Language of document : ECLI:EU:T:2006:28

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

26 januari 2006 (*)

„Dumping – Invoer van leren handtassen van oorsprong uit de Volksrepubliek China – Wijziging van verordening tot instelling van definitief antidumpingrecht – Geen terugwerkende kracht – Nietigverklaring door Gerecht – Beroep tot schadevergoeding – Voldoende gekwalificeerde schending”

In zaak T‑364/03,

Medici Grimm KG, gevestigd te Rodgau Hainhausen (Duitsland), vertegenwoordigd door R. MacLean, solicitor, en E. Gybels, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop als gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Khan en T. Scharf als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG, strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden doordat verordening (EG) nr. 2380/98 van de Raad van 3 november 1998 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1567/97 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van leren handtassen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 296, blz. 1), die ten dele nietig is verklaard bij arrest van het Gerecht van 29 juni 2000, Medici Grimm/Raad (T‑7/99, Jurispr. blz. II‑2671), geen terugwerkende kracht heeft,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, P. Mengozzi en I. Wiszniewska-Białecka, rechters,

griffier: K. Andová, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 september 2005,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2331/96 van de Raad van 2 december 1996 (PB L 317, blz. 1) en verordening (EG) nr. 905/98 van de Raad van 27 april 1998 (PB L 128, blz. 18) (hierna: „basisverordening”), bepaalt de rechtsregels die in de Gemeenschap van toepassing waren op dumping ten tijde van de feiten van de onderhavige zaak, namelijk 6 november 1998, de datum van inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 2380/98 van de Raad van 3 november 1998 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1567/97 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van leren handtassen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 296, blz. 1).

2        Artikel 1, lid 1, van de basisverordening luidt:

„Een antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.”

3        Artikel 11, lid 3, van de basisverordening luidt:

„De noodzaak tot handhaving van [antidumping]maatregelen kan eveneens worden onderzocht, hetzij op initiatief van de Commissie, hetzij op verzoek van een lidstaat, hetzij, op voorwaarde dat sedert de instelling van de definitieve maatregel een redelijke termijn van ten minste één jaar is verstreken, op verzoek van een exporteur, een importeur of de producenten van de Gemeenschap, dat is gestaafd met voldoende bewijs van de noodzaak van een dergelijk tussentijds nieuw onderzoek.

Een tussentijds nieuw onderzoek wordt geopend wanneer het verzoek daartoe voldoende bewijs bevat dat handhaving van de maatregel niet langer noodzakelijk is om een einde te maken aan de dumping en/of dat het onwaarschijnlijk is dat de schade zal blijven bestaan of zich opnieuw zal voordoen indien de maatregel wordt ingetrokken of gewijzigd, dan wel dat de bestaande maatregel niet of niet langer toereikend is om de dumping en de daaruit voortvloeiende schade tegen te gaan.

Bij een overeenkomstig dit lid uitgevoerd onderzoek kan de Commissie onder meer nagaan, of de omstandigheden met betrekking tot dumping en schade ingrijpend zijn gewijzigd, dan wel of met de bestaande maatregelen het beoogde resultaat, namelijk het wegnemen van de eerder overeenkomstig artikel 3 vastgestelde schade, wordt bereikt. Dienaangaande wordt bij de definitieve vaststelling rekening gehouden met al het relevante, naar behoren gestaafde bewijsmateriaal.”

4        Lid 5 van dit artikel luidt:

„De bepalingen van deze verordening betreffende procedures en onderzoeken, met uitzondering van die welke betrekking hebben op termijnen, zijn van toepassing op alle nieuwe onderzoeken uit hoofde van de leden 2, 3 en 4. Deze onderzoeken worden zo snel mogelijk uitgevoerd en dienen normaal binnen twaalf maanden na de opening ervan te zijn voltooid.”

5        Lid 6 van dit artikel bepaalt:

„Nieuwe onderzoeken uit hoofde van dit artikel worden door de Commissie geopend na raadpleging van het raadgevend comité. Wanneer deze onderzoeken daartoe aanleiding geven, worden de maatregelen overeenkomstig lid 2 ingetrokken of gehandhaafd, dan wel overeenkomstig de leden 3 en 4 ingetrokken, gehandhaafd of gewijzigd door de instelling van de Gemeenschap die ze heeft ingevoerd [...]”

6        Lid 8 van dit artikel luidt:

„In afwijking van het bepaalde in lid 2 kan een importeur om terugbetaling van geïnde rechten verzoeken wanneer wordt aangetoond dat de dumpingmarge op basis waarvan de rechten zijn betaald, niet meer bestaat of tot een lager niveau dan dat van de geldende rechten is teruggevallen.

Om terugbetaling van antidumpingrechten te verkrijgen, doet de importeur de Commissie een daartoe strekkend verzoek toekomen. Het verzoek wordt ingediend via de lidstaat op het grondgebied waarvan de producten in het vrije verkeer zijn gebracht en dit binnen zes maanden nadat de hoogte van de definitieve rechten door de bevoegde autoriteiten naar behoren is vastgesteld of is besloten de bedragen waarvoor zekerheid was gesteld uit hoofde van het voorlopige recht, definitief in te vorderen. De lidstaten zenden een dergelijk verzoek onverwijld aan de Commissie.

[...]”

 Voorgeschiedenis van het geding

7        Dit geding vloeit voort uit een geschil dat tussen verzoekster enerzijds en de Commissie en de Raad anderzijds is gerezen ten gevolge van de inwerkingtreding van verordening nr. 2380/98.

