Language of document : ECLI:EU:T:2011:69

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

3 maart 2011 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor projecten inzake gasgeïsoleerd schakelmateriaal – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Rechten van verdediging – Motiveringsplicht – Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag – Duur van inbreuk – Geldboeten – Hoofdelijke aansprakelijkheid voor betaling van geldboete – Verzwarende omstandigheden – Leidinggevende rol – Verzachtende omstandigheden – Medewerking”

In de zaken T‑117/07 en T‑121/07,

Areva, naamloze vennootschap gevestigd te Parijs (Frankrijk),

Areva T & D Holding SA, gevestigd te Parijs,

Areva T & D SA, gevestigd te Parijs,

Areva T & D AG, gevestigd te Oberentfelden (Zwitserland),

vertegenwoordigd door A. Schild en J.‑M. Cot, advocaten,

Alstom, naamloze vennootschap gevestigd te Levallois-Perret (Frankrijk), aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Derenne, advocaat, W. Broere, solicitor, A. Müller-Rappard en C. Guirado, advocaten, vervolgens door J. Derenne en A. Müller-Rappard, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door X. Lewis en F. Arbault, vervolgens door X. Lewis, en ten slotte door V. Bottka en N. Von Lingen als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een beroep, primair, tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 6762 def. van de Commissie van 24 januari 2007 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.899 – Gasgeïsoleerd schakelmateriaal), en, subsidiair, tot verlaging van de aan verzoekster opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), kamerpresident, K. Jürimäe en S. Soldevila Fragoso, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 maart 2009,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        De voorgeschiedenis van het geding blijkt voornamelijk uit de vaststellingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen in beschikking C(2006) 6762 def. van 24 januari 2007 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.899 – Gasgeïsoleerd schakelmateriaal) (hierna: „bestreden beschikking”). Voor zover de partijen deze feiten niet of althans niet geldig hebben betwist, moeten zij voor het onderhavige geding als vaststaand worden beschouwd.

 Betrokken product

2        Gasgeïsoleerd schakelmateriaal (hierna: „GGS”) wordt gebruikt om de energiestroom in elektriciteitsnetwerken te controleren. Het is zwaar elektrisch materieel dat als belangrijk onderdeel voor kant-en-klaar opgeleverde elektriciteitsonderstations wordt gebruikt.

3        De onderstations zijn hulpcentrales die de elektrische stroom omzetten. Naast de transformator bevatten de onderstations controlesystemen, relais, batterijen, opladers en schakelmateriaal. De functie van het schakelmateriaal bestaat erin de transformator te beschermen tegen overbelasting en/of de stroomkring en een defecte transformator te isoleren.

4        Geïsoleerd schakelmateriaal kan gasgeïsoleerd, luchtgeïsoleerd of lucht‑ en gasgeïsoleerd zijn. In dit laatste geval worden beide technieken gecombineerd. GGS wordt in de gehele wereld verkocht als onderdeel van kant-en-klaar opgeleverde elektriciteitsonderstations of als losse onderdelen die in dergelijke onderstations dienen te worden geïntegreerd. Het maakt ongeveer 30 tot 60 % van de totale prijs van deze onderstations uit.

5        De bestreden beschikking heeft betrekking op projecten inzake GGS dat geschikt is voor een spanning van ten minste 72,5 kV (hierna: „GGS-projecten”), wat GGS als individueel product omvat, met inbegrip van alle daarmee verband houdende diensten (transport, installatie, proeven, isolatie, enzovoort), alsook kant-en-klaar opgeleverde elektriciteitsonderstations met GGS, die naast GGS ook de andere onderdelen van het onderstation, zoals transformatoren, omvatten, alsook alle daarmee verband houdende diensten (transport, bekabeling, installatie, isolatie, enzovoort).

 Betrokken ondernemingen

6        Alstom (voorheen Alsthom genaamd), een naamloze vennootschap naar Frans recht met een raad van bestuur, is de moedermaatschappij van een groep ondernemingen (hierna: „Alstom-groep”). In de periode van 15 april 1988 tot 8 januari 2004 was de Alstom-groep actief op het gebied van de transmissie en distributie van elektriciteit (hierna: „T & D-sector”) en met name op het gebied van GGS.

7        De activiteiten op het gebied van GGS binnen de Alstom-groep werden in Frankrijk geleid door Alsthom SA (Frankrijk), dit tot 1989, het jaar waarin deze onderneming werd omgedoopt tot GEC Alsthom SA, die voor 100 % in handen was van GEC Alsthom NV. Op 16 november 1992 is Kléber Eylau SA opgericht. Bij overeenkomst die is ingegaan op 7 december 1992 zijn de GGS-activiteiten in Frankrijk aan haar toegewezen. Kléber Eylau was voor 99,76 % in handen van GEC Alsthom SA en voor 0,04 % in handen van Étoile Kléber. In juni 1993 is Kléber Eylau omgedoopt tot GEC Alsthom T&D SA, die op haar beurt in juni 1998 is omgedoopt tot Alstom T & D SA. Deze laatste was voor 100 % in handen van Alstom Holdings (Frankrijk), die zelf voor 100 % in handen was van Alstom.

8        Sinds januari 1986 verricht de Alstom-groep haar activiteiten op het gebied van GGS tegelijkertijd in Zwitserland en Frankrijk. Op dat ogenblik is Sprecher Energie AG een 100 %-dochteronderneming van Alsthom geworden. In november 1993 is Sprecher Energie omgedoopt tot GEC Alsthom T & D AG, die in juli 1997 is omgedoopt tot GEC Alsthom AG en in juni 1998 tot Alstom AG [hierna: „Alstom (Zwitserland”]. Op 22 december 2000 is deze laatste overgenomen door Alstom Power (Schweiz) AG. De nieuwe entiteit werd Alstom (Schweiz) AG genoemd. In november 2002 is binnen de Alstom-groep een nieuwe juridische entiteit gecreëerd waaraan de activiteiten in de T & D-sector in Zwitserland zijn overgedragen. Deze nieuwe entiteit heette oorspronkelijk Alstom (Schweiz) Services AG, en werd vervolgens omgedoopt tot Alstom T & D AG.

9        Op 8 januari 2004 heeft de Alstom-groep al haar activiteiten in de T & D-sector overgedragen aan de groep waarvan Areva, een naamloze vennootschap naar Frans recht met een raad van bestuur en een raad van toezicht, de moedermaatschappij is (hierna: „Areva-groep”). In de periode van 9 januari tot 11 mei 2004 werden de GGS-activiteiten van de Areva-groep geleid door Areva T & D SA en Areva T & D AG, die voor 100 % in handen waren van Areva T & D Holding SA, die zelf voor 100 % in handen was van Areva (hierna samen: „ondernemingen van de Areva-groep”).

 Administratieve procedure

10      Op 3 maart 2004 heeft ABB Ltd de Commissie gewezen op het bestaan van mededingingsverstorende praktijken in de GGS-sector en een mondeling immuniteitsverzoek ingediend overeenkomstig de mededeling van de Commissie van 19 februari 2002 betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking”).

11      De door ABB aangeklaagde praktijken bestonden in de wereldwijde coördinatie van de verkoop van GGS-projecten. Het ging om de verdeling van markten, de toewijzing van quota en het behoud van de respectieve marktaandelen, de toewijzing van GGS-projecten aan daartoe aangewezen producenten en de manipulatie van de aanbestedingsprocedure (geknoei met offertes) om ervoor te zorgen dat de overeenkomsten aan deze producenten werden toegewezen, de vaststelling van prijzen via ingewikkelde akkoorden met betrekking tot de niet-toegewezen GGS-projecten, de opzegging van licentieovereenkomsten met ondernemingen die geen lid waren van het kartel en de uitwisseling van gevoelige informatie over de markt.

12      ABB heeft haar mondelinge immuniteitsverzoek met name op 7 mei 2004 aangevuld met mondelinge opmerkingen en bewijsstukken. Op 25 april 2004 heeft de Commissie ABB een voorwaardelijke immuniteit verleend.

13      De Commissie is op basis van de verklaringen van ABB een onderzoek gestart en heeft op 11 en 12 mei 2004 inspecties verricht in de kantoren van verschillende ondernemingen die in de sector van het GGS actief zijn.

14      Van 14 tot 25 mei 2004 heeft de Areva-groep met de Commissie samengewerkt en haar overeenkomstig de mededeling inzake medewerking verschillende bewijsstukken en inlichtingen verstrekt.

15      Op 4 oktober 2004 heeft ABB een verzoek om inlichtingen van de Commissie beantwoord.

16      Op 6 februari 2006 heeft de Commissie een verzoek om inlichtingen gericht tot Alstom, die hierop heeft geantwoord bij brief van 24 februari 2006.

17      Op 20 april 2006 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, die niet alleen gericht was tot Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep, maar ook tot ABB, Fuji Electric Holdings Co., Ltd en Fuji Electric Systems Co., Ltd (hierna samen: „ondernemingen van de Fuji-groep”), Hitachi en Hitachi Europe Ltd (hierna samen: „ondernemingen van de Hitachi-groep”), Japan AE Power Systems Corp. (hierna: „JAEPS”), Mitsubishi Electric System Corp. (hierna: „Melco”), Nuova Magrini Galileo SpA, Schneider Electric SA (hierna: „Schneider”), Siemens AG, Toshiba Corp. en vijf ondernemingen van de groep waarvan VA Technologie AG de moedermaatschappij was (hierna: „VA Tech-groep”), daaronder begrepen VA Technologie zelf.

18      Op 5 mei 2006 heeft Alstom kennis kunnen nemen van de mondelinge verklaringen die de andere betrokken ondernemingen overeenkomstig de mededeling inzake medewerking hebben afgelegd.

19      Op 30 juni 2006 hebben Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep de Commissie binnen de gestelde termijn hun opmerkingen over de mededeling van de punten van bezwaar bezorgd. Alstom heeft bij haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar verschillende interne documenten van de Alstom-groep gevoegd, die vertrouwelijk moeten worden behandeld ten aanzien van derden buiten de Commissie. ABB, de ondernemingen van de Fuji-groep, Hitachi en JAEPS, Melco, Schneider, Siemens AG Österreich, Siemens en Toshiba hebben eveneens binnen de gestelde termijnen schriftelijk geantwoord op de mededeling van de punten van bezwaar.

20      Bij brief van 12 juli 2006 hebben de ondernemingen van de Fuji-groep hun medewerking aan de Commissie verleend en haar overeenkomstig de mededeling inzake medewerking verschillende bewijsstukken en inlichtingen verstrekt.

21      Op 14 juli 2006 heeft ABB de Commissie een „aanvullend antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar” gestuurd.

22      Op 18 en 19 juli 2006 heeft de Commissie de adressaten van de mededeling van de punten van bezwaar gehoord.

23      Op 25 augustus 2006 heeft de Commissie uittreksels van de niet-vertrouwelijke versie van het antwoord van de ondernemingen van de Fuji-groep op de mededeling van de punten van bezwaar, het op 12 juli 2006 op grond van de mededeling inzake medewerking ingediende verzoek van de ondernemingen van de Fuji-groep (zie punt 20 hierboven), het aanvullende antwoord van ABB op de mededeling van de punten van bezwaar, alsook aanvullende documenten ter beschikking gesteld van de partijen bij het geding, met het verzoek hierover hun opmerkingen in te dienen. Alstom heeft op 15 september 2006 haar opmerkingen over deze stukken ingediend en een verklaring overgelegd van een van haar werknemers, S., die rechtstreeks kennis had van de betrokken feiten.

24      Op 20 september 2006 heeft de Commissie een verzoek om inlichtingen gericht tot de ondernemingen van de Areva-groep, waarop deze op 6 oktober 2006 hebben geantwoord. Zij hebben daarbij een groot aantal documenten overgelegd met betrekking tot de reorganisatie van de T & D-activiteiten die binnen de Alstom-groep is verricht met het oog op de hierboven in punt 9 genoemde overdracht aan de Areva-groep.

25      Op 14 november 2006 heeft de Commissie Alstom in het Engels haar standpunt over de hierboven in punt 23 genoemde aanvullende documenten meegedeeld. Op 22 november 2006 heeft zij Alstom dit standpunt in het Frans meegedeeld, nadat deze haar daar op 17 november 2006 om had verzocht. Op 27 november 2006 heeft Alstom haar opmerkingen over dit standpunt ingediend.

26      Op 4 december 2006 heeft Alstom de Commissie een brief gezonden waarin zij vaststelde welke rechtspersonen bij de litigieuze feiten betrokken waren. Deze brief bevatte met name een groot aantal schema’s ter verduidelijking van de verschillende herstructureringen van de T & D-activiteiten binnen de Alstom-groep.

 Bestreden beschikking

27      Op 24 januari 2007 heeft de Commissie de bestreden beschikking vastgesteld. Een samenvatting hiervan is gepubliceerd in het Publicatieblad van 10 januari 2008 (PB C 5, blz. 7). Deze beschikking is op 8 februari 2007 ter kennis gebracht van Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep.

28      De bestreden beschikking is niet alleen gericht tot Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep, maar ook tot ABB, de ondernemingen van de Fuji-groep, de ondernemingen van de Hitachi-groep, JAEPS, Melco, Nuova Magrini Galileo, Schneider, Siemens, Siemens AG Österreich, Siemens Transmission & Distribution Ltd (hierna: „Reyrolle”), Siemens Transmission & Distribution SA, Toshiba en VA Tech Transmission & Distribution GmbH & Co. KEG.

29      In de punten 113 tot en met 123 van de bestreden beschikking heeft de Commissie opgemerkt dat de verschillende ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, de toewijzing van GGS-projecten wereldwijd, behalve op bepaalde markten, volgens overeengekomen regels hebben gecoördineerd teneinde met name quota te handhaven die in vergaande mate hun geschatte historische marktaandelen weerspiegelden. Zij heeft gepreciseerd dat de toewijzing van GGS-projecten geschiedde op basis van een gezamenlijk „Japans” quotum en een gezamenlijk „Europees” quotum, die vervolgens door de Japanse producenten respectievelijk de Europese producenten onder elkaar dienden te worden verdeeld. In een op 15 april 1988 te Wenen gesloten overeenkomst (hierna: „GQ-overeenkomst”) werden regels vastgesteld op basis waarvan de GGS-projecten ofwel aan de Japanse producenten, ofwel aan de Europese producenten moesten worden toegewezen en de waarde ervan op het overeenkomstige quotum diende te worden geïmputeerd. Voorts heeft de Commissie in de punten 124 tot en met 132 van de bestreden beschikking gepreciseerd dat de verschillende ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, een niet-schriftelijk akkoord hebben gesloten (hierna: „gemeenschappelijk akkoord”) volgens hetwelk de GGS-projecten in Japan, enerzijds, en de landen van de Europese kartelleden, anderzijds, die samen werden aangeduid als de „landen van oorsprong” van de GGS-projecten, respectievelijk waren voorbehouden aan de Japanse en de Europese kartelleden. Over de GGS-projecten in de „landen van oorsprong” werd geen informatie tussen de twee groepen uitgewisseld en deze projecten werden niet op de respectieve quota geïmputeerd.

30      De GQ-overeenkomst bevatte ook regels betreffende de – met name door de secretarissen van deze groepen verrichte – uitwisseling van informatie tussen de twee groepen van producenten die noodzakelijk was voor het functioneren van het kartel, de manipulatie van de betrokken aanbestedingen en de vaststelling van prijzen voor de GGS-projecten die niet konden worden toegewezen. Volgens de bewoordingen van bijlage 2 bij de GQ-overeenkomst was deze overeenkomst wereldwijd van toepassing, behalve in de Verenigde Staten, Canada, Japan en 17 West-Europese landen. Bovendien waren de GGS-projecten in de andere Europese landen dan de „landen van oorsprong” krachtens het gemeenschappelijk akkoord ook aan de Europese groep voorbehouden, aangezien de Japanse producenten zich ertoe hadden verbonden geen offertes voor GGS-projecten in Europa in te dienen.

31      Volgens de Commissie werd de verdeling van de GGS-projecten tussen Europese producenten geregeld door een eveneens op 15 april 1988 te Wenen ondertekend akkoord met de naam „E-Group Operation Agreement for GQ-Agreement” (overeenkomst van groep E ter uitvoering van de GQ-overeenkomst) (hierna: „EQ-overeenkomst”). Zij merkt op dat de toewijzing van GGS-projecten in Europa volgens dezelfde regels en procedures verliep als de toewijzing van GGS-projecten in andere landen. Meer bepaald dienden de GGS-projecten in Europa eveneens ter kennis te worden gebracht, geïnventariseerd, toegewezen en onderling geregeld of was hiervoor een minimumprijs vastgesteld.

32      In punt 142 van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat de verschillende kartelleden met het oog op de organisatie en de goede werking van het kartel in de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst werden aangeduid met een code, namelijk een cijfercode voor de Europese leden en een lettercode voor de Japanse leden. De oorspronkelijke codes zijn vanaf juli 2002 door nummers vervangen.

33      In artikel 1, sub b, van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat Alstom artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna: „EER-Overeenkomst”) heeft geschonden door in de periode van 15 april 1988 tot 8 januari 2004 deel te nemen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector van de GGS-projecten in de EER. In artikel 1, sub c, d, e en f, van de bestreden beschikking heeft zij vastgesteld dat deze dubbele inbreuk eveneens is gepleegd door Areva en Areva T & D Holding, namelijk in de periode van 9 januari tot 11 mei 2004, door Areva T & D AG, namelijk in de periode van 22 december 2003 tot 11 mei 2004, en door Areva T & D SA, namelijk in de periode van 7 december 1992 tot 11 mei 2004.

34      Voor de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken is Alstom in artikel 2, sub b en c, van de bestreden beschikking een individuele geldboete van 11 475 000 EUR opgelegd, alsook een geldboete van 53 550 000 EUR die zij hoofdelijk met Areva T & D SA dient te betalen.

35      Voor de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken is Areva T & D SA in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking een geldboete van 53 550 000 EUR opgelegd, die zij hoofdelijk met Alstom dient te voldoen. 25 500 000 EUR van dit bedrag dient hoofdelijk met Areva, Areva T & D Holding en Areva T & D AG te worden voldaan.

 Procesverloop en conclusies van partijen

36      Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 april 2007, hebben de ondernemingen van de Areva-groep en Alstom de onderhavige beroepen ingesteld, die zijn ingeschreven onder de zaaknummers T‑117/07 en T‑121/07.

37      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten om in de zaken T‑117/07 en T‑121/07 tot de mondelinge behandeling over te gaan.

38      Na de partijen op dit punt te hebben gehoord, heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht bij beschikking van 12 maart 2009 de zaken T‑117/07 en T‑121/07 voor de mondelinge behandeling gevoegd overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Voorts heeft hij het verzoek om vertrouwelijke behandeling van de in zaak T‑121/07 overgelegde stukken die in de bijlage bij het antwoord van Alstom op de mededeling van de punten van bezwaar zijn opgenomen (zie punt 19 hierboven), ingewilligd.

39      Ter terechtzitting van 24 maart 2009 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht. Verzoeksters hebben bevestigd dat hun middelen of grieven inzake schending van artikel 81 EG aldus dienden te worden opgevat dat zij tevens betrekking hadden op artikel 53 EER-Overeenkomst. De Commissie heeft zich op het standpunt gesteld dat de hoofdelijke aansprakelijkheid wegens schending van het mededingingsrecht moet worden vermoed gelijk te zijn verdeeld wanneer het dispositief van de beschikking waarbij deze aansprakelijkheid is vastgesteld, dit niet preciseert. Verzoeksters betwisten daarentegen dat een dergelijk vermoeden kan spelen. Ten slotte heeft de Commissie gesteld dat bij de beoordeling van de leidinggevende rol in het kader van een inbreuk op het mededingingsrecht alle criteria dienen te worden afgewogen, met inbegrip van de vraag hoe lang en hoe intens deze rol is gespeeld. Deze opmerkingen zijn opgetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting. In hun eindopmerkingen hebben de ondernemingen van de Areva-groep gesteld dat de vaststelling dat Areva T & D AG dezelfde vennootschap was als Alstom T & D, waarvan enkel de maatschappelijke benaming zou zijn gewijzigd, op een materiële vergissing berust.

40      Bij brieven, ingekomen ter griffie op 29 en 30 april 2009, hebben Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep bepaalde opmerkingen gemaakt over de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting, meer bepaald over de antwoorden van de Commissie op de vragen van het Gerecht over de regeling van de hoofdelijke aansprakelijkheid wegens schending van het gemeenschapsrecht.

41      Bij beschikking van het Gerecht van 3 juni 2009 is de mondelinge behandeling heropend. Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de instructies van de griffier van het Gerecht heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht besloten om de op 29 en 30 april 2009 ingekomen brieven bij de stukken te voegen.

42      Bij brief, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 18 juni 2009, heeft de Commissie haar opmerkingen over deze brieven ingediend. In dat kader heeft zij gesteld dat zij, wanneer zij aan verschillende vennootschappen een hoofdelijk verschuldigde geldboete oplegt zonder in het dispositief van haar beschikking nadere toelichting of aanwijzingen te verstrekken, de bijdrage van elk van deze vennootschappen in de betaling van deze geldboete in de onderlinge relatie tussen de verschillende medeschuldenaars niet heeft willen regelen.

43      Bij beschikking van 1 juli 2009 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht de verzoeken tot wijziging van het proces-verbaal van de terechtzitting afgewezen, na de gebruikelijke verificaties te hebben verricht omtrent de exacte inhoud van de mondelinge antwoorden die de Commissie tijdens deze terechtzitting heeft gegeven.

44      Alstom concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de artikelen 1, sub b, en 2, sub b en c, van de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        subsidiair, de haar bij artikel 2, sub b en c, van de bestreden beschikking opgelegde geldboete aanzienlijk te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

45      De ondernemingen van de Areva-groep concluderen dat het het Gerecht behage:

–        artikel 1 van de bestreden beschikking nietig te verklaren, voor zover Areva T & D SA en Alstom hierbij voor de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004 en van 9 januari tot 11 mei 2004 hoofdelijk aansprakelijk worden verklaard voor de inbreuk;

–        subsidiair, de hun bij artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking opgelegde geldboete nietig te verklaren of aanzienlijk te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

46      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de beroepen ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

47      Aangezien de onderhavige zaken verknocht zijn in die zin dat zij op hetzelfde onderwerp betrekking hebben, is het Gerecht, na de partijen op dit punt te hebben gehoord, van oordeel dat deze zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering voor het arrest dienen te worden gevoegd.

48      De beroepen strekken primair tot nietigverklaring van artikel 1, sub b, c, d, e en f, van de bestreden beschikking, primair of subsidiair tot nietigverklaring van artikel 2, sub b en c, van de bestreden beschikking en, subsidiair, tot herziening van artikel 2, sub b en c, van de bestreden beschikking.

49      Om te beginnen moet de vordering tot nietigverklaring van artikel 1, sub b, c, d, e en f, van de bestreden beschikking worden onderzocht. Vervolgens zal de vordering tot nietigverklaring van artikel 2, sub b en c, van de bestreden beschikking, voor zover nodig, worden onderzocht. Ten slotte zal in voorkomend geval de vordering tot herziening van artikel 2, sub b en c, van de bestreden beschikking worden onderzocht.

50      Ter ondersteuning van hun vorderingen in zaak T‑117/07 voeren de ondernemingen van de Areva-groep zeven middelen aan. Het eerste middel betreft niet-nakoming van de motiveringsplicht van artikel 253 EG. Het tweede middel betreft in wezen schending van de uit artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst voortvloeiende regels inzake toerekening van inbreuken en van de algemene beginselen van rechtszekerheid en niet‑retroactiviteit. Het derde middel betreft in wezen schending van de uit artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst voortvloeiende regels inzake toerekening van inbreuken. Het vierde middel betreft in wezen schending van de uit artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst voortvloeiende regels inzake toerekening van inbreuken en hoofdelijke betaling van geldboeten, van artikel 7 EG en van de algemene beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid, rechtszekerheid, niet-retroactiviteit en effectieve rechterlijke bescherming. Het vijfde middel betreft schending van de uit artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst voortvloeiende regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten. Het zesde middel betreft in wezen schending van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB L 1, blz. 1) en van punt 2 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd en artikel 65, lid 5, [KS] (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”), alsook een beoordelingsfout en schending van de algemene beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid. Het zevende middel, ten slotte, is in wezen gebaseerd op een beoordelingsfout en op schending van artikel 81 EG, artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst en de mededeling inzake medewerking.

51      Ter ondersteuning van haar conclusies in zaak T‑121/07 voert Alstom acht middelen aan. Het eerste middel betreft schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Het tweede middel betreft in wezen schending van de uit artikel 81 EG en artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst voortvloeiende regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten en van de algemene beginselen van rechtszekerheid en van het persoonlijk karakter van straffen en niet-nakoming van de motiveringsplicht. Het derde middel betreft niet-nakoming van de motiveringsplicht van artikel 253 EG. Het vierde middel betreft primair schending van de uit artikel 81 EG en artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst voortvloeiende regels inzake toerekening van inbreuken alsook een onjuiste rechtsopvatting, en subsidiair schending van artikel 25 van verordening nr. 1/2003. Het vijfde middel betreft in wezen een beoordelingsfout, schending van de richtsnoeren en van het gelijkheids‑ en het evenredigheidsbeginsel en niet-nakoming van de motiveringsplicht. Het zesde middel betreft in wezen schending van de bewijsregels betreffende het voortdurende karakter van een inbreuk die voortvloeien uit artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 en artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG], zoals gewijzigd (PB 1962, 13, blz. 204), alsook schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Het zevende middel betreft schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en van artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003. Het achtste middel betreft in wezen schending van de richtsnoeren en subsidiair schending van het evenredigheidsbeginsel.

52      Voor zover bepaalde middelen van verzoeksters elkaar overlappen, zullen zij ten behoeve van een goede rechtsbedeling gezamenlijk worden behandeld.

 Vordering tot nietigverklaring van artikel 1, sub b, c, d, e en f, van de bestreden beschikking

53      De middelen of grieven ter betwisting van de vaststelling van de Commissie dat de ondernemingen van de Areva-groep en Alstom artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst hebben geschonden door in de in artikel 1 van de bestreden beschikking genoemde periodes deel te nemen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de EER, zijn gericht tegen artikel 1, sub b, c, d, e en f, van deze beschikking (zie punt 33 hierboven).

54      In zaak T‑117/07 is de vordering tot nietigverklaring van artikel 1, sub c, d, e en f, van de bestreden beschikking gebaseerd op de in het verzoekschrift aangevoerde middelen of grieven die gericht zijn tegen het standpunt van de Commissie dat Areva T & D SA voor de periode van 7 december 1992 tot 11 mei 2004, Areva T & D AG voor de periode van 22 december 2003 tot 11 mei 2004, en Areva en Areva T & D Holding SA voor de periode van 9 januari tot 11 mei 2004 persoonlijk aansprakelijk dienen te worden gehouden voor de deelname van hun GGS-afdeling of van hun dochterondernemingen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de EER (tweede, derde, vierde en vijfde middel), of waarmee een schending van wezenlijke vormvoorwaarden wordt aangevoerd die een weerslag op deze beoordeling kan hebben gehad (eerste middel).

55      In zaak T‑121/07 is de vordering tot nietigverklaring van artikel 1, sub b, van de bestreden beschikking gebaseerd op de in het verzoekschrift aangevoerde middelen of grieven die gericht zijn tegen het standpunt van de Commissie dat Alstom persoonlijk aansprakelijk dient te worden gehouden voor de deelname van haar GGS-afdeling of van haar dochterondernemingen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de EER in de periode van 15 april 1988 tot 8 januari 2004 (vierde en zesde middel), of waarmee een schending van wezenlijke vormvoorwaarden wordt aangevoerd die een weerslag kan hebben gehad op deze beoordeling (derde en zevende middel).

 Voorafgaande opmerkingen

56      Uit de in de verzoekschriften aangevoerde middelen of grieven blijkt dat de ondernemingen van de Areva-groep en Alstom een tegenovergesteld standpunt hebben met betrekking tot de vraag aan wie de inbreuk voor de gehele periode van 15 april 1988 tot 11 mei 2004 of voor een deel daarvan dient te worden toegerekend.

57      Alstom stelt in wezen dat haar persoonlijke aansprakelijkheid wegens de deelname van haar GGS-afdeling aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 8 januari 2004 ten gevolge van de herstructurering van de T & D-activiteiten binnen de groep is overgegaan op Alstom T & D SA en Alstom T & D AG. Voorts stelt zij dat zij niet persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld voor het feit dat bovengenoemde dochterondernemingen in de periodes van 7 december 1992 tot 8 januari 2004 en van 22 december 2003 tot 8 januari 2004 aan de inbreuk hebben deelgenomen, aangezien Alstom T & D SA en Alstom T & D AG, waaraan deze activiteiten waren overgedragen, hun marktgedrag autonoom bepaalden. Ten slotte stelt Alstom dat de persoonlijke aansprakelijkheid die haar wordt toegerekend wegens het feit dat haar GGS-afdeling, Alstom T & D SA en Alstom T & D AG in de periode van 15 april 1988 tot 8 januari 2004 aan de inbreuk hebben deelgenomen, met de overdracht van deze afdeling en deze dochterondernemingen (die vervolgens zijn omgedoopt tot Areva T & D SA en Areva T & D AG) in het kader van de overdracht van de T & D-activiteiten aan de Areva-groep op de vennootschappen van deze groep is overgegaan.

58      De vennootschappen van de Areva-groep stellen daarentegen dat zij niet persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor het feit dat de vennootschappen van de Alstom-groep in de periodes van 7 december 1992 tot 8 januari 2004 en van 22 december 2003 tot 8 januari 2004 aan de inbreuk hebben deelgenomen, aangezien het marktgedrag van Alstom T & D SA en Alstom T & D AG, waaraan de GGS-activiteiten waren overgedragen, door Alstom werd bepaald. Voorts stellen Areva en Areva T & D Holding SA dat zij niet persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor het feit dat hun dochterondernemingen in de periode van 9 januari tot 11 mei 2004 aan de inbreuk hebben deelgenomen, aangezien Areva T & D SA en Areva T & D AG, waaraan deze activiteiten waren overgedragen, hun marktgedrag autonoom bepaalden.

59      Verzoeksters voeren in hun memories aan dat Areva T & D SA en Areva T & D AG slechts de nieuwe maatschappelijke benamingen zijn die aan Alstom T & D SA en Alstom T & D AG zijn gegeven na de overname ervan door de Areva-groep op 8 januari 2004. Het standpunt dat de ondernemingen van de Areva-groep in hun eindopmerkingen ter terechtzitting hebben verkondigd, namelijk dat de Commissie een materiële vergissing heeft begaan door ervan uit te gaan dat Areva T & D AG dezelfde onderneming was als Alstom T & D AG, kan niet in aanmerking worden genomen. Voor zover dit standpunt aan de basis ligt van een middel volgens hetwelk de bestreden beschikking op dit punt op een feitelijke vergissing berust, dient immers in herinnering te worden gebracht dat artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering verbiedt dat in de loop van het geding nieuwe middelen worden voorgedragen, tenzij deze steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Aangezien de ondernemingen van de Areva-groep in casu de voornaamste feiten waarop hun nieuwe middel is gebaseerd niet hebben uiteengezet, laat staan dat zij zouden hebben aangetoond dat deze gegevens pas tijdens de procedure aan het licht zouden zijn gekomen, dient bovengenoemde stelling niet-ontvankelijk te worden verklaard. Bijgevolg dient in de zaken T‑117/07 en T‑121/07 te worden vastgesteld dat „Alstom T & D AG” en „Areva T & D AG” onder verschillende maatschappelijke benamingen naar één en dezelfde rechtspersoon verwijzen.

 Overdracht van de persoonlijke aansprakelijkheid van Alstom wegens de deelname van haar GGS-afdeling aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992 aan Areva T & D SA en Areva T & D AG

–       Argumenten van partijen

60      Alstom verwijt de Commissie in het kader van het tweede onderdeel van haar vierde middel, dat betrekking heeft op een onjuiste rechtsopvatting, dat zij in de bestreden beschikking niet heeft vastgesteld dat haar persoonlijke aansprakelijkheid wegens het feit dat een deel van haar „T & D-afdeling” in de periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992 aan de inbreuk had deelgenomen, op Areva T & D SA en Areva T & D AG was overgegaan.

61      Volgens Alstom heeft de Commissie blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de regels inzake toerekening van een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst, door het in de rechtspraak ontwikkelde criterium „van de economische continuïteit” niet toe te passen op haar betrekkingen met haar vroegere dochterondernemingen die actief waren in de T & D-sector (arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punten 356‑359, en arrest Gerecht van 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punt 132), en haar persoonlijk aansprakelijk te stellen voor het feit dat een deel van haar „T & D-afdeling” in de periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992 aan de inbreuk heeft deelgenomen, zonder rekening te houden met het feit dat deze onderneming ten gevolge van een herstructurering binnen de Alstom-groep was overgedragen aan haar voormalige dochterondernemingen die actief waren in de T & D-sector. Zij stelt in wezen dat de „T & D-afdeling” binnen de Alstom-groep weliswaar geen rechtspersoonlijkheid had vóór 7 december 1992, maar dat op die datum buiten Zwitserland een dochteronderneming werd opgericht die specifiek met T & D was belast, namelijk Kléber Eylau (later omgedoopt tot Alstom T & D SA en vervolgens tot Areva T & D SA), wat de Commissie in staat stelde om ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking de rechtspersoon te identificeren waaraan de onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen, was overgedragen en waaraan deze inbreuk dus kon worden toegerekend. Een soortgelijke redenering kan worden toegepast op de overdracht van de activiteiten van de Alstom-groep in de T & D-sector in Zwitserland aan Alstom (Schweiz) Services AG (later omgedoopt tot Alstom T & D AG, vervolgens tot Areva T & D AG), die op 22 december 2003 heeft plaatsgevonden.

62      De Commissie wijst de argumenten van Alstom van de hand en verzoekt om de onderhavige grief af te wijzen.

–       Beoordeling door het Gerecht

63      In de context van het mededingingsrecht moet onder het begrip onderneming worden verstaan een met betrekking tot het voorwerp van de betrokken inbreuk bestaande economische eenheid (zie in die zin arrest Hof van 12 juli 1984, Hydrotherm Gerätebau, 170/83, Jurispr. blz. 2999, punt 11; arresten Gerecht van 29 juni 2000, DSG/Commissie, T‑234/95, Jurispr. blz. II‑2603, punt 124, en 15 september 2005, DaimlerChrysler/Commissie, T‑325/01, Jurispr. blz. II‑3319, punt 85). Voor zover artikel 81, lid 1, EG ondernemingen onder meer verbiedt, overeenkomsten te sluiten of deel te nemen aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen die de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst, richt deze bepaling zich tot economische eenheden die bestaan in een unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële elementen die op duurzame basis een bepaald economisch doel nastreeft en kan bijdragen tot het plegen van een in deze bepaling bedoelde inbreuk (zie in die zin arresten Gerecht van 17 december 1991, Enichem Anic/Commissie, T‑6/89, Jurispr. blz. II‑1623, punt 235, en 10 maart 1992, Shell/Commissie, T‑11/89, Jurispr. blz. II‑757, punt 311).

