Language of document : ECLI:EU:T:2011:69

Zaken T‑117/07 en T‑121/07

Areva e.a.

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor projecten inzake gasgeïsoleerd schakelmateriaal – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Rechten van verdediging – Motiveringsplicht – Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag – Duur van inbreuk – Geldboeten – Hoofdelijke aansprakelijkheid voor betaling van geldboete – Verzwarende omstandigheden – Leidinggevende rol – Verzachtende omstandigheden – Medewerking”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Onderneming – Begrip – Economische eenheid

(Art. 81, lid 1, EG)

2.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening – Rechtspersoon die onderneming exploiteerde ten tijde van inbreuk – Uitzonderingen

(Art. 81, lid 1, EG)

3.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuk gepleegd door dochteronderneming – Toerekening aan moedermaatschappij gelet op economische en juridische banden die hen verenigen

(Art. 81, lid 1, EG)

4.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Middel inzake ontbrekende of ontoereikende motivering – Middel inzake onjuiste motivering – Onderscheid

(Art. 253 EG)

5.      Gemeenschapsrecht – Algemene rechtsbeginselen – Geen terugwerkende kracht van strafbepalingen – Werkingssfeer – Mededinging

(Verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 4, en nr. 1/2003, art. 23, lid 5)

6.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Bewijs van duur van inbreuk, te leveren door Commissie

(Art. 81, lid 1, EG; verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 3)

7.      Mededinging – Administratieve procedure – Verjaring van recht van vervolging – Aanvang

(Art. 81 EG; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening van de Raad nr. 1/2003, art. 25)

8.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang

(Art. 253 EG)

9.      Mededinging – Geldboeten – Hoofdelijke aansprakelijkheid voor betaling – Voorwaarden

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53)

10.    Mededinging – Geldboeten – Hoofdelijke aansprakelijkheid voor betaling – Omvang

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53)

11.    Mededinging – Geldboeten – Hoofdelijke aansprakelijkheid voor betaling – Mogelijkheid voor elk van schuldenaars om beroep tot nietigverklaring van dergelijke beschikking in te stellen

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53)

12.    Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening – Beginsel van persoonlijk karakter van straffen – Strekking

(Art. 81, lid 1 EG)

13.    Gemeenschapsrecht – Beginselen – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Bevestiging door Europees Verdrag van rechten van mens en nieuwe bevestiging door Handvest van grondrechten van Europese Unie

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47)

14.    Mededinging – Beginselen – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Effectieve rechterlijke toetsing van beschikkingen van Commissie – Onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie – Volledige rechtsmacht

(Art. 81 EG, 229 EG en 230 EG; verordeningen van de Raad nr. 17, art. 17, en nr. 1/2003, art. 31)

15.    Mededinging – Gemeenschapsregels – Regels van openbare orde

(Art. 81 EG; EER-Overeenkomst, art. 53)

16.    Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk en oplegging van geldboete – Verplichting om beginsel van bevoegdheidstoedeling in acht te nemen

(Art. 5 EG en 81 EG; EER-Overeenkomst, art. 53; verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 7, lid 1, en 23, lid 2)

17.    Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Mededeling van punten van bezwaar – Voorlopig karakter – Intrekking van punten van bezwaar die ongegrond blijken te zijn ten aanzien van bepaalde vennootschappen, wat leidt tot verslechtering van positie van vennootschap die als adressaat van bestreden beschikking wordt gehandhaafd – Toelaatbaarheid gelet op uitoefening door vennootschap van haar recht om te worden gehoord

(Verordeningen van de Raad nr. 17, art. 19, lid 1, en nr. 1/2003, art. 27, lid 1)

18.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzwarende omstandigheden – Rol van leider of aanstoker van inbreuk – Begrip

(Verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punten 2 en 3)

19.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzwarende omstandigheden – Rol van leider van inbreuk – Rol die achtereenvolgens is gespeeld door verschillende ondernemingen en door vennootschappen die hen leiden

(Verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 2)

20.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Rechterlijke toetsing – Volledige rechtsmacht

(Art. 229 EG; verordeningen van de Raad nr. 17, art. 17, en nr. 1/2003, art. 31)

21.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Inaanmerkingneming van wereldwijde omzet die in laatste volledige jaar van inbreuk is behaald met producten en diensten waarop deze betrekking had

(Verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

1.      In de context van het mededingingsrecht moet onder het begrip onderneming worden verstaan een met betrekking tot het voorwerp van de betrokken inbreuk bestaande economische eenheid. Voor zover artikel 81, lid 1, EG ondernemingen onder meer verbiedt, overeenkomsten te sluiten of deel te nemen aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen die de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst, richt deze bepaling zich tot economische eenheden die bestaan in een unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële elementen die op duurzame basis een bepaald economisch doel nastreeft en kan bijdragen tot het plegen van een in deze bepaling bedoelde inbreuk.