8        In 1996 leidde de Commissie een antidumpingprocedure in met betrekking tot de invoer van handtassen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB C 132, blz. 4). Noch verzoekster, die in de Gemeenschap leren handtassen invoerde die waren vervaardigd door Lucci Creation Ltd, een te Hongkong gevestigde vennootschap met productiefaciliteiten in China die uitsluitend voor verzoekster leren handtassen vervaardigde, noch Lucci Creation nam deel aan het onderzoek van de Commissie.

9        Bij verordening (EG) nr. 209/97 van 3 februari 1997 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van bepaalde handtassen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 33, blz. 11), die in werking is getreden op 4 februari 1997, stelde de Commissie op die invoer voorlopige antidumpingrechten in van maximaal 39,2 %.

10      Bij verordening (EG) nr. 1567/97 van de Raad van 1 augustus 1997 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van handtassen van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot beëindiging van de procedure betreffende de invoer van handtassen van kunststof en van textiel van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 208, blz. 31), die in werking is getreden op 3 augustus 1997, stelde de Raad op de invoer van leren handtassen uit de Volksrepubliek China definitieve antidumpingrechten in van maximaal 38 %. Daar zij niet aan de procedure had deelgenomen, kreeg Lucci Creation geen individuele behandeling, zodat op verzoeksters invoer van haar producten in de Gemeenschap het residuele recht van 38 % werd geheven. Verzoekster heeft verordening nr. 1567/97 niet aangevochten.

11      Op 13 september 1997, dus binnen zes weken na de publicatie van verordening nr. 1567/97, publiceerde de Commissie, nadat een groot aantal exporterende producenten in de Volksrepubliek China met haar contact hadden opgenomen om een individuele behandeling aan te vragen, welke aanvragen de Commissie niet meer in aanmerking kon nemen daar zij na het verstrijken van de termijn voor het oorspronkelijke onderzoek waren ingediend, een oproep aan exporterende producenten tot toezending van bewijsmateriaal met het oog op de eventuele opening van een tussentijds nieuw onderzoek naar de bij verordening nr. 1567/97 opgelegde antidumpingmaatregelen (PB C 278, blz. 4). Lucci Creation ging als exporterend producent op die oproep in en verstrekte de gegevens waarom de Commissie had verzocht.

12      Op 13 december 1997 publiceerde de Commissie een bericht (PB C 378, blz. 8) waarbij formeel een tussentijds nieuw onderzoek in verband met de bij verordening nr. 1567/97 ingestelde antidumpingmaatregelen werd geopend, terwijl de bij artikel 11, lid 3, van de basisverordening gestelde termijn van één jaar sedert de instelling van de definitieve maatregel, in casu de vaststelling van verordening nr. 1567/97 op 1 augustus 1997, waarna importeurs of exporteurs de Commissie op grond van bewijzen om een tussentijds nieuw onderzoek kunnen verzoeken, nog niet was verstreken, en er geen sprake was van een wijziging van omstandigheden die de inleiding van het nieuwe onderzoek door de Commissie kon hebben gemotiveerd (arrest Gerecht van 29 juni 2000, Medici Grimm/Raad, T‑7/99, Jurispr. blz. II‑2671; hierna: „arrest Medici Grimm I”, punt 83). In het bericht vermeldde de Commissie echter dat dit nieuw onderzoek beperkt bleef tot de kwestie van de individuele behandeling van de exporterende producenten. De onderzoeksperiode was dezelfde als die in de procedure die had geleid tot de vaststelling van verordening nr. 1567/97, namelijk de periode van 1 april 1995 tot en met 31 maart 1996 (hierna: „onderzoeksperiode”).

13      Tijdens dit nieuwe onderzoek bleef voor de invoer van handtassen waarvoor geen individuele behandeling op grond van verordening nr. 1567/97 was verleend, het residuele antidumpingrecht van 38 % gelden.

14      Tijdens dit onderzoek voerde verzoekster tegenover de Commissie bij herhaling schriftelijk aan dat aan de verordening die na dit onderzoek zou worden vastgesteld, terugwerkende kracht moest worden verleend, met name omdat de tijdens dat onderzoek gebruikte gegevens betrekking hadden op dezelfde periode als die welke was onderzocht in het oorspronkelijke onderzoek dat had geleid tot de vaststelling van verordening nr. 1567/97. Om dezelfde reden verzocht verzoekster de Commissie ook verschillende keren om terugbetaling van de antidumpingrechten die zij had betaald sinds 3 augustus 1997, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 1567/97. Zij verklaarde eveneens dat zij de terugbetalingsprocedure van artikel 11, lid 8, van de basisverordening niet had ingeleid omdat zij ervan uitging dat de nieuwe maatregelen terugwerkende kracht zouden hebben.

15      Op 17 augustus 1998 diende verzoekster niettemin krachtens artikel 11, lid 8, van de basisverordening bij de Duitse douane een eerste verzoek in tot terugbetaling van 1 046 675,81 Duitse mark (DEM), de som van de antidumpingrechten die zij tot dan toe had betaald.

16      Bij wege van eerste antwoord deelde de Commissie verzoekster bij brief van 14 september 1998 mee dat vijftien betalingen van in totaal 406 755,77 DEM leken te dateren van vóór de periode van zes maanden vóór de indiening van dit eerste verzoek om terugbetaling en overeenkomstig artikel 11, lid 8, van de basisverordening dus niet in aanmerking konden worden genomen.