64      Beschikkingen op grond van artikel 81 EG moeten met het oog op de toepassing en de tenuitvoerlegging ervan evenwel worden gericht tot entiteiten met rechtspersoonlijkheid (zie in die zin arresten Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, „PVC II”, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punt 978, en 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie, T‑112/05, Jurispr. blz. II‑5049, punt 59). Wanneer de Commissie een beschikking vaststelt op grond van artikel 81, lid 1, EG, moet zij dus de natuurlijke of rechtspersonen identificeren die aansprakelijk kunnen worden gesteld voor het gedrag van de betrokken onderneming en daarvoor kunnen worden bestraft. De beschikking zal tot deze personen worden gericht (zie in die zin arrest Hydrotherm Gerätebau, aangehaald in punt 63, punt 11).

65      Volgens het beginsel van de persoonlijke aansprakelijkheid (arresten Hof van 14 juli 1972, ICI/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, punten 131‑141; 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 78, en 11 december 2007, ETI e.a., C‑280/06, Jurispr. blz. I‑10893, punt 39; zie eveneens conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak die heeft geleid tot het arrest ETI e.a., reeds aangehaald, Jurispr. blz. I‑10892, punten 71 en volgende), volgens hetwelk een persoon slechts aansprakelijk kan worden gesteld voor zijn eigen handelingen (conclusie van advocaat-generaal Cosmas in de zaak die heeft geleid tot het arrest Commissie/Anic Partecipazioni, reeds aangehaald, Jurispr. blz. I‑4130, punt 74), is voor de inbreuk in beginsel de persoon aansprakelijk die de onderneming leidde toen deze aan de inbreuk deelnam, ook al staat deze onderneming op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven waarbij de inbreuk wordt vastgesteld, onder de verantwoordelijkheid of de leiding van een andere persoon (arresten Hof van 16 november 2000, SCA Holding/Commissie, C‑297/98 P, Jurispr. blz. I‑10101, punt 27, en Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, C‑286/98 P, Jurispr. blz. I‑9925, punt 37; zie eveneens in die zin arrest Hof van 16 november 2000, Cascades/Commissie, C‑279/98 P, Jurispr. blz. I‑9693, punt 79).

66      Volgens de rechtspraak kan in bepaalde uitzonderlijke omstandigheden van het beginsel van de persoonlijke aansprakelijkheid worden afgeweken op grond van het criterium van „de economische continuïteit”, volgens hetwelk een inbreuk op de mededingingsregels kan worden toegerekend aan de economische opvolger van de rechtspersoon die deze heeft gepleegd, zelfs indien deze laatste op de datum van de vaststelling van de beschikking waarbij deze inbreuk wordt vastgesteld, nog steeds bestaat, om te vermijden dat het nuttig effect van deze regels in gevaar wordt gebracht door wijzigingen in met name de rechtsvorm van de betrokken ondernemingen (arrest Gerecht van 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punten 105 en 106).

67      In het hierboven in punt 61 aangehaalde arrest Aalborg Portland e.a./Commissie (punten 356‑359) heeft het Hof geoordeeld dat het Gerecht geen blijk had gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat de Commissie gerechtigd was om in het kader van een intragroepsoverdracht van een onderneming de overnemende vennootschap aansprakelijk te stellen voor de inbreuk die de onderneming vóór haar overdracht had gepleegd, ook al bleef de overdragende vennootschap in juridische zin bestaan. Het Hof heeft dit oordeel, dat afwijkt van de oplossing in punt 145 van zijn hierboven in punt 65 aangehaalde arrest Commissie/Anic Partecipazioni, volgens hetwelk het criterium „van de economische continuïteit” slechts van toepassing is wanneer de rechtspersoon die verantwoordelijk is voor de exploitatie van de onderneming, na de inbreuk in juridische zin heeft opgehouden te bestaan, gebaseerd op de omstandigheid dat de overdrager al zijn economische activiteiten aan de overnemer had overgedragen en tegelijkertijd een structurele band behield met deze laatste, waarvan hij 50 % van de aandelen in handen had.

68      In het hierboven in punt 61 aangehaalde arrest Jungbunzlauer/Commissie (punten 132 en 133) heeft het Gerecht onder verwijzing naar het hierboven in punt 61 aangehaalde arrest Aalborg Portland e.a./Commissie geoordeeld dat het feit dat een vennootschap nog als juridische eenheid bestaat, uit het oogpunt van het communautaire mededingingsrecht niet uitsluit dat een deel van haar activiteiten, die samen een onderneming vormen in de zin van het mededingingsrecht, kan worden overgedragen aan een andere vennootschap, die dan verantwoordelijk wordt voor de handelingen van deze onderneming. Het Gerecht was derhalve van oordeel dat de Commissie geen blijk had gegeven van een onjuiste opvatting door er bij de beoordeling van een intragroepsoverdracht van een onderneming van uit te gaan dat de vóór de overdracht door deze onderneming gepleegde inbreuk aan de overnemende vennootschap diende te worden toegerekend, ook al bleef de overdragende vennootschap juridisch bestaan. In casu had de overdragende vennootschap weliswaar de productieactiviteit van de betrokken onderneming behouden, maar met name het beheer of de leiding van deze onderneming overgedragen aan de overnemende vennootschap, die in dat opzicht als de economische opvolger van de overdragende vennootschap kon worden beschouwd.

69      In de punten 38 tot en met 42 van het hierboven in punt 65 aangehaalde arrest ETI e.a. heeft het Hof het criterium „van de economische continuïteit” gerechtvaardigd door te verwijzen naar de noodzaak, ervoor te zorgen dat sancties die wegens inbreuken op het mededingingsrecht worden opgelegd een afschrikkend effect hebben. Onder verwijzing naar zijn hierboven in punt 61 aangehaalde arrest Aalborg Portland e.a./Commissie heeft het Hof in de punten 48 tot en met 51 van zijn arrest opgemerkt dat het toelaatbaar is om op die manier sancties toe te passen en dat dit niet tegen het beginsel van de persoonlijke aansprakelijkheid indruist, ook al bestaat de entiteit die de inbreuk gepleegd heeft nog op het ogenblik waarop een sanctie wordt opgelegd aan de entiteit waaraan zij haar economische activiteiten heeft overgedragen, wanneer deze twee entiteiten onder de controle van dezelfde persoon hebben gestaan en, gelet op de nauwe economische en organisatorische banden die hen verenigen, in wezen dezelfde commerciële richtsnoeren hebben toegepast. Het heeft aldus geoordeeld dat de artikelen 81 EG en volgende in die zin moeten worden uitgelegd dat wanneer, in het geval van entiteiten die onder hetzelfde overheidsorgaan ressorteren, een gedraging die één en dezelfde inbreuk op de mededingingsregels oplevert, is ingezet door de ene entiteit en vervolgens tot aan het einde is voortgezet door de andere entiteit, die de eerste, die blijft bestaan, heeft opgevolgd, aan de tweede entiteit een sanctie kan worden opgelegd voor de inbreuk in haar geheel, vooropgesteld dat wordt aangetoond dat beide entiteiten aan het toezicht van het betrokken overheidsorgaan waren onderworpen.

70      Bovengenoemde rechtspraak is van overeenkomstige toepassing op artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst.

71      In casu moet om te beginnen de „onderneming” in de zin van het mededingingsrecht worden geïdentificeerd die heeft deelgenomen aan de inbreuk die in artikel 1, sub b, van de bestreden beschikking aan Alstom is toegerekend. Uit de beschrijving in de punten 5 tot en met 87 van de bestreden beschikking, die betrekking hebben op de „sector waarop de procedure betrekking heeft”, en in de punten 16 tot en met 22 van de bestreden beschikking, die betrekking hebben op de „ondernemingen waarop de procedure betrekking heeft”, blijkt dat de betrokken onderneming overeenstemt met de unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële elementen die, eerst binnen de Alstom-groep en, na de intergroepsoverdracht op 8 januari 2004 (zie punt 9 hierboven), binnen de Areva-groep de activiteiten op het gebied van GGS exploiteerde (hierna: „betrokken onderneming”). Alstom stelt dus ten onrechte dat de betrokken onderneming bestaat in de „T & D-afdeling” van de Alstom-groep of, ruimer, in alle middelen die ten tijde van de feiten hebben bijgedragen tot de activiteiten van deze afdeling.

72      Voorts blijkt uit de punten 357 en 358 van de bestreden beschikking dat de Commissie de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992 aan Alstom heeft toegerekend op basis van de vaststelling dat de activiteiten op het gebied van GGS binnen de Alstom-groep vóór 7 december 1992 rechtstreeks werden uitgeoefend door Alsthom SA, die vervolgens werd omgedoopt tot GEC Alsthom SA, en niet door de voorgangers van Areva T & D SA en Areva T & D AG. Verder heeft zij opgemerkt dat de T & D-activiteiten van de Alstom-groep in Zwitserland vóór december 2002 werden uitgeoefend door Sprecher Energie (die in januari 1986 door Alsthom SA is overgenomen), die vervolgens is omgedoopt tot Alstom AG (Zwitserland). Na te hebben vastgesteld dat de betrokken juridische entiteiten nog steeds, onder nieuwe benamingen, binnen de Alstom-groep bestonden, heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat Alstom, als moedermaatschappij die deze verschillende entiteiten voor 100 % in handen had, aansprakelijk bleef voor de activiteiten die zij vóór de oprichting van de voorgangers van Areva T & D SA en Areva T & D AG hebben verricht. De Commissie heeft hieruit afgeleid dat Areva T & D SA en Areva T & D AG als juridische en economische opvolgers niet aansprakelijk hoefden te worden gesteld voor het feit dat de betrokken onderneming in de betrokken periode aan de inbreuk had deelgenomen, ook al zijn de T & D-activiteiten van de Alstom-groep vervolgens aan hun voorgangers overgedragen.

73      Alstom voert geen specifieke middelen of grieven aan tegen de overwegingen van de bestreden beschikking waarin de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992 aan haar wordt toegerekend omdat zij ten tijde van de feiten deze onderneming heeft geleid via dochterondernemingen die zij volledig of bijna volledig in handen had. Zij stelt immers enkel dat haar aansprakelijkheid op dat punt overeenkomstig het criterium „van de economische continuïteit” dat in de hierboven in punt 61 aangehaalde arresten Aalborg Portland e.a./Commissie en Jungbunzlauer/Commissie is ontwikkeld, op Areva T & D SA en Areva T & D AG is overgegaan.

74      Om te beginnen zij opgemerkt dat punt 339 van de bestreden beschikking, waarnaar punt 357 verwijst, geen steun biedt aan het standpunt van de Commissie dat de aansprakelijkheid voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992 niet aan Areva T & D SA en Areva T & D AG kan worden overgedragen. Punt 339 van de bestreden beschikking heeft immers betrekking op de vraag of de aansprakelijkheid, gelet op de beginselen die zijn uiteengezet in de punten 356 tot en met 359 van het arrest Aalborg Portland e.a./Commissie en in punt 132 van het hierboven in punt 61 aangehaalde arrest Jungbunzlauer/Commissie, volgens het criterium „van de economische continuïteit” kan worden overgedragen tussen de ondernemingen van eenzelfde groep. De Commissie merkt in dit punt op dat het feit dat een vennootschap haar rechtspersoonlijkheid behoudt na een deel van haar activiteiten te hebben overgedragen aan een andere vennootschap van dezelfde groep, haar niet belet de tweede vennootschap aansprakelijk te houden voor de door de eerste vennootschap gepleegde inbreuken. Hieruit volgt dat de verwijzing in punt 357 van de bestreden beschikking naar punt 339 van deze beschikking niet in aanmerking kan worden genomen voor de beoordeling van de vraag of terecht is vastgesteld dat de aansprakelijkheid voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992 niet op Areva T & D SA en Areva T & D AG is overgegaan.

75      In haar verweerschrift in zaak T‑121/07 stelt de Commissie dat zij zich in de bestreden beschikking heeft gehouden aan de regels die voortvloeien uit het beginsel van de persoonlijke aansprakelijkheid (zie punt 65 hierboven). Uit de punten 357 en 358 van de bestreden beschikking, waarvan de inhoud hierboven in punt 72 is samengevat, blijkt immers dat de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992 aan Alstom wordt toegerekend omdat zij ten tijde van de feiten deze onderneming heeft geleid via dochtermaatschappijen die zij volledig of bijna volledig in handen had en die nog steeds bestaan binnen de Alstom-groep.

76      Bijgevolg dient een antwoord te worden gegeven op de vraag of ervan moet worden uitgegaan dat de aansprakelijkheid voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992, zoals Alstom stelt, is overgegaan op Areva T & D SA en Areva T & D AG omdat de betrokken onderneming op 7 december 1992 door GEC Alsthom SA en op 22 december 2003 door Alstom AG (Zwitserland) is overgedragen aan de voorgangers van deze ondernemingen, namelijk respectievelijk Kléber Eylau en Alstom (Schweiz) Services.

77      Dienaangaande zij opgemerkt dat de stelling van Alstom erop zou neerkomen dat Areva T & D SA en Areva T & D AG aansprakelijk worden gesteld voor een inbreuk die persoonlijk toerekenbaar is aan GEC Alsthom SA en Alstom AG (Zwitserland), die ten tijde van de feiten binnen de Alstom-groep exclusieve of bijna exclusieve dochterondernemingen waren van Alstom of haar voorgangers.

78      In een dergelijke situatie kan het criterium „van de economische continuïteit” evenwel slechts worden toegepast voor zover de betrokken onderneming na de herstructureringen binnen de Alstom-groep, die op 7 december 1992 en 22 december 2003 hebben plaatsgevonden, niet langer onder de verantwoordelijkheid of de leiding van Alstom stond. Indien Alstom daarentegen nooit zou hebben opgehouden, via haar exclusieve of bijna exclusieve dochterondernemingen de betrokken onderneming te leiden tot de overdracht ervan aan de andere groep, die op 8 januari 2004 heeft plaatsgevonden, zou zij persoonlijk aansprakelijk blijven voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992 en zou de Commissie geen blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, gelet op bovengenoemde herstructureringen binnen de groep, het criterium „van de economische continuïteit” niet toe te passen in de betrekkingen tussen Alstom en haar dochterondernemingen die in de T & D-sector actief zijn (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Mischo in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 november 2000, SCA Holding/Commissie, aangehaald in punt 65, Jurispr. blz. I‑10104, punt 26).

79      Om al deze redenen acht het Gerecht het aangewezen om, alvorens te beslissen op de onderhavige grief, nader in te gaan op de middelen of de grieven die gericht zijn tegen de vaststelling in artikel 1, sub b, van de bestreden beschikking dat Alstom als moedermaatschappij van de 100 %-dochterondernemingen Alstom T & D SA en Alstom T & D AG aansprakelijk is voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004.

 Persoonlijke aansprakelijkheid van Alstom, als moedermaatschappij van de 100 %-dochterondernemingen Alstom T & D SA en Alstom T & D AG, wegens de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004

–       Argumenten van partijen

80      Alstom verwijt de Commissie in het eerste onderdeel van haar vierde middel, dat betrekking heeft op een schending van de regels inzake de toerekening van inbreuken op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst, dat zij in de bestreden beschikking als moedermaatschappij van de 100 %-dochterondernemingen Alstom T & D SA en Alstom T & D AG aansprakelijk is gesteld voor het feit dat de betrokken onderneming in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004 aan de inbreuk heeft deelgenomen.

81      Met haar derde middel verwijt Alstom de Commissie dat zij artikel 253 EG heeft geschonden door niet rechtens genoegzaam te motiveren waarom de inbreuk is toegerekend aan haar als moedermaatschappij van de 100 %-dochterondernemingen Alstom T & D SA en Alstom T & D AG, gelet op de gegevens die zij tijdens de administratieve procedure heeft verstrekt. Ter terechtzitting heeft zij dienaangaande tevens schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en van het beginsel van gelijke behandeling van partijen in een procedure voor de rechter van de Unie aangevoerd.

82      In het kader van haar zevende middel stelt Alstom dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003 zijn geschonden, doordat de Commissie in de bestreden beschikking bepaalde feiten in aanmerking heeft genomen die haar door de ondernemingen van de Areva-groep zijn meegedeeld, om haar als moedermaatschappij van de 100 %-dochterondernemingen Alstom T & D SA en Alstom T & D AG aansprakelijk te stellen voor het feit dat de betrokken onderneming in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004 aan de inbreuk heeft deelgenomen, zonder haar vooraf te hebben meegedeeld dat deze feiten haar ten laste zouden kunnen worden gelegd en zonder haar de mogelijkheid te hebben geboden, haar standpunt kenbaar te maken. Zo wordt in de punten 351 en 354 van de bestreden beschikking verwezen naar het feit dat Alsthom SA, één van haar voorgangers, bij een beschikking van de Franse Raad voor de mededinging van 1 maart 1988 is veroordeeld en dat zes leden van de raad van bestuur van Alstom T & D SA tegelijkertijd of achtereenvolgens directieposten bij Alstom hebben bekleed.

83      De Commissie wijst de argumenten van Alstom van de hand en verzoekt om bovengenoemde middelen of grieven te verwerpen.

–       Beoordeling door het Gerecht

84      Voor de toepassing van de mededingingsregels is niet beslissend dat twee vennootschappen formeel van elkaar onderscheiden zijn doordat zij elk eigen rechtspersoonlijkheid bezitten, maar wel of zij zich op de markt als eenheid hebben gedragen (zie in die zin arrest ICI/Commissie, aangehaald in punt 65, punt 140). Het kan dus noodzakelijk zijn, te onderzoeken of twee vennootschappen met eigen rechtspersoonlijkheid één onderneming vormen of behoren tot één onderneming, opgevat als een economische eenheid die éénzelfde gedragslijn volgt op de markt (arrest DaimlerChrysler/Commissie, aangehaald in punt 63, punt 85).

85      Zo sluit volgens vaste rechtspraak de omstandigheid dat de dochteronderneming eigen rechtspersoonlijkheid heeft, op zich niet uit dat haar gedrag aan de moedervennootschap kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedervennootschap verstrekte instructies volgt (arrest ICI/Commissie, aangehaald in punt 65, punten 132 en 133, en arrest PVC II, aangehaald in punt 64, punt 960). Wanneer de dochteronderneming niet over een werkelijke autonomie beschikt bij het bepalen van haar gedragslijn op de markt, kunnen de verboden van artikel 81, lid 1, EG niet-toepasselijk worden geacht in de verhouding tussen haar en de moedermaatschappij, waarmee zij een economische eenheid vormt (arrest ICI/Commissie, aangehaald in punt 65, punt 134; arrest Gerecht van 12 januari 1995, Viho/Commissie, T‑102/92, Jurispr. blz. II‑17, punt 51).

86      In die context staat het in beginsel aan de Commissie om aan te tonen dat de moedermaatschappij daadwerkelijk een beslissende invloed op het marktgedrag van haar dochteronderneming heeft uitgeoefend, dit op basis van een geheel van feiten, waaronder in het bijzonder de eventuele macht van de moedermaatschappij om haar dochteronderneming te sturen (zie arrest Gerecht van 27 september 2006, Avebe/Commissie, T‑314/01, Jurispr. blz. II‑3085, punt 136 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit de rechtspraak van het Hof en het Gerecht volgt evenwel dat de Commissie redelijkerwijs mag aannemen dat een dochteronderneming waarvan het kapitaal voor 100 % in handen is van de moedermaatschappij in hoofdzaak de instructies van deze laatste volgt en dat dit vermoeden van aansprakelijkheid impliceert dat de Commissie niet behoeft na te gaan of de moedermaatschappij daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van deze macht om haar dochter te sturen. Wanneer de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar op grond van het vermoeden van aansprakelijkheid dat voortvloeit uit het feit dat de moedermaatschappij het kapitaal van de dochteronderneming volledig in handen heeft, verklaart dat zij voornemens is de moedermaatschappij persoonlijk aansprakelijk te houden voor een inbreuk die toerekenbaar is aan haar dochtermaatschappij, staat het aan de moedermaatschappij die haar aansprakelijkheid wenst te betwisten, om tijdens de administratieve procedure of ten laatste voor de rechter van de Unie afdoende bewijzen te verstrekken om dit vermoeden te weerleggen, door aan te tonen dat de dochteronderneming ondanks het feit dat haar moedermaatschappij haar kapitaal volledig in handen had, haar marktgedrag werkelijk zelfstandig bepaalde (zie arrest Gerecht van 27 september 2006, Akzo Nobel/Commissie, T‑330/01, Jurispr. blz. II‑3389, punten 82 en 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      De Commissie moet in de beschikking waarbij een inbreuk wordt vastgesteld rekening kunnen houden met de antwoorden van de betrokken ondernemingen op de mededeling van de punten van bezwaar. In dit verband moet zij niet alleen de argumenten van de betrokken ondernemingen kunnen aanvaarden of afwijzen, maar ook een eigen analyse van de door hen aangevoerde feiten kunnen maken, hetzij om niet gegrond gebleken bezwaren te laten vallen, hetzij om argumenten ter ondersteuning van de door haar gehandhaafde bezwaren zowel feitelijk als rechtens aan te passen of aan te vullen (arrest Gerecht van 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, Jurispr. blz. II‑497, punt 93; zie eveneens in die zin arresten Hof van 15 juli 1970, ACF Chemiefarma/Commissie, 41/69, Jurispr. blz. 661, punten 91 en 92; 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73–48/73, 50/73, 54/73–56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punten 437 en 438, en 29 oktober 1980, van Landewyck e.a./Commissie, 209/78–215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125, punt 68).

88      Wat de motiveringsplicht van de Commissie betreft, met name wanneer zij een beschikking geeft waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld, moet worden herinnerd aan de vaste rechtspraak volgens welke een onderscheid moet worden gemaakt tussen de grief inzake het ontbreken of de ontoereikendheid van de motivering en die inzake onjuiste motivering van de beschikking (wegens een onjuiste feitelijke of juridische beoordeling). Dit laatste aspect valt onder het onderzoek van de wettigheid ten gronde van de bestreden beschikking en niet van de schending van wezenlijke vormvoorschriften en kan dus geen aanleiding geven tot schending van artikel 253 EG (zie in die zin arresten Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punten 67 en 72; 30 maart 2000, VBA/Florimex e.a., C‑265/97 P, Jurispr. blz. I‑2061, punt 114, en 2 oktober 2003, International Power e.a./NALOO, C‑172/01 P, C‑175/01 P, C‑176/01 P en C‑180/01 P, Jurispr. blz. I‑11421, punt 145; arrest Gerecht van 7 november 1997, Cipeke/Commissie, T‑84/96, Jurispr. blz. II‑2081, punt 47). Als wezenlijk vormvoorschrift moet de door artikel 253 EG vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen om hun rechten te kunnen verdedigen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (arrest Hof van 18 september 2003, Volkswagen/Commissie, C‑338/00 P, Jurispr. blz. I‑9189, punt 124). De Commissie moet weliswaar krachtens artikel 253 EG melding maken van de feitelijke en juridische elementen waarvan de rechtvaardiging van de beslissing afhangt en van de juridische overwegingen die haar tot het nemen van deze beslissing hebben geleid, maar deze bepaling schrijft niet voor dat de Commissie moet ingaan op alle feitelijke en juridische punten die tijdens de administratieve procedure zijn behandeld (arresten Hof van 17 januari 1984, VBVB en VBBB/Commissie, 43/82 en 63/82, Jurispr. blz. 19, punt 22, en 11 juli 1989, Belasco e.a./Commissie, 246/86, Jurispr. blz. 2117, punt 55, alsook arrest Volkswagen/Commissie, reeds aangehaald, punt 127). De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten van de handeling of andere personen die daardoor rechtstreeks en individueel worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben (zie arrest Commissie/Sytraval en Brink’s France, reeds aangehaald, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

89      Bovengenoemde rechtspraak is van overeenkomstige toepassing op beschikkingen van de Commissie waarbij een inbreuk op artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst wordt vastgesteld.

90      In casu heeft de Commissie in de punten 331 en 337 van de mededeling van de punten van bezwaar verklaard dat zij van plan was om Alstom gezamenlijk en hoofdelijk met Areva T & D SA en Areva T & D AG aansprakelijk te houden voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 8 januari 2004, dit op grond van het vermoeden van aansprakelijkheid dat voortvloeit uit het feit dat het kapitaal van de dochterondernemingen volledig in handen is van de moedermaatschappij (zie punt 86 hierboven).

91      Uit de punten 335, 348 tot en met 356 en 358 van de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie haar beslissing om Alstom hoofdelijk met Areva T & D SA aansprakelijk te stellen voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004, uiteindelijk niet alleen heeft gebaseerd op het vermoeden van aansprakelijkheid dat voortvloeit uit het feit dat het kapitaal van de dochterondernemingen volledig in handen was van hun moedermaatschappij, maar ook op feitelijke gegevens die tijdens de administratieve procedure zijn verstrekt. Zo heeft de Commissie in punt 351 van de bestreden beschikking verwezen naar een beschikking van de Franse Raad voor de mededinging van 1 maart 1988 waarbij Alsthom op grond van het Franse mededingingsrecht een geldboete is opgelegd wegens geknoei met offertes die eveneens betrekking hadden op elektrisch materieel (middenspanningstransformatoren). Voorts heeft zij in punt 353 van de bestreden beschikking verwezen naar de door Alstom verstrekte gegevens waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de operationele organisatie binnen de Alstom-groep primeerde op de juridische structuur en dat de GGS-projecten, evenals de T & D-sector, op het hoogste niveau door Alstom en haar voorgangers werden geleid. Ten slotte heeft zij in de punten 354 en 355 van de bestreden beschikking verwezen naar de door de ondernemingen van de Areva-groep verstrekte gegevens, aan de hand waarvan zes leden van de raad van bestuur van Alstom T & D SA konden worden geïdentificeerd die vóór januari 2004 tegelijkertijd of achtereenvolgens lid van de raad van bestuur van de „centrale vennootschappen” van de Alstom-groep waren geweest of zelfs de post van algemeen directeur hadden bekleed.

92      Alstom betwist niet de feitelijke beoordelingen in de bestreden beschikking dat Alstom T & D SA en Alstom T & D AG dochterondernemingen waren die zij in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004 voor 100 % in handen had. Anders dan Alstom stelt, mocht de Commissie louter op basis van deze vaststellingen ervan uitgaan dat Alstom T & D SA en Alstom T & D AG hun marktgedrag niet autonoom ten opzichte van Alstom vaststelden en dat deze vennootschappen dus samen met Alstom één enkele onderneming vormden in de zin van het mededingingsrecht. Overeenkomstig de hierboven in punt 86 aangehaalde rechtspraak stond het dus aan Alstom, die zich beriep op het feit dat haar in de T&D-sector actieve dochterondernemingen in de betrokken periode hun marktgedrag autonoom vaststelden, om het vermoeden van aansprakelijkheid dat voortvloeide uit het feit dat het kapitaal van de dochterondernemingen volledig in handen was van hun moedermaatschappij, te weerleggen door afdoende bewijzen dienaangaande te verstrekken.

93      In de punten 90 tot en met 150 van haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft Alstom gesteld dat de betrokken onderneming de „T & D-afdeling” van de Alstom-groep vormde en dat deze afdeling haar eigen marktgedrag zelfstandig bepaalde, zodat enkel de operationele dochterondernemingen die verantwoordelijk waren voor deze sector hiervoor persoonlijk aansprakelijk konden worden gesteld. Volgens Alstom bevestigt de dichotomie binnen de Alstom-groep tussen de bedrijfsorganisatie en de juridische structuur dat de kapitaalsverhoudingen, enerzijds, en het marktgedrag van de afdelingen en de verschillende activiteiten ervan, anderzijds, los van elkaar staan. Deze afdelingen hebben op volkomen gedecentraliseerde en zelfstandige wijze gefunctioneerd en hun beslissingen genomen. Alstom had als moedermaatschappij van de Alstom-groep niet de middelen, al was het maar in termen van personeel, organisatie en expertise, om het commerciële beleid van haar afdelingen op beslissende wijze te beïnvloeden. Zij heeft zich er dus toe beperkt, via haar uitvoerend comité de algemene strategie en de door deze afdelingen te halen financiële doelstellingen, de aan hun activiteiten inherente zakenrisico’s en de beslissingen van de hiermee belaste werkmaatschappijen te bepalen en te controleren, wanneer deze een financieel risico voor de gehele Alstom-groep konden meebrengen. De „T & D-afdeling” van de Alstom-groep heeft aldus haar eigen regels uitgewerkt die bepalen op welke wijze haar verschillende commerciële activiteiten dienden te worden gestructureerd en beheerd. Wat in het bijzonder de GGS-activiteiten betreft, was de rol van Alstom ertoe beperkt, binnen het uitvoerend comité en op basis van summiere informatie de ontwerpoffertes voor GGS-projecten goed te keuren die een bepaalde drempel overschreden of bepaalde „aanzienlijke risico’s” voor de Alstom-groep inhielden. In die context was het, gelet op de beperkte commerciële informatie die haar werd verstrekt, volstrekt onmogelijk voor Alstom om vast te stellen dat een deel van de „T & D-afdeling” van de Alstom-groep aan de inbreuk deelnam. De enkele personen die aan de GGS-activiteiten hebben deelgenomen en behoorden tot de operationele dochterondernemingen die met deze activiteiten belast waren, namelijk Alstom T & D SA en Alstom T & D AG, en die aan de bijeenkomsten van het kartel hebben deelgenomen, hebben buiten het medeweten van Alstom en haar directie gehandeld.

94      Ter ondersteuning van de argumenten die zij tegen de mededeling van de punten van bezwaar heeft aangevoerd, heeft Alstom in zaak T‑121/07 verschillende documenten overgelegd die eveneens bij de stukken zijn gevoegd en die vertrouwelijk dienen te worden behandeld (zie punten 19 en 38 hierboven). Het gaat om het „Information Memorandum” dat in maart 2003 is opgesteld met het oog op de verkoop van de „T & D-afdeling” van de Alstom-groep aan de Areva-groep, om een kopie van de interne instructies van de betrokken afdeling, die sinds 1999 beschikbaar zijn op de internetsite van de Alstom-groep, om het „e-Book” (elektronisch boek) van Alstom, om twee blanco formulieren ter goedkeuring van offertes voor GGS-projecten en, ten slotte, om een kopie van de notulen van alle vergaderingen van het uitvoerend comité van de Alstom-groep die tussen begin 1999 en eind 2003 zijn gehouden.

95      In punt 348 van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat Alstom in de punten 90 tot en met 150 van haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar, die zijn samengevat in de punten 345 tot en met 347 van de bestreden beschikking, geen bevredigende uitleg heeft gegeven of overtuigende argumenten heeft aangevoerd op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat zij geen beslissende invloed kon uitoefenen op het commerciële beleid van haar dochterondernemingen die actief waren in de T & D-sector.

96      De partijen zijn het in de eerste plaats niet eens over de vraag of de Commissie haar beslissing om de door Alstom tijdens de administratieve procedure verstrekte gegevens van de hand te wijzen omdat deze geen afdoende bewijzen vormen, rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd.

97      In de punten 350 tot en met 356 van de bestreden beschikking heeft de Commissie uitvoerig uiteengezet waarom zij van mening was dat de door Alstom tijdens de administratieve procedure verstrekte gegevens geen afdoende bewijzen vormden, met name gelet op de tegenovergestelde gegevens die de ondernemingen van de Areva-groep hadden verstrekt. In de punten 350 tot en met 353 van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat de delegatie van commerciële functies binnen de „T & D-afdeling” of van GGS-activiteiten van de Alstom-groep Alstom niet van haar aansprakelijkheid kon bevrijden, aangezien zij zelf heeft erkend dat zij ten tijde van de inbreuk elke ontwerpofferte voor GGS-projecten die een bepaalde drempel overschreden of bepaalde „aanzienlijke risico’s” voor de Alstom-groep inhielden, diende goed te keuren. Gelet op de hoge geldboete die de Franse Raad voor de mededinging bij beschikking van 1 maart 1988 aan Alsthom heeft opgelegd, is het onwaarschijnlijk dat Alstom niet besefte dat een aanzienlijk risico bestond dat het mededingingsrecht zou worden geschonden, wat een verhoogde waakzaamheid rechtvaardigde. Bovendien zou uit de gegevens die Alstom heeft verstrekt om aan te tonen dat de bedrijfsorganisatie binnen de Alstom-groep primeert op de juridische structuur eveneens kunnen worden afgeleid dat Alstom via de operationele managers van de „T & D-afdeling” van de Alstom-groep, die onder haar ressorteerden en rekenschap aan haar aflegden, een beslissende invloed uitoefende op de GGS-activiteiten van haar dochterondernemingen die actief waren in de T & D-sector. Voorts heeft de Commissie in de punten 354 tot en met 356 van de bestreden beschikking vastgesteld dat de verklaring van Alstom dat haar directie niet op de hoogte was van de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk, weinig geloofwaardig was, gelet op de door de ondernemingen van de Areva-groep verstrekte gegevens, die aantoonden dat verschillende personen tegelijkertijd of achtereenvolgens directieposten bij Alstom of in centrale vennootschappen en in dochterondernemingen van de Alstom-groep hadden bekleed, alsook op het feit dat de verschillende dochterondernemingen die achtereenvolgens GGS-activiteiten binnen de Alstom-groep hadden uitgeoefend, steeds, direct of indirect, voor 100 % in handen waren van Alstom of haar voorgangers.