(cf. punt 63)

2.      In mededingingszaken is volgens het beginsel van de persoonlijke aansprakelijkheid, volgens hetwelk een persoon slechts aansprakelijk kan worden gesteld voor zijn eigen handelingen, voor de inbreuk in beginsel de persoon aansprakelijk die de onderneming leidde toen deze aan de inbreuk deelnam, ook al staat deze onderneming op het tijdstip waarop de inbreukbeschikking wordt vastgesteld, onder de verantwoordelijkheid of de leiding van een andere persoon.

Volgens de rechtspraak kan in bepaalde uitzonderlijke omstandigheden van het beginsel van de persoonlijke aansprakelijkheid worden afgeweken op grond van het criterium van de economische continuïteit, volgens hetwelk een inbreuk op de mededingingsregels kan worden toegerekend aan de economische opvolger van de rechtspersoon die deze heeft gepleegd, zelfs indien deze laatste nog steeds bestaat op de datum van de vaststelling van de beschikking waarbij deze inbreuk wordt vastgesteld, dit om te vermijden dat het nuttig effect van deze regels in gevaar wordt gebracht door wijzigingen in met name de rechtsvorm van de betrokken vennootschappen.

De Commissie is gerechtigd om het criterium „van de economische continuïteit” niet toe te passen en de moedermaatschappij die een onderneming rechtstreeks heeft geleid alvorens haar over te dragen aan dochterondernemingen die zij volledig of bijna volledig in handen had, persoonlijk verantwoordelijk te houden voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk tot op de datum waarop deze dochterondernemingen en deze onderneming uiteindelijk aan een andere groep zijn overgedragen.

(cf. punten 65‑66, 72, 78)

3.      In mededingingszaken staat het in beginsel aan de Commissie om aan te tonen dat de moedermaatschappij daadwerkelijk een beslissende invloed op het marktgedrag van haar dochteronderneming heeft uitgeoefend, dit op basis van een geheel van feiten, waaronder in het bijzonder de eventuele macht van de moedermaatschappij om haar dochteronderneming te sturen. De Commissie mag evenwel redelijkerwijs aannemen dat een dochteronderneming waarvan het kapitaal voor 100 % in handen is van de moedermaatschappij, in hoofdzaak de instructies van deze laatste volgt en dat dit vermoeden van aansprakelijkheid impliceert dat de Commissie niet hoeft na te gaan of de moedermaatschappij daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van deze macht om haar dochter te sturen. Wanneer de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar op grond van het vermoeden van aansprakelijkheid dat voortvloeit uit het feit dat de moedermaatschappij het kapitaal van de dochteronderneming volledig in handen heeft, verklaart dat zij voornemens is de moedermaatschappij persoonlijk aansprakelijk te houden voor een inbreuk die toerekenbaar is aan haar dochteronderneming, staat het aan de moedermaatschappij die haar aansprakelijkheid wenst te betwisten, om tijdens de administratieve procedure of ten laatste voor de rechter van de Unie afdoende bewijzen te verstrekken om dit vermoeden te weerleggen, door aan te tonen dat de dochteronderneming ondanks het feit dat haar moedermaatschappij haar kapitaal volledig in handen had, haar marktgedrag werkelijk zelfstandig bepaalde.