17      In het document met de definitieve mededeling van 27 augustus 1998 bevestigde de Commissie dat voor verzoekster en Lucci Creation een dumpingmarge van 0 % gold en wees zij de door verzoekster gevraagde retroactieve toepassing van de herziene rechten af.

18      Op 3 november 1998 stelde de Raad verordening nr. 2380/98 vast, blijkens welke voor de invoer van producten van Lucci Creation door verzoekster gedurende de onderzoeksperiode geen dumping was vastgesteld, zodat voor Lucci Creation een individuele dumpingmarge van 0 % kon gelden. De Raad wees het verzoek om terugwerkende kracht echter af op grond van de prospectieve aard van de maatregelen die worden genomen na een nieuw onderzoek en van het feit dat dit zou betekenen „dat exporteurs, voor wie als gevolg van het huidige onderzoek een lager recht wordt vastgesteld, beloond worden voor het feit dat zij aan het oorspronkelijke onderzoek geen medewerking hebben verleend”.

19      Op 3 december 1998 diende verzoekster bij de Duitse douane een tweede verzoek in tot terugbetaling van 409 777,34 DEM, het bedrag van de antidumpingrechten die waren betaald tussen 18 augustus en 6 november 1998.

20      Op 12 januari 1999 stelde verzoekster bij het Gerecht beroep in in de zaak waarin het arrest Medici Grimm I is gewezen.

21      Op 24 januari 2000 gaf de Commissie een beschikking in verband met de twee verzoeken om terugbetaling van antidumpingrechten die verzoekster tot dan had ingediend. Deze beschikking willigt de verzoeken tot terugbetaling van de rechten in voor een totaalbedrag van 1 049 697,38 DEM en verwerpt de verzoeken voor een bedrag van 406 755,77 DEM, aangezien deze rechten waren betaald bij transacties gedurende de periode vóór de periode van zes maanden die aan het verzoek om terugbetaling voorafging.

22      Rond 30 maart 2000 betaalde de Duitse douane verzoekster een eerste schijf van 682 385,46 DEM antidumpingrechten terug. Dit bedrag kwam overeen met het bij de beschikking van de Commissie van 24 januari 2000 toegestane bedrag, minus de bedragen die de Duitse douane inhield ten gevolge van een controle van verzoeksters invoerregisters.

23      Rond 2 juni 2000 betaalde de Duitse douane nog eens 229 502,16 DEM terug, welk bedrag overeenkwam met de opnieuw berekende rechten voor de periode van 17 februari tot en met 5 november 1998. Deze terugbetaling had echter een voorlopig karakter en was afhankelijk van de voorwaarde dat de procedure van herziening van de beschikking van de Commissie van 24 januari 2000, waarin punt 4 van die beschikking voorzag, zou worden gevolgd. Op 6 juni 2000 diende verzoekster derhalve een derde verzoek om terugbetaling in dat betrekking had op dat bedrag.

24      Op 29 juni 2000 wees het Gerecht het arrest Medici Grimm I. Bij dit arrest verklaarde het Gerecht artikel 2 van verordening nr. 2380/98 nietig voorzover de Raad niet alle consequenties had getrokken uit de conclusies van het nieuwe onderzoek betreffende de invoer van producten van Lucci Creation door verzoekster.

25      Na te hebben vastgesteld dat er geen sprake was van een wijziging van omstandigheden die de inleiding van het nieuwe onderzoek door de Commissie kon hebben gemotiveerd, merkte het Gerecht op dat de Commissie had besloten dezelfde onderzoeksperiode te hanteren die aan de basis lag van de instelling van de definitieve rechten bij verordening nr. 1567/97. Het leidde daaruit af dat de Raad de geldende maatregelen niet opnieuw had onderzocht, maar in werkelijkheid de oorspronkelijke procedure had heropend. Bijgevolg konden de instellingen de economie en de doelstellingen van de procedure van nieuw onderzoek niet tegenwerpen aan verzoeksters vordering tot toekenning van terugwerkende kracht van het haar bij verordening nr. 2380/98 toegekende individuele recht van 0 %.

26      Het Gerecht overwoog dat aangezien de gemeenschapsinstellingen tijdens het nieuwe onderzoek hadden vastgesteld dat één van de factoren op grond waarvan de definitieve antidumpingrechten waren opgelegd, ontbrak, niet meer kon worden aangenomen dat de in artikel 1 van de basisverordening gestelde voorwaarden vervuld waren toen verordening nr. 1567/97 werd vastgesteld, en dat derhalve vrijwaringsmaatregelen tegen de invoer van Lucci Creation in de Gemeenschap noodzakelijk waren. Daar de instellingen hadden vastgesteld dat Lucci Creation in de onderzoeksperiode geen dumping had verricht, moesten zij aan die vaststelling terugwerkende kracht verlenen.

27      Het Gerecht heeft verordening nr. 2380/98 dan ook nietig verklaard voorzover de Raad geen terugwerkende kracht heeft verleend aan de wijziging van het antidumpingrecht op de invoer van producten van Lucci Creation door verzoekster. Het Gerecht heeft de verordening evenwel gehandhaafd totdat de instellingen de maatregelen zouden hebben genomen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest.