98      Alstom merkt weliswaar terecht op dat de Commissie in de punten 350 tot en met 356 van de bestreden beschikking niet in detail alle juridische en feitelijke gegevens betwist die zij tijdens de administratieve procedure heeft verstrekt, maar dat neemt niet weg dat de bestreden beschikking toereikend gemotiveerd is, zodat Alstom kon begrijpen dat de Commissie van mening was dat deze gegevens geen bewijskracht hadden, en haar dus persoonlijk aansprakelijk hield voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 7 december 1992 tot en met 8 januari 2004. Het feit dat de beschikking niet gemotiveerd zou zijn heeft immers in casu Alstom niet belet om voor het Gerecht te betogen dat de juridische en feitelijke gegevens die zij tijdens de administratieve procedure heeft aangevoerd, aantonen dat haar dochterondernemingen die in de T & D-sector actief zijn tijdens de betrokken periode hun marktgedrag zelfstandig bepaalden en dat het vermoeden van aansprakelijkheid dat voortvloeit uit het feit dat het kapitaal van de dochterondernemingen volledig in handen was van de moedermaatschappij, dus ten overstaan van de Commissie was weerlegd. Dit feit staat er evenmin aan in de weg dat het Gerecht zijn rechtmatigheidstoezicht op de bestreden beschikking uitoefent, voor zover hierbij op basis van dit vermoeden de inbreuk aan Alstom wordt toegerekend.

99      Bijgevolg dient de in het kader van het derde middel van Alstom opgeworpen grief inzake schending van de motiveringsplicht ongegrond te worden verklaard.

100    Voor zover Alstom ter terechtzitting de oorspronkelijke grieven die over dit aspect van de bestreden beschikking waren aangevoerd, heeft trachten uit te breiden door schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging en van het beginsel van gelijke behandeling van de partijen in een procedure voor de rechter van de Unie aan te voeren, heeft zij nieuwe middelen aangevoerd, zonder deze te steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Overeenkomstig artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dienen deze middelen niet-ontvankelijk worden verklaard.

101    In de tweede plaats zijn de partijen het niet eens over de vraag of de gegevens die Alstom in de punten 90 tot en met 150 van haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft verstrekt en die in de punten 345 tot en met 347 van de bestreden beschikking zijn samengevat, en de documenten die zij ter ondersteuning van dit antwoord heeft overgelegd, het vermoeden van aansprakelijkheid dat voortvloeit uit het feit dat het kapitaal van de dochteronderneming volledig in handen was van de moedermaatschappij kunnen weerleggen en kunnen aantonen dat Alstom T & D SA en Alstom T & D AG desondanks ten tijde van de inbreuk hun marktgedrag onafhankelijk van de moedermaatschappij bepaalden.

102    Vooraf zij opgemerkt dat de documenten die Alstom ter ondersteuning van haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft overgelegd, aantonen dat de bedrijfsorganisatie binnen de Alstom-groep op de juridische structuur primeert. De partijen zijn het er gelet op deze stukken over eens dat de organisatie van de afdelingen of de operationele sectoren binnen de Alstom-groep primeerde op de juridische structuur. Het door Alstom overgelegde „e-Book”, dat de door de algemene directeur van de Alstom-groep vastgestelde instructies en algemene beleidslijnen bevat, bevestigt in punt 3.1,1, derde alinea, dat „[vertrouwelijk](1)”. Uit punt 1.4 van het „Information Memorandum” blijkt met name dat de T & D-afdeling binnen de Alstom-groep, vóór de overdracht ervan aan de Areva-groep „[vertrouwelijk]”, zodat „[vertrouwelijk]”. Partijen hebben niet naar behoren betwist dat Alstom T & D SA en Alstom T & D AG tijdens de betrokken periodes, namelijk de periodes van 7 december 1992 tot 8 januari 2004 en van 22 december 2003 tot 8 januari 2004, beschikten over rechten op het materiële en menselijke kapitaal dat aan de GGS-activiteiten heeft deelgenomen en dat in casu de betrokken onderneming vormde (zie punt 71 hierboven; zie eveneens in die zin conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak die heeft geleid tot het arrest ETI e.a., aangehaald in punt 65, punt 31). De vraag welk beleid de betrokken onderneming in bovengenoemde periodes heeft gevolgd kan dus niet los worden gezien van de vraag welk beleid Alstom T & D SA en Alstom T & D AG in dezelfde periodes hebben gevolgd.

103    Voorts kan uit de door Alstom overgelegde documenten niet worden afgeleid dat de „T & D-afdeling” van de Alstom-groep en de GGS-activiteiten binnen deze afdeling op volledig gedecentraliseerde en zelfstandige wijze binnen de Alstom-groep zijn beheerd. Deze stukken wijzen er integendeel op dat de directie van de Alstom-groep, die onder de verantwoordelijkheid van Alstom staat, het marktgedrag van de „T & D-afdeling” van de Alstom-groep en de verschillende takken daarvan mee bepaalde en dat zij voortdurend controleerde of de betrokken sector en de verschillende takken ervan de betrokken gedragslijn volgden.

104    Het „e-Book” beschrijft in de punten 3.1, 2.1 en 3.1, 2.2 hoe de directie van de Alstom-groep is georganiseerd. [vertrouwelijk]

105    [vertrouwelijk]

106    [vertrouwelijk]

107    [vertrouwelijk]

108    [vertrouwelijk]

109    [vertrouwelijk]

110    Gelet op de organisatorische, economische en juridische banden die blijkens de door Alstom tijdens de administratieve procedure verstrekte gegevens bestaan tussen de leiding van de onder Alstom ressorterende Alstom-groep en de GGS-activiteiten van deze groep, die toentertijd via de „T & D-afdeling” werden uitgeoefend door Alstom T & D SA en Alstom T & D AG, kon de Commissie er in de bestreden beschikking op goede gronden van uitgaan dat deze gegevens het vermoeden van aansprakelijkheid dat voortvloeit uit het feit dat het kapitaal van de dochterondernemingen volledig in handen was van de moedermaatschappij, niet konden weerleggen. De Commissie heeft dus in de bestreden beschikking Alstom eveneens terecht persoonlijk aansprakelijk gesteld voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004.

111    Voor zover de bovenstaande conclusie erop wijst dat Alstom nooit heeft opgehouden om, via haar dochterondernemingen die zij volledig of bijna volledig in handen had, de betrokken onderneming te leiden tot de overdracht ervan aan de andere groep op 8 januari 2004, en dat Alstom om deze reden tot die datum persoonlijk aansprakelijk bleef voor de deelname van de betrokken onderneming aan de vastgestelde inbreuk, vormt zij ook een antwoord op de grief dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet het criterium „van de economische continuïteit” toe te passen op de herstructureringen binnen de groep die op 7 december 1992 en 22 december 2003 hebben plaatsgevonden (zie punt 79 hierboven). Deze grief is niet ter zake dienend, gelet op de betrekkingen tussen Alstom en haar dochterondernemingen die actief zijn in de T & D-sector.

112    Ten slotte weerlegt deze conclusie de in het kader van het zevende middel opgeworpen grief dat de Commissie het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden door in de bestreden beschikking bepaalde aanvullende elementen aan te voeren ter ondersteuning van het vermoeden van aansprakelijkheid dat voortvloeit uit het feit dat het kapitaal van de dochteronderneming volledig in handen is van de moedermaatschappij (zie punt 91 hierboven). Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging kan slechts geschonden zijn indien de door de Commissie gevoerde administratieve procedure zonder de door haar begane onregelmatigheid tot een ander resultaat had kunnen leiden (zie in die zin arrest Hof van 2 oktober 2003, Thyssen Stahl/Commissie, C‑194/99 P, Jurispr. blz. I‑10821, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts heeft Alstom niet aangetoond dat zij zich beter had kunnen verdedigen indien zij tijdens de administratieve procedure had geweten dat de Commissie van plan was om aanvullende elementen aan te voeren ter ondersteuning van het vermoeden van aansprakelijkheid dat voortvloeit uit het feit dat het kapitaal van de dochterondernemingen volledig in handen is van hun moedermaatschappij (zie in die zin arrest Thyssen Stahl/Commissie, reeds aangehaald, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Overdracht van de persoonlijke aansprakelijkheid van Alstom wegens de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 8 januari 2004 aan de ondernemingen van de Areva-groep, gelet op de overdracht van deze onderneming aan deze groep

–       Argumenten van partijen

113    Alstom verwijt de Commissie in het kader van het tweede onderdeel van haar vierde middel, dat betrekking heeft op een onjuiste rechtsopvatting, dat zij zich in de bestreden beschikking op het standpunt heeft gesteld dat haar aansprakelijkheid wegens de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 8 januari 2004 niet wegens de overdracht van deze onderneming aan de Areva-groep op 8 januari 2004 op de ondernemingen van deze groep is overgegaan.

114    Volgens Alstom heeft de Commissie blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de regels inzake toerekening van een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst, door daar aansprakelijk te stellen voor de inbreuk die de betrokken onderneming in de periode van 15 april 1988 tot 8 januari 2004 heeft gepleegd, terwijl volgens de op 25 september 2003 gesloten overnameovereenkomst het grootste deel van de activa, passiva, werknemers en aansprakelijkheid van de „T & D-afdeling” van de Alstom-groep zijn ondergebracht in T & D Holding Etranger, die met ingang van 8 januari 2004 is overgedragen aan de Areva-groep en is omgedoopt tot Areva T & D Holding, die het kapitaal van Areva T & D SA en Areva T&D AG (voorheen respectievelijk Alstom T & D SA en Alstom T & D AG) volledig in handen had. Uit de gegevens in de brief van 4 december 2006 met betrekking tot de vraag welke rechtspersonen bij de litigieuze feiten betrokken waren (zie punt 26 hierboven), die in het dossier in zaak T‑121/07 is opgenomen, blijkt dat alle activa, werknemers en passiva van de „T & D-afdeling” van de Alstom-groep aan de Areva-groep zijn overgedragen. Dat verklaart waarom in de overnameovereenkomst een garantieclausule is ingelast ter dekking van schulden die zouden kunnen voortvloeien uit de in het verleden door de „T & D-afdeling” opgelopen aansprakelijkheid. Bijgevolg mochten enkel de ondernemingen van de Areva-groep aansprakelijk worden gesteld voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de gehele periode van 15 april 1988 tot 8 januari 2004.

115    De Commissie wijst de argumenten van Alstom van de hand en verzoekt om de onderhavige grief af te wijzen.

–       Beoordeling door het Gerecht

116    Zoals blijkt uit de hierboven in punt 65 aangehaalde rechtspraak, is voor de inbreuk in beginsel de persoon aansprakelijk die de onderneming leidde toen deze aan de inbreuk deelnam, ook al staat deze onderneming op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven waarbij de inbreuk wordt vastgesteld, onder de verantwoordelijkheid of de leiding van een andere persoon.

117    In casu heeft de Commissie Alstom persoonlijk aansprakelijk gesteld voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 8 januari 2004. Zij heeft haar hoofdelijk met Areva T & D SA aansprakelijk gesteld voor de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004, en hoofdelijk met Areva T & D AG voor de periode van 22 december 2003 tot 8 januari 2004. Zoals hierboven in de punten 110 en 111 is opgemerkt, kon ervan worden uitgegaan dat Alstom in bovengenoemde periodes deze onderneming leidde via Alstom T & D SA en Alstom T & D AG, haar 100 %-dochterondernemingen, die actief waren op het gebied van GGS.

118    Partijen betwisten niet dat Alstom overeenkomstig de bepalingen van de overnameovereenkomst vanaf 8 januari 2004 de zeggenschap over Alstom T & D SA en Alstom T & D AG heeft verloren. Vanaf die datum stond de betrokken onderneming dus niet meer onder haar verantwoordelijkheid of leiding.

119    Bijgevolg kon de Commissie de persoon die via 100 %-dochterondernemingen de betrokken ondernemingen leidde, aansprakelijk stellen voor de deelname van deze onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 8 januari 2004. Zij heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door Alstom persoonlijk aansprakelijk te stellen voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 8 januari 2004 en door zich op het standpunt te stellen dat deze aansprakelijkheid niet op de ondernemingen van de Areva-groep was overgegaan door het loutere feit dat de betrokken onderneming vanaf 9 januari 2004 onder hun verantwoordelijkheid of leiding stond.

120    Bijgevolg dient de onderhavige grief te worden verworpen.

 Persoonlijke aansprakelijkheid van Areva T & D SA en Areva T & D AG wegens de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periodes van 7 december 1992 tot 8 januari 2004 en van 22 december 2003 tot 8 januari 2004

–       Argumenten van partijen

121    In het kader van het eerste onderdeel van hun eerste middel stellen de ondernemingen van de Areva-groep dat de Commissie in de bestreden beschikking haar motiveringsplicht niet is nagekomen, door tegenstrijdige of althans ontoereikende gronden aan te voeren voor het feit dat zij Areva T & D SA en Areva T & D AG aansprakelijk stelt voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periodes van respectievelijk 7 december 1992 tot 8 januari 2004 en van 22 december 2003 tot 8 januari 2004. De Commissie heeft zich in de punten 368 en 369 van de bestreden beschikking, gelezen in samenhang met de in punt 337 aangehaalde rechtspraak, tegengesproken door enerzijds te stellen dat Alstom in de periodes van 7 december 1992 tot 8 januari 2004 en van 22 december 2003 tot 8 januari 2004 een beslissende invloed uitoefende op haar 100 %-dochterondernemingen die actief waren in de T & D-sector, en anderzijds te stellen dat deze dochterondernemingen in deze periodes zelfstandig op de markt hebben gehandeld. Hoe dan ook heeft de Commissie de vaststelling dat deze dochterondernemingen in de betrokken periodes zelfstandig hebben gehandeld op de markt niet rechtens genoegzaam gemotiveerd.

122    Voorts verwijten de ondernemingen van de Areva-groep de Commissie in het kader van het eerste onderdeel van hun tweede middel en van het tweede onderdeel van hun vierde middel in wezen dat zij in de bestreden beschikking de regels inzake toerekening van inbreuken die voortvloeien uit artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 EER-Overeenkomst heeft geschonden door de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk niet uitsluitend toe te rekenen aan Alstom, die deze onderneming leidde op het ogenblik dat de inbreuk werd gepleegd.

123    Ten slotte stellen de ondernemingen van de Areva-groep in het kader van het tweede onderdeel van hun tweede middel in wezen dat de Commissie in de bestreden beschikking het algemeen beginsel van rechtszekerheid heeft geschonden door Areva T & D SA en Areva T & D AG, die de betrokken onderneming leidden op het ogenblik dat de inbreuk is vastgesteld, persoonlijk aansprakelijk te stellen voor de deelname van deze onderneming aan de inbreuk in de betrokken periodes. De Commissie heeft immers in de bestreden beschikking een nieuw sanctiebeleid toegepast op een inbreuk die vóór de vaststelling ervan is gepleegd.

124    De Commissie wijst de argumenten van de ondernemingen van de Areva-groep van de hand en verzoekt om bovengenoemde middelen of grieven te verwerpen.

–       Beoordeling door het Gerecht

125    In de eerste plaats dient het eerste onderdeel van het eerste middel van de ondernemingen van de Areva-groep te worden onderzocht. Dit onderdeel betreft de niet-nakoming van de motiveringsplicht, dat wil zeggen een schending van een wezenlijke vormvoorwaarde (zie punt 88 hierboven).

126    Zoals hierboven in punt 88 is uiteengezet, vereist artikel 253 EG dat de individuele beschikkingen van de Commissie de belanghebbenden de mogelijkheid bieden, de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel te kennen om hun rechten te kunnen verdedigen, en de rechten van de Unie in staat stellen zijn toezicht uit te oefenen. De motivering ervan mag dus geen tegenstrijdigheden bevatten en moet toereikend zijn (zie in die zin en naar analogie arrest Hof van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, Jurispr. blz. I‑1331, punten 45 en 46).

127    In de punten 333 tot en met 339 van de bestreden beschikking heeft de Commissie onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof en het Gerecht aangegeven welke regels inzake toerekening van inbreuken op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst zij in de bestreden beschikking heeft toegepast. Uit de punten 368 en 369 blijkt dat de Commissie Areva T & D SA en Areva T & D AG om te beginnen hoofdelijk met Alstom persoonlijk aansprakelijk heeft gehouden voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periodes van 7 december 1992 tot 8 januari 2004 en van 22 december 2003 tot 8 januari 2004, op grond van de vaststelling dat Areva T & D SA en Areva T & D AG, onder hun toenmalige benamingen, rechtstreeks aan de inbreuk hebben deelgenomen. De Commissie heeft aldus rekening gehouden met het feit dat zij, zoals is vastgesteld in de punten 20, 21, 357, 358, 366 en 367 van de bestreden beschikking, rechtstreeks verantwoordelijk waren voor de betrokken onderneming op het ogenblik waarop deze aan de inbreuk deelnam. Vervolgens heeft de Commissie opgemerkt dat Areva T & D SA en Areva T & D AG onder hun toenmalige benamingen één enkele economische eenheid vormden met Alstom, die hen voor 100 % in handen had en in beginsel hun marktgedrag bepaalde. Zij heeft zich bijgevolg op het standpunt gesteld dat Areva T & D SA en Areva T & D AG overeenkomstig het beginsel van de persoonlijke aansprakelijkheid (zie punt 65 hierboven) hoofdelijk met Alstom persoonlijk aansprakelijk dienden te worden gesteld voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periodes van 7 december 1992 tot 8 januari 2004 en van 22 december 2003 tot 8 januari 2004.

128    De Commissie wijst weliswaar in de punten 357 en 366 tot en met 367 van de bestreden beschikking op de persoonlijke aansprakelijkheid van de voormalige dochterondernemingen die actief waren binnen de T & D-afdeling van de Alstom-groep, maar stelt daarentegen niet dat deze dochterondernemingen zich autonoom gedroegen ten opzichte van hun voormalige moedermaatschappij, Alstom. Dit valt in casu ook niet impliciet af te leiden uit de in punt 337 van de bestreden beschikking aangehaalde rechtspraak, aangezien de Commissie in punt 369 van deze beschikking uitdrukkelijk heeft verklaard dat Areva T & D SA en Areva T & D AG in de betrokken periodes, onder hun toenmalige benamingen, „geen autonome beslissingen konden nemen”.

129    Uit het voorgaande volgt dat het feit dat Alstom, als vennootschap die de betrokken onderneming heeft geleid, exclusief aansprakelijk is gesteld wegens de deelname van deze onderneming aan de inbreuk in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004, in de bestreden beschikking rechtens genoegzaam is gemotiveerd en dat deze motivering geen tegenstrijdigheden bevat. Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het eerste middel van de ondernemingen van de Areva-groep, dat betrekking heeft op een schending van de motiveringsplicht, ongegrond te worden verklaard.

130    In de tweede plaats moeten de twee onderdelen van het tweede middel en het tweede onderdeel van het vierde middel van de ondernemingen van de Areva-groep worden onderzocht, waarmee deze ondernemingen inhoudelijk kritiek uiten op het feit dat de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periodes van 7 december 1992 tot 8 januari 2004 en van 22 december 2003 tot 8 januari 2004 aan Areva T & D SA en Areva T & D AG is toegerekend.

131    Het beginsel dat strafbepalingen geen terugwerkende kracht hebben, is een beginsel dat de rechtsstelsels van alle lidstaten gemeen hebben en dat ook in artikel 7 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) is erkend. Het is een van de algemene rechtsbeginselen waarvan de rechter van de Unie de eerbiediging verzekert (arresten Hof van 10 juli 1984, Kirk, 63/83, Jurispr. blz. 2689, punt 22, en 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 202; arresten Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punt 219, en 9 juli 2003, Cheil Jedang/Commissie, T‑220/00, Jurispr. blz. II‑2473, punt 43).

132    Ook al hebben beschikkingen waarbij de Commissie geldboeten oplegt wegens schending van de mededingingsregels, blijkens artikel 15, lid 4, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 5, van verordening nr. 1/2003 geen strafrechtelijk karakter, toch moet de Commissie in elke administratieve procedure die op grond van de mededingingsregels tot sancties kan leiden, de algemene beginselen van het recht van de Unie, in het bijzonder het verbod van terugwerkende kracht, in acht nemen (arrest Cheil Jedang/Commissie, aangehaald in punt 131, punt 44).

133    Dit veronderstelt dat de regels inzake toerekening van inbreuken op de mededingingsregels aan natuurlijke of rechtspersonen overeenstemmen met die welke ten tijde van de inbreuk waren vastgesteld (zie naar analogie, wat de regels inzake de bestraffing van inbreuken betreft, arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 131, punt 202; arresten LR AF 1998/Commissie, aangehaald in punt 131, punt 221, en Cheil Jedang/Commissie, aangehaald in punt 131, punt 45). Het verbod van terugwerkende kracht verzet zich weliswaar niet tegen een geleidelijke verfijning van de regels inzake toerekening van inbreuken, maar staat wel in de weg aan de retroactieve toepassing van een nieuwe uitlegging ervan waarvan het resultaat niet redelijkerwijs kon worden voorzien, met name gelet op de vroegere rechtspraak (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 131, punten 217 en 218).

134    Wanneer meerdere personen persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de deelname van één en dezelfde onderneming in de zin van het mededingingsrecht aan een inbreuk, moeten zij volgens de rechtspraak hoofdelijk aansprakelijk worden geacht voor deze inbreuk (zie in die zin arresten Hof van 6 maart 1974, Istituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents/Commissie, 6/73 en 7/73, Jurispr. blz. 223, punt 41, en 16 november 2000, Metsä-Serla e.a./Commissie, C‑294/98 P, Jurispr. blz. I‑10065, punten 33 en 34; arresten Gerecht HFB e.a./Commissie, aangehaald in punt 66, punten 54, 524 en 525, en 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 62, alsook arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 64, punten 57‑62). Voorts blijkt uit deze arresten dat de persoon die rechtstreeks verantwoordelijk was voor, of de rechtstreekse leiding had over, de onderneming op het ogenblik dat de inbreuk werd gepleegd, en de persoon die op dat ogenblik deze onderneming indirect leidde doordat hij daadwerkelijk controle over eerstgenoemde persoon uitoefende en diens marktgedrag bepaalde, persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de deelname van deze ene onderneming aan de inbreuk. Bijgevolg moet de hierboven in de punten 65 en 116 aangehaalde rechtspraak aldus worden opgevat dat zij zowel betrekking heeft op de persoonlijke aansprakelijkheid van de persoon die de onderneming rechtstreeks leidde op het ogenblik dat de inbreuk werd gepleegd, als op die van de persoon die deze onderneming in dezelfde periode indirect leidde.

135    Bovengenoemde rechtspraak is van overeenkomstige toepassing op artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst.

136    Zoals hierboven in punt 71 is vastgesteld, stemt de betrokken onderneming waarop de bestreden beschikking betrekking heeft, in casu niet, zoals de ondernemingen van de Areva-groep stellen, overeen met de „T & D-afdeling” van de Alstom-groep, die later aan de Areva-groep is overgedragen, maar met alle middelen die binnen of via deze afdeling aan de activiteiten op het gebied van GGS hebben bijgedragen. Bovendien is niet naar behoren betwist dat Areva T & D SA en Areva T & D AG in de betrokken inbreukperiodes rechten op deze middelen bezaten en daar dus rechtstreeks verantwoordelijk voor waren (zie punt 102 hierboven). Ten slotte staat vast dat Alstom het marktgedrag van haar in de T&D-sector actieve 100 %-dochterondernemingen bepaalde en de betrokken onderneming dus indirect leidde op het ogenblik dat de inbreuk werd gepleegd (zie punt 110 hierboven). Voorts blijkt uit de punten 358 en 371 van de bestreden beschikking dat Areva T & D SA en Alstom hoofdelijk aansprakelijk zijn gehouden voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 7 december 1992 tot 21 december 2003 en dat Areva T & D SA, Areva T & D AG en Alstom hoofdelijk aansprakelijk zijn gehouden voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 22 december 2003 tot 8 januari 2004.

137    Voorts blijkt uit de door de ondernemingen van de Areva-groep aangehaalde rechtspraak en met name uit het hierboven in punt 65 aangehaalde arrest van het Hof Cascades/Commissie (punten 79 en 80) en uit het arrest van het Hof van 16 november 2000, KNP BT/Commissie (C‑248/98 P, Jurispr. blz. I‑9641, punt 71), niet dat indien de zeggenschap over de dochteronderneming die de onderneming die de inbreuk heeft gepleegd rechtstreeks leidde, wordt overgedragen, enkel de voormalige moedermaatschappij, die de onderneming indirect via haar dochteronderneming leidde, persoonlijk aansprakelijk moet worden gehouden voor de deelname van deze onderneming aan de inbreuk in de periode die aan deze overdracht voorafging. Bovengenoemde rechtspraak heeft trouwens in wezen betrekking op de mogelijkheid om de overnemer van een onderneming in de zin van het mededingingsrecht aansprakelijk te stellen voor de deelname van deze onderneming aan de inbreuk in de periode die aan deze overdracht voorafgaat.

138    Aangezien de Commissie de regels inzake toerekening van inbreuken op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst correct heeft toegepast door te beslissen dat Areva T & D SA en Areva T & D AG persoonlijk en hoofdelijk met Alstom aansprakelijk konden worden gehouden voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periodes van 7 december 1992 tot 8 januari 2004 en van 22 december 2003 tot 8 januari 2004, kan haar niet worden verweten dat zij een van deze artikelen op dit punt heeft geschonden.

139    Evenmin kan worden gesteld dat de Commissie in de bestreden beschikking het verbod van terugwerkende kracht heeft geschonden door retroactief een nieuw sanctiebeleid toe te passen. De in casu door de Commissie toegepaste regels inzake toerekening van inbreuken vloeien voort uit de toepassing van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid voor inbreuken op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst. Uit de hierboven in de punten 65, 116 en 134 aangehaalde rechtspraak blijkt dat deze regels reeds van toepassing waren in de periode dat de inbreuk is gepleegd en dat zij weliswaar mogelijkerwijs in die periode of nadien zijn verfijnd of nader zijn toegelicht, maar dat dit niet heeft geleid tot een nieuwe uitlegging van deze regels waarvan het resultaat onvoorzienbaar was, gelet op de vroegere rechtspraak. De bestreden beschikking zelf kan dus niet worden geacht een nieuw sanctiebeleid uit te voeren ten gevolge van de vaststelling van nieuwe regels inzake toerekening van inbreuken op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst.

140    Overigens blijkt uit het door de ondernemingen van de Areva-groep niet betwiste feit dat zij in de overnameovereenkomst een garantieclausule hebben ingelast die met name het risico dekt dat Areva T & D SA en Areva T & D AG aansprakelijk zouden worden gesteld voor de deelname van de betrokken onderneming aan een inbreuk op de mededingingsregels in de periode die aan de overdracht ervan voorafgaat en dat hun op die grond een persoonlijke sanctie zou worden opgelegd, dat de ondernemingen van de Areva-groep nog vóór de vaststelling van de bestreden beschikking redelijkerwijs konden voorzien aan wie de Commissie in deze beschikking de inbreuk zou toerekenen, gelet op de regels inzake toerekening van inbreuken die toen van toepassing waren.

141    Uit het voorgaande volgt dat de twee onderdelen van het tweede middel en het tweede onderdeel van het vierde middel van de ondernemingen van de Areva-groep in hun geheel ongegrond moeten worden verklaard.

 Persoonlijke aansprakelijkheid van Areva en Areva T & D Holding als moedermaatschappijen van de 100 %-dochterondernemingen Areva T & D SA en Areva T & D AG wegens de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 9 januari tot 11 mei 2004

–       Argumenten van partijen

142    De ondernemingen van de Areva-groep stellen in het kader van hun derde middel dat de Commissie in artikel 1, sub e en f, van de bestreden beschikking de uit artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 EER-Overeenkomst voortvloeiende regels inzake toerekening van inbreuken heeft geschonden door hen als moedermaatschappijen van de 100 %-dochterondernemingen Areva T & D SA en Areva T & D AG aansprakelijk te stellen voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 9 januari tot 11 mei 2004, terwijl de gegevens die zij tijdens de administratieve procedure hebben verstrekt voldoende bewijskrachtig waren om in casu het vermoeden van aansprakelijkheid dat voortvloeit uit het feit dat het kapitaal van de dochterondernemingen volledig in handen was van de moedermaatschappijen, te weerleggen.

143    De Commissie wijst de argumenten van de ondernemingen van de Areva-groep van de hand en verzoekt om bovengenoemd middel verwerpen.

–       Beoordeling door het Gerecht

144    Uit de punten 370 en 371, sub c, van de bestreden beschikking, alsook uit de punten 333 tot en met 337, 354 en 364 ervan, waarnaar in punt 370 wordt verwezen, blijkt dat de Commissie haar beslissing om Areva en Areva T & D Holding persoonlijk en hoofdelijk met Areva T & D SA en Areva T & D AG aansprakelijk te stellen voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 9 januari tot 11 mei 2004, niet enkel heeft gebaseerd op het vermoeden van aansprakelijkheid dat voortvloeit uit het feit dat het kapitaal van de dochterondernemingen volledig in handen is van hun moedermaatschappijen, maar ook op feitelijke gegevens die Areva en Areva T & D Holding tijdens de administratieve procedure hebben verstrekt om dit vermoeden te weerleggen (zie punt 148 hieronder). Zo heeft de Commissie gesteld dat de benoeming door Alstom van een nieuw lid binnen de raad van bestuur van haar dochterondernemingen die actief waren in de T & D-sector, bevestigde dat Alstom een beslissende invloed uitoefende op deze dochterondernemingen, gelet op het feit dat deze nieuwe bestuurder, zoals bleek uit publieke informatie op de internetsite van de Areva-groep, op 19 januari 2004, slechts tien dagen na de overdracht aan de andere groep, eveneens als directeur van de „T & D-afdeling” van de Areva-groep was aangesteld, en tegelijkertijd was toegetreden tot het uitvoerend comité van de Areva-groep. Voorts heeft de Commissie met betrekking tot de herstructureringen binnen de groep gesteld dat het feit dat de handelsnamen van de dochterondernemingen die actief waren in de T & D-sector van de Alstom-groep, direct na de overdracht aan de andere groep zijn gewijzigd in Areva T & D SA en Areva T & D AG, erop wees dat zij volledig in de Areva-groep waren opgenomen. Hoe dan ook heeft de Commissie gesteld dat de door Areva en Areva T & D Holding aangevoerde feiten niet bewijzen dat zij in de periode waarin de betrokken inbreuk is gepleegd geen beslissende invloed hebben uitgeoefend op hun 100 %-dochterondernemingen die actief waren in de T & D-sector.

145    Zoals hierboven in punt 86 reeds is uiteengezet, wordt een moedermaatschappij die het kapitaal van haar dochteronderneming volledig in handen heeft, vermoed een beslissende invloed op het marktgedrag ervan uit te oefenen, en kan zij dus persoonlijk aansprakelijk worden gesteld voor dit gedrag. Het staat aan de moedermaatschappij die wenst op te komen tegen de beschikking van de Commissie waarbij zij persoonlijk aansprakelijk wordt gehouden voor de inbreuk die toerekenbaar is aan haar dochteronderneming, om het vermoeden van aansprakelijkheid dat voortvloeit uit het feit dat zij het kapitaal van haar dochteronderneming volledig in handen heeft, te weerleggen door voldoende afdoende bewijzen aan te voeren die aantonen dat deze dochteronderneming haar marktgedrag werkelijk autonoom bepaalde (arresten Avebe/Commissie, aangehaald in punt 86, punt 136, en Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 64, punt 60; zie eveneens in die zin arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, aangehaald in punt 65, punt 29).

146    In casu betwisten Areva en Areva T & D Holding niet de feitelijke vaststelling in de bestreden beschikking dat Areva T & D SA en Areva T & D AG dochterondernemingen waren die zij rechtstreeks of indirect voor 100 % in handen hadden in de periode van 9 januari tot 11 mei 2004. De Commissie kon louter op basis van deze vaststelling uitgaan van het vermoeden dat Areva T & D SA en Areva T & D AG hun marktgedrag niet autonoom ten opzichte van Areva en Areva T & D Holding bepaalden en dus samen met deze vennootschappen één enkele onderneming vormden in de zin van het mededingingsrecht. Volgens de hierboven in punt 86 aangehaalde rechtspraak stond het dus aan Areva en Areva T & D Holding, die aanvoerden dat hun 100 %-dochterondernemingen die actief waren in de T & D-sector, in de betrokken periode hun marktgedrag autonoom bepaalden, om het vermoeden van aansprakelijkheid dat voortvloeit uit het feit dat het kapitaal van de dochterondernemingen volledig in handen is van hun moedermaatschappijen, met afdoende bewijzen te weerleggen.

147    Bijgevolg dient te worden onderzocht of de feiten die Areva en Areva T & D Holding tijdens de administratieve procedure hebben aangevoerd en die zij opnieuw in zaak T‑117/07 aanvoeren, voldoende bewijskrachtig zijn om het vermoeden van aansprakelijkheid waarop de bestreden beschikking is gebaseerd en dat nog wordt versterkt door bovengenoemde aanvullende feiten, te weerleggen, en aantonen dat Areva T & D SA en Areva T & D AG hun marktgedrag werkelijk autonoom hebben bepaald.

148    Zoals blijkt uit de punten 246 tot en met 269 van hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar, hebben Areva en Areva T & D Holding tijdens de administratieve procedure in wezen gesteld zijn dat zij in de periode van 9 januari tot 11 mei 2004 geen beslissende invloed hebben uitgeoefend op hun 100 %-dochterondernemingen die actief zijn in de T & D-sector, aangezien zij in die periode geen enkele ervaring hadden in deze sector en in de verschillende takken ervan. Dit wordt volgens hen bevestigd door het feit dat zij de operationele managers die door de Alstom-groep waren aangeworven en gevormd, in hun functie hebben gehandhaafd. Slechts één lid van de raad van bestuur van hun dochterondernemingen oefende tegelijkertijd een functie uit bij henzelf. Voorts stellen Areva en Areva T & D Holding dat zij op het ogenblik van de overdracht van de „T & D-afdeling” van de Alstom-groep aan de Areva-groep niet in staat waren om de operationele controle over deze sector en de verschillende takken ervan daadwerkelijk over te nemen, aangezien deze overdracht een groot aantal ingewikkelde herstructureringen impliceerde, waarvan een aantal pas na 8 januari 2004 definitief zouden worden voltrokken. Voorts stellen de ondernemingen van de Areva-groep dat er niet redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat een groep onmiddellijk, op de datum zelf waarop een nieuwe activiteitensector aan haar wordt overgedragen, hierover een daadwerkelijke controle kan uitoefenen en op de hoogte kan zijn van het feit dat deze sector aan een inbreuk op het mededingingsrecht deelneemt. Er kan hun op dit vlak geen enkele nalatigheid worden verweten, gelet op het feit dat zij geen ervaring hadden in de T & D-sector en op het gebied van GGS en dat de Alstom-groep in het kader van de intergroepsoverdracht schriftelijke garanties had gegeven dat in het verleden geen inbreuken op het mededingingsrecht waren gepleegd.