De Commissie moet in de beschikking waarbij een inbreuk wordt vastgesteld rekening kunnen houden met de antwoorden van de betrokken ondernemingen op de mededeling van de punten van bezwaar. In dit verband moet zij niet alleen de argumenten van de betrokken ondernemingen kunnen aanvaarden of afwijzen, maar ook een eigen analyse van de door hen aangevoerde feiten kunnen maken, hetzij om niet gegrond gebleken bezwaren te laten vallen, hetzij om argumenten ter ondersteuning van de door haar gehandhaafde bezwaren zowel feitelijk als rechtens aan te passen of aan te vullen. Dit is het geval wanneer de beschikking van de Commissie niet alleen is gebaseerd op het vermoeden van aansprakelijkheid dat voortvloeit uit het feit dat het kapitaal van de dochterondernemingen volledig in handen was van hun moedermaatschappij, maar ook op feitelijke gegevens die tijdens de administratieve procedure zijn verstrekt en waaruit blijkt dat:

- de operationele organisatie binnen de groep primeerde op de juridische structuur en dat de activiteiten in het kader van de projecten op het hoogste niveau door de moedermaatschappij en haar voorgangers werden geleid,

- zes leden van de raad van bestuur van de dochterondernemingen tegelijkertijd of achtereenvolgens lid van de raad van bestuur van de „centrale vennootschappen” van de groep waren geweest voordat deze dochterondernemingen later aan een nieuwe groep werden overgedragen,

- de benoeming door de moedermaatschappij van een nieuw lid binnen de raad van bestuur van haar dochterondernemingen die actief waren in de betrokken sector, bevestigt dat deze moedermaatschappij een beslissende invloed op deze dochterondernemingen uitoefende, en

- wat de herstructureringen binnen de groep betreft, het feit dat de handelsnamen van de dochterondernemingen die actief waren in de betrokken sector, direct na de overdracht aan de andere groep zijn gewijzigd, erop wijst dat zij volledig in deze groep zijn opgenomen.

Zo ook kan de Commissie ervan uitgaan dat de delegatie van commerciële functies de moedermaatschappij niet van haar aansprakelijkheid kon bevrijden, wanneer deze zelf erkent dat zij ten tijde van de inbreuk elke ontwerpofferte voor de gelaakte projecten die een bepaalde drempel overschreed of bepaalde aanzienlijke risico’s voor de groep inhield, diende goed te keuren.

(cf. punten 86‑87, 91, 97, 116, 144)

4.      Wat de motiveringsplicht van de Commissie betreft, met name wanneer zij een beschikking geeft waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld, moet een onderscheid worden gemaakt tussen de grief inzake het ontbreken of de ontoereikendheid van de motivering en die inzake onjuiste motivering van de beschikking wegens een feitelijke of juridische beoordelingsfout. Dit laatste aspect valt onder het onderzoek naar de rechtmatigheid ten gronde van de beschikking en niet onder het onderzoek naar de schending van wezenlijke vormvoorschriften, en kan dus geen aanleiding geven tot schending van artikel 253 EG.

(cf. punt 88)

5.      Het beginsel dat strafbepalingen geen terugwerkende kracht hebben, is een beginsel dat de rechtsstelsels van alle lidstaten gemeen hebben en dat ook in artikel 7 van het Verdrag van de rechten van de mens is erkend. Het is een van de algemene rechtsbeginselen waarvan de rechter van de Unie de eerbiediging verzekert. Ook al hebben beschikkingen waarbij de Commissie geldboeten oplegt wegens schending van de mededingingsregels, blijkens artikel 15, lid 4, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 5, van verordening nr. 1/2003 geen strafrechtelijk karakter, toch moet de Commissie in elke administratieve procedure die op grond van de mededingingsregels tot sancties kan leiden, de algemene beginselen van het recht van de Unie, in het bijzonder het verbod van terugwerkende kracht, in acht nemen.

Dit veronderstelt dat de regels inzake toerekening van inbreuken op de mededingingsregels aan natuurlijke of rechtspersonen overeenstemmen met die welke ten tijde van de inbreuk waren vastgesteld. Wanneer meerdere personen persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de deelname van één en dezelfde onderneming in de zin van het mededingingsrecht aan een inbreuk, moeten zij hoofdelijk aansprakelijk worden geacht voor deze inbreuk. Voorts kunnen de persoon die rechtstreeks verantwoordelijk was voor, of de rechtstreekse leiding had over, de onderneming op het ogenblik dat de inbreuk werd gepleegd, en de persoon die op dat ogenblik deze onderneming indirect leidde doordat hij daadwerkelijk controle over eerstgenoemde persoon uitoefende en diens marktgedrag bepaalde, persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de deelname van deze ene onderneming aan de inbreuk.