28      Tegen dit arrest is geen hogere voorziening ingesteld.

29      Nadat de Commissie een voorstel voor een verordening tot wijziging van verordening nr. 1567/97 had ingediend, heeft de Raad ter uitvoering van het arrest Medici Grimm I op 22 januari 2001 verordening (EG) nr. 133/2001 vastgesteld, tot wijziging van verordening (EG) nr. 1567/97 wat betreft de datum van toepassing van bepaalde antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op de invoer van handtassen van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 23, blz. 9).

30      Bij artikel 1 van verordening nr. 133/2001 is artikel 3 van verordening nr. 1567/97 aangevuld met de volgende alinea:

„Bij de invoer door Medici Grimm KG [...] van door Lucci Creation Ltd vervaardigde lederen handtassen [...] is vanaf 3 augustus 1997 een recht van 0,0 % van toepassing.”

31      Deze verordening is in werking getreden op 26 januari 2001.

32      Rond 9 februari 2001, na de vaststelling van verordening nr. 133/2001, verrichtte de Duitse douane twee aanvullende terugbetalingen van 16 068,60 DEM en 120 369,64 DEM, welke overeenkwamen met de betalingen die waren ingehouden ten gevolge van de nieuwe berekening van de antidumpingrechten die verzoekster verschuldigd was voor de periode vóór 17 februari 1998.

33      Rond 19 februari 2001 verrichtte de Duitse douane een laatste terugbetaling van 425 115,90 DEM.

 Procesverloop en conclusies van partijen

34      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 31 oktober 2003, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

35      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 februari 2004, heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van 6 mei 2004 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht die interventie toegestaan.

36      Bij brief van 18 juni 2004 heeft de Commissie het Gerecht meegedeeld dat zij geen memorie in interventie zou indienen, maar zou deelnemen aan de mondelinge behandeling.

37      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

38      Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 14 september 2005.

39      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ontvankelijk te verklaren;

–        vast te stellen dat de Raad op grond van artikel 288, tweede alinea, EG aansprakelijk is voor de aan haar berokkende schade, en de Raad te veroordelen tot betaling aan haar van een schadevergoeding van 168 315 EUR, of van een door het Gerecht passend geacht bedrag;

–        de Raad in de kosten te verwijzen.

40      De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster in de kosten te verwijzen.

41      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage het beroep te verwerpen.

 De ontvankelijkheid

 Argumenten van partijen

42      Zonder krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bij afzonderlijke akte formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen, stelt de Raad toch dat het beroep niet-ontvankelijk is. Het verzoekschrift voldoet om twee redenen niet aan de eisen van artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering.

43      In de eerste plaats verstrekt verzoekster onvoldoende aanwijzingen om te kunnen bepalen welke gemeenschapshandeling of gedraging de schade zou hebben veroorzaakt, nu zij achtereenvolgens verwijst naar verordening nr. 2380/98, een verzuim van de Raad, het „onwettige optreden van de Raad bij de vaststelling” van verordening nr. 2380/98 en de „handhaving” van de antidumpingrechten. Zij heeft hoe dan ook niet verduidelijkt waarom elk van die elementen een voldoende gekwalificeerde schending oplevert van een rechtsregel die ertoe strekt haar te beschermen, noch waarom dat haar schade berokkent.

44      In de tweede plaats verduidelijkt verzoekster onvoldoende welke rechtsregel(s) de Raad heeft geschonden. Het verzoekschrift is zowel gebaseerd „op de artikelen 1 en 15, artikel 11, lid 3, artikel 7, lid 1, artikel 9, lid 4, [van de basisverordening] en – in het algemeen – op ‚de door de basisverordening verleende bescherming’”. Ook hier verduidelijkt verzoekster niet in hoeverre de Raad elk van die bepalingen heeft geschonden of hoe die ertoe strekte haar belangen te beschermen.

45      Volgens verzoekster is haar beroep ontvankelijk. In de eerste plaats is de schade veroorzaakt door de vaststelling van verordening nr. 2380/98, en meer bepaald de weigering van de Raad om alle consequenties te trekken uit de conclusies van het nieuwe onderzoek. In de tweede plaats is de geschonden regel van gemeenschapsrecht rechtens genoegzaam geïdentificeerd. Het betreft artikel 1, lid 1, van de basisverordening; de andere in het verzoekschrift genoemde bepalingen van de basisverordening (artikel 7, lid 1, artikel 9, lid 4, en artikel 11, lid 5) worden enkel aangehaald omdat zij het fundamentele beginsel van artikel 1, lid 1, van de basisverordening bevestigen.

46      Verzoekster voegt daaraan toe dat het middel van niet-ontvankelijkheid van de Raad moet worden afgewezen op grond van artikel 46, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, nu de Raad heeft verzuimd formeel te concluderen tot niet-ontvankelijkheid van het beroep. De Raad betwist dit en stelt dat zijn conclusie tot verwerping van het beroep volstaat.

 Beoordeling door het Gerecht

47      Om te beginnen zij opgemerkt dat het onderhavige beroep formeel is gericht tegen de Raad en niet tegen de Gemeenschap. Volgens vaste rechtspraak kan het feit dat een beroep krachtens artikel 288, tweede alinea, EG dat ertoe strekt dat de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk wordt gesteld voor schade die zou zijn veroorzaakt door een instelling van de Gemeenschap, tegen die instelling zelf wordt gericht, echter niet tot niet-ontvankelijkheid van het beroep leiden. Een dergelijke vordering moet immers worden geacht te zijn gericht tegen de door deze instelling vertegenwoordigde Gemeenschap (arrest Hof van 9 november 1989, Briantex en Di Domenico/Commissie, 353/88, Jurispr. blz. 3623, punt 7, en arrest Gerecht van 10 april 2002, Lamberts/Ombudsman, T‑209/00, Jurispr. blz. II‑2203, punt 48).