149    Deze elementen kunnen evenwel, op zich of zelfs in hun geheel beschouwd, niet aantonen dat Areva T & D SA en Areva T & D AG hun marktgedrag werkelijk autonoom bepaalden ten opzichte van Areva en Areva T & D Holding. Bijgevolg heeft de Commissie in de bestreden beschikking geen beoordelingsfout gemaakt door deze elementen als bewijs te verwerpen.

150    Om te beginnen is de stelling van de ondernemingen van de Areva-groep dat Areva en Areva T & D Holding in de periode van 9 januari tot 11 mei 2004 over onvoldoende ervaring in de T & D-sector en op het gebied van GGS beschikten om daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van Areva T & D SA en Areva T & D AG te kunnen uitoefenen, niet onderbouwd. Het is juist dat de Areva-groep vóór de overdracht niet actief was in de T & D-sector en geen activiteiten op het gebied van GGS uitoefende en dat de integratie van een nieuwe activiteitensector in een groep in het algemeen een delicate operatie is. Daaruit kan evenwel niet worden afgeleid dat Areva en Areva T & D Holding er noodzakelijkerwijs van hebben afgezien om daadwerkelijk een beslissende invloed op Areva T & D SA en Areva T & D AG uit te oefenen in de periode van 9 januari tot 11 mei 2004. Bovendien moet rekening worden gehouden met het feit dat de eind 2003 doorgevoerde herstructureringen – zoals blijkt uit de uiteenzetting van de ondernemingen van de Areva-groep zelf in het verzoekschrift in zaak T‑117/07 of in hun aan dit verzoekschrift gehechte antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar, alsook uit de eveneens aan dit verzoekschrift gehechte documenten die zij in antwoord op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 20 september 2006 hebben overgelegd (zie punt 24 hierboven) – in de overnameovereenkomst van 25 september 2003 waren bedongen en gepland. Bijgevolg kan niet worden uitgesloten dat Areva en Areva T & D Holding in het kader van de onderhandelingen over deze overeenkomst en in het kader van het toezicht op de uitvoering ervan in 2003 kennis hebben kunnen verwerven over de T & D-sector en de activiteiten op het gebied van GGS of althans hun kennis daarover hebben kunnen ontwikkelen, en dit nog vóór de daadwerkelijke overdracht van deze sector en deze activiteiten aan de Areva-groep op 8 januari 2004. Bovendien blijkt zowel uit de memories van de Commissie als uit die van de ondernemingen van de Areva-groep, alsook uit hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar en uit de documenten die zij in antwoord op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 20 september 2006 hebben overgelegd, dat G., de nieuwe bestuurder die zij binnen de raad van bestuur van Areva T & D SA en Areva T & D AG hadden benoemd en die vanaf 19 januari 2004 eveneens algemeen directeur van Areva T & D Holding en als zodanig voorzitter van de „T & D-afdeling” en lid van het uitvoerend comité van de Areva-groep was, „buiten de groep gerekruteerd” was. Het is niet uitgesloten dat Areva en Areva T & D Holding dankzij deze externe rekrutering de expertise konden verwerven waaraan het hun in de betrokken sector ontbrak. De externe rekrutering van deze nieuwe bestuurder toont niet aan dat Areva T & D SA en Areva T & D AG autonoom waren binnen de Areva-groep, maar wijst er integendeel op dat Areva en Areva T & D Holding zich in het begin van de betrokken periode aldus hadden georganiseerd dat zij daadwerkelijk controle konden uitoefenen over hun 100 %-dochterondernemingen die in de T & D-sector actief waren en een beslissende invloed op hun marktgedrag konden uitoefenen.

151    Voorts toont de stelling van de ondernemingen van de Areva-groep dat Areva en Areva T & D Holding pas op 11 mei 2004 kennis kregen van de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk, zo dit al aangetoond zou zijn, niet aan dat Areva T & D SA en Areva T & D AG zich in de periode van 9 januari tot 11 mei 2004 autonoom op de markt gedroegen.

152    Gelet op het voorgaande moet het derde middel van de ondernemingen van de Areva-groep ongegrond worden verklaard.

 Onderbreking van de aan Alstom toegerekende inbreuk tussen september 1999 en maart 2002

–       Argumenten van partijen

153    Met haar zesde middel verwijt Alstom de Commissie in wezen dat zij de uit artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 en artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 voortvloeiende bewijsregels in verband met het voortdurende karakter van een inbreuk en het beginsel van rechtszekerheid heeft geschonden door in artikel 1, sub b, van de bestreden beschikking vast te stellen dat de betrokken inbreuk zonder onderbreking van 15 april 1988 tot 8 januari 2004 en dus gedurende een periode van vijftien jaar en acht maanden heeft plaatsgevonden, wat een verhoging van het basisbedrag van de haar opgelegde geldboete met 155 % in artikel 2, sub b en c, van de bestreden beschikking zou rechtvaardigen.

154    Alstom stelt dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat de mededingingsregeling niet een eerste keer gedurende dertien maanden, van 28 oktober 1999 tot 15 december 2000, en vervolgens een tweede keer gedurende veertien maanden, van 22 januari 2001 tot 26 maart 2002, dus in totaal gedurende 27,5 maanden, is onderbroken. Elk van deze periodes is zo lang dat de Commissie er overeenkomstig de rechtspraak niet van kon uitgaan dat de inbreuk zonder onderbreking was voortgezet (arrest Gerecht van 20 maart 2002, Dansk Rørindustri/Commissie, T‑21/99, Jurispr. blz. II‑1681, punt 62). De enige aanwijzing die de Commissie heeft verstrekt ter ondersteuning van de stelling dat de inbreuk ononderbroken is voortgezet is de lijst van 12 mei 2000 betreffende „comitévergaderingen” die tussen 18 mei 2000 en 17 mei 2001 dienden plaats te vinden. Deze lijst, die is verstrekt door ABB en in punt 197 van de bestreden beschikking is weergegeven, vormt evenwel geen voldoende bewijs dat de inbreuk gedurende de twee litigieuze periodes is voortgezet, aangezien niet bevestigd is dat bepaalde daarin genoemde vergaderingen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, en uit geen enkel ander stuk blijkt dat tijdens deze vergaderingen inbreuken zijn gepleegd. Bovendien heeft de Commissie niet bewezen dat de in de lijst genoemde vergaderingen een mededingingsverstorend doel hadden, hoewel dit door de rechtspraak wordt vereist (arrest Gerecht van 5 april 2006, Degussa/Commissie, T‑279/02, Jurispr. blz. II‑897, punten 116 en volgende). Voorts stelt Alstom dat de Commissie de duur van bepaalde GGS-projecten niet tegen haar kon gebruiken als bewijs van haar deelname aan de mededingingsregeling in de betrokken periodes, aangezien zij dit niet tegen Siemens heeft gebruikt, zoals blijkt uit punt 198 van de bestreden beschikking. Hoe dan ook toont dit bewijs niet aan dat de inbreuk gedurende een periode van tien maanden, van 17 mei 2001 tot 26 maart 2002, is voortgezet.

155    Voorts stelt Alstom in het kader van haar zevende middel dat de Commissie in de bestreden beschikking het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003 heeft geschonden door in dit verband rekening te houden met documenten betreffende een akkoord over een GGS-project met het referentienummer [vertrouwelijk], dat was gesloten op 24 september 1999 en van toepassing was tot 28 september 2001, waarover Alstom haar standpunt niet kenbaar heeft kunnen maken.

156    Gelet op het bovenstaande stelt Alstom dat de duur van de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk die haar wordt toegerekend, moet worden verminderd tot dertien jaar en drie maanden en dat de verhoging van het basisbedrag van de haar opgelegde geldboete bijgevolg tot 130 % dient te worden beperkt.

157    De Commissie wijst de argumenten van Alstom van de hand en verzoekt om bovengenoemde middelen en grieven te verwerpen.

–       Beoordeling door het Gerecht

158    Uit de punten 2, 3, 248, 270 en 299 van de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie de adressaten van deze beschikking heeft verweten dat zij in de periode van 15 april 1988 tot 11 mei 2004 aan één enkele, complexe en voortdurende inbreuk op artikel 81 EG en in de periode van 1 januari 1994 tot 11 mei 2004 aan één enkele, complexe en voortdurende inbreuk op artikel 53 EER-Overeenkomst hebben deelgenomen, en dat zij in het kader van deze inbreuk wereldwijd afspraken hebben gemaakt over de verkoop van GGS-projecten, de verdeling van de markten, de toewijzing van quota en het handhaven van ieders marktaandeel, de toewijzing van GGS-projecten aan daartoe aangewezen producenten en het manipuleren van de aanbestedingsprocedure (geknoei met offertes) om ervoor te zorgen dat de betrokken overeenkomsten aan deze producenten worden toegewezen, de vaststelling van de prijzen voor de niet-toegewezen GGS-projecten via ingewikkelde regelingen, de opzegging van licentieovereenkomsten met ondernemingen die geen lid waren van het kartel en de uitwisseling van gevoelige informatie over de markt.

159    In punt 323 van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat deze overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen van de ondernemingen die GGS-projecten uitvoerden, hebben geduurd van, ten laatste, 15 april 1988 tot 11 mei 2004. Uit de punten 324 en 326 van de bestreden beschikking, gelezen in samenhang met punt 358 en artikel 1, sub b, van het dispositief ervan blijkt dat Alstom aan de inbreuk heeft deelgenomen in de periode van 15 april 1988, de datum waarop de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst zijn gesloten en in werking zijn getreden (zie punten 29 en 31 hierboven), tot 8 januari 2004, de datum waarop de Alstom-groep haar „T & D-afdeling” aan de Areva-groep heeft overgedragen.

160    In de punten 177 tot en met 216 van de bestreden beschikking heeft de Commissie „een chronologisch overzicht van de ontwikkeling van het kartel” gegeven. Met betrekking tot de ontwikkeling van het kartel in de twee betrokken periodes, namelijk de periode van 28 oktober 1999 tot 15 december 2000 en die van 22 januari 2001 tot 26 maart 2002, heeft de Commissie in de punten 178 en 179 van de bestreden beschikking het volgende vastgesteld:

„(178) Siemens heeft haar deelname aan de bijeenkomsten van het kartel in september 1999 stopgezet, gevolgd door Hitachi en Schneider/VA Tech in 2000. De afwezigheid van Siemens had vanuit Europees oogpunt een bijzonder destabiliserend effect, aangezien deze onderneming sinds 1988 de secretaris van de Europese groep was en zowel binnen als buiten Europa een van de belangrijkste spelers op de markt was. De activiteiten van het kartel werden niettemin voortgezet en [Alstom] nam de functie van secretaris van de Europese groep over. Gelet op de vermindering van het aantal leden ten opzichte van 1988 werd de logistieke structuur vereenvoudigd, aangezien een complexe structuur niet langer gerechtvaardigd was.

(179) In 2002 zijn Siemens, Hitachi en VA Tech opnieuw tot het kartel toegetreden [...]”

161    In de punten 191 tot en met 198 van de bestreden beschikking heeft de Commissie verwezen naar de door ABB of de ondernemingen van de Fuji-groep verstrekte bewijzen, waaruit volgens haar bleek dat de mededingingsregeling tussen het vertrek van Siemens in september 1999, gevolgd door dat van Hitachi en „Schneider/VA Tech” in 2000, en hun geleidelijke terugkeer vanaf maart 2002 was voortgezet. Om te beginnen heeft de Commissie in de punten 191 tot en met 196 van de bestreden beschikking verwezen naar documenten die ABB in het kader van haar immuniteitsverzoek (zie punt 10 hierboven) had overgelegd, namelijk een reeks faxberichten betreffende bijeenkomsten en de toewijzing van GGS-projecten die tussen 18 december 2000 en 22 januari 2001 tussen ABB, Melco en Alstom zijn uitgewisseld. Vervolgens heeft de Commissie in punt 197 van de bestreden beschikking verwezen naar een document dat ABB in het kader van haar immuniteitsverzoek had verstrekt, namelijk een lijst van „comitévergaderingen” voor de periode 2000‑2001, die was gedateerd op 12 mei 2000. Zij heeft opgemerkt dat uit deze lijst bleek dat aan deze vergaderingen was deelgenomen door Reyrolle, Alstom, Schneider, ABB, Melco en Toshiba, maar niet door Siemens en „JAEPS (Hitachi)”, wat overeenstemde met de verklaring van ABB in haar antwoord van 4 oktober 2004 op het verzoek om inlichtingen van de Commissie (zie punt 15 hierboven) „dat deze laatste ondernemingen op dat ogenblik geen deel uitmaakten van het kartel”. Ten slotte heeft zij in punt 198 van de bestreden beschikking verwezen naar een reeks documenten die de ondernemingen van de Fuji-groep in het kader van hun verzoek op grond van de mededeling inzake medewerking hadden verstrekt (zie punt 20 hierboven) en naar een reeks documenten die ABB in een aanvulling van 7 mei 2004 op haar immuniteitsverzoek had verstrekt (zie punt 12 hierboven) en waarin gewag werd gemaakt van de overeenkomsten die de kartelleden hadden gesloten met betrekking tot acht GGS-projecten die binnen het kartel de referentienummers [vertrouwelijk] droegen en die aantoonden dat het kartel tijdens die periode actief was geweest.

162    In punt 286 van de bestreden beschikking heeft de Commissie opgemerkt dat deze stukken aantoonden dat „de mededingingsregeling zelf [...] zonder [Siemens en Hitachi was] voortgezet (zie bijvoorbeeld punten 191‑198 hierboven), nadat [deze ondernemingen] hun deelname daaraan tijdelijk [hadden] stopgezet”.

163    Blijkens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 en artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 moet bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete die wegens de deelname van een onderneming aan een inbreuk op het mededingingsrecht moet worden opgelegd, zowel met de zwaarte als met de duur van de inbreuk rekening worden gehouden.

164    Het vereiste van rechtszekerheid, waarop de marktdeelnemers moeten kunnen rekenen, houdt in dat de Commissie, die verplicht is het bewijs van de door haar vastgestelde inbreuken te leveren, ingeval van onenigheid over het bestaan van de inbreuk bewijzen moet aanvoeren waarmee het bestaan van de feiten die de inbreuk vormen, rechtens genoegzaam kan worden aangetoond. Wat meer bepaald de gestelde duur van een inbreuk betreft, vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat de Commissie bij ontbreken van bewijsmateriaal waarmee de duur van de inbreuk rechtstreeks kan worden aangetoond, ten minste bewijzen aanvoert betreffende feiten die zich zo kort na elkaar hebben voorgedaan dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee welbepaalde tijdstippen zonder onderbreking heeft voortgeduurd (arresten Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, T‑43/92, Jurispr. blz. II‑441, punt 79, en 6 juli 2000, Volkswagen/Commissie, T‑62/98, Jurispr. blz. II‑2707, punt 188, en arrest Degussa/Commissie, aangehaald in punt 154, punten 114 en 153).

165    Wat de bewijsmiddelen betreft die de Commissie in aanmerking kan nemen, zij eraan herinnerd dat, aangezien het verbod om deel te nemen aan mededingingsbeperkende praktijken en overeenkomsten en de sancties die de overtreders kunnen worden opgelegd, bekend zijn, het gebruikelijk is dat de activiteiten die in het kader daarvan plaatsvinden clandestien worden verricht, dat de bijeenkomsten in het geheim worden gehouden, meestal in een derde staat, en dat de desbetreffende documentatie tot een minimum wordt beperkt. Zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit uitdrukkelijk blijkt dat marktdeelnemers onrechtmatig overleg hebben gepleegd, zoals verslagen van een bijeenkomst, zullen deze doorgaans slechts fragmentarisch en schaars zijn, zodat vaak bepaalde details via deductie moeten worden gereconstrueerd. In de meeste gevallen moet het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere logische verklaring, het bewijs kunnen vormen dat de mededingingsregels zijn geschonden (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 61, punten 55‑57). Dergelijke omstandigheden en aanwijzingen kunnen niet alleen uitsluitsel geven over het bestaan van mededingingsverstorende gedragingen of overeenkomsten, maar ook over de duur van een voortdurende mededingingsverstorende gedraging of over het tijdvak waarin een in strijd met het mededingingsrecht gesloten overeenkomst is toegepast (arrest Hof van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie, C‑113/04 P, Jurispr. blz. I‑8831, punt 166).

166    Bovendien staat het feit dat het bewijs van het bestaan van een voortdurende inbreuk voor bepaalde tijdvakken niet is geleverd, er niet aan in de weg dat ervan uit wordt gegaan dat de inbreuk bestond gedurende een totale periode die langer is dan die tijdvakken, zolang een dergelijke vaststelling op objectieve en overeenstemmende aanwijzingen berust. In het kader van een inbreuk die zich over verschillende jaren uitstrekt, doet het voor het bestaan van een mededingingsregeling niet ter zake dat deze regeling met meer of minder lange tussenpozen in verschillende tijdvakken aan het licht treedt, zolang met de verschillende handelingen die deel uitmaken van deze inbreuk, hetzelfde doel wordt nagestreefd en deze handelingen passen in het kader van één enkele, voortdurende inbreuk (arrest Technische Unie/Commissie, aangehaald in punt 165, punt 169).

167    In casu betwist Alstom niet dat de activiteiten waaraan de betrokken onderneming in het kader van de mededingingsregeling heeft deelgenomen, hebben plaatsgevonden gedurende de gehele periode van 15 april 1988 tot 28 oktober 1999, vervolgens van 15 december 2000 tot 22 januari 2001 en ten slotte van 26 maart 2002 tot 11 mei 2004. Zij betwist evenmin dat met deze verschillende handelingen die deel uitmaken van de inbreuk, hetzelfde doel werd nagestreefd en dat deze handelingen pasten in het kader van één enkele, voortdurende inbreuk. Zij betwist enkel de duur van deze inbreuk op grond van het feit dat de Commissie niet rechtens genoegzaam en overeenkomstig de vereisten van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003, artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en het beginsel van rechtszekerheid het bewijs heeft geleverd dat het kartel in de periodes van 28 oktober 1999 tot 15 december 2000 en van 22 januari 2001 tot 26 maart 2002 actief is geweest. Met andere woorden, met het onderhavige middel betwist Alstom niet ten gronde de beoordeling van de Commissie dat sprake is van één enkele, voortdurende inbreuk, maar stelt zij enkel met betrekking tot de beoordeling van de duur van deze inbreuk dat artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003, artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en het beginsel van rechtszekerheid zijn geschonden, meer bepaald wat de bewijslast betreft.

168    Het zesde middel van het beroep werpt aldus de vraag op of de Commissie rechtens genoegzaam en overeenkomstig de vereisten van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003, artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en het beginsel van rechtszekerheid heeft aangetoond dat het kartel in de periodes van 28 oktober 1999 tot 15 december 2000 en van 22 januari 2001 tot 26 maart 2002 is voortgezet.

169    Vooraf zij opgemerkt dat Alstom niet opkomt tegen de vaststelling van de Commissie in punt 170 van de bestreden beschikking met betrekking tot de organisatie en de werking van het kartel, namelijk dat „[d]e kartelleden zowel op mondiaal als op Europees vlak ingewikkelde voorzorgsmaatregelen hebben genomen om hun overleg en hun bijeenkomsten te camoufleren of te verbergen” en dat „[d]eze maatregelen om een en ander verborgen te houden vanaf het begin van de mededingingsregeling zijn toegepast en vanaf 2002 zijn versterkt”. Gelet op de hierboven in punt 165 aangehaalde rechtspraak heeft de Commissie dus in casu haar beoordeling van de duur van de inbreuk gebaseerd op een algemene evaluatie van de bewijzen en aanwijzingen die zij dienaangaande relevant achtte.

170    Alstom stelt in wezen dat de door de Commissie in aanmerking genomen bewijzen en aanwijzingen niet aantonen dat de activiteiten waaraan de betrokken onderneming in het kader van het kartel heeft deelgenomen, na een periode van elf jaar en zes maanden zijn voortgezet tijdens de periode van 28 oktober 1999 en 15 december 2000, dat wil zeggen tijdens een periode van dertien maanden. Deze bewijzen en aanwijzingen tonen evenmin aan dat deze activiteiten, na gedurende iets meer dan één maand te zijn hervat, zijn voortgezet tijdens de periode van 22 januari 2001 tot 26 maart 2002, dat wil zeggen tijdens een nieuwe periode van veertien maanden, alvorens opnieuw voor een periode van één jaar en acht maanden te worden voortgezet. Bijgevolg dient de bewijswaarde van alle door de Commissie in de bestreden beschikking in aanmerking genomen bewijzen en aanwijzingen te worden onderzocht.

171    Alstom stelt ten onrechte dat elk van de betrokken bewijzen of aanwijzingen slechts aantoont dat het kartel actief was op de datum waarop het betrokken stuk is opgesteld. Zij gaat er immers aan voorbij dat deze stukken ook het voortdurende karakter van de inbreuk kunnen aantonen.

172    In casu heeft de Commissie zich in de bestreden beschikking terecht op het standpunt gesteld dat de door ABB overgelegde reeks faxberichten aantoont dan het kartel in de periode „rond 2000” activiteiten heeft verricht. Deze faxberichten bewijzen niet alleen dat er een specifiek akkoord was tussen ABB, Melco en Alstom met betrekking tot een lijst van GGS-projecten, maar vormen, samen met een andere lijst van GGS-projecten die is gevoegd bij het eerste faxbericht van de reeks van 18 december 2000, ook een aanwijzing dat deze ondernemingen hun activiteiten in het kader van het kartel begin 2001 hebben voortgezet.

173    Voorts heeft de Commissie zich terecht op het standpunt gesteld dat de lijst van 12 mei 2000 betreffende dertien „comitévergaderingen” die waren gepland voor de periode van 18 mei 2000 tot 17 mei 2001, een aanwijzing vormde dat Reyrolle, Alstom, Schneider, ABB, Melco en Toshiba de activiteiten van het kartel tot 17 mei 2001 hebben voortgezet. Dat deze „comitévergaderingen” een mededingingsverstorend doel hadden, kan worden afgeleid uit het feit dat de lijst elk van de betrokken ondernemingen aanduidt met de code die hun in het kader van het kartel was toegewezen, zoals weergegeven in de punten 142 en 197 van de bestreden beschikking, en dat, zoals verschillende kartelleden hebben bevestigd, bepaalde vergaderingen van de betrokken organen – het gemeenschappelijk comité Europa/Japan en het Europa-comité – die aan de operationele werking van het kartel deelnamen, gepland waren, zoals eveneens blijkt uit de punten 150 en 151 van de bestreden beschikking. Aangezien bovendien bepaalde kartelleden en andere elementen in het dossier, zoals reiskostennota’s of aantekeningen in persoonlijke agenda’s, bevestigen dat zes van deze comitévergaderingen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, staat vast dat in de periode van 18 mei 2000 tot 18 januari 2001 activiteiten zijn verricht in het kader van het kartel.

174    Ten slotte heeft de Commissie zich, zelfs los van de overeenkomst die met betrekking tot het GGS-project met referentienummer [vertrouwelijk] is gesloten en ten aanzien waarvan Alstom in het kader van haar zevende middel een schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging aanvoert, en los van de overeenkomst die met betrekking tot het GGS-project met referentienummer [vertrouwelijk] is gesloten en waaraan zij niet heeft deelgenomen, terecht op het standpunt gesteld dat de overeenkomsten met betrekking tot de zes andere GGS-projecten met de referentienummers [vertrouwelijk] waaraan Alstom heeft deelgenomen, aantoonden dat het kartel in de periode van 27 augustus 1998, de datum waarop de overeenkomst met betrekking tot het GGS-project met referentienummer [vertrouwelijk] is gesloten, tot 28 oktober 2001, de datum vanaf welke de overeenkomst betreffende het GGS-project met referentienummer [vertrouwelijk] verstreek, actief is geweest of althans gevolgen heeft gehad.

175    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het voor het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG en, naar analogie, artikel 53 EER-Overeenkomst volstaat dat de betrokken ondernemingen hun gemeenschappelijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op de markt op een bepaalde wijze te gedragen (arresten Gerecht van 24 oktober 1991, Petrofina/Commissie, T‑2/89, Jurispr. blz. II‑1087, punt 211, en 10 maart 1992, ICI/Commissie, T‑13/89, Jurispr. blz. II‑1021, punt 253; zie eveneens in die zin arresten ACF Chemiefarma/Commissie, aangehaald in punt 87, punt 112, en van Landewyck e.a./Commissie, aangehaald in punt 87, punt 86). Voorts is artikel 81 EG van toepassing wanneer het effect van het kartel heeft voortgeduurd, zonder dat dit formeel is beëindigd (zie in die zin arrest Gerecht van 10 maart 1992, ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 254, en 13 december 2001, Acerinox/Commissie, T‑48/98, Jurispr. blz. II‑3859, punt 63). Bovengenoemde rechtspraak is van overeenkomstige toepassing op artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst.

176    Aangezien Alstom niet heeft betwist dat zij overeenkomstig de mededingingsregeling overeenkomsten heeft gesloten met het oog op de toewijzing van de zes GGS-projecten met de referentienummers [vertrouwelijk] in het kader van het kartel, en deze overeenkomsten, in hun geheel beschouwd, gelet op de datum van inwerkingtreding en de geldigheidsduur ervan, effect moesten sorteren in de periode van 27 augustus 1998, de datum van inwerkingtreding van de overeenkomst betreffende het project met referentienummer [vertrouwelijk], tot 28 oktober 2001, de datum waarop de overeenkomst betreffende het GGS-project met referentienummer [vertrouwelijk] verstreek, kon de Commissie er op goede gronden van uitgaan dat deze overeenkomsten een aanwijzing vormden dat de inbreuk ononderbroken is voortgezet gedurende de betrokken periode.

177    Alstom gaat voorbij aan het feit dat elk van bovengenoemde elementen, op zich beschouwd, weliswaar enkel aantoont dat het kartel zich in de periode van september 1999 tot maart 2002 een aantal keren actief heeft getoond, maar dat deze elementen, samen beschouwd en bij gebreke van een andere logische verklaring, voldoende bewijs kunnen leveren dat sprake is van een voortdurende inbreuk. Zij heeft in het kader van de onderhavige procedure geen coherente uitleg gegeven ter verduidelijking van haar stelling dat de activiteiten waaraan de betrokken onderneming in het kader van het kartel heeft deelgenomen zijn onderbroken van 28 oktober 1999 tot 15 december 2000 en van 22 januari 2001 tot 26 maart 2002 (zie punt 170 hierboven), en in het bijzonder niet duidelijk gemaakt waarom deze activiteiten slechts voor een korte periode van iets meer dan een maand, namelijk van 15 december 2000 tot 22 januari 2001, zouden zijn hervat, tussen twee periodes van onderbreking, namelijk van 28 oktober 1999 tot 15 december 2000 en van 22 januari 2001 tot 26 maart 2002. In deze context vormen de bewijzen dat het kartel zich in de periode van september 1999 tot maart 2002 herhaaldelijk actief heeft getoond, ondanks het feit dat Siemens en vervolgens Hitachi en „Schneider/VA Tech” hun deelname hebben onderbroken, en de door de Commissie verzamelde reeks aanwijzingen dat de activiteiten waaraan de betrokken onderneming in het kader van het kartel heeft deelgenomen, gedurende de gehele betrokken periode zijn voortgezet, voldoende bewijs dat het kartel ononderbroken is voortgezet van 28 oktober 1999 tot 15 december 2000 en van 22 januari 2001 tot 26 maart 2002.

178    Bovendien kan de situatie van Alstom niet worden vergeleken met die van Siemens, aangezien de Commissie in het geval van deze laatste haar conclusie dat Siemens haar deelname aan het kartel in september 1999 had stopgezet en zich dus vanaf die datum niet langer hield aan de overeenkomsten betreffende de GGS-projecten met de referentienummers [vertrouwelijk], die verder gevolgen sorteerden in de periode van 27 augustus 1998 tot 28 oktober 2001, kon baseren op de eensluidende verklaringen van andere kartelleden in het dossier. Overigens blijkt uit punt 169 van de bestreden beschikking, dat door Alstom niet wordt betwist, dat het dossier bewijzen bevat dat de andere kartelleden in de periode waarin Siemens haar deelname aan het kartel tijdelijk had onderbroken, gedurende enige tijd hebben geprobeerd haar wegens haar vertrek af te straffen door haar overal ter wereld te beconcurreren op het gebied van GGS-projecten, wat aantoont dat Siemens zelf zich niet langer hield aan de regels van het kartel.

179    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Commissie noch de uit artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 en artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 voortvloeiende bewijsregels, noch het beginsel van rechtszekerheid heeft geschonden door in artikel 1, sub b, van de bestreden beschikking vast te stellen dat de aan Alstom toegerekende inbreuk ononderbroken is gepleegd van 15 april 1988 tot 8 januari 2004, dat wil zeggen gedurende een periode van vijftien jaar en acht maanden, wat een verhoging van het basisbedrag van de haar in artikel 2, sub b en c, van de bestreden beschikking opgelegde geldboete met 155 % rechtvaardigt.

180    Het zesde middel van Alstom moet dus ongegrond worden verklaard.

181    Bovendien blijkt uit de voorgaande overwegingen dat de overeenkomst betreffende het GGS-project met referentienummer [vertrouwelijk] niet noodzakelijk is om te kunnen vaststellen dat de beoordeling van de Commissie in de bestreden beschikking dat de betrokken inbreuk ononderbroken is voortgezet gedurende de gehele periode van 28 oktober 1999 tot 26 maart 2002, correct is, en dat dit rechtens genoegzaam kon worden aangetoond op basis van de andere elementen die deze vaststelling ondersteunen.

182    Hieruit volgt dat de in het kader van het zevende middel aangevoerde grief inzake schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging niet ter zake dienend is, voor zover zij betrekking heeft op een bewijselement dat in de bestreden beschikking ten overvloede is aangevoerd.

 Vordering tot nietigverklaring of tot herziening van artikel 2, sub b en c, van de bestreden beschikking

183    Het vierde en het zevende middel van Alstom strekken tot nietigverklaring of, subsidiair, tot verlaging van het bedrag van de individuele geldboete die haar in artikel 2, sub b, van de bestreden beschikking is opgelegd. Haar eerste en haar tweede middel, die samen dienen te worden onderzocht, strekken tot nietigverklaring of, subsidiair, tot verlaging van het bedrag van de haar in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking opgelegde geldboete, die zij hoofdelijk met Areva T & D SA dient te betalen.

184    Het eerste en het vierde middel van de ondernemingen van de Areva-groep strekken tot nietigverklaring van de geldboete die hun in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking is opgelegd, of, subsidiair, tot verlaging van deze geldboete.

 Schending van de regels inzake verjaring bij de oplegging van een individuele geldboete aan Alstom in artikel 2, sub b, van de bestreden beschikking

–       Argumenten van partijen

185    Met het derde onderdeel van haar vierde middel stelt Alstom subsidiair, voor het geval dat het eerste onderdeel van dit middel zou worden aanvaard, maar niet het tweede onderdeel ervan, dat artikel 25 van verordening nr. 1/2003 in wezen is geschonden, omdat de bevoegdheid van de Commissie om haar een individuele geldboete op te leggen wegens de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992 ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking was verjaard.

186    De Commissie wijst de argumenten van Alstom van de hand en verzoekt om bovengenoemd middel te verwerpen.

–       Beoordeling door het Gerecht

187    Alstom heeft de onderhavige grief opgeworpen voor het geval dat zou worden geoordeeld dat zij niet persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004 omdat zij geen beslissende invloed heeft uitgeoefend op haar 100 %-dochterondernemingen die in de T & D-sector actief zijn, maar dat haar persoonlijke aansprakelijkheid wegens de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de voorafgaande periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992 niet op deze dochterondernemingen is overgegaan.

188    Volgens artikel 25 van verordening nr. 1/2003 verjaart de bevoegdheid van de Commissie om een sanctie op te leggen wegens een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst na vijf jaar. De verjaringstermijn gaat in op de dag waarop de inbreuk is gepleegd. Bij voortdurende of voortgezette inbreuken gaat de verjaringstermijn echter pas in op de dag waarop de inbreuk is beëindigd. Indien de aan Alstom toerekenbare inbreuk op 6 december 1992 zou zijn beëindigd, zou de bevoegdheid van de Commissie om haar een geldboete wegens deze inbreuk op te leggen verjaard zijn op de dag van de vaststelling van de bestreden beschikking, namelijk 24 januari 2007.

189    Aangezien evenwel het eerste onderdeel van het vierde middel is verworpen op grond dat Alstom in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004 een beslissende invloed heeft uitgeoefend op haar dochterondernemingen die actief zijn in de T & D-sector (zie punten 80‑110 hierboven), is niet voldaan aan de voorwaarde waarop de onderhavige grief is gebaseerd. Deze grief kan dan ook niet worden aanvaard.

 Schending van de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten die voortvloeien uit artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst, schending van artikel 7 EG, schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het verbod van terugwerkende kracht, het gelijkheids‑ en het evenredigheidsbeginsel, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het beginsel van het persoonlijke karakter van geldboeten, en niet-nakoming van de motiveringsplicht bij de oplegging van geldboeten aan Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking

–       Argumenten van partijen

190    Alstom verwijt de Commissie met haar eerste middel dat zij haar recht op een doeltreffende voorziening in rechte heeft geschonden door haar en Areva T & D SA in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking hoofdelijk een geldboete van 53 550 000 EUR op te leggen. Daardoor is haar procedurele positie gekoppeld aan die van Areva T & D SA.

191    Met haar tweede middel stelt Alstom om te beginnen dat de Commissie de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten die voortvloeien uit artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst heeft geschonden door haar en Areva T & D SA in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking hoofdelijk een geldboete van 53 550 000 EUR op te leggen. Volgens deze bepalingen kan slechts hoofdelijk een geldboete worden opgelegd aan ondernemingen die ten tijde van de vaststelling van de boetebeschikking tot dezelfde groep behoren en elk rechtstreeks en formeel aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de inbreuk, doordat zij hier rechtstreeks voordeel uit halen. Voorts stelt Alstom dat de Commissie haar verplichting om de individuele beschikkingen die zij geeft te motiveren niet is nagekomen door in de bestreden beschikking niet uit te leggen waarom zij zich op standpunt heeft gesteld dat Alstom ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking één enkele economische eenheid vormde met Areva T & D SA, en door niet aan te geven welk rechtstreeks voordeel zij persoonlijk uit de inbreuk heeft gehaald. Voorts is de bestreden beschikking dienaangaande tegenstrijdig gemotiveerd, aangezien in de punten 358, sub b en c, en 371, sub a, ervan is opgemerkt dat de hoofdelijk te betalen geldboete betrekking heeft op een periode waarin Alstom een economische eenheid vormde met Areva T & D SA, terwijl uit punt 371, sub c, ervan blijkt dat deze geldboete in de praktijk ook betrekking heeft op een periode waarin dit niet het geval was. Voorts stelt Alstom dat de Commissie het algemene beginsel van het persoonlijke karakter van geldboeten heeft geschonden door haar een hoofdelijk te betalen geldboete op te leggen voor een inbreuk waarvoor zij niet persoonlijk aansprakelijk is. Ten slotte stelt Alstom dat de Commissie het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door een situatie van rechtsonzekerheid met betrekking tot de uitvoering van de bestreden beschikking te creëren, aangezien pas komt vast te staan welke schuldenaar de geldboete dient te betalen wanneer de Commissie één van de hoofdelijke medeschuldenaars aanspreekt, en door de rechtspositie van elk van de hoofdelijke medeschuldenaars aan die van de andere te koppelen.

