet het uitgangsbedrag van de geldboete worden verhoogd met 70 % (in plaats van 110 %).

56      In de bestreden beschikking heeft de Commissie het oorspronkelijke uitgangsbedrag verhoogd door een vermenigvuldigingsfactor 1,25 toe te passen met het oog op een afschrikkende werking. In dit verband dient te worden opgemerkt dat het Gerecht in zaak T‑386/06, die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Pegler/Commissie van heden, heeft geoordeeld dat de Commissie ten onrechte deze vermenigvuldigingsfactor had toegepast, daar de Commissie op dit punt blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting bij de toepassing van de criteria als bedoeld in de richtsnoeren van 1998 voor de berekening van geldboeten (zie punt 14 supra).

57      Overeenkomstig artikel 266 VWEU staat het derhalve aan de Commissie om uit deze onjuiste opvatting en uit de hoofdelijke aansprakelijkheid tot betaling van de geldboete, de gevolgen te trekken die deze voor verzoekster hebben. Zoals in punt 38 supra werd vastgesteld, kan de aansprakelijkheid van verzoekster niet verder gaan dan die van Pegler in de omstandigheden van het onderhavige geval.

58      Aangezien verzoekster de grief, volgens welke blijk is gegeven van een onjuiste opvatting wat de verhoging van het bedrag van de geldboete met het oog op een afschrikkende werking betreft, heeft ingetrokken (zie punt 23 supra), kan het Gerecht geen uitspraak doen op dit punt zonder buiten de grenzen van het geschil zoals vastgesteld door de partijen in de onderhavige zaak te treden.

59      In het kader van het onderhavige geding blijft het uitgangsbedrag van 2,5 miljoen EUR derhalve gehandhaafd. Dit bedrag, verhoogd met 70 %, brengt het bedrag van de geldboete op 4,25 miljoen EUR.

60      Voor het overige moet het beroep worden verworpen.

 Kosten

61      Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen.

62      In casu zijn de door verzoekster geformuleerde vorderingen ten dele gegrond verklaard. Verzoekster heeft evenwel bepaalde middelen ingetrokken (zie punt 23 supra) in een gevorderd stadium van de procedure, te weten na de sluiting van de schriftelijke behandeling. Het Gerecht is derhalve van oordeel, de omstandigheden van de onderhavige zaak billijk te beoordelen door te beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 1 van beschikking C(2006) 4180 van de Commissie van 20 september 2006 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-overeenkomst (zaak COMP/F‑1/38.121 – Fittingen) wordt nietig verklaard met betrekking tot Tomkins plc, voor zover het de periode van 31 december 1988 tot 29 oktober 1993 betreft.

2)      Het bedrag van de bij artikel 2, sub h, van beschikking C(2006) 4180 aan Tomkins opgelegde geldboete wordt vastgesteld op 4,25 miljoen EUR, waarvan 3,4 miljoen EUR hoofdelijk met Pegler Ltd.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      Elke partij zal haar eigen kosten dragen.

Martins Ribeiro

Wahl

Dittrich

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 24 maart 2011.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.