48      Wat de ontvankelijkheid van het middel van niet-ontvankelijkheid van de Raad betreft, zij opgemerkt dat hoewel artikel 46, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat het verweerschrift de conclusies van de verwerende partij moet bevatten, in dit artikel geen onderscheid wordt gemaakt tussen conclusies inzake de ontvankelijkheid van het beroep en conclusies inzake de gegrondheid ervan. Dit artikel vereist evenmin dat de verweerder in zijn conclusies nader dan in de argumenten in het corpus van zijn verweerschrift vermeldt waarom het Gerecht het beroep moet toewijzen of verwerpen.

49      In casu heeft de Raad in het corpus van zijn verweerschrift uitdrukkelijk vermeld dat het beroep volgens hem niet-ontvankelijk moet worden verklaard en in de conclusies van zijn verweerschrift het Gerecht verzocht het beroep te verwerpen. Verzoeksters argument dat het middel van niet-ontvankelijkheid van de Raad niet-ontvankelijk is, moet dan ook worden afgewezen (zie in die zin arrest Gerecht van 24 februari 2000, ADT Projekt/Commissie, T‑145/98, Jurispr. blz. II‑387, punten 67 en 69). Het door de Raad aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid is hoe dan ook van openbare orde en kan door de rechter ambtshalve worden opgeworpen.

50      Derhalve moet het middel van niet-ontvankelijkheid van de Raad worden onderzocht.

51      Ingevolge artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van het Statuut van toepassing is op het Gerecht, en artikel 44, lid 1, sub c en d, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil, de conclusies en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze uiteenzetting dient zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen over het beroep. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – uit het verzoekschrift zelf blijken (arresten Gerecht van 6 mei 1997, Guérin automobiles/Commissie, T‑195/95, Jurispr. blz. II‑679, punt 20, en 3 februari 2005, Chiquita Brands e.a./Commissie, T‑19/01, Jurispr. blz. II‑315, punt 64).

52      Om aan deze vereisten te voldoen moet een verzoekschrift strekkende tot vergoeding van de schade die door een gemeenschapsinstelling zou zijn veroorzaakt, de gegevens bevatten die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging de verzoeker aan de instelling verwijt, de redenen waarom verzoeker meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat, alsmede de aard en de omvang van die schade (arresten Gerecht van 10 juli 1990, Automec/Commissie, T‑64/89, Jurispr. blz. II‑367, punt 73, en Chiquita Brands e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 65).

53      In casu wordt enkel getwist over de bepaling van de aan de Raad verweten gedraging.

54      Met betrekking tot de handeling van de Raad die de schade zou hebben veroorzaakt, blijkt duidelijk uit de stukken, met name de gegevens in het verzoekschrift en de repliek, dat het gaat om de vaststelling van verordening nr. 2380/98 en meer bepaald de weigering van de Raad om in die verordening alle conclusies te trekken uit het onderzoek dat aan de vaststelling ervan ten gronde lag. Het door de Raad aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid dat is ontleend aan het feit dat niet is bepaald welke handeling de schade zou hebben veroorzaakt, moet dan ook worden afgewezen.

55      Wat de bepaling van de beweerdelijk geschonden rechtsregel betreft, wordt in het verzoekschrift inderdaad niet alleen verwezen naar artikel 1, lid 1, van de basisverordening, maar ook naar artikel 7, lid 1, artikel 9, lid 4, en artikel 11, lid 5, ervan, waarbij wordt gepreciseerd dat „die bepalingen strekken tot bescherming van particulieren tegen de willekeurige en ongerechtvaardigde heffing van antidumpingrechten wanneer niet is voldaan aan de drie wezenlijke criteria”. In repliek heeft verzoekster echter verduidelijkt dat zij slechts schending van artikel 1, lid 1, van de basisverordening heeft aangevoerd en dat zij de andere in het verzoekschrift genoemde bepalingen van die verordening slechts heeft vermeld als illustratie van het in dat artikel vervatte fundamentele beginsel. Gelet daarop en aangezien verzoekster de schending van artikel 1, lid 1, van de basisverordening heeft aangevoerd in haar verzoekschrift en een verzoeker zijn vordering in repliek nader mag omschrijven (zie in die zin arrest Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 205, 233), moet ook het middel van niet-ontvankelijkheid dat de Raad ontleent aan het feit dat de rechtsregel die hij zou hebben geschonden, niet nader is bepaald, worden afgewezen.

56      Uit de stukken blijkt trouwens dat de Raad verweer heeft kunnen voeren zowel aangaande de hem verweten onrechtmatige gedraging als aangaande de rechtsregel die zou zijn geschonden.

57      Derhalve is het beroep ontvankelijk.

 Ten gronde

58      Om te beginnen stelt het Gerecht vast dat het onderhavige beroep een verzoek tot vergoeding van schade betreft, dat is gebaseerd op artikel 235 EG en artikel 288, tweede alinea, EG.

59      Volgens vaste rechtspraak kan de Gemeenschap slechts niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG wanneer een aantal voorwaarden is vervuld, te weten de onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, het bestaan van schade, en een oorzakelijk verband tussen de gestelde gedraging en de aangevoerde schade (arrest Hof van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, punt 16, en arrest Gerecht van 16 maart 2005, EnBW Kernkraft/Commissie, T‑283/02, Jurispr. blz. II‑913, punt 84).