192    De ondernemingen van de Areva-groep verwijten de Commissie in het kader van het eerste onderdeel van hun vierde middel en het tweede onderdeel van hun eerste middel dat zij de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten die voortvloeien uit artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst heeft geschonden door Areva T & D SA en Alstom in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking hoofdelijk een geldboete van 53 550 000 EUR op te leggen. Volgens deze regels kan geen hoofdelijke geldboete worden opgelegd aan ondernemingen die ten tijde van de vaststelling van de boetebeschikking niet of niet meer tot dezelfde groep behoren. Voorts stellen de ondernemingen van de Areva-groep dat de Commissie haar verplichting om de individuele beschikkingen die zij geeft te motiveren niet is nagekomen, door in de bestreden beschikking niet uit te leggen waarom zij zich op het standpunt heeft gesteld dat Areva T & D SA ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking één enkele economische eenheid vormde met Alstom.

193    In het kader van het vijfde onderdeel van hun vierde middel verwijten de ondernemingen van de Areva-groep de Commissie eveneens dat zij in wezen het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door een nieuw sanctiebeleid of nieuwe regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten toe te passen op feiten die vóór de vaststelling ervan zijn gepleegd, teneinde een hoofdelijke geldboete aan Areva T & D SA en Alstom op te leggen.

194    In het kader van het derde en het vierde onderdeel van hun vierde middel stellen de ondernemingen van de Areva-groep dat de Commissie artikel 7 EG alsook het gelijkheids‑ en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door het aan de nationale rechter of de scheidsrechter over te laten om de aansprakelijkheid van elk van de ondernemingen waaraan een sanctie is opgelegd, en dus de bijdrage van elk van hen in de betaling van de hun opgelegde geldboete vast te stellen, en door Areva T & D SA bloot te stellen aan het risico dat zij de Commissie bedragen zal moeten betalen die uiteindelijk door Alstom moeten worden gedragen. Voorts stellen de ondernemingen van de Areva-groep in het kader van het zesde onderdeel van dit middel dat de Commissie hun recht op een doeltreffende voorziening in rechte heeft geschonden, doordat zij de rechtspositie van Areva T & D SA en die van Alstom aan elkaar heeft gekoppeld door hun hoofdelijk een geldboete op te leggen.

195    Ten slotte verwijten de ondernemingen van de Areva-groep de Commissie met hun vijfde middel dat zij de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten die voortvloeien uit artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst heeft geschonden door hen in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking hoofdelijk een geldboete van 25 500 000 EUR op te leggen, zonder vooraf te hebben vastgesteld, zoals blijkt uit hun derde middel (zie punt 142 hierboven), dat zij een economische eenheid vormden op het ogenblik waarop de inbreuk is gepleegd en dat elk van hen persoonlijk aansprakelijk kon worden gehouden voor deze inbreuk.

196    De Commissie wijst de argumenten van Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep van de hand en verzoekt om al hun middelen en grieven te verwerpen.

–       Beoordeling door het Gerecht

197    In de eerste plaats dient de wettigheid van de hoofdelijk te betalen geldboete van 53 550 000 EUR die in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking aan Alstom en Areva T & D SA is opgelegd, te worden onderzocht.

198    Dienaangaande moeten om te beginnen de middelen of grieven worden onderzocht waarmee in wezen wordt gesteld dat artikel 81 EG, artikel 53 EER-Overeenkomst en de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten zijn geschonden en dat de motiveringsplicht niet is nagekomen, te beginnen met de niet-nakoming van de motiveringsplicht.

199    Zoals hierboven in de punten 96 tot en met 99 en 125 tot en met 129 is uiteengezet, heeft de Commissie in de bestreden beschikking rechtens genoegzaam gemotiveerd waarom Alstom en Areva T & D SA persoonlijk aansprakelijk zijn voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004, door vast te stellen dat deze vennootschappen deze onderneming in deze periode rechtstreeks of indirect hebben geleid. Bovendien blijkt uitdrukkelijk uit de punten 348 tot en met 356, 358, sub b en c, 369 en 371, sub a en b, van de bestreden beschikking dat de Commissie Alstom en Areva T&D SA (voorheen Alstom T & D SA) persoonlijk aansprakelijk heeft gehouden voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004 en hun op die grond in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking een hoofdelijk te betalen geldboete van 53 550 000 EUR heeft opgelegd omdat Alstom en Alstom T & D SA een economische eenheid binnen de Alstom-groep vormden.

200    De Commissie kan niet worden verweten dat zij niet specifiek heeft gemotiveerd waarom zij een hoofdelijke geldboete heeft opgelegd aan Alstom en Areva T & D SA, ook al vormden deze vennootschappen ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking niet langer een economische eenheid, aangezien deze omstandigheid, zoals blijkt uit de bestreden beschikking, volgens de Commissie niet verhinderde dat hun hoofdelijk een geldboete werd opgelegd. Volgens de rechtspraak hoeft de Commissie immers in haar beschikking geen precieze motivering te geven met betrekking tot een aantal aspecten die haars inziens kennelijk niet ter zake doen, zonder betekenis zijn, of duidelijk bijkomstig zijn voor haar beoordeling (zie in die zin en naar analogie arresten Gerecht van 8 juli 2003, Verband der freien Rohrwerke e.a./Commissie, T‑374/00, Jurispr. blz. II‑2275, punt 186, en 9 juli 2007, Sun Chemical Group e.a./Commissie, T‑282/06, Jurispr. blz. II‑2149, punt 58). De vraag of de Commissie bij haar beoordeling de betrokken elementen buiten beschouwing mocht laten, heeft betrekking op de rechtmatigheid ten gronde van de bestreden beschikking en niet op de schending van wezenlijke vormvoorschriften. Dit feit kan dus geen schending van artikel 253 EG vormen (zie punt 88 hierboven).

201    De grief van Alstom dat de Commissie zich in punt 371, sub c, van de bestreden beschikking heeft tegengesproken door Alstom persoonlijk en hoofdelijk met Areva T & D SA en Areva T & D AG aansprakelijk te houden voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode vóór de overdracht van de T & D-afdeling van de Alstom-groep, die op 8 januari 2004 plaatsvond, is evenmin gegrond. Uit dit punt blijkt immers dat enkel Areva, Areva T & D Holding, Areva T & D SA en Areva T & D AG, en niet Alstom, aansprakelijk zijn voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 9 januari tot 11 mei 2004.

202    De middelen of grieven inzake schending van de motiveringsplicht moeten dus in hun geheel ongegrond worden verklaard.

203    Bijgevolg moeten de middelen of grieven worden onderzocht die Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep ten gronde hebben aangevoerd, in de eerste plaats die waarmee zij in wezen stellen dat volgens artikel 81 EG, artikel 53 EER-Overeenkomst en de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten geen hoofdelijk te betalen geldboete kan worden opgelegd aan ondernemingen die niet persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de inbreuk en die niet langer één enkele economische eenheid vormen op het ogenblik dat de boetebeschikking wordt vastgesteld.

204    Dienaangaande zij opgemerkt dat de hoofdelijke verplichting tot betaling van geldboeten die verschuldigd zijn wegens een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst een rechtsgevolg is dat van rechtswege voortvloeit uit de materiële bepalingen van deze artikelen.

205    Zoals blijkt uit de hierboven in punt 134 aangehaalde rechtspraak, vloeit de hoofdelijke verplichting tot betaling van een geldboete die door verschillende personen verschuldigd is wegens de deelname van een onderneming aan een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst voort uit het feit dat elk van deze personen persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de deelname van de onderneming aan de inbreuk. Het uniforme marktgedrag van de onderneming rechtvaardigt in het kader van de toepassing van het mededingingsrecht dat de vennootschappen of, meer in het algemeen, de rechtssubjecten die daar persoonlijk aansprakelijk voor kunnen worden gehouden, hoofdelijk gehouden zijn (zie in die zin arrest Istituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents/Commissie, aangehaald in punt 134, punt 41; arresten Gerecht HFB e.a./Commissie, aangehaald in punt 66, punten 54, 524 en 525, en Tokai Carbon e.a./Commissie, aangehaald in punt 134, punt 62). De hoofdelijke verplichting tot betaling van geldboeten die worden opgelegd wegens een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst, draagt bij tot de daadwerkelijke inning van deze geldboeten en dus tot de over het algemeen door de mededingingsregels beoogde afschrikkende werking ervan (zie in die zin arrest ACF Chemiefarma/Commissie, aangehaald in punt 87, punten 172 en 173, en arrest Hof van 29 juni 2006, Showa Denko/Commissie, C‑289/04 P, Jurispr. blz. I‑5859, punt 61), dit met inachtneming van het beginsel ne bis in idem, een fundamenteel beginsel van het recht van de Unie, dat eveneens wordt erkend door artikel 4 van protocol nr. 7 van het EVRM en dat verbiedt dat in het kader van eenzelfde inbreuk op het mededingingsrecht voor eenzelfde gedraging van een onderneming op de markt meer dan één sanctie wordt opgelegd aan de rechtssubjecten die hier persoonlijk aansprakelijk voor kunnen worden gehouden (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 61, punt 338; arrest PVC II, aangehaald in punt 64, punten 95‑99, en arrest Gerecht van 13 december 2006, FNCBV e.a./Commissie, T‑217/03 en T‑245/03, Jurispr. blz. II‑4987, punt 340).

206    Het feit dat verschillende vennootschappen niet in dezelfde mate persoonlijk aansprakelijk zijn wegens de deelname van eenzelfde onderneming aan een inbreuk staat er niet aan in de weg dat hun hoofdelijk een geldboete wordt opgelegd, aangezien de verplichting tot hoofdelijke betaling van de geldboete slechts betrekking heeft op de periode van de inbreuk waarin zij een economische eenheid en dus één onderneming in de zin van het mededingingsrecht vormden. Hoe dan ook blijkt uit de door verzoeksters aangehaalde rechtspraak niet dat een hoofdelijk verschuldigde geldboete enkel kan worden opgelegd aan vennootschappen die een economische eenheid vormen op de dag waarop de boetebeschikking wordt vastgesteld. Bijgevolg kon de Commissie in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking Alstom en Areva T & D SA hoofdelijk een geldboete van 53 550 000 EUR opleggen, zonder rekening te hoeven houden met het feit dat deze twee vennootschappen op 24 januari 2007 geen economische eenheid meer vormden.

207    Gelet op het voorgaande kon de Commissie in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking Alstom en Areva T & D SA hoofdelijk een geldboete van 53 550 000 EUR opleggen wegens de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004, aangezien zij, zoals blijkt uit de punten 80 tot en met 141 hierboven, terecht had vastgesteld dat elk van deze twee vennootschappen persoonlijk aansprakelijk kon worden gehouden voor deze deelname.

208    Bijgevolg moeten de middelen of grieven waarmee in wezen wordt gesteld dat artikel 81 EG, artikel 53 EER-Overeenkomst en de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten zijn geschonden, ongegrond worden verklaard.

209    Vervolgens moeten de middelen en grieven inzake schending van het verbod van terugwerkende kracht en van het rechtszekerheidsbeginsel worden onderzocht.

210    Het rechtszekerheidsbeginsel, dat een algemeen beginsel van het recht van de Unie is, vereist dat elke regeling van de Unie, inzonderheid wanneer daarbij sancties worden opgelegd of op grond daarvan sancties, zelfs van niet-strafrechtelijke aard, kunnen worden opgelegd, duidelijk en nauwkeurig is, zodat de betrokken personen ondubbelzinnig de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen (zie in die zin arrest Hof van 25 september 1984, Könecke, 117/83, Jurispr. blz. 3291, punt 11; arrest Jungbunzlauer/Commissie, aangehaald in punt 61, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit beginsel geldt zowel voor strafrechtelijke normen als voor specifieke bestuurlijke instrumenten waarbij bestuurlijke sancties worden opgelegd of op grond waarvan dergelijke sancties kunnen worden opgelegd. Het is niet enkel van toepassing op de regels waarbij de bestanddelen van een inbreuk worden vastgesteld, maar ook op de regels waarbij de gevolgen van een inbreuk op eerstgenoemde regels worden vastgesteld (zie arrest Jungbunzlauer/Commissie, aangehaald in punt 61, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

211    Het hierboven in de punten 131 tot en met 133 genoemde verbod van terugwerkende kracht maakt bovendien deel uit van de algemene rechtsbeginselen waarvan de rechter van de Unie de eerbiediging verzekert en vereist dat de regels inzake toerekening en bestraffing van inbreuken op het mededingingsrecht die worden toegepast in een beschikking op grond van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst overeenstemmen met die welke van toepassing waren op het ogenblik dat de vastgestelde inbreuk waarvoor een sanctie is opgelegd, is gepleegd. Dit verbod staat eraan in de weg dat nieuwe toerekenings‑ en sanctieregels, waarvan het resultaat niet redelijkerwijs kon worden voorzien op de dag waarop de inbreuk is gepleegd, met terugwerkende kracht op deze inbreuk worden toegepast.

212    Uit de hierboven in de punten 134 en 205 aangehaalde rechtspraak blijkt dat de in casu door de Commissie toegepaste regels inzake toerekening en bestraffing van inbreuken op het mededingingsrecht reeds waren ontwikkeld op het ogenblik dat de inbreuk is gepleegd, namelijk in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004, en dat deze regels hoe dan ook niet voor het eerst in de bestreden beschikking zijn vastgesteld. Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep kenden deze regels of moesten deze althans kennen ten tijde van de feiten van het geding. Bovendien waren deze regels zo duidelijk en nauwkeurig dat zij redelijkerwijs het resultaat van de toepassing ervan in de omstandigheden van het onderhavige geval konden voorzien. Zoals hierboven in punt 140 is gezegd, kan dit overigens een verklaring vormen van het feit dat in de overnameovereenkomst een garantieclausule is opgenomen voor het geval dat Areva T & D SA en Areva T & D AG aansprakelijk zouden worden gesteld wegens voordien gepleegde inbreuken. Bijgevolg kunnen Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep in casu niet stellen dat het verbod van terugwerkende kracht of het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden doordat Alstom en Areva T & D SA in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking hoofdelijk een geldboete van 53 550 000 EUR is opgelegd.

213    Voor zover het middel inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel zou kunnen worden opgevat als een exceptie van onwettigheid die is opgeworpen tegen de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten omdat deze regels leiden tot onzekerheid over de betaling van de geldboete, over de vaststelling van de schuldenaar van de betalingsverplichting en over de rechtspositie van de hoofdelijke medeschuldenaars, impliceert dit middel dat uitspraak dient te worden gedaan over de wettigheid zelf van de regeling van de „hoofdelijke betaling van geldboeten” in het mededingingsrecht en dat moet worden nagegaan of de ondernemingen waaraan een sanctie wordt opgelegd de hieruit voortvloeiende rechten en verplichtingen voldoende nauwkeurig kunnen kennen. Het begrip „hoofdelijke verplichting tot betaling van geldboeten” is evenals het begrip „onderneming” in de zin van het mededingingsrecht, waaruit deze verplichting van rechtswege voortvloeit (zie punt 205 hierboven), een autonoom begrip dat op basis van de doelstellingen en de systematiek van het mededingingsrecht, waarvan het deel uitmaakt, en, in voorkomend geval, op basis van de uit de nationale rechtsstelsels voortvloeiende algemene beginselen moet worden uitgelegd.

214    In haar op 18 juni 2009 ter griffie van het Gerecht ingeschreven brief (zie punt 42 hierboven) heeft de Commissie, anders dan zij ter terechtzitting heeft verklaard (zie punt 39 hierboven), gesteld dat zij, wanneer zij hoofdelijk een geldboete oplegt aan verschillende ondernemingen, zonder enige nadere toelichting of precisering in het dispositief van de beschikking, de vraag van de respectieve bijdrage in de betaling van deze geldboete in de betrekkingen tussen de verschillende medeschuldenaars niet heeft willen regelen. De beschikking waarbij de Commissie verschillende vennootschappen hoofdelijk een geldboete oplegt sorteert evenwel noodzakelijkerwijs alle gevolgen die rechtens voortvloeien uit de juridische regeling inzake de betaling van geldboeten die krachtens het mededingingsrecht verschuldigd zijn, en dit zowel in de betrekkingen tussen de schuldeiser en de hoofdelijke medeschuldenaars als in de betrekkingen tussen de hoofdelijke medeschuldenaars onderling. Noch de Commissie, noch verzoeksters kunnen dus met succes stellen dat de verplichting tot hoofdelijke betaling van de geldboete de betrekkingen tussen de schuldeiser en de hoofdelijke medeschuldenaars beheerst, maar niet de betrekkingen tussen de hoofdelijke medeschuldenaars onderling. De Commissie en verzoeksters kunnen evenmin stellen dat de vennootschappen vrij kunnen overeenkomen op welke manier zij het bedrag van een geldboete die hun op grond van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 of artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 hoofdelijk is opgelegd wegens schending van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst, onderling zullen verdelen, aangezien enkel de Commissie bevoegd is om daarover te beslissen.

215    Behoudens andersluidende aanwijzing in de beschikking waarbij de Commissie verschillende vennootschappen hoofdelijk een geldboete oplegt wegens het inbreukmakende gedrag van een onderneming, moet ervan worden uitgegaan dat zij hen in gelijke mate aansprakelijk stelt voor dit gedrag (zie in die zin arrest Hof van 2 oktober 2003, Aristrain/Commissie, C‑196/99 P, Jurispr. blz. I‑11005, punten 100 en 101). Voorts is reeds geoordeeld dat vennootschappen die hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van een geldboete, één enkele geldboete dienen te betalen, die wordt berekend op basis van de omzet van de betrokken onderneming (zie in die zin arrest Aristrain/Commissie, reeds aangehaald, punt 101). Hieruit volgt dat elke vennootschap gehouden is tot betaling van het volledige bedrag van de geldboete aan de Commissie en dat de betaling door een van de vennootschappen alle andere vennootschappen jegens de Commissie bevrijdt. Vennootschappen waaraan hoofdelijk een geldboete wordt opgelegd en die, behoudens andersluidende aanwijzing in de boetebeschikking, in gelijke mate aansprakelijk worden gesteld voor de inbreuk, moeten in beginsel in gelijke mate bijdragen tot de betaling van de wegens deze inbreuk opgelegde geldboete. Bijgevolg kan de vennootschap die, na eventueel door de Commissie te zijn aangesproken, het volledige bedrag van de geldboete betaalt, op grond van de beschikking van de Commissie dit bedrag verhalen op elk van haar hoofdelijke medeschuldenaars ten belope van diens aandeel. De beschikking waarbij verschillende vennootschappen hoofdelijk een geldboete wordt opgelegd biedt dus weliswaar niet de mogelijkheid om a priori te bepalen welke van deze vennootschappen daadwerkelijk zal worden verzocht om het bedrag van de geldboete aan de Commissie te betalen, maar zij staat er niet aan in de weg dat elk van deze vennootschappen haar persoonlijk aandeel in het bedrag van de geldboete ondubbelzinnig kan kennen en het door haar betaalde bedrag dat dit aandeel overschrijdt op haar hoofdelijke medeschuldenaars kan verhalen.

216    Uit het voorgaande volgt dat de hoofdelijke verplichting tot betaling van geldboeten op grond van de mededingingsregels er niet aan in de weg staat dat elk van de vennootschappen waaraan een sanctie is opgelegd ondubbelzinnig de financiële gevolgen kan kennen die voor haar uit deze sanctie kunnen voortvloeien. Het feit dat in deze context niet uit de bestreden beschikking kan worden afgeleid welke van deze vennootschappen zal worden verzocht om het bedrag van de geldboete aan de Commissie te betalen, vormt op zich geen schending van het rechtszekerheidsbeginsel.

217    Bovendien staat de hoofdelijke verplichting tot betaling van geldboeten op grond van de mededingingsregels er niet aan in de weg dat elk van de vennootschappen waaraan een sanctie is opgelegd een beroep instelt tot nietigverklaring van de beschikking waarbij de Commissie hun hoofdelijk een geldboete heeft opgelegd. In casu heeft zowel Alstom als Areva T & D SA haar beroepsrecht uitgeoefend door op grond van artikel 230 EG een beroep tot nietigverklaring in te stellen.

218    Bijgevolg moeten de middelen en grieven inzake schending van het verbod van terugwerkende kracht en het rechtszekerheidsbeginsel in hun geheel worden verworpen.

219    Wat de middelen en grieven inzake schending van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties betreft, zij eraan herinnerd dat volgens dit beginsel, dat geldt in elke administratieve procedure die tot sancties op grond van de mededingingsregels kan leiden, aan een persoon slechts een sanctie kan worden opgelegd voor feiten die hem individueel ten laste worden gelegd (arresten Gerecht van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punt 63; 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 278, en 30 januari 2007, France Télécom/Commissie, T‑340/03, Jurispr. blz. II‑107, punt 66).

220    In casu is aan Alstom en Areva T & D SA een sanctie opgelegd voor feiten die hun door de Commissie individueel ten laste zijn gelegd, namelijk wegens de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004. Zoals hierboven in punt 127 reeds is opgemerkt, zijn deze vennootschappen persoonlijk aansprakelijk gehouden voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004 omdat zij deze onderneming rechtstreeks of indirect hebben geleid. In artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking is dus hoofdelijk een geldboete van 53 550 000 EUR aan Alstom en Areva T&D SA opgelegd wegens een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst die zij worden geacht persoonlijk te hebben gepleegd omdat zij toentertijd de betrokken onderneming hebben geleid (zie in die zin arrest van 16 november 2000, Metsä-Serla e.a./Commissie, aangehaald in punt 134, punt 28).

221    De middelen en grieven inzake schending van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties moeten dus eveneens worden verworpen.

222    Voor zover Alstom in haar repliek in zaak T‑127/07 in het kader van haar middelen en grieven inzake schending van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties heeft gesteld dat het feit dat de sanctie niet persoonlijk op de betrokkenen is afgestemd doordat de geldboeten hoofdelijk moeten worden betaald, afbreuk doet aan het met name in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 nagestreefde doel, de afschrikkende werking van de geldboeten te verzekeren, zij vastgesteld dat deze grief, die niet berust op enig gegeven, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de contentieuze procedure is gebleken, een nieuwe grief vormt die niet-ontvankelijk is in de zin van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering. Deze grief is hoe dan ook ongegrond, aangezien elk van de medeschuldenaars, zoals hierboven in punt 215 reeds is opgemerkt, jegens de anderen gehouden is om zijn deel van de geldboete te betalen en in beginsel in die mate de last van de door de Commissie opgelegde geldboete draagt.

223    Vervolgens dienen de middelen en grieven te worden onderzocht volgens welke het recht op een doeltreffende voorziening in rechte is geschonden doordat de rechtspositie van Alstom op procedureel vlak is gekoppeld aan die van Areva T & D SA en omgekeerd, dit ten gevolge van hun hoofdelijke veroordeling.

224    Het vereiste van een rechterlijke toetsing vormt een algemeen beginsel van het recht van de Unie dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten en dat eveneens is neergelegd in de artikelen 6 en 13 EVRM [arresten Hof van 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651, punt 18, en 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 39; arrest Gerecht van 5 augustus 2003, P & O European Ferries (Vizcaya) en Diputación Foral de Vizcaya/Commissie, T‑116/01 en T‑118/01, Jurispr. blz. II‑2957, punt 209]. Het recht op een doeltreffende voorziening in rechte is bovendien opnieuw bevestigd in artikel 47 van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1).

225    Het vereiste van een effectieve rechterlijke toetsing is met name van toepassing op elke beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld en daarvoor een sanctie wordt opgelegd (arresten Gerecht van 14 mei 1998, Enso Española/Commissie, T‑348/94, Jurispr. blz. II‑1875, punt 60, en 8 juli 2008, Lafarge/Commissie, T‑54/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 42).

226    Krachtens artikel 17 van verordening nr. 17 en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 heeft het Gerecht volledige rechtsmacht ter zake van beroepen tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete wordt of is vastgesteld, en kan het de opgelegde geldboete intrekken, verlagen of verhogen.

227    In het kader van een beroep op grond van artikel 230 EG moet de toetsing van de rechtmatigheid van een beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt toegerekend aan natuurlijke of rechtspersonen en hun uit dien hoofde een geldboete wordt opgelegd, als een effectieve rechterlijke toetsing van deze beschikking worden beschouwd. De middelen die door de betrokken natuurlijke of rechtspersonen tot staving van hun vordering tot nietigverklaring kunnen worden aangevoerd, bieden het Gerecht immers de mogelijkheid om de juridische en feitelijke gegrondheid van elke vaststelling van de Commissie dat een inbreuk op de mededingingsregels is gepleegd, en van elke geldboete die zij op dit gebied heeft vastgesteld, te beoordelen (zie in die zin arrest Lafarge/Commissie, aangehaald in punt 225, punt 45). De mate van toezicht die de rechter van de Unie uitoefent en dus de doeltreffendheid van beroepen tegen beschikkingen waarbij de Commissie een inbreuk op de mededingingsregels vaststelt en een geldboete oplegt, worden nog versterkt door de volledige rechtsmacht die op dit gebied aan het Gerecht is verleend. De rechter van de Unie is niet alleen bevoegd om een eenvoudige rechtmatigheidstoetsing te verrichten, die enkel de mogelijkheid biedt om het beroep tot nietigverklaring te verwerpen of de aangevochten handeling nietig te verklaren, maar is op basis van zijn volledige rechtsmacht ook bevoegd om de aangevochten handeling te wijzigen, zelfs als deze niet nietig wordt verklaard, rekening houdend met alle feitelijke omstandigheden, bijvoorbeeld om de hoogte van de opgelegde boete te wijzigen (arrest Hof van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punt 692).

228    In casu heeft het feit dat de Commissie Alstom en Areva T & D SA aansprakelijk heeft gesteld voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004 en hun om die reden in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking hoofdelijk een geldboete van 53 550 000 EUR heeft opgelegd, geen afbreuk gedaan aan het recht van elk van deze vennootschappen als adressaat van de bestreden beschikking om deze laatste aan een rechterlijke controle te onderwerpen door daadwerkelijk gebruik te maken van de door het recht van de Unie en de EER-Overeenkomst gewaarborgde rechtsmiddelen. Zowel Alstom als Areva T & D SA heeft immers op grond van artikel 230 EG voor het Gerecht een beroep kunnen instellen dat niet alleen een vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking omvat, die gericht is op de toetsing van de rechtmatigheid ervan, met name voor zover hun hierbij hoofdelijk een geldboete is opgelegd, maar ook een vordering tot wijziging van de bestreden beschikking wat de hoogte van de hun opgelegde hoofdelijk te betalen geldboete betreft. Hieruit volgt dat elk van deze ondernemingen de verenigbaarheid van de hoofdelijke verplichting tot betaling van de hun in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking opgelegde geldboete van 53 550 000 EUR met het recht van de Unie door de rechter van de Unie heeft kunnen laten toetsen. Op grond van de terugwerkende kracht (arrest Hof van 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie, 97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, Jurispr. blz. 2181, punt 30) en het absolute gezag van gewijsde (arresten Hof van 14 september 1999, Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., C‑310/97 P, Jurispr. blz. I‑5363, punt 54; 15 februari 2001, Nachi Europe, C‑239/99, Jurispr. blz. I‑1197, punt 26, en 29 april 2004, Italië/Commissie, C‑372/97, Jurispr. blz. I‑3679, punt 36) van arresten waarbij beschikkingen nietig worden verklaard zouden Alstom en Areva T & D SA, indien hun beroep werd toegewezen, bevrijd kunnen worden van elke aansprakelijkheid voor de vastgestelde inbreuk en van elke verplichting tot betaling van de hun wegens deze inbreuk opgelegde geldboete aan de Commissie of van elke verplichting om ten belope van hun aandeel bij te dragen in de betaling van deze geldboete indien deze door hun hoofdelijke medeschuldenaar zou worden betaald.

229    Het feit dat de in de overnameovereenkomst ingelaste garantieclausule, zoals Alstom stelt, het voordeel dat deze onderneming in zaak T‑121/07 uit haar beroep zou kunnen halen zou kunnen tenietdoen, dient als een rechtsgevolg van de overeenkomst tussen de partijen te worden beschouwd en niet als een gevolg van de bestreden beschikking zelf. Zoals blijkt uit punt 368 in fine van de bestreden beschikking, heeft het feit dat een dergelijke garantieclausule in de overnameovereenkomst is ingelast, geen invloed op de rechtmatigheid van de bestreden beschikking. Artikel 81 EG en, naar analogie, artikel 53 EER-Overeenkomst vormen immers bepalingen van openbare orde die onontbeerlijk zijn voor de vervulling van de taken van de Europese Gemeenschap en de EER (zie in die zin arrest Hof van 4 juni 2009, T‑Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, Jurispr. blz. I‑4529, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zodat de ondernemingen niet vrij kunnen beslissen over de invulling van hun aansprakelijkheid en de sanctie die hun wordt opgelegd ingeval zij deze bepalingen schenden.

230    De bestreden beschikking schendt dus niet het principiële recht op een doeltreffende voorziening in rechte, voor zover in artikel 2, sub c, ervan hoofdelijk een geldboete van 53 550 000 EUR aan Alstom en Areva T & D SA wordt opgelegd.

231    De middelen en grieven inzake schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte moeten dus ongegrond worden verklaard.

232    Ten slotte moeten de middelen en grieven inzake schending van artikel 7 EG en de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid worden onderzocht, voor zover de Commissie, door Alstom en Areva T & D SA hoofdelijk een geldboete op te leggen, het aan de nationale rechter of de scheidsrechter heeft overgelaten om te bepalen in hoeverre elk van hen aansprakelijk is voor de vastgestelde inbreuk en dus dient bij te dragen tot de betaling van de geldboete, en Areva T & D SA heeft blootgesteld aan het risico dat zij de Commissie bedragen zal moeten betalen die uiteindelijk door Alstom dienen te worden gedragen.

233    Volgens artikel 5 EG handelt de Europese Gemeenschap binnen de grenzen van de haar door het Verdrag verleende bevoegdheden en toegewezen doelstellingen. Zij beschikt dus slechts over toegewezen bevoegdheden (zie in die zin advies 2/94 van 28 maart 1996, Jurispr. blz. I‑1759, punt 24). Volgens artikel 7, lid 1, EG handelen de instellingen die, zoals de Commissie, bijdragen tot de verwezenlijking van de aan de Gemeenschap verleende taken, zelf binnen de grenzen van de hun door het Verdrag verleende bevoegdheden. Een instelling kan geen afstand doen van de haar toegewezen bevoegdheden, aangezien zij dan tekort zou schieten in de rol die zij overeenkomstig artikel 7, lid 1, EG moet spelen bij de verwezenlijking van de aan de Gemeenschap verleende taken.

234    Wanneer de Commissie zoals in casu een procedure inleidt met het oog op de vaststelling van een beschikking waarbij een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst wordt vastgesteld, is zij krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 of artikel 7, lid 1, en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bij uitsluiting bevoegd om deze inbreuk vast te stellen en geldboeten op te leggen aan de ondernemingen die opzettelijk of uit onachtzaamheid daaraan hebben deelgenomen. De Commissie kan de haar door bovengenoemde bepalingen verleende bevoegdheden niet aan een derde delegeren, aangezien zij dan afbreuk zou doen aan het beginsel van de bevoegdheidstoedeling (zie in die zin, met betrekking tot de onderzoeksbevoegdheden waarover de Commissie krachtens artikel 3 van verordening nr. 17 beschikt, arrest Gerecht van 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T‑201/04, Jurispr. blz. II‑3601, punt 1264).

235    Voorts is de Commissie, telkens wanneer zij beslist om op grond van de mededingingsregels geldboeten op te leggen, verplicht de algemene beginselen van gemeenschapsrecht te eerbiedigen, waaronder het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel, zoals uitgelegd door de rechters van de Unie (arrest Gerecht van 27 september 2006, Archer Daniels Midland/Commissie, T‑59/02, Jurispr. blz. II‑3627, punt 315). Volgens vaste rechtspraak vereist het beginsel van gelijke behandeling of non‑discriminatie dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (arresten Hof van 13 december 1984, Sermide, 106/83, Jurispr. blz. 4209, punt 28, en 28 juni 1990, Hoche, C‑174/89, Jurispr. blz. I‑2681, punt 25; arrest Gerecht van 14 mei 1998, BPB de Eendracht/Commissie, T‑311/94, Jurispr. blz. II‑1129, punt 309). Het evenredigheidsbeginsel vereist dat de handelingen van de instellingen niet verder gaan dan geschikt en noodzakelijk is ter verwezenlijking van de rechtmatige doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, de minst belastende maatregel moet worden gekozen, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel (arresten Hof van 13 november 1990, Fedesa e.a., C‑331/88, Jurispr. blz. I‑4023, punt 13, en 5 mei 1998, Verenigd Koninkrijk/Commissie, C‑180/96, Jurispr. blz. I‑2265, punt 96).

236    In casu heeft de Commissie, anders dan de ondernemingen van de Areva-groep stellen, in de bestreden beschikking vastgesteld in welke mate Areva T & D SA en Alstom aansprakelijk zijn voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004 en dus ook in welke mate zij moeten bijdragen in de betaling van de geldboete die zij hoofdelijk aan de Commissie verschuldigd zijn. Zoals hierboven in punt 215 is vastgesteld, moet er immers van worden uitgegaan dat Areva T & D SA en Alstom, behoudens andersluidende aanwijzing in de bestreden beschikking, in gelijke mate aansprakelijk zijn voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004, waaruit volgt dat het aandeel van elk van hen in het bedrag van de hoofdelijk te betalen geldboete in beginsel 50 % bedraagt. Aangezien deze elementen uit de bestreden beschikking zelf kunnen worden afgeleid, kan er niet van worden uitgegaan dat de Commissie in casu een deel van de haar verleende bevoegdheden om inbreuken op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst vast te stellen en daarvoor een sanctie op te leggen aan een nationale rechter of een scheidsrechter heeft gedelegeerd.