(cf. punten 131‑134)

6.      Wat de duur van een inbreuk op de mededingingsregels betreft, vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat de Commissie bij ontbreken van bewijsmateriaal waarmee de duur van de inbreuk rechtstreeks kan worden aangetoond, ten minste bewijzen aanvoert betreffende feiten die zich zo kort na elkaar hebben voorgedaan dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee welbepaalde tijdstippen zonder onderbreking heeft voortgeduurd. Wat de bewijsmiddelen betreft, is het gebruikelijk dat de activiteiten die in het kader van mededingingsverstorende praktijken en overeenkomsten plaatsvinden clandestien worden verricht, dat de bijeenkomsten in het geheim worden gehouden, meestal in een derde staat, en dat de desbetreffende documentatie tot een minimum wordt beperkt. Zelfs wanneer de Commissie stukken – zoals verslagen van een bijeenkomst – ontdekt waaruit uitdrukkelijk blijkt dat marktdeelnemers onrechtmatig overleg hebben gepleegd, zullen deze doorgaans slechts fragmentarisch en schaars zijn, zodat vaak bepaalde details via deductie moeten worden gereconstrueerd. In de meeste gevallen moet het bestaan van een mededingingsverstorende praktijk of overeenkomst worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere logische verklaring, het bewijs kunnen vormen dat de mededingingsregels zijn geschonden. Wanneer een inbreuk zich over verschillende jaren uitstrekt, doet het voor het bestaan van een mededingingsregeling niet ter zake dat deze regeling – met meer of minder lange tussenpozen – in verschillende tijdvakken aan het licht treedt, zolang met de verschillende handelingen die deel uitmaken van deze inbreuk, hetzelfde doel wordt nagestreefd en deze handelingen passen in het kader van één enkele, voortdurende inbreuk.

Voor zover met de mededingingsregels strijdige overeenkomsten, in hun geheel beschouwd, effect moesten sorteren tussen de datum van inwerkingtreding van één van deze overeenkomsten en het verstrijken van de geldigheid van een andere ervan, kon de Commissie er dus op goede gronden van uitgaan dat deze overeenkomsten een aanwijzing vormden dat de inbreuk ononderbroken is voortgezet gedurende de gehele betrokken periode. Zo vormen de bewijzen dat het kartel zich herhaaldelijk actief heeft getoond, en de door de Commissie verzamelde reeks aanwijzingen dat de activiteiten waaraan de betrokken onderneming in het kader van het kartel heeft deelgenomen, gedurende de gehele betrokken periode zijn voortgezet, voldoende bewijs dat het kartel ononderbroken is voortgezet tussen de data die in de beschikking van de Commissie in aanmerking zijn genomen.

(cf. punten 164‑166, 176‑177)

7.      Volgens artikel 25 van verordening nr. 1/2003 verjaart de bevoegdheid van de Commissie om een sanctie op te leggen wegens een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte na vijf jaar. De verjaringstermijn gaat in op de dag waarop de inbreuk is gepleegd. Bij voortdurende of voortgezette inbreuken gaat de verjaringstermijn echter pas in op de dag waarop de inbreuk is beëindigd.

(cf. punt 188)

8.      De Commissie kan niet worden verweten dat zij niet specifiek de beslissing heeft gemotiveerd om een hoofdelijke geldboete aan twee vennootschappen op te leggen wegens een inbreuk op de mededingingsregels, ook al vormden deze vennootschappen ten tijde van de vaststelling van de betrokken beschikking niet langer een economische eenheid, wanneer deze omstandigheid volgens haar daar niet aan in de weg stond. De Commissie hoeft immers in haar beschikking geen precieze motivering te geven met betrekking tot een aantal aspecten die haars inziens kennelijk niet ter zake doen, zonder betekenis zijn, of duidelijk bijkomstig zijn voor haar beoordeling.

(cf. punt 200)

9.      De hoofdelijke verplichting tot betaling van geldboeten die verschuldigd zijn wegens een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) is een rechtsgevolg dat van rechtswege voortvloeit uit de materiële bepalingen van deze artikelen.