60      Wanneer aan één van die voorwaarden niet is voldaan, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat de overige voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid behoeven te worden onderzocht (arrest EnBW Kernkraft/Commissie, reeds aangehaald, punt 85).

61      In casu wordt niet betwist dat de onrechtmatigheid van de door verzoekster aan de Raad verweten gedraging, namelijk de vaststelling van verordening nr. 2380/98 zonder dat terugwerkende kracht is verleend aan de wijziging van het antidumpingrecht op de invoer van producten van Lucci Creation door verzoekster, is vastgesteld in het arrest Medici Grimm I. Volgens punt 87 van dat arrest staat ook vast dat de Raad artikel 1, lid 1, van de basisverordening heeft geschonden.

62      Dit volstaat evenwel niet om aan te nemen dat is voldaan aan de eerste voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, namelijk de onrechtmatigheid van de aan de betrokken instelling verweten gedraging. Met betrekking tot deze voorwaarde moet volgens de rechtspraak immers worden aangetoond dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen (arrest Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punt 42).

63      Daar de twee voorwaarden inzake de aard van de aangevoerde rechtsregel en de ernst van de schending ervan cumulatief zijn, moet in de gegeven omstandigheden eerst worden onderzocht of de gedraging van de Raad een voldoende gekwalificeerde schending van artikel 1, lid 1, van de basisverordening oplevert.

 Argumenten van partijen

64      Verzoekster betoogt dat het criterium voor de vaststelling dat een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd is, is dat de betrokken gemeenschapsinstelling de grenzen waarbinnen haar beoordelingsvrijheid dient te blijven, kennelijk en ernstig heeft overschreden. Wanneer deze instelling slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge heeft, kan de enkele inbreuk op het gemeenschapsrecht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending te doen vaststaan.

65      In casu kon de Raad niet anders dan de conclusies te trekken uit zijn vaststellingen en de getroffen maatregelen terugwerkende kracht te verlenen, zonder daarbij over enige beoordelingsmarge te beschikken. Het Gerecht heeft over deze kwestie reeds uitspraak gedaan in de punten 85 en 86 van het arrest Medici Grimm I. Zo is in dat arrest vastgesteld dat de Raad geen discretionaire bevoegdheid had om te beslissen om al dan niet alle consequenties te trekken uit het nieuwe onderzoek, zodat de enkele inbreuk op het gemeenschapsrecht volstaat om een voldoende gekwalificeerde schending te doen vaststaan.

66      Uit drie bijkomende elementen blijkt dat de Raad bij de vaststelling van verordening nr. 2380/98 slechts een beperkte of geen beoordelingsmarge had. In de eerste plaats had deze verordening een beperkte werkingssfeer en strekking. In de tweede plaats impliceerde het nieuwe onderzoek geen economische beleidskeuze van de instellingen en dus slechts een beperkte of zelfs geen beoordelingsmarge buiten het onderzoek van de uitvoerprijzen van de Chinese exporteurs die deelnamen aan het onderzoek. Integendeel, de handhaving van de onderzoeksperiode die aanvankelijk was gehanteerd voor de vaststelling van verordening nr. 1567/97, maakte de operatie vergelijkbaar met een administratieve procedure waarbij de normale beleidskeuzen in een normale procedure van nieuw onderzoek waren uitgesloten. In de derde plaats werden in verordening nr. 2380/98 enkel de conclusies getrokken uit de analyse van de gegevens die verzoekster en Lucci Creation de Commissie hadden verstrekt in het kader van haar onderzoek.

67      Subsidiair voegt verzoekster daaraan toe dat de Raad hoe dan ook de grenzen van zijn beoordelingsmarge kennelijk en ernstig heeft overschreden. De door de basisverordening geboden bescherming is kennelijk niet geëerbiedigd, aangezien de Raad geen rekening heeft gehouden met de consequenties van de conclusies van het onderzoek, nu hij heeft gesteld dat hij een nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening afsloot teneinde de consequenties van de conclusies van dat onderzoek te vermijden, terwijl de gevolgde procedure in feite een heropening van het oorspronkelijke onderzoek inhield.

68      De schending van de door de basisverordening geboden bescherming wordt nog ernstiger door drie factoren. In de eerste plaats heeft verzoekster de aandacht van de Raad gevestigd op het feit dat de weigering om aan de conclusies van verordening nr. 2380/98 terugwerkende kracht te verlenen, indruiste tegen de economie van de basisverordening. In de tweede plaats waren de gevolgen van deze weigering voor verzoekster voorzienbaar en heeft de Raad die toch als irrelevant afgewezen. In de derde plaats had de beslissing om de oorspronkelijke onderzoeksperiode te handhaven de aandacht van de Raad moeten vestigen op het ongewone karakter van de procedure en had het hem duidelijk moeten zijn dat verordening nr. 2380/98 zou worden vastgesteld om het hoofd te bieden aan een geheel van uitzonderlijke omstandigheden, waarvan kon worden voorzien dat zij bijzondere gevolgen zouden hebben.

69      Bovendien komt de motivering voor de weigering van de Raad om zich te schikken naar de conclusies van het nieuwe onderzoek, neer op misbruik van bevoegdheid.