237    Aangezien de onderzochte middelen en grieven op een verkeerd uitgangspunt berusten, moeten zij ongegrond worden verklaard.

238    Bijgevolg moeten de middelen en grieven die Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep hebben aangevoerd ten aanzien van de geldboete van 53 550 000 EUR die hoofdelijk aan Alstom en Areva T & D SA is opgelegd in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking en die inhouden dat de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten die voortvloeien uit artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst, artikel 7 EG, de beginselen van rechtszekerheid, gelijke behandeling en evenredigheid, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen zijn geschonden en dat de motiveringplicht niet is nagekomen, in hun geheel worden verworpen.

239    In de tweede plaats dient het middel inzake schending van de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten die voortvloeien uit artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst te worden onderzocht, voor zover dit middel betrekking heeft op het bedrag van 25 500 000 EUR dat in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking hoofdelijk aan de ondernemingen van de Areva-groep is opgelegd.

240    In de punten 370 en 371, sub c, van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat de ondernemingen van de Areva-groep persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 9 januari tot 11 mei 2004, omdat zij deze onderneming rechtstreeks of indirect hebben geleid tijdens de periode waarin de inbreuk is gepleegd en in deze periode één en dezelfde onderneming in de zin van het mededingingsrecht vormden.

241    Uit de hierboven in de punten 134 en 205 aangehaalde rechtspraak blijkt dat de Commissie geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door ervan uit te gaan dat de vennootschappen die rechtstreeks of indirect een onderneming leidden op het ogenblik dat deze aan de inbreuken deelnam, persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gehouden voor het inbreukmakende gedrag van deze onderneming. De ondernemingen van de Areva-groep betwisten in het kader van het onderhavige middel niet dat Areva T & D SA en Areva T & D AG in de periode van 9 januari tot 11 mei 2004 de betrokken onderneming rechtstreeks hebben geleid, maar enkel dat Areva en Areva T & D Holding deze onderneming indirect hebben geleid via hun 100 %-dochterondernemingen die in de T & D-sector actief zijn. Uit de overwegingen in de punten 144 tot en met 152 hierboven blijkt evenwel dat de Commissie geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door ervan uit te gaan dat Areva en Areva T & D Holding in de periode van 9 januari tot 11 mei 2004 daadwerkelijk controle over Areva T & D SA en Areva T & D AG hebben uitgeoefend en het marktgedrag van deze ondernemingen hebben bepaald.

242    Bijgevolg kan niet worden gesteld dat de Commissie de uit artikel 81 en artikel 53 EER-Overeenkomst voortvloeiende regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten heeft geschonden door in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking de ondernemingen van de Areva-groep hoofdelijk aansprakelijk te houden voor een bedrag van 25 500 000 EUR.

243    Bijgevolg moeten de middelen en grieven die verzoeksters hebben aangevoerd tegen de geldboete die hun in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking hoofdelijk is opgelegd, worden verworpen.

 Schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en van artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003

–       Argumenten van partijen

244    Alstom verwijt de Commissie in het kader van haar zevende middel dat zij in de bestreden beschikking het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003 heeft geschonden, doordat de grieven die zij in de bestreden beschikking tegen haar heeft aangevoerd niet overeenstemmen met die welke zij in de mededeling van de punten van bezwaar heeft geformuleerd. Zij heeft niet haar standpunt kenbaar kunnen maken over de „exclusieve aansprakelijkheid” die haar in de bestreden beschikking is toegerekend wegens de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992, aangezien de Commissie in punt 337 van de mededeling van punten van bezwaar heeft opgemerkt dat zij daar, samen met Areva T & D SA en Areva T & D AG, „hoofdelijk aansprakelijk” voor was.

245    De Commissie wijst de argumenten van Alstom van de hand en verzoekt om de grief te verwerpen.

–       Beoordeling door het Gerecht

246    De eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, is een grondbeginsel van het recht van de Unie dat zelfs in een administratieve procedure in acht moet worden genomen (arresten Hof van 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche/Commissie, 85/76, Jurispr. blz. 461, punt 9, en 2 oktober 2003, ARBED/Commissie, C‑176/99 P, Jurispr. blz. I‑10687, punt 19; arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 87, punt 44).

247    De eerbiediging van de rechten van de verdediging verlangt dat de betrokken onderneming tijdens de administratieve procedure in staat is gesteld haar standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden, alsook met betrekking tot de stukken waarmee de Commissie de door haar gestelde inbreuk op de mededingingsregels heeft gestaafd (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80‑103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 10, en arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 61, punt 66).

248    In die zin bepaalt verordening nr. 1/2003, zoals verordening nr. 17 vroeger, dat aan partijen een mededeling van de punten van bezwaar wordt toegezonden die de voornaamste feiten waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert, duidelijk moet vermelden. Deze vermelding kan evenwel beknopt zijn, en de beschikking hoeft niet noodzakelijkerwijs gelijkluidend te zijn met de mededeling van de punten van bezwaar (arresten Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 247, punt 14, en Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 61, punt 67), aangezien deze mededeling een voorbereidend document is met zuiver voorlopige feitelijke en juridische beoordelingen (zie arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 61, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie eveneens in die zin arrest Hof van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, Jurispr. blz. I‑4951, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Om die reden kan de Commissie – en moet zij zelfs – rekening houden met hetgeen tijdens de administratieve procedure aan het licht is gekomen, onder meer om ongegrond gebleken punten van bezwaar te laten vallen (arresten Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 247, punt 14, en Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 61, punt 67).

249    In het kader van de onderhavige grief stelt Alstom dat de Commissie het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden door in de bestreden beschikking een grief te laten vallen die zij voordien in punt 337 van de mededeling van de punten van bezwaar tegen Areva T & D SA en Areva T & D AG had aangevoerd, volgens welke deze vennootschappen persoonlijk aansprakelijk zijn voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992.

250    De Commissie, die de stelling van Alstom betwist dat zij haar niet heeft meegedeeld dat zij haar bij uitsluiting aansprakelijk hield voor de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992, stelt dat uit punt 337 van de mededeling van de punten van bezwaar, gelezen in samenhang met punt 331 ervan, blijkt dat zij Alstom bij uitsluiting aansprakelijk wilde stellen voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992. Gelet op dit verweer moet eerst uitspraak worden gedaan over de gegrondheid van deze stelling.

251    In punt 331 van de mededeling van de punten van bezwaar heeft de Commissie herinnerd aan de rechtspraak van het Hof en het Gerecht betreffende het vermoeden van aansprakelijkheid van moedermaatschappijen voor mededingingsverstorende gedragingen van hun dochteronderneming, dat voortvloeit uit het feit dat eerstgenoemde ondernemingen het kapitaal van laatstgenoemde ondernemingen volledig of bijna volledig in handen hebben.

252    In punt 336 van de mededeling van de punten van bezwaar heeft de Commissie opgemerkt dat Alstom en haar juridische en economische voorgangers het maatschappelijke kapitaal van de juridische entiteiten die hebben deelgenomen aan de in de mededeling van de punten van bezwaar beschreven heimelijke afspraken – namelijk enerzijds Alsthom SA (Frankrijk), GEC Alsthom SA, Kléber Eylau, GEC Alsthom T & D SA en Alstom T & D SA, waarvan Areva T&D SA de juridische en economische opvolger is, en anderzijds Sprecher Energie, GEC Alsthom T&D, Alstom T & D AG, Alstom Power (Schweiz) en Alstom AG (Zwitserland), waarvan Areva T & D AG de juridische en economische opvolger is – volledig of bijna volledig in handen hadden.

253    In punt 337 van de mededeling van de punten van bezwaar heeft de Commissie uiteengezet dat zij om de in punt 331 van de mededeling van punten van bezwaar uiteengezette redenen van plan was om Alstom, Areva T & D SA en Areva T & D AG gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988, de datum waarop deze onderneming de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst heeft gesloten, tot 8 januari 2004, de datum waarop de Alstom-groep haar „T & D-afdeling” aan de Areva-groep heeft overgedragen.

254    Gelet op de duidelijke tekst van punt 337 van de mededeling van de punten van bezwaar stelt Alstom terecht dat in de mededeling van de punten van bezwaar de intentie van de Commissie tot uitdrukking kwam om Areva T & D SA en Areva T & D AG persoonlijk aansprakelijk te stellen voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk, met name in de periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992. Aangezien de Commissie in de bestreden beschikking enkel Alstom aansprakelijk stelt voor de inbreuk in deze periode, laat zij in wezen een grief vallen die zij oorspronkelijk in de mededeling van de punten van bezwaar tegen Areva T & D SA en Areva T & D AG had aangevoerd, en stemt de bestreden beschikking op dit punt niet met de mededeling van de punten van bezwaar overeen.

255    Uit de stukken blijkt dat de ondernemingen van de Areva-groep de Commissie in hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar aanvullende informatie hebben verstrekt waaruit bleek dat de tegen Areva T & D SA en Areva T & D AG aangevoerde grief ongegrond was. Uit het door de Commissie aangevoerde punt 344 van de bestreden beschikking blijkt immers dat deze rekening heeft gehouden met het feit dat de ondernemingen van de Areva-groep in hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar hebben verklaard dat Alstom minstens tot 1993 bij uitsluiting aansprakelijk moest worden gehouden voor de inbreuk, aangezien de groep die nu bekendstaat als de Alstom-groep, in de periode van 1988 tot 1993, tot de oprichting van de voorganger van Alstom T & D SA, namelijk GEC Alsthom T & D SA, de T & D-activiteiten rechtstreeks controleerde. In de punten 20, 357 en 366 van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat Areva T & D SA en Areva T & D AG onder hun toenmalige benaming niet bestonden vóór respectievelijk 7 december 1992, de datum waarop de GGS-activiteiten van de Alstom-groep in Frankrijk aan Kléber Eylau zijn toegewezen, en 22 december 2003, de datum waarop de GGS-activiteiten van de Alstom-groep in Zwitserland aan Alstom (Schweiz) Services zijn toegewezen. In de punten 358 en 371 van de bestreden beschikking heeft zij daaruit afgeleid dat deze vennootschappen niet persoonlijk aansprakelijk konden worden gesteld voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992.

256    Bijgevolg moet worden onderzocht of de aansprakelijkheid van Alstom is verzwaard door het feit dat de Commissie in de bestreden beschikking Areva T & D SA en Areva T & D AG niet langer persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992.

257    Gelet op de hierboven in de punten 205 en 215 genoemde gevolgen van de verplichting tot hoofdelijke betaling van geldboeten, moet worden vastgesteld dat het feit dat enkel Alstom in de bestreden beschikking aansprakelijk is gesteld voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992, haar rechtspositie heeft gewijzigd en dat het hierboven in punt 254 genoemde gebrek aan overeenstemming tussen de mededeling van de punten van bezwaar en de bestreden beschikking dus bezwarend was voor haar. Door Areva T & D SA en Areva T & D AG niet langer persoonlijk aansprakelijk te stellen voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992 en hun dus niet samen met Alstom hoofdelijk een geldboete voor deze periode op te leggen, heeft de Commissie immers uiteindelijk de volledige verantwoordelijkheid en dus de volledige last van de geldboete op Alstom laten rusten, terwijl in het kader van de hoofdelijke aansprakelijkheid tot betaling van de geldboeten elk van de hoofdelijke medeschuldenaars uiteindelijk, in zijn relatie tot de andere schuldenaars, slechts gehouden zou zijn geweest ten belope van zijn aandeel in het bedrag van de hoofdelijk te betalen geldboete.

258    Gelet op het voorlopige karakter van de mededeling van de punten van bezwaar kon de Commissie weliswaar in casu een hierin tegen Areva T & D SA en Areva T & D AG geformuleerde grief laten vallen, gelet op de aanvullende informatie die Areva tijdens de administratieve procedure heeft aangevoerd en die dit rechtvaardigde, maar voor zover dit bezwarend was voor Alstom, was dit slechts mogelijk indien deze laatste in de gelegenheid werd gesteld om haar standpunt kenbaar te maken.

259    In punt 344 van de bestreden beschikking heeft de Commissie met betrekking tot de opmerkingen van de ondernemingen van de Areva-groep in hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar, volgens welke enkel Alstom aansprakelijk diende te worden gesteld voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992 (zie punt 255 hierboven), vastgesteld dat Alstom in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar uitdrukkelijk erkende dat zij overeenkomstig de voorwaarden die de Alstom-groep en de Areva-groep in de overnameovereenkomst hadden bedongen, kennis had kunnen nemen van het antwoord van de ondernemingen van de Areva-groep op de mededeling van de punten van bezwaar, en uitvoerig was ingegaan op de verklaringen van de Areva-groep met betrekking tot de aansprakelijkheid. De Commissie heeft hieraan toegevoegd dat zowel Alstom als de ondernemingen van de Areva-groep tijdens de hoorzitting van 18 en 19 juli 2006 de gelegenheid hebben gehad om hun argumenten te herhalen en die van de andere partij te beantwoorden. In de punten 345 tot en met 347 van de bestreden beschikking heeft de Commissie de argumenten uiteengezet die Alstom in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft aangevoerd. In punt 347 heeft zij in het bijzonder opgemerkt dat Alstom ontkende dat zij vóór 1993 actief had deelgenomen aan de activiteiten op het gebied van GGS of aan de mededingingsregeling die daarop betrekking had, aangezien de „T & D-divisie”, die vervolgens is omgedoopt tot „T & D-afdeling” (waartoe Alstom T & D SA en Alstom T & D AG behoorden), zich steeds als een zelfstandige onderneming op de markt had gedragen, zowel voordat haar rechtspersoonlijkheid was verleend als daarna, en dat zij stelde dat enkel de „T & D-afdeling”, en dus enkel Areva T & D SA en Areva T & D AG, persoonlijk aansprakelijk dienden te worden gehouden voor de inbreuk.

260    Alstom heeft de punten 344, 345 en 347 van de bestreden beschikking niet inhoudelijk betwist. Dit toont rechtens genoegzaam aan dat Alstom nog vóór de vaststelling van de bestreden beschikking een standpunt heeft kunnen innemen over het feit dat in beginsel enkel zij aansprakelijk was voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992, en dat zij kennis heeft genomen van de argumenten die de ondernemingen van de Areva-groep in hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar hebben aangevoerd. Voorts blijkt hieruit dat Alstom heeft kunnen uiteenzetten waarom zij van mening was dat er geen reden was om de grief die oorspronkelijk in de mededeling van de punten van bezwaar tegen Areva T & D SA en Areva T & D AG was geformuleerd, te laten vallen.

261    Dit wordt bevestigd door het op 15 januari 2007 opgestelde eindverslag van de raadadviseur-auditeur, volgens hetwelk de in de mededeling van de punten van bezwaar vastgestelde duur van de inbreuk, gelet op de schriftelijke antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar en de daaropvolgende briefwisseling en op de conclusies van de hoorzitting, met name voor Areva T & D SA en Areva T & D AG is ingekort en dat het recht van alle partijen bij het geding om te worden gehoord in casu in acht is genomen.

262    Aangezien vaststaat dat Alstom de gelegenheid heeft gehad om vóór de vaststelling van de bestreden beschikking haar standpunt dienaangaande kenbaar te maken, dient te worden geconcludeerd dat de rechten van verdediging van Alstom niet zijn geschonden door het feit dat de mededeling van de punten van bezwaar niet overeenstemt met de bestreden beschikking, in die zin dat Areva T & D SA en Areva T & D AG in deze beschikking niet persoonlijk aansprakelijk zijn gesteld voor de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992.

263    Bijgevolg moet de door Alstom in het kader van haar zevende middel aangevoerde grief inzake schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en van artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003 worden verworpen.

 Verhoging van het basisbedrag van de in artikel 2, sub b en c, van de bestreden beschikking aan Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep opgelegde geldboeten met 50 %

–       Argumenten van partijen

264    Met haar vijfde middel, dat drie onderdelen omvat, verwijt Alstom de Commissie dat zij het basisbedrag van de haar in artikel 2, sub b en c, van de bestreden beschikking opgelegde geldboeten met 50 % heeft verhoogd wegens de verzwarende omstandigheid dat de betrokken onderneming een leidinggevende rol zou hebben gespeeld als „Europees secretaris” van het kartel.

265    In het kader van het eerste onderdeel van het vijfde middel stelt Alstom dat de stelling van de Commissie dat de betrokken onderneming als „Europees secretaris” van het kartel een leidinggevende rol heeft gespeeld, op een onjuiste beoordeling berust.

266    Alstom erkent dat de betrokken onderneming de rol van „Europees secretaris” van het kartel heeft gespeeld „in de periode die ‚rond het jaar 2000’ is begonnen en tot 2004 heeft geduurd”. Zij erkent eveneens dat „zij dankzij de [door de betrokken onderneming gespeelde] rol van [‚Europees secretaris’ van het kartel] een centrale rol heeft kunnen spelen of als ‚contactpunt’ heeft kunnen optreden” binnen het kartel, en dat „het duidelijk is dat de centralisatie en/of distributie van de informatie tot een efficiëntere werking van het kartel heeft geleid”. Zij betwist niet dat de rol van „Europees secretaris” impliceerde „dat zij instond voor de centralisatie, bundeling en uitwisseling van informatie tussen de Europese deelnemers en tussen deze deelnemers en de Japanse [deelnemers], voor de verdeling van de [GGS-]projecten op basis van de door de deelnemers ingezonden aanmeldingsformulieren en volgens een mechanische methode (quota), of nog, voor de materiële organisatie van bepaalde, maar niet alle bijeenkomsten”. Ten slotte erkent zij dat zij als „Europees secretaris” van het kartel „[...] kennis heeft genomen van de evolutie van de quota van elke deelnemer ten gevolge van de verdeling van de [GGS-]projecten en de daaropvolgende bestellingen van klanten”.

267    Alstom is evenwel van mening dat haar op grond van haar taken als „Europees secretaris” geen leidinggevende rol kan worden toegedicht, aangezien deze taak haar, zoals blijkt uit de bestreden beschikking en de stukken van de Commissie, door andere leden van het kartel zijn opgedragen, eerst tijdelijk van 2000 tot maart 2002 en vervolgens, vanaf die laatste datum, permanent. Bovendien blijkt volgens haar uit de mededeling van de punten van bezwaar, de bestreden beschikking en de stukken van de Commissie dat de taken van de „Europese secretaris” van zuiver administratieve aard waren en niet inhielden dat de betrokken onderneming een leidinggevende rol speelde of tot de inbreuk aanzette en als zodanig een belangrijker rol speelde dan de andere leden van het kartel.

268    In het kader van het tweede onderdeel van het vijfde middel stelt Alstom in wezen dat punt 2, derde streepje, van de richtsnoeren is geschonden en dat de motiveringsplicht niet is nagekomen. De kenmerken die gewoonlijk in aanmerking worden genomen om te kunnen spreken van een leidinggevende rol in de zin van punt 2, derde streepje, van de richtsnoeren, waren in casu ofwel niet aanwezig ofwel gemeenschappelijk voor alle leden van het kartel. Om te beginnen was in casu niet voldaan aan een aantal beslissende criteria om te kunnen spreken van een leidinggevende rol bij het plegen van de inbreuk. Alstom heeft geen bedreigingen geuit jegens concurrenten die niet aan het kartel deelnamen en geen beslissingen genomen over de uitbreiding van het kartel of de betrekkingen tussen dit kartel en derden. Zij heeft evenmin toezicht gehouden op de inachtneming van de mededingingsregeling door de leden van het kartel. Haar positie op de relevante markt verleende haar geen overwicht op de andere vennootschappen, zoals Siemens en ABB, die een groter marktaandeel hadden dan zij, en stelde haar niet in staat om druk op de concurrenten uit te oefenen. Alstom kan evenmin tegen de achtergrond van de rechtspraak worden beschouwd als de bezielende kracht of de bedenkster van het kartel of de werkingsregels ervan, aangezien de eerste overeenkomst, die in 1988 is gesloten, door negen Europese ondernemingen is ondertekend en zij het kartel samen met deze ondernemingen heeft georganiseerd. Voorts waren bepaalde leiderskenmerken niet specifiek voor Alstom, maar deelde zij deze kenmerken met alle of bepaalde andere leden van het kartel. Zo hebben zowel Alstom als Siemens en ABB strategische vergaderingen van het kartel voorbereid en daaraan deelgenomen, en hebben zij daar ook even vaak aan deelgenomen. Het gaat om de zogenaamde „managementvergaderingen” betreffende de organisatie van het kartel en om vergaderingen van het gemeenschappelijk comité Europa/Japan. Voorts maakten alle kartelleden deel uit van werkgroepen en hebben zij allemaal deelgenomen aan de vergaderingen van deze groepen ter voorbereiding van de bijeenkomsten van het gemeenschappelijk comité Europa/Japan. Het is niet aangetoond dat Alstom in het kader van het kartel meer initiatieven heeft genomen dan de andere ondernemingen of dat zij zich onafhankelijk heeft gedragen, bijvoorbeeld bij de regelmatige wijzigingen van de codes binnen het kartel. Ten slotte stond elk van de leden van het kartel in voor de inachtneming van de instructies, het toezicht en de discipline binnen het kartel, dit in het kader van de verdediging van zijn eigen belangen binnen dit kartel, en werd deze taak, wat de nakoming van de verplichtingen van de Japanse kartelleden betreft, door het Europa-comité vervuld. In deze context kon de Commissie niet louter uit Alstoms hoedanigheid van „Europees secretaris” een verzwarende omstandigheid afleiden in die zin dat zij een belangrijkere rol zou hebben gespeeld in de werking van het kartel dan de andere ondernemingen, en zelfs een rol die beslissend was voor het overleven ervan. Voorts heeft de Commissie geen passende en toereikende motivering gegeven voor haar conclusie dat de „Europese secretaris” van het kartel een zeer belangrijke rol heeft gespeeld die in feite essentieel was voor de werking van het kartel, door aanzienlijke middelen in te zetten en het voortouw te nemen binnen het kartel.

269    In het kader van het derde onderdeel van het vijfde middel stelt Alstom dat het gelijkheids‑ en het evenredigheidsbeginsel zijn geschonden. Volgens haar heeft de Commissie het gelijkheidsbeginsel geschonden door bij de beoordeling van de leidinggevende rol als verzwarende omstandigheid de betrokken onderneming op dezelfde wijze als Siemens te behandelen, hoewel zij zich niet in een vergelijkbare situatie bevonden, en haar anders te behandelen dan ABB en de Japanse ondernemingen die aan de vastgestelde inbreuk hebben deelgenomen, hoewel zij zich in een vergelijkbare situatie bevonden. Alstom stelt ook dat de gelijke behandeling van de betrokken onderneming en Siemens inbreuk maakt op het evenredigheidsbeginsel.

270    Met hun zesde middel, dat vier onderdelen omvat, komen de ondernemingen van de Areva-groep op tegen het feit dat de hun in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking opgelegde geldboete is verhoogd wegens de leidinggevende rol die de betrokken onderneming als „Europees secretaris” van het kartel heeft gespeeld.

271    In het kader van het eerste onderdeel van hun zesde middel stellen de ondernemingen van de Areva-groep dat artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 en punt 2 van de richtsnoeren zijn geschonden doordat de Commissie hen als leider heeft aangemerkt zonder aan te tonen dat zij een leidinggevende rol hebben gespeeld of de drijvende kracht waren achter de uitvoering van de mededingingsregeling. De betrokken onderneming heeft weliswaar van eind 1999 tot mei 2004 als „Europees secretaris” administratieve, uitvoerende taken verricht, maar zij is nooit de leider van het kartel of de drijvende kracht daarachter geweest. Zoals uit de stukken van de Commissie blijkt, had het feit dat de betrokken onderneming tijdens de werkvergadering als secretaris is opgetreden niet tot gevolg dat zij een beslissende invloed had op de strategische kwesties van het kartel. Deze kwesties werden behandeld in het kader van de bijeenkomsten over de organisatie van het kartel, die door ABB werden voorgezeten. Bovendien heeft de functie van Europees secretaris van het kartel geleidelijk aan belang ingeboet en werd zij uiteindelijk zelfs niet meer vergoed. Hoe dan ook beschikte de betrokken onderneming, anders dan Siemens en ABB, niet over de nodige marktmacht om een leidinggevende rol in het kader van de inbreuk te spelen.

272    In het kader van het tweede onderdeel van het zesde middel stellen de ondernemingen van de Areva-groep dat de Commissie de aard van de taken die de betrokken onderneming als „Europees secretaris” van het kartel heeft verricht, onjuist heeft beoordeeld.

273    De ondernemingen van de Areva-groep erkennen dat de betrokken onderneming „van eind 1999 tot mei 2004 de Europese secretaris van het kartel was” en dat zij in dat verband een „[...] administratieve rol” speelde of een „instrumentele functie” vervulde, die „wellicht de werking van het kartel heeft vergemakkelijkt”. Wat de inhoud van deze functie betreft, erkennen zij dat de „Europese secretaris” van het kartel „de uitwisseling van informatie binnen het kartel heeft vergemakkelijkt” door bepaalde informatie met betrekking tot de werking van het kartel te centraliseren, te bundelen en te verspreiden. Voorts erkennen zij dat de „Europese secretaris” van het kartel „de werkvergaderingen van het kartel organiseer[de]” en „daar als secretaris optrad” en dat hij in dat kader de agenda diende vast te stellen overeenkomstig „de uitkomst van de besprekingen en de voorstellen van alle leden van het kartel”, en „de verzoeken en voorstellen van de leden van het kartel en [...] de uitkomst van de besprekingen [diende] samen te vatten”, met name wat de toewijzing van de GGS-projecten betreft. Ten slotte blijkt uit hun memories dat de „Europese secretaris” van het kartel tot „in 2002” een rol speelde bij de „verdeling van GGS-projecten”.

274    De ondernemingen van de Areva-groep zijn niettemin van mening dat hun op basis van hun rol als „Europees secretaris” geen leidinggevende rol kan worden toegedicht. De Commissie heeft zich in punt 512 van de bestreden beschikking ten onrechte op het standpunt gesteld dat de „Europese secretaris” een communicatiemiddel vormde tussen de leden van het kartel en de vergaderingen ter uitvoering van het kartel bijeenriep en voorzat. Wat de uitwisseling van informatie binnen het kartel betreft, kan er niet van worden uitgegaan dat de „Europese secretaris” dienst deed als doorgeefluik tussen de Europese leden van het kartel, aangezien bijna de helft van de informatie bilateraal tussen de leden werd uitgewisseld en de Europese secretaris na september 1999 duidelijk minder informatie heeft doorgegeven. Voorts heeft de „Europese secretaris” na het verstrijken van het in de GQ-overeenkomst vastgestelde systeem geen bijeenkomsten meer samengeroepen. Bovendien heeft deze secretaris de materiële last (opvolging, opstellen van de notulen, enzovoort) en de financiële last van de vergaderingen niet alleen gedragen, maar werd deze volgens een beurtrolsysteem verdeeld. Ten slotte heeft de „Europese secretaris” geen vergaderingen voorgezeten, in die zin dat hij een leidinggevende rol zou hebben gespeeld of een drijvende kracht achter het kartel zou zijn geweest, aangezien hij in dat kader enkel de verzoeken en voorstellen van elk van de leden heeft verzameld en deze verzoeken en voorstellen, alsook de uitkomst van de besprekingen heeft samengevat. De ondernemingen van de Areva-groep stellen dat de Commissie hoe dan ook in punt 513 van de bestreden beschikking ten onrechte heeft vastgesteld dat de rol van secretaris zeer belangrijk was en in feite essentieel was voor de werking van het kartel. In 2002, na het vertrek van Siemens uit het kartel, werden de GQ‑ en de EQ-overeenkomst niet langer toegepast, waardoor de rol van de Europese secretaris sterk vereenvoudigd werd. Deze was meer bepaald niet langer exclusief bevoegd voor de organisatie van de bijeenkomsten en was niet langer belast met de toewijzing van de opdrachten. De rol van de „Europese secretaris” was dus beperkt tot de loutere uitvoering van de beslissingen van de kartelleden. Aldus vergemakkelijkte hij de werking van het kartel, zonder evenwel onmisbaar te zijn hiervoor.

275    In het kader van het derde onderdeel van hun zesde middel stellen de ondernemingen van de Areva-groep dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door de betrokken onderneming op dezelfde wijze als Siemens te behandelen, hoewel zij zich niet in een vergelijkbare situatie bevonden, en haar anders dan ABB en de Japanse kartelleden te behandelen, hoewel zij zich in een vergelijkbare situatie bevonden. In het kader van het vierde onderdeel stellen zij dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden omdat de door de betrokken onderneming gepleegde inbreuk niet zoveel zwaarder is dan de door de andere kartelleden gepleegde inbreuk dat een verhoging van het basisbedrag van de hun opgelegde geldboete met 50 % gerechtvaardigd is.

276    De Commissie wijst de argumenten van Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep van de hand en verzoekt om hun middelen en grieven te verwerpen.

–       Beoordeling door het Gerecht

277    In punt 514 van de bestreden beschikking heeft de Commissie met name vastgesteld dat de betrokken onderneming wegens haar functie van „Europees secretaris” van het kartel een leidinggevende rol in het kader van de inbreuk heeft gespeeld in de zin van punt 2, derde streepje, van de richtsnoeren. In de punten 514 en 522 van de bestreden beschikking heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het basisbedrag van de aan Alstom op te leggen geldboeten met 50 % diende te worden verhoogd, wat dit bedrag op 65 020 000 EUR bracht, en dat het basisbedrag van de aan Areva T & D SA en de andere ondernemingen van de Areva-groep op te leggen geldboeten met 50 % diende te worden verhoogd, wat dit bedrag respectievelijk bracht op 53 550 000 EUR en op 25 500 000 EUR.

278    Wanneer bepaalde vennootschappen aansprakelijk worden gesteld wegens de deelname van meerdere ondernemingen aan een inbreuk op artikel 81 EG en/of artikel 53 EER-Overeenkomst, moet de Commissie, wanneer zij het basisbedrag bepaalt van de geldboeten die op grond van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 of artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 aan elk van deze vennootschappen moeten worden opgelegd, het relatieve gewicht van de deelneming van de door elk van hen geleide onderneming aan de inbreuk onderzoeken (zie in die zin arresten Suiker Unie e.a./Commissie, aangehaald in punt 87, punt 623, en Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 61, punt 92, alsook arrest van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 219, punt 277). Dit impliceert in het bijzonder dat zij vaststelt welke rol elke onderneming onder leiding van een van de betrokken vennootschappen in vergelijking tot de andere ondernemingen heeft gespeeld tijdens de duur van haar deelname daaraan (zie in die zin arresten Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 65, punt 150, en Enichem Anic/Commissie, aangehaald in punt 63, punt 264, alsook arrest van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 219, punt 277). Deze conclusie vloeit logischerwijs voort uit het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties, zoals dit hierboven in punt 219 in herinnering is gebracht (zie arrest van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 219, punt 278 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

279    Overeenkomstig het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties voorzien de punten 2 en 3 van de richtsnoeren in een aanpassing van het basisbedrag van de geldboete op basis van bepaalde verzwarende en verzachtende omstandigheden, die specifiek gelden voor elk van de ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen en voor de vennootschappen waaraan deze deelname vervolgens kan worden toegerekend. Punt 2 bevat met name een niet-uitputtende lijst van verzwarende omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen.

280    Bij de berekening van de geldboete moet rekening worden gehouden met het feit dat een of meer ondernemingen binnen een kartel als „leider” zijn opgetreden, aangezien de ondernemingen die een dergelijke rol hebben gespeeld, in vergelijking met de andere ondernemingen een bijzondere verantwoordelijkheid dragen (arresten Tokai Carbon e.a./Commissie, aangehaald in punt 134, punt 316, en BASF/Commissie, aangehaald in punt 87, punt 281; zie eveneens in die zin arresten Gerecht van 14 mei 1998, Mayr‑Melnhof/Commissie, T‑347/94, Jurispr. blz. II‑1751, punt 291). De in punt 2 van de richtsnoeren vastgestelde niet-uitputtende lijst van omstandigheden die tot een verhoging van het basisbedrag van de geldboete kunnen leiden, vermeldt met name, onder het derde streepje ervan, het geval dat de onderneming „een leidinggevende rol speelde of tot de inbreuk heeft aangezet”.

281    Zoals blijkt uit de formulering zelf van punt 2, derde streepje, van de richtsnoeren, moet een onderscheid worden gemaakt tussen het begrip „leider” en het begrip „aanstichter” van een inbreuk. De rol van aanstichter heeft betrekking op het tijdstip van de totstandkoming of de uitbreiding van een mededingingsregeling, terwijl de rol van leider op de werking ervan ziet (arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 87, punt 316). Aangezien in de bestreden beschikking slechts is vastgesteld dat de betrokken onderneming een leidinggevende rol heeft gespeeld in het kader van de inbreuk, moeten de argumenten van Alstom die op het begrip „aanstichter” zijn gebaseerd, ongegrond worden verklaard.

282    Gezien de grieven inzake onjuiste beoordeling en inzake schending van punt 2, derde streepje, van de richtsnoeren moet vervolgens worden nagegaan of de Commissie zich, gelet op de context van het onderhavige geval, terecht op het standpunt heeft gesteld dat het feit dat de betrokken onderneming de rol van Europees secretaris van het kartel heeft gespeeld gelijk kon worden gesteld met de uitoefening van een leidinggevende rol in het kader van de inbreuk in de zin van punt 2, derde streepje, van de richtsnoeren. Het Gerecht dient bij de toetsing van de rechtmatigheid van de beoordeling dat de betrokken onderneming in het kader van de inbreuk een leidinggevende rol heeft gespeeld en dat Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep daarom een bijzondere verantwoordelijkheid dragen, haar analyse te beperken tot de feitelijke omstandigheden die in de bestreden beschikking als bewijs van deze rol zijn aangehaald.