De hoofdelijke verplichting tot betaling van een geldboete die verschuldigd is wegens de deelname van een onderneming aan een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst, vloeit voort uit het feit dat elk van de betrokken personen persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de deelname van de onderneming aan de inbreuk. Het uniforme marktgedrag van de onderneming rechtvaardigt in het kader van de toepassing van het mededingingsrecht dat de vennootschappen of, meer in het algemeen, de rechtssubjecten die daar persoonlijk aansprakelijk voor kunnen worden gehouden, hoofdelijk gehouden zijn. De hoofdelijke verplichting tot betaling van geldboeten die worden opgelegd wegens een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst, draagt bij tot de daadwerkelijke inning van deze geldboeten en dus tot de over het algemeen door de mededingingsregels beoogde afschrikkende werking ervan, dit met inachtneming van het beginsel ne bis in idem, een fundamenteel beginsel van het recht van de Unie, dat eveneens wordt erkend door artikel 4 van protocol nr. 7 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en dat verbiedt dat in het kader van eenzelfde inbreuk op het mededingingsrecht voor eenzelfde gedraging van een onderneming op de markt meer dan één sanctie wordt opgelegd aan de rechtssubjecten die hier persoonlijk aansprakelijk voor kunnen worden gehouden.

Het feit dat verschillende vennootschappen niet in dezelfde mate persoonlijk aansprakelijk zijn wegens de deelname van eenzelfde onderneming aan een inbreuk staat er niet aan in de weg dat hun hoofdelijk een geldboete wordt opgelegd, aangezien de verplichting tot hoofdelijke betaling van de geldboete slechts betrekking heeft op de periode van de inbreuk waarin zij een economische eenheid en dus één onderneming in de zin van het mededingingsrecht vormden.

(cf. punten 204‑206)

10.    Voor zover het middel inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel zou kunnen worden opgevat als een exceptie van onwettigheid die is opgeworpen tegen de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten die wegens schending van de mededingingsregels worden opgelegd, omdat deze regels leiden tot onzekerheid over de betaling van de geldboete, over de vaststelling van de schuldenaar van de betalingsverplichting en over de rechtspositie van de hoofdelijke medeschuldenaars, impliceert dit middel dat uitspraak dient te worden gedaan over de wettigheid zelf van de regeling van de hoofdelijke betaling van geldboeten in het mededingingsrecht en dat moet worden nagegaan of de ondernemingen waaraan een sanctie wordt opgelegd, de hieruit voortvloeiende rechten en verplichtingen voldoende nauwkeurig kunnen kennen.

Het begrip „hoofdelijke verplichting tot betaling van geldboeten” is evenals het begrip „onderneming” in de zin van het mededingingsrecht, waaruit deze verplichting van rechtswege voortvloeit, een autonoom begrip dat op basis van de doelstellingen en de systematiek van het mededingingsrecht, waarvan het deel uitmaakt, en, in voorkomend geval, op basis van de uit de nationale rechtsstelsels voortvloeiende algemene beginselen moet worden uitgelegd. Behoudens andersluidende aanwijzing in de beschikking waarbij de Commissie verschillende vennootschappen hoofdelijk een geldboete oplegt wegens het inbreukmakende gedrag van een onderneming, moet ervan worden uitgegaan dat zij hen in gelijke mate aansprakelijk stelt voor dit gedrag. Voorts dienen de vennootschappen die hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van een geldboete, één enkele geldboete te betalen, die wordt berekend op basis van de omzet van de betrokken onderneming.

Hieruit volgt dat elke vennootschap tegenover de Commissie gehouden is tot betaling van het volledige bedrag van de geldboete en dat de betaling door een van de vennootschappen alle andere vennootschappen jegens de Commissie bevrijdt. Vennootschappen waaraan hoofdelijk een geldboete wordt opgelegd en die, behoudens andersluidende aanwijzing in de boetebeschikking, in gelijke mate aansprakelijk worden gesteld voor de inbreuk, moeten in beginsel in gelijke mate bijdragen tot de betaling van de wegens deze inbreuk opgelegde geldboete. Bijgevolg kan de vennootschap die, na eventueel door de Commissie te zijn aangesproken, het volledige bedrag van de geldboete betaalt, op grond van de beschikking van de Commissie dit bedrag op elk van haar hoofdelijke medeschuldenaars verhalen ten belope van diens aandeel. De beschikking waarbij verschillende vennootschappen hoofdelijk een geldboete wordt opgelegd biedt dus weliswaar niet de mogelijkheid om a priori te bepalen welke van deze vennootschappen daadwerkelijk zal worden verzocht om het bedrag van de geldboete aan de Commissie te betalen, maar zij staat er niet aan in de weg dat elk van deze vennootschappen haar persoonlijk aandeel in het bedrag van de geldboete ondubbelzinnig kan kennen en het door haar betaalde bedrag dat dit aandeel overschrijdt op haar hoofdelijke medeschuldenaars kan verhalen.