70      Gelet op de feiten van deze zaak levert de gedraging van de Raad hoe dan ook een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht op, nu de Raad wist dat gegevens met betrekking tot een oorspronkelijke onderzoeksperiode nog nooit waren gebruikt voor een nieuw onderzoek, in het verleden reeds retroactieve antidumpingmaatregelen waren vastgesteld en de door de Raad ondervonden moeilijkheden irrelevant waren voor de beoordeling van de rechtmatigheid van zijn handelingen.

71      De Raad repliceert dat zo het Gerecht mocht oordelen dat hij een rechtsregel ter bescherming van verzoekster heeft geschonden, die schending niet voldoende gekwalificeerd is. Of een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd is, moet met name worden beoordeeld aan de hand van de ingewikkeldheid van de te regelen situaties, de moeilijkheden bij de toepassing of de uitlegging van de teksten, en meer in het bijzonder de beoordelingsmarge waarover de auteur van de betrokken handeling beschikt. Verder is voor de vaststelling dat een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd is, beslissend dat de betrokken gemeenschapsinstelling de grenzen waarbinnen haar beoordelingsvrijheid dient te blijven, kennelijk en ernstig heeft overschreden. Wanneer deze instelling slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge heeft, kan de enkele inbreuk op het gemeenschapsrecht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending te doen vaststaan.

72      In casu meent de Raad dat hij met betrekking tot de eventuele terugwerkende kracht van verordening nr. 2380/98 een beoordelingsmarge had.

73      De Raad beklemtoont dat hij zijn standpunt inzake de al dan niet terugwerkende kracht van verordening nr. 2380/98 heeft bepaald na een proces dat is begonnen met de opening van een nieuw onderzoek op verzoek van de lidstaten en dat verzoekster ten gevolge van de vaststelling van die verordening in een gunstiger situatie is komen te verkeren dan indien dat onderzoek niet was geopend. De opening van het nieuwe onderzoek was dus een puur discretionaire handeling, waardoor verzoekster een lastenvermindering heeft kunnen krijgen waarop zij geen aanspraak had kunnen maken indien dat onderzoek niet was geopend. Dat de instellingen bij die lastenvermindering niet verder zijn gegaan, kan niet worden beschouwd als een voldoende gekwalificeerde schending waarvoor de Gemeenschap krachtens artikel 288, tweede alinea, EG niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld.

74      Subsidiair voert de Raad nog drie argumenten aan. In de eerste plaats behelsde het besluit betreffende de terugwerkende kracht van verordening nr. 2380/98 een beoordeling van de vraag of de omstandigheden van het nieuwe onderzoek het mogelijk maakten of rechtvaardigden dat werd afgeweken van de algemene regel dat maatregelen die worden genomen na een nieuw onderzoek slechts van prospectieve aard zijn. In de tweede plaats is de Raad niet opzettelijk voorbijgegaan aan de resultaten van het nieuwe onderzoek. Hij heeft zich afgevraagd of aan verordening nr. 2380/98 terugwerkende kracht kon worden verleend, wetende dat voor het opnieuw gebruiken van de oorspronkelijke gegevens in een nieuw onderzoek geen precedent bestond en dat duidelijk was dat de conclusies geen betrekking hadden op een latere periode. Hij heeft echter geconcludeerd dat een dergelijke oplossing onmogelijk was, gelet op de toepasselijke bepalingen inzake nieuwe onderzoeken en het ontbreken van een precedent. Hij kon niet voorzien dat het Gerecht het met hem oneens zou zijn. Aangezien de zaak uitzonderlijk was, was het risico op fouten groter. Door de terugwerkende kracht te weigeren, heeft hij verder enkel gepoogd de basisverordening op een niet-discriminerende wijze toe te passen op een situatie waarvoor deze verordening niet in een oplossing voorzag; analoge toepassing van een rechtsregel is zeer moeilijk. In de derde plaats is het feit dat verzoekster de aandacht van de instellingen heeft gevestigd op de gevolgen van het ontbreken van terugwerkende kracht van verordening nr. 2380/98 niet van belang, met name omdat de instellingen deze herinnering niet hebben genegeerd, maar enkel tot een andere conclusie zijn gekomen.

75      Er was evenmin sprake van misbruik van bevoegdheid, aangezien de retroactieve toepassing is afgewezen wegens de prospectieve aard van maatregelen die worden genomen na een nieuw onderzoek, en verordening nr. 2380/98 niet is vastgesteld met het uitsluitende of doorslaggevende oogmerk, andere doeleinden te bereiken dan aangevoerd.

76      In casu levert de gedraging van de Raad dus slechts een „onjuiste, maar verschoonbare benadering van een onopgelost juridisch probleem” op, waarvoor de Gemeenschap niet niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG.

77      Ter terechtzitting heeft de Commissie gesteld dat de Raad in casu met de vaststelling van verordening nr. 2380/98 slechts vrijwillig een te restrictieve en te strenge toepassing van verordening nr. 1567/97 heeft gecorrigeerd om partijen als verzoekster te helpen. Daar de basisverordening geen enkele bepaling bevat met betrekking tot de heropening van de procedure, is in het kader van artikel 11, lid 3, van de basisverordening een nieuw onderzoek geopend. Bovendien is in de rechtspraak erkend dat de instellingen met betrekking tot de keuze van de onderzoeksperiode over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken. De instellingen meenden dus enkel dat zij de geldende maatregelen opnieuw onderzochten. Pas uit het arrest Medici Grimm I is gebleken dat de bepalingen van de basisverordening met betrekking tot nieuwe onderzoeken niet van toepassing waren in deze zaak. Nu het nieuwe en uitzonderlijke omstandigheden betrof, kan daaruit niet worden afgeleid dat de Raad aldus de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid kennelijk of ernstig heeft overschreden. Er is in casu dan ook geen sprake van een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht waarvoor de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld.