283    Om als leider van een kartel te kunnen worden aangemerkt moet de betrokken onderneming een significante drijvende kracht achter dit kartel zijn geweest (arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 87, punt 374, en arrest van 18 juni 2008, Hoechst/Commissie, T‑410/03, Jurispr. blz. II‑881, punt 423) of een bijzondere en concrete verantwoordelijkheid hebben gedragen bij de werking ervan (zie in die zin arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 87, punt 300). Deze omstandigheid moet algemeen worden beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van de zaak (zie in die zin arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 87, punten 299 en 373). Zij kan met name worden afgeleid uit het feit dat de onderneming uit eigen beweging via specifieke initiatieven een fundamentele impuls heeft gegeven aan het kartel (zie in die zin arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 87, punten 348, 370‑375 en 427, en arrest Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 426). Zij kan eveneens worden afgeleid uit een reeks aanwijzingen waaruit blijkt dat de onderneming zich bekommerde om de stabiliteit en het welslagen van het kartel (zie in die zin arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 87, punt 351). Dit is het geval wanneer is vastgesteld dat de onderneming binnen het kartel als coördinator is opgetreden en met name het secretariaat dat was belast met de concrete uitvoering van de mededingingsregeling, organiseerde en bemande (zie in die zin arrest Gerecht van 9 juli 2003, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, T‑224/00, Jurispr. blz. II‑2597, punten 246 en 247). Dit is eveneens het geval wanneer is gebleken dat deze onderneming een centrale rol heeft gespeeld in de werking van het kartel, bijvoorbeeld door tal van bijeenkomsten te organiseren, binnen het kartel informatie te verzamelen en te verspreiden, in te staan voor de vertegenwoordiging van bepaalde leden in het kader van het kartel of de meeste voorstellen met betrekking tot de werking van het kartel te formuleren (zie in die zin arrest Hof van 8 november 1983, IAZ International Belgium e.a./Commissie, 96/82–102/82, 104/82, 105/82, 108/82 en 110/82, Jurispr. blz. 3369, punten 57 en 58, en arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 87, punten 404, 439 en 461).

284    Daarentegen is het niet nodig dat een onderneming druk uitoefent of zelfs de andere kartelleden voorschrijft hoe zij zich moeten gedragen, om als leider van het kartel te kunnen worden aangemerkt (arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 87, punt 374). De marktpositie van een onderneming en de middelen waarover zij beschikt, kunnen evenmin aanwijzingen vormen dat zij een leidinggevende rol heeft gespeeld in het kader van de inbreuk, ook al maken deze elementen deel uit van de context in het kader waarvan dergelijke aanwijzingen moeten worden beoordeeld (zie in die zin arresten Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, aangehaald in punt 283, punt 241, en BASF/Commissie, aangehaald in punt 87, punt 299).

285    In casu heeft de Commissie, zoals blijkt uit de punten 511 tot en met 513 van de bestreden beschikking, rekening gehouden met het feit dat het „Europese secretariaat” van het kartel tijdens de gehele duur van de mededingingsregeling stabiel is blijven bestaan, hoewel het kartel tal van organisatorische wijzigingen onderging. De taken van dit secretariaat waren talrijk. Onder verwijzing naar de punten 121 tot en met 123, 131, 132, 142, 147 tot en met 149, 157 tot en met 161, 173, 185 en 191 tot en met 198 van de bestreden beschikking stelt de Commissie dat het „Europese secretariaat” van het kartel diende als communicatiemiddel tussen de Europese kartelleden en tussen deze laatste en het Japanse secretariaat, dat het de bijeenkomsten samenriep en voorzat en dat het instond voor het bijhouden van de quota. Volgens de Commissie blijkt duidelijk uit de door dit secretariaat verzonden berichten, uit de inhoud van de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst en uit de concrete werking van de mededingingsregeling dat de rol van „Europese secretaris” van het kartel essentieel was. Door het voortouw te nemen en aanzienlijke middelen aan de mededingingsregeling te besteden, heeft deze „Europese secretaris” een grote dienst bewezen aan het kartel en op zeer bijzondere wijze aan de goede werking ervan bijgedragen.

286    In de eerste plaats moet worden nagegaan of de Commissie, zonder artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003, punt 2, derde streepje, van de richtsnoeren te schenden en zonder een beoordelingsfout te maken, louter op basis van de feitelijke vaststellingen in de bestreden beschikking, die door Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep niet worden betwist (zie met name punten 266 en 273 hierboven), tot de conclusie kon komen dat de betrokken onderneming een leidinggevende rol heeft gespeeld in het kader van de inbreuk door van eind 1999 tot 11 mei 2004 de functie van „Europees secretaris” van het kartel op zich te nemen, zoals blijkt uit punt 147 van de bestreden beschikking.

287    Dienaangaande zij opgemerkt dat de door de „Europese secretaris” van het kartel uitgeoefende taken inhielden dat hij een leidinggevende rol in het kader van de coördinatie van het kartel en in elk geval in het kader van de concrete werking ervan speelde. Zoals de Commissie terecht in de bestreden beschikking heeft vastgesteld, vormde deze „Europese secretaris” immers het contactpunt tussen de leden van het kartel en speelde hij een cruciale rol in de concrete werking ervan, doordat hij de uitwisseling van informatie binnen het kartel vergemakkelijkte, informatie die essentieel was voor de werking ervan, met name informatie over de GGS-projecten, centraliseerde en bundelde en met de andere leden van het kartel uitwisselde, werkvergaderingen organiseerde en daarop als secretaris optrad en nu en dan de codes wijzigde die dienden om deze vergaderingen of gesprekken verborgen te houden. Bovendien heeft de Commissie zich in de punten 147 en 513 van de bestreden beschikking terecht op het standpunt gesteld dat het „Europese secretariaat” van het kartel een belangrijke verantwoordelijkheid meebracht en de inzet van aanzienlijke middelen vereiste, al was het maar in termen van tijd en van personeel dat ter beschikking werd gesteld. Zonder de coördinatie en de centrale organisatie door dit secretariaat had het kartel, gelet op zijn complexiteit, wellicht niet zo doeltreffend kunnen functioneren. Voorts wordt niet betwist dat de betrokken onderneming deze taken duurzaam heeft uitgeoefend van eind 1999 tot 8 januari 2004, zodat de Commissie terecht heeft geconcludeerd dat deze onderneming in casu een significante drijvende kracht achter het kartel is geweest en aldus een leidinggevende rol in het kader van de inbreuk heeft gespeeld in de zin van punt 2, derde streepje, van de richtsnoeren.

288    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de andere argumenten van Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep.

289    Vooraf zij opgemerkt dat Alstom de bestreden beschikking niet kan bekritiseren op basis van bepaalde feitelijke en juridische beoordelingen in de mededeling van de punten van bezwaar (zie punt 264 hierboven). De mededeling van de punten van bezwaar is een voorbereidend document met zuiver voorlopige feitelijke en juridische beoordelingen (zie punt 248 hierboven).

290    Wat vervolgens de criteria betreft op basis waarvan kan worden gesteld dat een onderneming een leidinggevende rol heeft gespeeld in het kader van een inbreuk, waaraan in casu niet zou zijn voldaan in die zin dat Alstom geen bedreigingen heeft geuit aan het adres van ondernemingen die niet aan het kartel deelnamen en geen beslissingen heeft genomen over de uitbreiding van het kartel of de betrekkingen tussen het kartel en derden of niet de bezieler was achter de mededingingsregeling of deze niet heeft uitgedacht, zij opgemerkt dat deze criteria betrekking hebben op het tijdpunt van de totstandkoming of de uitbreiding van een mededingingsregeling en dus op de rol van „aanstichter van de inbreuk”, zoals hierboven in punt 281 in herinnering is gebracht. Dergelijke factoren kunnen dus weliswaar bepalend zijn om uit te maken of de onderneming andere ondernemingen onder druk heeft gezet of heeft aangemoedigd om de mededingingsregeling op te zetten of zich erbij aan te sluiten en dus om haar als „aanstichter van de inbreuk” in de zin van punt 2, derde streepje, van de richtsnoeren te kwalificeren (zie in die zin arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 87, punten 316 en 321), maar zij zijn niet bepalend voor zover moet worden uitgemaakt of de onderneming een leidinggevende rol heeft gespeeld in het kader van de inbreuk, in welk geval, zoals in casu, enkel hoeft te worden vastgesteld dat de betrokken onderneming op een of andere wijze een significante drijvende kracht achter het kartel is geweest (zie punt 283 hierboven).

291    De omstandigheid dat de betrokken onderneming niet over voldoende economische macht of over voldoende gezag beschikte om erop toe te zien en ervoor te zorgen dat de mededingingsregeling in acht werd genomen, zo dit al zou vaststaan, volstaat niet om uit te sluiten dat zij een leidinggevende rol in het kader van de inbreuk in de zin van punt 2, derde streepje, van de richtsnoeren heeft kunnen spelen. Zoals blijkt uit de hierboven in de punten 283 en 284 aangehaalde rechtspraak, neemt het feit dat de betrokken onderneming mogelijkerwijs niet in staat was om de andere leden van het kartel voor te schrijven welke gedragslijn zij dienden te volgen, niet weg dat zij op een of andere wijze, in casu door duurzaam de functie van „Europees secretaris” van het kartel te vervullen, al zou die dan slechts van administratieve aard zijn, een significante drijvende kracht achter het kartel is geweest door ervoor te zorgen dat dit op een stabiele en doeltreffende wijze kon functioneren.

292    Voorts wordt de stelling van Alstom dat de rol van „Europees secretaris” van het kartel „rond het jaar 2000” aan de betrokken onderneming is opgelegd niet gestaafd door enig stuk van het dossier in de onderhavige procedure, en evenmin bevestigd door de verklaring van S. van 15 september 2006 (zie punt 23 hierboven) of door de punten 147 en 191 van de bestreden beschikking, die Alstom in dit verband aanvoert. Voorts sluit het argument van Alstom dat de betrokken onderneming niet uit eigen beweging de functie van „Europees secretaris” van het kartel heeft vervuld of in het kader van de uitoefening van deze functie bepaalde regels diende te volgen die vooraf waren vastgesteld in het kader van het kartel, niet uit dat zij een leidinggevende rol in het kader van de inbreuk heeft gespeeld. Wat dienaangaande telt, is dat de betrokken onderneming daadwerkelijk van eind 1999 tot 8 januari 2004, dat wil zeggen gedurende een periode van ongeveer vier jaar en twee maanden, duurzaam de functie van „Europees secretaris” van het kartel heeft uitgeoefend en aldus een leidinggevende rol heeft gespeeld in het kader van de coördinatie en de concrete werking van het kartel.

293    Het argument dat de taken van de „Europese secretaris” van het kartel niet allemaal uitsluitend door de betrokken onderneming zijn uitgevoerd, maar dat andere ondernemingen krachtens de regels van de mededingingsregeling bepaalde informatie rechtstreeks onderling hebben kunnen uitwisselen, bijeenkomsten van het kartel, met name betreffende de organisatie ervan, hebben kunnen organiseren of de mededingingsregeling hebben kunnen uitvoeren, met name wat de toewijzing van GGS-projecten betreft, zonder zich tot de „Europese secretaris” van het kartel te wenden, doet evenmin af aan de overweging van de Commissie dat de betrokken onderneming een leidinggevende rol heeft gespeeld in het kader van de inbreukmakende mededingingsregeling door op duurzame wijze alle aan de „Europese secretaris” van het kartel toebedeelde taken op zich te nemen. Noch de door Alstom aangehaalde punten 120, 122, 149, 152, 157, 162, 180, 182, 185, 194, 197, 205 en 207 van de bestreden beschikking, noch de stukken van het dossier in de onderhavige procedure wettigen de conclusie dat ABB of de andere ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen en niet formeel de rol van „Europees secretaris” hebben gespeeld, in de praktijk in wezen op dezelfde wijze als deze laatste hebben ingegrepen in de werking van het kartel, zowel wat de frequentie of de duur als het belang of de intensiteit van hun optreden betreft. En ook al zouden andere ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, met name ABB, ook een belangrijke rol hebben gespeeld door de algemene strategie van het kartel te bepalen of gezag uit te oefenen binnen het kartel, zou dit hoogstens kunnen rechtvaardigen dat ook hun verantwoordelijkheid voor de werking van het kartel aan de orde wordt gesteld omdat zij een leidinggevende rol hebben gespeeld in het kader van de inbreuk, maar dit kan hoe dan ook geen afbreuk doen aan de vaststelling van de Commissie dat de betrokken onderneming een „leidinggevende” rol heeft gespeeld in het kader van de inbreukmakende mededingingsregeling door op duurzame wijze alle aan de „Europese secretaris” van het kartel toebedeelde taken op zich te nemen (zie in die zin arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 87, punt 376).

294    Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat de Commissie, zonder artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 en punt 2, derde streepje, van de richtsnoeren te schenden of een beoordelingsfout te maken, heeft kunnen vaststellen dat de betrokken onderneming, door van eind 1999 tot 8 januari 2004 duurzaam de functie van „Europees secretaris” van het kartel uit te oefenen, een leidinggevende rol heeft gespeeld in het kader van de inbreuk.

295    Voorts is de bestreden beschikking rechtens genoegzaam gemotiveerd in de zin van de hierboven in punt 283 aangehaalde rechtspraak, aangezien uit de punten 512 en 513 van de bestreden beschikking duidelijk de redenering naar voren komt op basis waarvan de Commissie heeft vastgesteld dat de betrokken onderneming een leidinggevende rol heeft gespeeld in het kader van de inbreuk. Deze redenering is gebaseerd op het feit dat deze onderneming de functie van coördinator heeft vervuld en een centrale rol heeft gespeeld in het kader van de concrete werking van het kartel. Bijgevolg moet de grief van Alstom dat de bestreden beschikking op dit punt ontoereikend is gemotiveerd, ongegrond worden verklaard. Overigens blijkt, zoals de Commissie terecht opmerkt, uit de memories van Alstom zelf dat zij in staat was, de redenering te begrijpen op basis waarvan de Commissie in de bestreden beschikking heeft vastgesteld dat de betrokken onderneming een leidinggevende rol heeft gespeeld in het kader van de inbreuk.

296    Wat de grief inzake schending van het gelijkheids‑ en het evenredigheidsbeginsel betreft, deze komt er in wezen op neer dat de verhoging van het basisbedrag van de aan Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep opgelegde geldboeten met 50 % onbillijk is.

297    Volgens de rechtspraak moet de eerbiediging van het hierboven in punt 235 genoemde beginsel van gelijke behandeling of van non-discriminatie zich verdragen met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onrechtmatigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren (zie in die zin arrest Hof van 4 juli 1985, Williams/Rekenkamer, 134/84, Jurispr. blz. 2225, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Gerecht van 14 mei 1998, Cascades/Commissie, T‑308/94, Jurispr. blz. II‑925, punt 259, en arrest LR AF 1998/Commissie, aangehaald in punt 131, punt 367).

298    Voorts vereist de eerbiediging van het hierboven in punt 235 genoemde evenredigheidsbeginsel dat de geldboeten niet onevenredig zijn aan het nagestreefde doel, de mededingingsregels te doen naleven, en dat het bedrag van de geldboete die wegens een inbreuk op de mededingingsregels aan een onderneming wordt opgelegd, evenredig is aan de inbreuk, in haar geheel beschouwd, waarbij met name rekening dient te worden gehouden met de zwaarte ervan (arresten Gerecht van 6 oktober 1994, Tetra Pak/Commissie, T‑83/91, Jurispr. blz. II‑755, punt 240; 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 532, en 12 september 2007, Prym en Prym Consumer/Commissie, T‑30/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 224).

299    Bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk moet rekening worden gehouden met een groot aantal factoren die naar aard en belang kunnen verschillen naargelang van de soort inbreuk waar het om gaat en de bijzondere omstandigheden waaronder deze is gepleegd (arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 247, punt 120, en arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 298, punt 532).

300    Voorts zij eraan herinnerd dat ondernemingen die aan een langdurige inbreuk deelnemen, om beurten op verschillende tijdstippen de rol van leider in het kader van de inbreuk kunnen vervullen, zodat niet mag worden uitgesloten dat op elk van hen, alsook op de vennootschappen waaraan hun gedrag kan worden toegerekend, de verzwarende omstandigheid kan worden toegepast dat zij een leidinggevende rol hebben gespeeld in het kader van de inbreuk (arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 87, punt 460).

301    Ter beoordeling van de vraag of het beginsel van gelijke behandeling is geschonden, dient de wijze waarop Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep zijn behandeld, te worden vergeleken met de wijze waarop Siemens, ABB of de vennootschappen die de leiding hadden over de Japanse ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, zijn behandeld, rekening houdend met de verzwarende omstandigheid dat zij een leidinggevende rol in het kader van de inbreuk hebben gespeeld.

302    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat aan Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep op grond van deze verzwarende omstandigheid eenzelfde verhoging van het basisbedrag van de geldboete met 50 % is opgelegd als aan Siemens, op grond van het feit dat de betrokken onderneming, evenals de door Siemens geleide onderneming, op duurzame wijze de functie van „Europees secretaris” van het kartel heeft vervuld. Alstom bekritiseert in het bijzonder deze gelijke behandeling op grond van het argument dat de situatie van de betrokken onderneming verschilt van die van de onderneming waarover Siemens de leiding had, aangezien de periode waarin zij de functie van „Europees secretaris” van het kartel heeft uitgeoefend maar half zo lang was als die waarin de door Siemens geleide onderneming deze functie heeft uitgeoefend.

303    Zoals reeds is opgemerkt, volgt uit de punten 147 en 178 van de bestreden beschikking dat de door Siemens geleide onderneming vanaf het begin, namelijk vanaf 15 april 1988, tot september 1999, dat wil zeggen gedurende een periode van ongeveer elf jaar en vijf maanden, de functie van „Europees secretaris” van het kartel heeft vervuld, en dat de betrokken onderneming, nadat Siemens het kartel had verlaten, dezelfde functie heeft vervuld van eind 1999 tot 11 mei 2004, de dag waarop het kartel zijn activiteiten heeft stopgezet. Bovendien is de theorie van de economische opvolging niet op Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep toegepast (punt 111 hierboven), zodat zij slechts voor de periode waarin zij rechtstreeks of indirect de activiteiten van de betrokken onderneming leidden, persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor het feit dat deze onderneming een drijvende kracht was achter de werking van het kartel. Uit artikel 1, sub b tot en met f, van de bestreden beschikking, gelezen tegen de achtergrond van de punten 358 en 371 ervan, blijkt dat de leidinggevende rol die de betrokken onderneming in het kader van de inbreuk heeft gespeeld:

–        aan Alstom slechts kan worden toegerekend voor de periode van eind 1999 tot 8 januari 2004, dat wil zeggen voor een periode van ongeveer vier jaar en twee maanden;

–        aan Areva T & D SA slechts kan worden toegerekend voor de periode van eind 1999 tot 11 mei 2004, dat wil zeggen voor een periode van ongeveer vier jaar en zeven maanden;

–        aan Areva T & D AG slechts kan worden toegerekend voor de periode van 22 december 2003 tot 11 mei 2004, dat wil zeggen voor een periode van ongeveer vijf maanden;

–        en aan Areva en Areva T & D Holding slechts kan worden toegerekend voor de periode van 9 januari tot 11 mei 2004, dat wil zeggen voor een periode van ongeveer vier maanden.

304    Er is dus in al deze gevallen een groot verschil tussen de periode gedurende welke de door Siemens geleide onderneming haar functie van „Europees secretaris” van het kartel heeft uitgeoefend, en de periode gedurende welke de betrokken onderneming onder leiding van Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep deze functie heeft vervuld.

305    In de bestreden beschikking heeft de Commissie vooral aandacht besteed aan het feit dat zowel de door Siemens geleide onderneming als de betrokken onderneming de taak van „Europees secretaris” van het kartel alleen heeft vervuld, en dit op stabiele en duurzame wijze. Alstom merkt weliswaar terecht op dat in de punten 147 en 191 van de bestreden beschikking slechts wordt vastgesteld dat de betrokken onderneming eind 1999 of begin 2000 de „tijdelijke Europese secretaris” van het kartel was, maar zij betwist niet dat in maart 2002 is overeengekomen dat zij deze secretariaatstaken voor onbepaalde tijd, en dus op stabiele en duurzame wijze, alleen zou vervullen. Bovendien wordt aan de vaststelling dat de betrokken onderneming de functie van „Europees secretaris” van het kartel vervulde, en dit op stabiele en duurzame wijze, niet afgedaan door de door Alstom aangevoerde omstandigheid dat de betrokken onderneming slechts gedurende een beperkte periode van ongeveer vier jaar en twee maanden de functie van „Europees secretaris” van het kartel heeft vervuld, aangezien deze feitelijke omstandigheid losstaat van de wil van Alstom en louter voortvloeit uit het feit dat de Commissie is opgetreden om de inbreuk te doen ophouden nadat ABB haar aandacht hierop had gevestigd (zie punt 10 hierboven).

306    De vraag rijst of het feit dat de periodes waarin de verschillende betrokken ondernemingen de functie van „Europees secretaris” van het kartel hebben uitgeoefend aanzienlijk in duur verschillen, al dan niet relevant is voor de beoordeling van de verzwarende omstandigheid dat zij een leidinggevende rol hebben gespeeld in het kader van de inbreuk, dan wel of dit verschil in casu buiten beschouwing kon worden gelaten, gelet op het feit dat deze ondernemingen de functie van Europees secretaris op stabiele en duurzame wijze alleen hebben vervuld.

307    In de omstandigheden van het onderhavige geval, namelijk in geval van een langdurige inbreuk in het kader waarvan verschillende ondernemingen onder de leiding van verschillende vennootschappen achtereenvolgens gedurende welbepaalde periodes een leidinggevende rol hebben gespeeld, vereisen het gelijkheids‑ en het evenredigheidsbeginsel dat aan de vennootschappen die één of meer van dergelijke ondernemingen hebben geleid, een verschillende verhoging van het basisbedrag van de geldboete wordt opgelegd wanneer de periode gedurende welke deze onderneming of ondernemingen onder hun leiding deze rol hebben gespeeld, aanzienlijk verschilt. Er zij aan herinnerd dat de rol van leider betrekking heeft op de werking van het kartel (zie punt 281 hierboven) en, anders dan de rol van aanstichter van de inbreuk, noodzakelijkerwijs gedurende enige tijd wordt vervuld. Er moet dus rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat een vennootschap die de leiding had over een van de ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, aansprakelijk wordt gesteld voor het feit dat deze laatste gedurende maximaal iets meer dan een vierde van de periode gedurende welke de inbreuk heeft geduurd, een drijvende kracht was achter de werking van het kartel, zoals het geval is voor Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep, terwijl een andere vennootschap, die de leiding had over een andere onderneming die aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, aansprakelijk kan worden gesteld voor het feit dat deze laatste gedurende bijna drie derde van deze periode de drijvende kracht was achter de werking van het kartel, zoals het geval is voor Siemens. De Commissie heeft overigens zelf ter terechtzitting erkend dat de periode gedurende welke een onderneming een leidinggevende rol in het kader van de inbreuk heeft gespeeld, een criterium is dat in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling van de vraag in hoeverre deze rol tot een verzwaring van de aansprakelijkheid moet leiden (zie punt 39 hierboven).

308    Hieruit volgt dat de Commissie het gelijkheids‑ en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door in de bestreden beschikking het basisbedrag van de geldboete in gelijke mate te verhogen voor Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep, enerzijds, en Siemens, anderzijds, hoewel de periodes gedurende welke de betrokken onderneming of ondernemingen onder hun leiding de functie van „Europees secretaris” van het kartel hebben vervuld, aanzienlijk verschilden.

309    Voorts dient te worden opgemerkt dat ABB, wat de verzwarende omstandigheid betreft dat de betrokken onderneming een leidinggevende rol heeft gespeeld in het kader van de inbreuk, anders is behandeld dan Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep, aangezien zij, anders dan deze laatste vennootschappen, niet werd geacht een leidinggevende rol in het kader van de inbreuk te hebben gespeeld, en haar dus geen verhoging van het basisbedrag van de geldboete op grond van deze verzwarende omstandigheid is opgelegd. Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep bekritiseren dit verschil in behandeling en stellen dienaangaande dat de situatie van ABB vergelijkbaar was met die van hen, voor zover het gaat om de verzwarende omstandigheid dat zij een leidinggevende rol in het kader van de inbreuk hebben gespeeld.

310    Het is evenwel niet vastgesteld, en zelfs niet aangevoerd, dat ABB als „Europees secretaris” van het kartel is opgetreden of zelfs maar op stabiele en duurzame wijze alle taken die gewoonlijk aan deze secretaris zijn opgedragen, alleen heeft vervuld. Bovendien is weliswaar algemeen erkend, zelfs door de Commissie, dat ABB een „significante rol” in het kader van het kartel heeft gespeeld, maar is niet aangetoond dat de rol die zij in de werking van het kartel heeft gespeeld vergelijkbaar was met die welke de betrokken onderneming en de door Siemens geleide onderneming als „Europees secretaris” van het kartel hebben gespeeld. Bijgevolg is niet vastgesteld dat de situatie van ABB vergelijkbaar was met die van Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep, of zelfs met die van Siemens.

311    Ook al zou de Commissie de hierboven in punt 283 genoemde criteria om te kunnen spreken van de leider van een kartel onjuist hebben toegepast door ABB niet als zodanig te kwalificeren, ondanks de significante rol die deze onderneming in het kader van het kartel heeft gespeeld, kan deze onrechtmatigheid, waarvan een ander heeft geprofiteerd, volgens de hierboven in punt 297 aangehaalde rechtspraak niet rechtvaardigen dat de onderhavige grieven tot nietigverklaring die Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep hebben aangevoerd, worden aanvaard.

312    Bijgevolg moet de grief dat het beginsel van non-discriminatie is geschonden doordat Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep niet op dezelfde wijze zijn behandeld als ABB, hoewel zij zich in een vergelijkbare situatie bevonden, worden verworpen.

313    Ten slotte zijn Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep, voor zover op hen de verzwarende omstandigheid is toegepast dat zij een leidinggevende rol in het kader van de inbreuk hebben gespeeld, ook anders behandeld dan de vennootschappen die de Japanse ondernemingen leidden op het ogenblik dat deze deelnamen aan de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk. In punt 511 van de bestreden beschikking heeft de Commissie dienaangaande opgemerkt dat „de rol van de Japanse secretaris [...] voornamelijk betrekking had op de uitwisseling van informatie tussen de Japanse collega’s en op de uitwisseling van informatie met de Europese secretaris voor de [GGS‑]projecten buiten de EER” en dat deze rol „om beurten voor korte periodes werd vervuld door Hitachi, Toshiba en Melco”. Hieruit heeft zij in wezen afgeleid dat deze rol niet kon worden gelijkgesteld met een leidinggevende rol in het kader van de inbreuk in de zin van punt 2, derde streepje, van de richtsnoeren. Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep bekritiseren dit verschil in behandeling en stellen dienaangaande dat de onderneming die zij achtereenvolgens hebben geleid, gedurende een periode van ongeveer vier jaar de functie van „Europees secretaris” van het kartel heeft uitgeoefend, zodat hun situatie in wezen vergelijkbaar is met die van de vennootschappen die elk een Japanse onderneming hebben geleid die gedurende een gelijkwaardige periode de functie van „Japans secretaris” heeft uitgeoefend.

314    In de bestreden beschikking heeft de Commissie zich bij de beoordeling van de verzwarende omstandigheid dat de betrokken ondernemingen een leidinggevende rol hebben gespeeld in het kader van de inbreuk, op het standpunt gesteld dat de functie van „Europees secretaris” van het kartel niet vergelijkbaar was met die van „Japans secretaris” van het kartel. Zij heeft rekening gehouden met het feit dat „de rol van Japans secretaris [...] in wezen betrekking had op de uitwisseling van informatie tussen de Japanse collega’s en op de uitwisseling van informatie met de Europese secretaris voor projecten buiten de EER”. Dienaangaande heeft zij in de punten 127, 128 en 246 van de bestreden beschikking opgemerkt dat de deelname van de Japanse ondernemingen aan de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk voornamelijk verband hield met het bestaan van het „gemeenschappelijk akkoord” (zie punt 29 hierboven), volgens hetwelk de Japanse ondernemingen ervan afzagen offertes in te dienen voor GGS-projecten in de EER. Uit dit „gemeenschappelijk akkoord” blijkt immers dat het „Japanse secretariaat”, anders dan het „Europese secretariaat”, geen drijvende kracht was achter de werking van het kartel binnen de EER en dat de vennootschappen die de leiding hadden over de Japanse ondernemingen die met dit secretariaat belast waren, dienaangaande geen bijzondere verantwoordelijkheid dragen. De door Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep aangevoerde grief dat zij anders zijn behandeld dan de Japanse vennootschappen, voor zover de Commissie deze Japanse vennootschappen geen verhoging van het boetebedrag heeft opgelegd op grond van de verzwarende omstandigheid dat de ondernemingen die door deze Japanse vennootschappen werden geleid, een leidinggevende rol in het kader van de inbreuk zouden hebben gespeeld, moet dus worden verworpen, aangezien hun situatie niet vergelijkbaar is met die van de betrokken Japanse vennootschappen.

315    Ook al zou de Commissie de hierboven in punt 283 genoemde criteria om van de leider in het kader van een inbreuk te kunnen spreken onjuist hebben toegepast door de Japanse vennootschappen die de leiding hadden over de ondernemingen die achtereenvolgens voor telkens twee jaar de functie van „Japans secretaris” van het kartel hebben uitgeoefend, niet als zodanig te kwalificeren, kan deze onrechtmatigheid, waarvan andere ondernemingen hebben geprofiteerd, volgens de hierboven in punt 297 aangehaalde rechtspraak niet rechtvaardigen dat de hierboven punt 314 aangevoerde grieven worden aanvaard.

316    Hieruit volgt dat de door Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep aangevoerde grief dat het beginsel van non-discriminatie is geschonden doordat Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep anders zijn behandeld dan de Japanse ondernemingen, hoewel zij zich in een vergelijkbare situatie bevonden, moet worden verworpen.

317    Uit het bovenstaande volgt dat artikel 2, sub b en c, van de bestreden beschikking inbreuk maakt op het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling of non-discriminatie, voor zover aan Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep eenzelfde verhoging van het basisbedrag van de geldboete van 50 % wordt opgelegd als aan Siemens op grond van de verzwarende omstandigheid dat zij een leidinggevende rol hebben gespeeld in het kader van de inbreuk. Bijgevolg wordt artikel 2, sub b en c, van de bestreden beschikking nietig verklaard.

318    Bijgevolg moet het Gerecht, overeenkomstig de door Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep ingestelde vordering tot herziening van de beschikking, in het kader van de uitoefening van de haar bij artikel 229 EG, artikel 17 van verordening nr. 17 en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 verleende volledige rechtsmacht zelf de relevante omstandigheden van het onderhavige geval beoordelen om te bepalen welke verhoging van het basisbedrag van de geldboeten aan de betrokken vennootschappen moet worden opgelegd op grond van de verzwarende omstandigheid dat de betrokken onderneming een leidinggevende rol in het kader van de inbreuk hebben gespeeld (zie in die zin arresten Hof van 9 november 1983, Nederlandsche Banden-Industrie-Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr. blz. 3461, punt 111, en 18 september 2003, Volkswagen/Commissie, aangehaald in punt 88, punten 149 en 151; arrest Gerecht BASF/Commissie, aangehaald in punt 87, punten 303, 394 en 455). De bij artikel 17 van verordening nr. 17 en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 aan de rechter van de Unie verleende volledige rechtsmacht maakt hem bevoegd om – naast de eenvoudige toetsing van de rechtmatigheid van de sanctie – zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van de Commissie en dus de opgelegde geldboete in te trekken, te verlagen of te verhogen wanneer hij wordt verzocht de hoogte van de geldboete te beoordelen (punten 226 en 227 hierboven; arrest van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 126, punten 61 en 62, en arrest Gerecht van 12 december 2007, BASF en UCB/Commissie, T‑101/05 en T‑111/05, Jurispr. blz. II‑4949, punt 213).

319    Hij moet zich ervan vergewissen dat de verhoging die wordt opgelegd wegens de leidinggevende rol die de betrokken onderneming in het kader van de inbreuk heeft gespeeld, op een zodanig niveau wordt vastgesteld dat de afschrikkende werking ervan verzekerd is (zie in die zin en naar analogie arrest ACF Chemiefarma/Commissie, aangehaald in punt 87, punt 173, en arrest Archer Daniels Midland/Commissie, aangehaald in punt 235, punt 141), dat wil zeggen op een zodanig niveau dat de ondernemingen ontmoedigd worden om taken op zich te nemen die van wezenlijk belang zijn voor de goede werking van een kartel.

320    In casu dient rekening te worden gehouden met het feit dat de betrokken onderneming onder de leiding van Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep op stabiele en duurzame wijze het „Europees secretariaat” van het kartel alleen heeft waargenomen. Bovendien moet rekening worden gehouden met het feit dat zij deze taak van „Europees secretaris” op zich heeft genomen terwijl zij rechtstreeks of indirect door Alstom en Areva T & D SA (voorheen Alstom T & D SA) werd geleid, op een ogenblik dat het kartel vanuit Europees oogpunt erg gedestabiliseerd was door het vertrek van de door Siemens geleide onderneming, die sinds 1988 de „Europese secretaris” van het kartel was geweest en zowel binnen als buiten Europa een prominente marktspeler was, zoals blijkt uit punt 178 van de bestreden beschikking. Bovendien heeft Alstom zelf in haar memories erkend dat „[zij] van 2000 tot 2004 de enige onderneming [was] die de rol van [‚Europees secretaris’ van het kartel] kon vervullen, gelet op de belangen die op Europees niveau speelden”.

321    Uit al deze elementen blijkt dat de betrokken onderneming van eind 1999 tot 8 januari 2004 een beslissende rol heeft gespeeld in de voortzetting en de werking van het kartel.

322    Voorts moet rekening worden gehouden met het feit dat de periode gedurende welke de door Siemens geleide onderneming onder leiding van deze laatste de functie van „Europees secretaris” van het kartel heeft vervuld, zoals blijkt uit punt 303 hierboven, aanzienlijk langer was dan de periodes gedurende welke de betrokken onderneming onder leiding van Alstom en Areva T & D SA de functie van „Europees secretaris” van het kartel heeft vervuld, en veel langer dan de periodes gedurende welke de betrokken onderneming onder leiding van Areva T & D AG, Areva of Areva T & D Holding de functie van „Europees secretaris” van het kartel heeft vervuld.

323    Gelet op al deze omstandigheden vereist een billijke beoordeling van de door de betrokken onderneming gespeelde leidinggevende rol, die toerekenbaar is aan Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep, dat:

–        het basisbedrag van de aan Alstom opgelegde geldboete met 35 % wordt verhoogd, zodat de door deze naamloze vennootschap verschuldigde geldboete moet worden vastgesteld op 58 522 500 EUR, waarvan zij 48 195 000 EUR hoofdelijk met Areva T & D SA dient te betalen;

–        het basisbedrag van de aan Areva T & D SA opgelegde geldboete met 35 % wordt verhoogd, zodat de geldboete die deze vennootschap hoofdelijk met Alstom verschuldigd is, moet worden vastgesteld op 48 195 000 EUR, waarvan zij 20 400 000 EUR hoofdelijk met Areva T & D AG, Areva en Areva T & D Holding dient te betalen;

–        het basisbedrag van de aan Areva T & D AG, Areva en Areva T & D Holding opgelegde geldboete met 20 % wordt verhoogd, zodat de geldboete die deze vennootschappen hoofdelijk met Areva T & D SA verschuldigd zijn, moet worden vastgesteld op 20 400 000 EUR.