(cf. punten 213, 215)

11.    De hoofdelijke verplichting tot betaling van geldboeten in het kader van het mededingingsrecht staat er niet aan in de weg dat elk van de vennootschappen waaraan een sanctie is opgelegd een beroep kan instellen tot nietigverklaring van de beschikking waarbij de Commissie hun hoofdelijk een geldboete heeft opgelegd.

(cf. punt 217)

12.    Volgens het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties, dat geldt in elke administratieve procedure die tot sancties op grond van de mededingingsregels kan leiden, kan aan een persoon slechts een sanctie worden opgelegd voor feiten die hem individueel ten laste worden gelegd. Dit is het geval wanneer aan twee vennootschappen een sanctie is opgelegd voor feiten die hun door de Commissie individueel ten laste zijn gelegd, namelijk wegens de deelname van een onderneming aan een inbreuk, omdat zij deze onderneming rechtstreeks of indirect hebben geleid en als zodanig hiervoor verantwoordelijk zijn.

(cf. punten 219‑220)

13.    Het vereiste van een rechterlijke toetsing vormt een algemeen beginsel van het recht van de Unie dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten en dat eveneens is erkend in de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens. Het recht op een doeltreffende voorziening in rechte is bovendien opnieuw bevestigd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

(cf. punt 224)

14.    Het vereiste van een effectieve rechterlijke toetsing is met name van toepassing op elke beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld en daarvoor een sanctie wordt opgelegd. Krachtens artikel 17 van verordening nr. 17 en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 heeft het Gerecht volledige rechtsmacht in de zin van artikel 229 EG ter zake van beroepen tegen beschikkingen van de Commissie waarbij een geldboete wordt vastgesteld, en kan het de opgelegde geldboete intrekken, verlagen of verhogen.

In het kader van een beroep op grond van artikel 230 EG moet de toetsing van de rechtmatigheid van een beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt toegerekend aan natuurlijke of rechtspersonen en hun uit dien hoofde een geldboete wordt opgelegd, als een effectieve rechterlijke toetsing van deze beschikking worden beschouwd. De mate van toezicht die de rechter van de Unie uitoefent en dus de doeltreffendheid van beroepen tegen beschikkingen waarbij de Commissie een inbreuk op de mededingingsregels vaststelt en een geldboete oplegt, worden nog versterkt door de volledige rechtsmacht die op dit gebied aan het Gerecht is verleend. De rechter van de Unie is niet alleen bevoegd om een eenvoudige rechtmatigheidstoetsing te verrichten, die enkel de mogelijkheid biedt om het beroep tot nietigverklaring te verwerpen of de aangevochten handeling nietig te verklaren, maar is op basis van zijn volledige rechtsmacht ook bevoegd om de aangevochten handeling te wijzigen, zelfs als deze niet nietig wordt verklaard, rekening houdend met alle feitelijke omstandigheden, bijvoorbeeld om de hoogte van de opgelegde boete te wijzigen.

(cf. punten 225‑227)

15.    Artikel 81 EG en, naar analogie, artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) vormen bepalingen van openbare orde die onontbeerlijk zijn voor de vervulling van de taken van de Europese Gemeenschap en de EER, zodat de ondernemingen niet vrij kunnen beslissen over de invulling van hun aansprakelijkheid en van de sanctie die hun wordt opgelegd ingeval zij deze bepalingen schenden.

(cf. punt 229)

16.    Volgens artikel 5 EG handelt de Europese Gemeenschap binnen de grenzen van de haar door het Verdrag verleende bevoegdheden en toegewezen doelstellingen. Zij beschikt dus slechts over toegewezen bevoegdheden.