 Zevende middel van de ondernemingen van de Areva-groep: kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst en van de mededeling inzake medewerking, doordat de Commissie heeft geweigerd om het bedrag van hun geldboete te verlagen wegens de medewerking die zij tijdens de administratieve procedure hebben verleend

–       Argumenten van partijen

324    Met hun zevende middel, dat twee onderdelen omvat, komen de ondernemingen van de Areva-groep op tegen de weigering van de Commissie om het bedrag van hun geldboete overeenkomstig de mededeling inzake medewerking te verlagen omdat de door hen verstrekte informatie geen significant toegevoegde waarde zou hebben. In het kader van het eerste onderdeel stellen zij dat de omvang van hun medewerking kennelijk onjuist is beoordeeld. De Commissie heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de ondernemingen van de Areva-groep, zoals hun verklaring op grond van de mededeling inzake medewerking en hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar, tegenstrijdig en dubbelzinnig en dus niet geloofwaardig zijn. In het kader van het tweede onderdeel stellen zij dat artikel 81 EG, artikel 53 EER-Overeenkomst en de mededeling inzake medewerking zijn geschonden, doordat de Commissie heeft geweigerd, hun geldboete te verlagen. De ondernemingen van de Areva-groep stellen dat zij de Commissie bewijsmateriaal hebben verstrekt dat een significant toegevoegde waarde had vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikte, door tijdens de administratieve procedure te bevestigen dat de door Siemens geleide onderneming aan de bijeenkomst van september 1999 had deelgenomen. Hun getuigenis heeft immers een beslissende rol gespeeld, doordat de Commissie op basis hiervan het argument van de verjaring heeft kunnen verwerpen voor zover dit betrekking had op de deelname van de door Siemens geleide onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 24 april 1999, en zelfs heeft kunnen vaststellen dat deze deelname langer heeft geduurd, namelijk tot 1 september 1999.

325    De Commissie wijst de argumenten van de ondernemingen van de Areva-groep van de hand en verzoekt om het middel te verwerpen.

–       Beoordeling door het Gerecht

326    Volgens de rechtspraak is de verlaging van de wegens een inbreuk op de mededingingsregels op te leggen geldboete wegens medewerking van de ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, gebaseerd op de overweging dat deze medewerking de taak van de Commissie verlicht om deze inbreuk vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 131, punt 399; arrest Gerecht BPB de Eendracht/Commissie, aangehaald in punt 235, punt 325, en arrest van 14 mei 1998, Finnboard/Commissie, T‑338/94, Jurispr. blz. II‑1617, punt 363).

327    De punten 20 tot en met 23 van de mededeling inzake medewerking luiden als volgt:

„20.      Ondernemingen die niet voldoen aan de voorwaarden die in rubriek A [‚Immuniteit tegen geldboeten’] zijn uiteengezet, kunnen in aanmerking komen voor een vermindering van de geldboete die zou zijn opgelegd, indien zij geen medewerking hadden verleend.

21.      Daartoe moet een onderneming de Commissie bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk verstrekken, dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt, en moet de onderneming haar betrokkenheid bij de vermoedelijke inbreuk, uiterlijk op het tijdstip waarop zij het bewijsmateriaal indient, beëindigen.

22.      Het begrip ‚toegevoegde waarde’ verwijst naar de mate waarin het verstrekte bewijsmateriaal, door de aard en/of nauwkeurigheid ervan, het vermogen van de Commissie om de betrokken feiten volledig te bewijzen, versterkt. Bij haar beoordeling zal de Commissie er over het algemeen van uitgaan dat schriftelijk bewijsmateriaal dat dateert van de periode waarin de feiten hebben plaatsgevonden, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan later opgesteld bewijsmateriaal. Evenzo zal in het algemeen worden aangenomen dat bewijsmateriaal dat rechtstreeks relevant is voor de betrokken feiten, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan bewijsmateriaal dat slechts zijdelings relevant is.

23.      De Commissie bepaalt in haar eindbeschikking die aan het einde van de administratieve procedure wordt gegeven:

a)      of het door een onderneming op een bepaald tijdstip verstrekte bewijsmateriaal een significant toegevoegde waarde had ten opzichte van het bewijsmateriaal waarover de Commissie op dat tijdstip reeds beschikte;

b)      voor welk niveau van vermindering van de geldboete [...] een onderneming in aanmerking komt [...].

Om het niveau van de vermindering te bepalen [...], zal de Commissie rekening houden met de datum waarop het bewijsmateriaal, dat voldoet aan wat bepaald is in punt 21, ingediend werd en de mate waarin dat bewijsmateriaal toegevoegde waarde uitmaakte. Tevens zal ze rekening kunnen houden met de uitgebreidheid en de continuïteit van de samenwerking van de onderneming vanaf de datum van indiening van het bewijsmateriaal.

Bovendien zal de Commissie, indien een onderneming bewijsmateriaal verstrekt dat betrekking heeft op feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van de vermoedelijke inbreuk, met deze elementen geen rekening houden bij het bepalen van de geldboete die moet worden opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal heeft verstrekt.”

328    Zoals in punt 29 van de mededeling inzake medewerking is verklaard, wekt deze mededeling rechtmatige verwachtingen waarop ondernemingen mogen vertrouwen wanneer zij het bestaan van een mededingingsregeling aan de Commissie bekendmaken of met haar willen meewerken. Gelet op het gewettigde vertrouwen dat ondernemingen die met de Commissie willen samenwerken, aan deze mededeling kunnen ontlenen, is de Commissie verplicht zich aan deze mededeling te houden wanneer zij de medewerking van de betrokken onderneming beoordeelt in het kader van de vaststelling van het bedrag van de op te leggen geldboete (zie naar analogie arrest Gerecht van 15 maart 2006, Daiichi Pharmaceutical/Commissie, T‑26/02, Jurispr. blz. II‑713, punt 147 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

329    Binnen de door de mededeling inzake medewerking vastgestelde grenzen beschikt de Commissie evenwel over een ruime bevoegdheid bij de beoordeling van de vraag of de door een onderneming aangevoerde bewijzen al dan niet een toegevoegde waarde in de zin van punt 22 van de mededeling inzake medewerking hebben en of een onderneming een vermindering op grond van deze mededeling dient te worden toegekend (zie naar analogie arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 131, punten 393 en 394). Het rechterlijk toezicht op deze beoordeling is beperkt.

330    In de punten 530 tot en met 532 van de bestreden beschikking heeft de Commissie met betrekking tot de medewerking van Areva het volgende opgemerkt:

„(530) [Areva] heeft als tweede onderneming de Commissie gecontacteerd op grond van de mededeling inzake [medewerking]. Op 14 mei 2004 heeft zij aangekondigd dat zij bereid was om mee te werken. Op 18 en 25 mei 2004 heeft zij een verklaring afgelegd waarin zij het bestaan van een mededingingsregeling heeft erkend, en een algemene beschrijving van de mededingingsverstorende activiteiten gegeven.

(531) De algemene beschrijving in de verklaring [van Areva] stemde weliswaar in haar geheel beschouwd overeen met de door ABB verstrekte gegevens, maar zij bevatte weinig informatie met een ‚toegevoegde waarde’. De enige informatie met toegevoegde waarde was de verklaring dat Siemens op 26 maart 2002 haar deelname aan de bijeenkomsten van het kartel had hervat. Deze informatie had evenwel betrekking op een verlenging van de duur van de deelname van Siemens met drie maanden. Zij heeft het voor de Commissie niet beduidend gemakkelijker gemaakt om deze feiten te bewijzen en heeft dus geen significant toegevoegde waarde. Voorts zijn bepaalde verklaringen [van Areva] in de onderhavige beschikking verworpen omdat zij niet betrouwbaar zijn (zie bijvoorbeeld punten 290 en 291 van de bestreden beschikking), wat het voor de Commissie niet gemakkelijker heeft gemaakt om conclusies te trekken in de onderhavige zaak.

(532) Kortom, de door [Areva] verstrekte informatie heeft geen significant toegevoegde waarde op basis waarvan de Commissie haar krachtens de mededeling inzake [medewerking] een verlaging van de geldboete zou kunnen verlenen.”

331    In de eerste plaats moet worden nagegaan of de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door zich op het standpunt te stellen dat de in punt 531 van de bestreden beschikking genoemde verklaringen van de ondernemingen van de Areva-groep tegenstrijdig en dubbelzinnig en daardoor onbetrouwbaar waren.

332    In de punten 290 en 291 van de bestreden beschikking heeft de Commissie het volgende vastgesteld:

„(290) De Commissie kan zich niet baseren op de verklaringen van [Areva], Melco, Hitachi/JAEPS en Toshiba, voor zover zij respectievelijk stellen dat de mededingingsregeling voor de eerste keer is beëindigd in 1997 ([Areva]), of in september 1999 (Melco [...] en Toshiba [...]) of in 1999, na het vertrek van Siemens (Hitachi/JAEPS [...]), of zelfs rond september 2000 (Fuji [...]). Hun verklaringen op dit punt zijn niet betrouwbaar, aangezien zij in tegenspraak zijn met elkaar en [...] met de bewijsstukken. Melco, Toshiba, Fuji, ABB, Alstom, Reyrolle/VA Tech, en Magrini/Schneider (later omgedoopt tot VAS en vervolgens tot VA Tech), hebben in 2000 en/of 2001 verder aan multilaterale bijeenkomsten deelgenomen [zie punten 191‑198 van de bestreden beschikking]. Bovendien zijn deze verklaringen dubbelzinnig en weinig overtuigend.

(291) [Areva] heeft tegenstrijdige en dubbelzinnige verklaringen afgelegd. Zij heeft [in de verklaring die zij krachtens de mededeling inzake medewerking heeft afgelegd,] verklaard dat wat zij als de eerste mededingingsregeling beschouwt in 1997 is beëindigd, terwijl zij in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar [...] heeft verklaard dat de periode van september 1999 tot maart 2002 een overgangsperiode vormde waarin de bijeenkomsten minder vaak plaatsvonden en weliswaar hun mededingingsverstorende karakter behielden, maar geen noemenswaardige mededingingsverstorende gevolgen hadden.”

333    Wat de verklaringen betreft die de ondernemingen van de Areva-groep op 18 en 25 mei 2004 krachtens de mededeling inzake medewerking hebben afgelegd en die in de onderhavige procedure in de stukken zijn opgenomen, betwisten de partijen niet dat de Commissie in punt 291 van de bestreden beschikking naar de volgende verklaring heeft verwezen:

„Een eerste mededingingsregeling bestond tussen het eind van de jaren tachtig en 1997 en is toen onderbroken. Vanaf 1997 hebben de deelnemers elkaar verder ontmoet, zonder evenwel overeenkomsten te sluiten over de verdeling van de markten en de prijzen, en deze bijeenkomsten van het kartel zijn beëindigd in september 1999, ten gevolge van het definitieve vertrek van Siemens.”

334    Wat het antwoord van de ondernemingen van de Areva-groep op de mededeling van de punten van bezwaar van 30 juni 2006 betreft, blijkt uit voetnoot 353, die betrekking heeft op punt 291 van de bestreden beschikking, dat de Commissie naar de volgende verklaring heeft verwezen:

„De andere kartelleden dan Siemens en Hitachi zijn weliswaar verder bijeengekomen, maar deze bijeenkomsten vonden maar half zo vaak plaats als in de vorige periode en hadden geen merkbare mededingingsverstorende gevolgen [...] Wat de toegepaste methodes betreft, vormde de periode van september 1999 tot maart 2002 een periode van overgang en van ‚onzekerheid’ binnen het kartel tussen de beëindiging van het in de GQ-overeenkomst vastgestelde systeem en de uitvinding van een nieuw systeem, dat na maart 2002 werd toegepast [...] Deze bijeenkomsten behielden weliswaar in bepaalde opzichten hun mededingingsverstorend karakter, maar hadden door het geringe aantal [GGS‑]projecten dat werd verdeeld (waardoor het geen zin had om de mechanismen [van de QC-overeenkomst] toe te passen) en de theoretische aard van de discussies over de vraag hoe het kartel op een andere wijze kon worden georganiseerd [dan in de GQ-overeenkomst was vastgesteld], in de periode van september 1999 tot maart 2002 veel geringere mededingingsbeperkende gevolgen [...]”

335    Gelet op de inhoud van deze verklaringen moet worden vastgesteld dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door vast te stellen dat deze tegenstrijdig en dubbelzinnig zijn. In de verklaring die zij op grond van de mededeling inzake medewerking hebben afgelegd, lijken de ondernemingen van de Areva-groep immers te verwijzen naar een opeenvolging van afzonderlijke inbreuken, waarbij een eerste mededingingsregeling is beëindigd in 1997 of althans in september 1999, terwijl zij in hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar lijken te erkennen dat sprake was van één enkele voortdurende inbreuk, en de periode van september 1999 tot maart 2002 eenvoudigweg voorstellen als een periode van overgang en „onzekerheid” betreffende de werking van het kartel. Bovendien moet rekening worden gehouden met het feit dat de verklaringen van de ondernemingen van de Areva-groep volgens welke de mededingingsregeling of een eerste mededingingsregeling voor het eerst is beëindigd in 1997, zijn tegengesproken door de verklaringen van andere leden van het kartel en door bepaalde bewijsstukken in het dossier, zoals de Commissie in punt 290 van de bestreden beschikking heeft opgemerkt. Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat de door de ondernemingen van de Areva-groep verstrekte gegevens het voor de Commissie gemakkelijker hebben gemaakt om een inbreuk vast te stellen en dus voldeden aan de in punt 21 van de mededeling inzake medewerking gestelde voorwaarde.

336    Derhalve moet, zelfs zonder dat de vraag hoeft te worden gesteld welke redenen het gebrek aan geloofwaardigheid van de betrokken gegevens kunnen rechtvaardigen, worden geconcludeerd dat de bestreden beschikking niet op een kennelijke beoordelingsfout berust voor zover de Commissie heeft geweigerd het bedrag van de aan de ondernemingen van de Areva-groep opgelegde geldboeten op grond van de mededeling inzake medewerking te verlagen.

337    In de tweede plaats moet worden nagegaan of de Commissie artikel 81 EG, artikel 53 EER-Overeenkomst en punt 21 van de mededeling inzake medewerking heeft geschonden door geen rekening te houden met het feit dat de verklaring die de ondernemingen van de Areva-groep krachtens de mededeling inzake medewerking hebben afgelegd informatie met een significant toegevoegde waarde bevatte, voor zover hierin werd bevestigd dat de onderneming waarover Siemens de leiding had zich pas in september 1999 uit het kartel heeft teruggetrokken.

338    In punt 186 van de bestreden beschikking heeft de Commissie het volgende opgemerkt:

„Siemens verklaart dat zij haar deelname aan de bijeenkomst van het kartel heeft stopgezet na de bijeenkomst op de top van Sydney van 24 april 1999. ABB heeft opgemerkt dat Siemens haar deelname aan de bijeenkomsten van het kartel eind 1999 heeft stopgezet [...] De Commissie heeft vastgesteld dat Siemens ten vroegste in september 1999 is vertrokken. Een in de kantoren van VA Tech gevonden document, dat hierboven in voetnoot [94] integraal wordt geciteerd, bevestigt dat Siemens haar deelname aan de bijeenkomsten in september 1999 heeft beëindigd. Het bevat de volgende vermelding: ‚Stop 3 = = > 09/99’ (‚3’ staat voor Siemens), en somt vervolgens de marktaandelen op voor de periode van 1988 tot 1998. [Dit] wordt bevestigd door [Areva], Melco [...], Fuji [...] en Hitachi/JAEPS [...]”

339    Bovendien blijkt uit voetnoot 94 van de bestreden beschikking, die door de ondernemingen van de Areva-groep niet wordt betwist, dat „nummer [3] de code van Siemens was toen het document op 10 juni 2003 werd opgesteld”.

340    In punt 142 van de bestreden beschikking heeft de Commissie dienaangaande het volgende opgemerkt:

„Ten laatste vanaf juli 2002 (zie tabel II) is een verschillend codesysteem gebruikt door de leden van het kartel, zoals ABB heeft uitgelegd [...], waarvan de verklaringen dienaangaande worden bevestigd door bewijzen die dateren uit de tijd dat de feiten zijn gepleegd [...] en door verklaringen die andere partijen na de inspecties hebben afgelegd ([Areva], VA Tech [...], Hitachi/JAEPS [...] en Siemens [...]”

341    Tabel II, die in punt 142 van de bestreden beschikking is opgenomen, bevat een overzicht van de „Uiterlijk vanaf juli 2002 gebruikte codes”. Hieruit bleek dat de code voor alle Europese partijen „0” was, dat de code van ABB „1” was, dat de code van Alstom „2” was, dat de code van Siemens „3” was, dat de code van VA Tech „4” was, dat de code van alle Japanse partijen „5” was, dat de code van JAEPS „6” was en dat de code van TM T & D „7” was.

342    In voetnoot 128 van de bestreden beschikking wordt het volgende opgemerkt:

„[H]et feit [dat uiterlijk vanaf juli 2002 verschillende codes zijn gebruikt] wordt bevestigd door een document van Z. (VA Tech), dat ongeveer dateert van augustus 2002 en bevestigt dat de leden van het kartel van plan waren om via een ‚spilfiguur’ te communiceren, elke bijeenkomst en elke mededeling op papier te vermijden en bij de opgave van het prijsniveau dat zij bij benadering wilden gebruiken de codes 1, 2, 3, 4, 6 en 7 te gebruiken om respectievelijk ABB, [Alstom], Siemens, VA Tech, Hitachi/JAEPS en TM T & D aan te duiden.”

343    Uit het voorgaande volgt dat de Commissie nog vóór de verklaringen van de ondernemingen van de Areva-groep beschikte over de verklaring die ABB krachtens de mededeling inzake medewerking heeft afgelegd, volgens welke Siemens eind 1999 haar deelname aan de bijeenkomsten van het kartel heeft stopgezet en vanaf juli 2002 met het nummer „3” werd aangeduid. Zij beschikte eveneens over bewijsstukken die teruggaan tot de periode waarin de inbreuk is gepleegd en waaruit bleek of kon worden afgeleid dat de code van Siemens in de zomer van 2002 nummer „3” was en dat zij in september 1999 haar deelname aan het kartel had beëindigd. De ondernemingen van de Areva-groep hebben de bewijswaarde van deze documenten, waarop de Commissie zich in de bestreden beschikking baseert, niet betwist, zodat deze bewijswaarde in zaak T‑117/07 niet kan worden aangevochten. Bijgevolg kan in zaak T‑117/07 niet worden geoordeeld dat de verklaring die de ondernemingen van de Areva-groep op grond van de mededeling inzake medewerking hebben afgelegd, de Commissie op beslissende wijze heeft geholpen om vast te stellen dat Siemens tot in september 1999 aan de inbreuk heeft deelgenomen. In zaak T‑117/07 kan evenmin worden geoordeeld dat de verklaring van de ondernemingen van de Areva-groep de taak van de Commissie heeft verlicht en in die zin voldeed aan de in punt 21 van de mededeling inzake medewerking gestelde voorwaarde waaronder het bedrag van de aan Areva T & D SA, Areva T & D AG, Areva en Areva T & D Holding opgelegde geldboeten kon worden verlaagd.

344    Bijgevolg heeft de Commissie in de bestreden beschikking noch artikel 81 EG, noch artikel 53 EER-Overeenkomst, noch zelfs maar punt 21 van de mededeling inzake medewerking geschonden door te weigeren om het bedrag van de aan de ondernemingen van de Areva-groep opgelegde geldboeten te verlagen wegens de verklaring die zij krachtens de mededeling inzake medewerking hebben afgelegd.

 Achtste middel van Alstom, primair gebaseerd op een schending van de richtsnoeren, en subsidiair op een schending van het evenredigheidsbeginsel

–       Argumenten van partijen

345    Met haar achtste middel stelt Alstom primair dat artikel 2, sub b en c, van de bestreden beschikking berust op een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het bedrag van de geldboete die is opgelegd wegens het feit dat de betrokken onderneming in de periode van 15 april 1988 tot 1 januari 2004 aan de inbreuk heeft deelgenomen, is vastgesteld op basis van de omzet die deze onderneming op het gehele grondgebied van de EER heeft behaald, ook al is de EER-Overeenkomst pas op 1 januari 1994 in werking getreden. Subsidiair stelt Alstom dat het evenredigheidsbeginsel zich ertegen verzet dat het bedrag van de opgelegde geldboete kunstmatig wordt verhoogd doordat een omzet in aanmerking wordt genomen die is behaald binnen een ruimte die ten tijde van de feiten, namelijk in de periode van 15 april 1988 tot 1 januari 1994, niet bestond.

346    De Commissie wijst de argumenten van Alstom van de hand en verzoekt om het onderhavige middel kennelijk ongegrond te verklaren.

–       Beoordeling door het Gerecht

347    Het onderhavige middel werpt in wezen de vraag op of de Commissie in de bestreden beschikking het bedrag van de geldboete die aan Alstom is opgelegd wegens het feit dat de betrokken onderneming in de periode van 15 april 1988 tot 8 januari 2004 aan de inbreuk heeft deelgenomen, heeft bepaald op basis van de omzet die deze binnen de EER heeft behaald en, zo ja, of zij aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

348    Zoals reeds in punt 298 is opgemerkt, vereist het evenredigheidsbeginsel dat het bedrag van de geldboete die wegens een inbreuk op de mededingingsregels aan een onderneming wordt opgelegd, evenredig is aan de vastgestelde inbreuk, in haar geheel beschouwd.

349    Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vormen de relevante rechtsgrondslag op basis waarvan de Commissie geldboeten aan ondernemingen en ondernemersverenigingen kan opleggen wegens inbreuken op artikel 81 EG (zie naar analogie arrest van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 126, punt 24) en – in voorkomend geval – artikel 53 EER-Overeenkomst. Zij bepalen dat de geldboete die wordt opgelegd aan elke onderneming die aan een inbreuk heeft deelgenomen, ten hoogste 10 % van haar omzet in het voorafgaande boekjaar mag bedragen. Dit plafond heeft juist tot doel te voorkomen dat de door de Commissie opgelegde geldboeten onevenredig zijn aan de grootte van de betrokken onderneming (arrest Hof van 7 juni 2007, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, C‑76/06 P, Jurispr. blz. I‑4405, punt 24). Voorts blijkt uit artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 dat bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete binnen deze grens rekening moet worden gehouden met de duur en de zwaarte van de inbreuk.

350    Het basisbedrag van de geldboete wordt bepaald op basis van de inbreuk, de zwaarte van de inbreuk daarentegen aan de hand van een groot aantal andere factoren ten aanzien waarvan de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt (arrest van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 126, punt 25). Mogelijke factoren ter beoordeling van de zwaarte van een inbreuk zijn naargelang van het geval onder meer de hoeveelheid en de waarde van de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, alsook de omvang en de economische macht van de onderneming en derhalve de invloed die deze op de markt heeft kunnen uitoefenen. Hieruit volgt dat de Commissie voor de vaststelling van de geldboete zowel rekening mag houden met de totale omzet van de onderneming, die – zij het ook benaderend en onvolkomen – een indruk geeft van haar omvang en economische macht, als met het deel van deze omzet dat is behaald met de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, en dat dus een indruk kan geven van de omvang van de inbreuk (arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 247, punten 120 en 121; zie arrest Gerecht van 20 maart 2002, Sigma Tecnologie/Commissie, T‑28/99, Jurispr. blz. II‑1845, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

351    Voorts blijkt uit de rechtspraak dat bij de beoordeling van de omvang en de economische macht van een onderneming ten tijde van de inbreuk noodzakelijkerwijs moet worden uitgegaan van de omzet van deze onderneming in de periode waarin deze inbreuk is gepleegd (arrest Hof van 16 november 2000, Sarrió/Commissie, C‑291/98 P, Jurispr. blz. I‑9991, punt 86). Het loutere feit dat de Commissie zich ter beoordeling van de economische realiteit in de periode waarin de inbreuk is gepleegd in beginsel baseert op het laatste volledige jaar van deze periode vormt geen inbreuk op het evenredigheidsbeginsel (zie in die zin arrest Aristrain/Commissie, aangehaald in punt 215, punten 128 en 129).

352    De richtsnoeren vormen weliswaar niet de rechtsgrondslag van de beschikkingen die de Commissie op het betrokken gebied geeft, maar zij verlenen de ondernemingen rechtszekerheid, doordat zij de methode bepalen die de Commissie zichzelf voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten heeft opgelegd (zie arrest van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 126, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

353    Volgens de richtsnoeren wordt de zwaarte van de inbreuken vastgesteld op basis van diverse factoren, waarvan de Commissie er een aantal verplicht in aanmerking moet nemen.

354    Dienaangaande bepalen de richtsnoeren dat niet alleen rekening moet worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, de concrete weerslag ervan op de markt en de geografische omvang ervan, maar ook met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen, en dat het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau moet worden gesteld dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat (punt 1 A, vierde alinea).

355    Voorts kan ook rekening worden gehouden met het feit dat grootschalige ondernemingen beter in staat zijn om zich van het inbreukmakende karakter van hun gedragingen en van de gevolgen ervan rekenschap te geven (punt 1 A, vijfde alinea).

356    In gevallen waarbij verscheidene ondernemingen betrokken zijn, zoals bij kartels, kan de Commissie op het algemene uitgangsbedrag een weging toepassen om een specifiek uitgangsbedrag vast te stellen dat rekening houdt met het gewicht, en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging, met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd (punt 1 A, zesde alinea).

357    De richtsnoeren schrijven weliswaar niet voor dat het bedrag van de geldboeten wordt berekend op basis van de totale omzet of van de omzet van de ondernemingen op de betrokken markt, maar zij verzetten zich er evenmin tegen dat de Commissie bij de bepaling van het bedrag van de geldboete van dergelijke omzetcijfers uitgaat om de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht in acht te nemen of wanneer de omstandigheden dit vereisen. De omzet kan met name een rol spelen wanneer de verschillende hierboven in de punten 354 tot en met 356 genoemde elementen in aanmerking worden genomen (arresten LR AF 1998/Commissie, aangehaald in punt 131, punten 283 en 284, en Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, aangehaald in punt 283, punt 187).

358    In casu heeft de Commissie, na in de punten 474 tot en met 479 van de bestreden beschikking de zwaarte van de inbreuk als zodanig te hebben vastgesteld, die als „zeer zwaar” is gekwalificeerd, overeenkomstig de in punt 1 A van de richtsnoeren vastgestelde methode een aantal factoren in aanmerking genomen op basis waarvan de individuele ondernemingen op gedifferentieerde wijze kunnen worden behandeld.

359    Dienaangaande blijkt uit de punten 480 tot en met 491 van de bestreden beschikking dat de Commissie rekening heeft gehouden met de daadwerkelijke economische macht van elke inbreukmaker om andere marktdeelnemers aanzienlijke schade te berokkenen en met het specifieke gewicht, en derhalve de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging, om ervoor te zorgen dat een voldoende afschrikkende werking van de opgelegde geldboeten uitgaat.

360    In de punten 481 en 482 van de bestreden beschikking is de Commissie ervan uitgegaan dat, gelet op de wereldwijde omvang van het kartel, ter vergelijking van het relatieve gewicht van elke onderneming dient te worden uitgegaan van het aandeel dat elke onderneming in het laatste volledige jaar van haar deelname aan de vastgestelde inbreuk had in de wereldwijde omzet uit GGS-projecten. Volgens de Commissie weerspiegelt deze vergelijkingsbasis getrouw de macht van elke onderneming om andere marktdeelnemers op het grondgebied van de EER aanzienlijke schade te berokkenen en geeft zij een indicatie van haar bijdrage aan de doeltreffendheid van het kartel in zijn geheel of, omgekeerd, van de instabiele toestand waarin dit geraakt zou zijn indien zij er niet aan had deelgenomen.

361    Ter berekening van het basisbedrag van de aan Alstom opgelegde geldboete heeft de Commissie zich dus gebaseerd op de wereldwijde omzet die de betrokken onderneming met GGS-projecten heeft behaald in het laatste volledige jaar dat de inbreuk heeft geduurd, en niet, zoals Alstom stelt, op de omzet die zij tijdens de gehele duur van de inbreuk op het grondgebied van de EER met GGS-projecten heeft behaald. Bijgevolg mist het door Alstom aangevoerde middel feitelijke grondslag.

362    Hoe dan ook volgt uit het voorgaande dat de Commissie in de bestreden beschikking niet is afgeweken van de in de richtsnoeren uiteengezette berekeningsmethode, binnen het rechtskader is gebleven waarbinnen volgens artikel 15 van verordening nr. 17 en artikel 23 van verordening nr. 1/2003 sancties kunnen worden opgelegd, en het evenredigheidsbeginsel niet heeft geschonden door bij de beoordeling van de relatieve omvang en de relatieve economische macht van elke onderneming ten tijde van de inbreuk uit te gaan van de wereldwijde omzet die zij in het laatste volledige jaar van de inbreuk met GGS-projecten heeft behaald.

363    Bijgevolg moet het middel dat primair op een schending van de richtsnoeren en subsidiair op een schending van het evenredigheidsbeginsel is gebaseerd, worden verworpen.

 Kosten

364    Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

365    Aangezien het beroep in zaak T‑117/07 gedeeltelijk wordt toegewezen, eist een billijke beoordeling van de omstandigheden van deze zaak dat de Commissie één tiende van de kosten van Areva, Areva T & D Holding, Areva T & D SA en Areva T & D AG en één tiende van haar eigen kosten draagt. Areva, Areva T & D Holding, Areva T & D SA en Areva T & D AG zullen negen tiende van hun eigen kosten en negen tiende van de kosten van de Commissie dragen.

366    Aangezien het beroep in zaak T‑121/07 gedeeltelijk wordt toegewezen, eist een billijke beoordeling van de omstandigheden van deze zaak dat de Commissie één tiende van de kosten van Alstom en één tiende van haar eigen kosten draagt. Alstom zal negen tiende van haar eigen kosten en negen tiende van de kosten van de Commissie dragen.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De zaken T‑117/07 en T‑121/07 worden gevoegd voor het arrest.

2)      Artikel 2, sub b en c, van beschikking C(2006) 6762 def. van de Commissie van 24 januari 2007 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.899 – Gasgeïsoleerd schakelmateriaal) wordt nietig verklaard.

3)      Voor de in artikel 1, sub b tot en met f, van beschikking C(2006) 6762 def. vastgestelde inbreuken worden de volgende geldboeten opgelegd:

–        aan de naamloze vennootschap Alstom: 10 327 500 EUR;

–        aan Alstom: 48 195 000 EUR, hoofdelijk verschuldigd door haar en Areva T & D SA. 20 400 000 EUR van het door Areva T & D SA verschuldigde bedrag moet hoofdelijk door deze laatste, Areva T & D AG, de naamloze vennootschap Areva en Areva T & D Holding SA worden betaald.

4)      De beroepen worden voor het overige verworpen.

5)      In zaak T‑117/07 zal de Europese Commissie één tiende van de kosten van Areva, Areva T & D Holding, Areva T & D SA en Areva T & D AG en één tiende van haar eigen kosten dragen. Areva, Areva T & D Holding, Areva T & D SA en Areva T & D AG zullen negen tiende van hun eigen kosten en negen tiende van de kosten van de Commissie dragen.

6)      In zaak T‑121/07 zal de Commissie één tiende van de kosten van Alstom en één tiende van haar eigen kosten dragen. Alstom zal negen tiende van haar eigen kosten en negen tiende van de kosten van de Commissie dragen.

Pelikánová

Jürimäe

Soldevila Fragoso

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 maart 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Betrokken product

Betrokken ondernemingen

Administratieve procedure

Bestreden beschikking

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Vordering tot nietigverklaring van artikel 1, sub b, c, d, e en f, van de bestreden beschikking

Voorafgaande opmerkingen

Overdracht van de persoonlijke aansprakelijkheid van Alstom wegens de deelname van haar GGS-afdeling aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 6 december 1992 aan Areva T & D SA en Areva T & D AG

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Persoonlijke aansprakelijkheid van Alstom, als moedermaatschappij van de 100 %-dochterondernemingen Alstom T & D SA en Alstom T & D AG, wegens de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Overdracht van de persoonlijke aansprakelijkheid van Alstom wegens de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 8 januari 2004 aan de ondernemingen van de Areva-groep, gelet op de overdracht van deze onderneming aan deze groep

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Persoonlijke aansprakelijkheid van Areva T & D SA en Areva T & D AG wegens de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periodes van 7 december 1992 tot 8 januari 2004 en van 22 december 2003 tot 8 januari 2004

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Persoonlijke aansprakelijkheid van Areva en Areva T & D Holding als moedermaatschappijen van de 100 %-dochterondernemingen Areva T & D SA en Areva T & D AG wegens de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk in de periode van 9 januari tot 11 mei 2004

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Onderbreking van de aan Alstom toegerekende inbreuk tussen september 1999 en maart 2002

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Vordering tot nietigverklaring of tot herziening van artikel 2, sub b en c, van de bestreden beschikking

Schending van de regels inzake verjaring bij de oplegging van een individuele geldboete aan Alstom in artikel 2, sub b, van de bestreden beschikking

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Schending van de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten die voortvloeien uit artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst, schending van artikel 7 EG, schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het verbod van terugwerkende kracht, het gelijkheids‑ en het evenredigheidsbeginsel, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het beginsel van het persoonlijke karakter van geldboeten, en niet-nakoming van de motiveringsplicht bij de oplegging van geldboeten aan Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en van artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Verhoging van het basisbedrag van de in artikel 2, sub b en c, van de bestreden beschikking aan Alstom en de ondernemingen van de Areva-groep opgelegde geldboeten met 50 %

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Zevende middel van de ondernemingen van de Areva-groep: kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst en van de mededeling inzake medewerking, doordat de Commissie heeft geweigerd om het bedrag van hun geldboete te verlagen wegens de medewerking die zij tijdens de administratieve procedure hebben verleend

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Achtste middel van Alstom, primair gebaseerd op een schending van de richtsnoeren, en subsidiair op een schending van het evenredigheidsbeginsel

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Frans.


1 – Weggelaten vertrouwelijke gegevens.