Wanneer de Commissie een procedure inleidt met het oog op de vaststelling van een beschikking waarbij een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte wordt vastgesteld, is zij krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 of de artikelen 7, lid 1, en 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bij uitsluiting bevoegd om deze inbreuk vast te stellen en geldboeten op te leggen aan de ondernemingen die opzettelijk of uit onachtzaamheid daaraan hebben deelgenomen. De Commissie kan de haar door bovengenoemde bepalingen verleende bevoegdheden niet aan een derde delegeren, aangezien zij dan afbreuk zou doen aan het beginsel van de bevoegdheidstoedeling.

Er kan niet van worden uitgegaan dat de Commissie in een bepaald geval een deel van de haar verleende bevoegdheden om dergelijke inbreuken vast te stellen en daarvoor een sanctie op te leggen aan een nationale rechter of een scheidsrechter heeft gedelegeerd, wanneer zij in de in dat geval vastgestelde beschikking heeft vastgesteld in welke mate twee afzonderlijke vennootschappen aansprakelijk zijn voor de deelname van de betrokken onderneming aan de vastgestelde inbreuk en dus ook in welke mate elk van hen moet bijdragen in de betaling van de geldboete die zij hoofdelijk aan de Commissie verschuldigd zijn.

(cf. punten 233‑234, 236)

17.    De mededeling van de punten van bezwaar is een voorbereidend document met zuiver voorlopige feitelijke en juridische beoordelingen. Om die reden kan de Commissie – en moet zij zelfs – rekening houden met hetgeen tijdens de administratieve procedure aan het licht is gekomen, onder meer om ongegrond gebleken punten van bezwaar te laten vallen. Wanneer een vennootschap waaraan een sanctie is opgelegd wegens inbreuken op de mededingingsregels, de gelegenheid heeft gehad om vóór de vaststelling van de bestreden beschikking haar standpunt kenbaar te maken over het feit dat de Commissie in deze beschikking een grief heeft laten vallen die zij voordien tegen andere vennootschappen had aangevoerd teneinde hen samen met eerstgenoemde vennootschap hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de deelname van één en dezelfde onderneming aan een inbreuk, zijn de rechten van verdediging van eerstgenoemde vennootschap niet geschonden door het feit dat de mededeling van de punten van bezwaar niet overeenstemt met de bestreden beschikking.

(cf. punten 248‑249, 262)

18.    Bij de berekening van de geldboete moet rekening worden gehouden met het feit dat een of meer ondernemingen binnen een kartel als leider zijn opgetreden, aangezien de ondernemingen die een dergelijke rol hebben gespeeld, in vergelijking met de andere ondernemingen een bijzondere verantwoordelijkheid dragen. Om als leider van een kartel te kunnen worden aangemerkt, moet de betrokken onderneming een significante drijvende kracht achter dit kartel zijn geweest of in het kader van de werking ervan een bijzondere en concrete verantwoordelijkheid hebben gedragen. Dit is het geval wanneer een onderneming een leidinggevende rol heeft gespeeld in het kader van de inbreuk door de functie van „Europees secretaris” van het kartel op zich te nemen en deze functie inhield dat zij een leidinggevende rol in het kader van de coördinatie van het kartel en in elk geval in het kader van de concrete werking ervan speelde, meer in het bijzonder wanneer deze „Europese secretaris” het contactpunt tussen de leden van het kartel vormde en een cruciale rol in de concrete werking ervan speelde, doordat hij de uitwisseling van informatie binnen het kartel vergemakkelijkte, informatie die van essentieel belang was voor de werking ervan, met name informatie over bepaalde bijzonder belangrijke projecten, centraliseerde en bundelde en met de andere leden van het kartel uitwisselde, werkvergaderingen organiseerde en daarop als secretaris optrad en nu en dan de codes wijzigde die dienden om deze vergaderingen of gesprekken verborgen te houden.

(cf. punten 280, 283, 287)

19.    In mededingingszaken vereisen het gelijkheids‑ en het evenredigheidsbeginsel in geval van een langdurige inbreuk in het kader waarvan verschillende ondernemingen onder de leiding van verschillende vennootschappen achtereenvolgens gedurende welbepaalde periodes een leidinggevende rol hebben gespeeld, dat aan de vennootschappen die één of meer van dergelijke ondernemingen hebben geleid, een verschillende verhoging van het basisbedrag van de geldboete wordt opgelegd wanneer de periode gedurende welke deze onderneming of ondernemingen onder hun leiding deze rol hebben gespeeld, aanzienlijk verschilt. De rol van leider heeft betrekking op de werking van het kartel en wordt, anders dan de rol van aanstichter van de inbreuk, noodzakelijkerwijs gedurende enige tijd vervuld. Er moet dus rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat een vennootschap die de leiding had over een van de ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, aansprakelijk wordt gesteld voor het feit dat deze laatste gedurende maximaal iets meer dan een vierde van de periode gedurende welke de inbreuk heeft geduurd, een drijvende kracht was achter de werking van het kartel, terwijl een andere vennootschap, die de leiding had over een andere onderneming die aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, aansprakelijk kan worden gesteld voor het feit dat deze laatste gedurende bijna drie derde van deze periode de drijvende kracht was achter de werking van het kartel.

Hieruit volgt dat de Commissie het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door het basisbedrag van de geldboete in gelijke mate te verhogen voor vennootschappen die via de door hen geleide ondernemingen een leidinggevende rol in het kartel hebben gespeeld, hoewel de periodes gedurende welke de betrokken onderneming of ondernemingen onder hun leiding als leider van het kartel zijn opgetreden, aanzienlijk verschilden.

Zou de Commissie daarentegen de criteria om te kunnen spreken van de leider van een kartel onjuist hebben toegepast door een onderneming niet als zodanig te kwalificeren, ondanks de significante rol die zij in het kader van het kartel heeft gespeeld, dan zou deze onrechtmatigheid, waarvan een ander zou hebben geprofiteerd, niet kunnen rechtvaardigen dat de grieven inzake schending van het gelijkheids- of non-discriminatiebeginsel worden aanvaard.

(cf. punten 307‑308, 311‑312)

20.    De rechter van de Unie is krachtens de hem bij artikel 17 van verordening nr. 17 en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 verleende volledige rechtsmacht bevoegd om – naast de eenvoudige toetsing van de rechtmatigheid van de sanctie – zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van de Commissie en dus de opgelegde geldboete in te trekken, te verlagen of te verhogen wanneer hij wordt verzocht de hoogte van de geldboete te beoordelen. In het kader van deze beoordeling moet hij zich ervan vergewissen dat de verhoging die wordt opgelegd wegens de leidinggevende rol die de betrokken onderneming in het kader van de inbreuk heeft gespeeld, op een zodanig niveau wordt vastgesteld dat de afschrikkende werking ervan verzekerd is.

(cf. punten 318‑319)

21.    Ingeval de Commissie aan verschillende vennootschappen geldboeten oplegt omdat ondernemingen die onder hun leiding staan, aan een inbreuk op de mededingingsregels hebben deelgenomen, en voor elk van hen het boetebedrag vaststelt, wijkt zij niet af van de berekeningsmethode die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, blijft zij binnen het rechtskader waarbinnen volgens artikel 15 van verordening nr. 17 en artikel 23 van verordening nr. 1/2003 sancties kunnen worden opgelegd, en schendt zij het evenredigheidsbeginsel niet, wanneer zij bij de beoordeling van de relatieve omvang en de relatieve economische macht van elk van de ondernemingen ten tijde van de inbreuk principieel uitgaat van de wereldwijde omzet die zij in het laatste volledige jaar van de inbreuk met de gelaakte projecten hebben behaald. Dit is meer bepaald het geval wanneer de Commissie ervan uitgaat dat, gelet op de wereldwijde omvang van een kartel, ter vergelijking van het relatieve gewicht van elke onderneming dient te worden uitgegaan van het aandeel dat elke onderneming in het laatste volledige jaar van haar deelname aan de vastgestelde inbreuk had in de wereldwijde omzet uit de projecten waarop dit kartel betrekking had, aangezien deze vergelijkingsbasis getrouw de macht van elke onderneming weerspiegelt om andere marktdeelnemers op het grondgebied van de Europese Economische Ruimte aanzienlijke schade te berokkenen en een indicatie geeft van haar bijdrage aan de doeltreffendheid van het kartel in zijn geheel of, omgekeerd, van de instabiele toestand waarin dit geraakt zou zijn indien zij er niet aan had deelgenomen.

(cf. punten 360, 362)