 Beoordeling door het Gerecht

78      De in casu verweten onrechtmatige gedraging bestaat er in wezen in dat de Raad in verordening nr. 2380/98 niet alle consequenties heeft getrokken uit de conclusies van het nieuwe onderzoek betreffende de invoer van producten van Lucci Creation door verzoekster, door geen terugwerkende kracht te verlenen aan de wijziging van het antidumpingrecht op de invoer van die producten.

79      Volgens vaste rechtspraak, en zoals verzoekster in herinnering brengt, is voor de vaststelling dat een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd is, beslissend dat een gemeenschapsinstelling de grenzen waarbinnen haar beoordelingsvrijheid dient te blijven, kennelijk en ernstig heeft overschreden. Wanneer de betrokken instelling slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge heeft, kan de enkele inbreuk op het gemeenschapsrecht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending te doen vaststaan (reeds aangehaalde arresten Bergaderm en Goupil/Commissie, punten 41‑44, en EnBW Kernkraft/Commissie, punt 87). In het bijzonder wanneer een onregelmatigheid wordt geconstateerd die in analoge omstandigheden door een normaal voorzichtige en zorgvuldige overheid niet zou zijn begaan, kan worden geconcludeerd dat de gedraging van de instelling een onwettigheid oplevert waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gesteld uit hoofde van artikel 288 EG (arrest Gerecht van 12 juli 2001, Comafrica en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, T‑198/95, T‑171/96, T‑230/97, T‑174/98 en T‑225/99, Jurispr. blz. II‑1975, punt 134).

80      In dit verband houdt de communautaire regeling inzake niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap ook rekening met de ingewikkeldheid van de te regelen situaties en de moeilijkheden bij de toepassing of de uitlegging van de teksten (arresten Hof van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, Jurispr. blz. I‑1029, punt 43, en 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico, C‑312/00 P, Jurispr. blz. I‑11355, punt 52).

81      Bovendien kan de bescherming van de rechten die de particulieren aan het gemeenschapsrecht ontlenen, niet verschillen naargelang de schade door een nationaal dan wel een communautair orgaan is veroorzaakt (arrest Bergaderm en Goupil/Commissie, reeds aangehaald, punt 41). Bijgevolg moet worden erkend dat, zoals in geschillen betreffende de aansprakelijkheid van de lidstaten wegens schending van het gemeenschapsrecht, de gemeenschapsrechter bij wie een schadevordering aanhangig is, voor de vaststelling of een inbreuk op het gemeenschapsrecht door een gemeenschapsinstelling een voldoende gekwalificeerde schending vormt, rekening dient te houden met alle elementen die de aan hem voorgelegde situatie kenmerken, en dat die elementen onder meer zijn de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel en de vraag of een eventuele rechtsdwaling opzettelijk of onverschoonbaar is (zie mutatis mutandis arresten Hof van 4 juli 2000, Haim, C‑424/97, Jurispr. blz. I‑5123, punt 43, en 4 december 2003, Evans, C‑63/01, Jurispr. blz. I‑14447, punt 86).

82      In casu moet in de eerste plaats worden uitgemaakt of de Raad bij de vaststelling van verordening nr. 2380/98 over een beoordelingsmarge beschikte met betrekking tot de terugwerkende kracht van de wijziging van het antidumpingrecht op de invoer van producten van Lucci Creation.

83      In punt 87 van het arrest Medici Grimm I overwoog het Gerecht dat nu de gemeenschapsinstellingen tijdens het nieuwe onderzoek hadden vastgesteld dat één van de factoren op grond waarvan de definitieve antidumpingrechten waren opgelegd, ontbrak, niet meer kon worden aangenomen dat de in artikel 1 van de basisverordening gestelde voorwaarden vervuld waren toen verordening nr. 1567/97 werd vastgesteld, en dat vrijwaringsmaatregelen tegen de uitvoer van Lucci Creation naar de Gemeenschap noodzakelijk waren. De instellingen moesten dan ook alle gevolgen van de keuze van de onderzoeksperiode aanvaarden, en aangezien zij hadden vastgesteld dat Lucci Creation in die periode geen dumping had verricht, moesten zij aan de gevolgen van die vaststelling terugwerkende kracht verlenen.

84      Derhalve mocht de Raad, aangezien hij had vastgesteld dat Lucci Creation in de onderzoeksperiode geen dumping had verricht, geen antidumpingrecht instellen op de invoer van deze producten door verzoekster. Hij beschikte rechtens dus over geen enkele beoordelingsmarge en was verplicht aan de wijziging van dat recht terugwerkende kracht te verlenen.

85      Het tegengestelde betoog van de Raad, met betrekking tot de prospectieve aard van maatregelen die worden genomen na een nieuw onderzoek, kan niet worden aanvaard. In het arrest Medici Grimm I heeft het Gerecht immers geoordeeld dat aangezien de onderzoeksperiode voor het nieuwe onderzoek dat voorafging aan de vaststelling van verordening nr. 2380/98, dezelfde was als die in de procedure die had geleid tot de vaststelling van verordening nr. 1567/97, er geen sprake was van een nieuw onderzoek, maar van een heropening van het oorspronkelijke onderzoek.

86      Verder is het feit dat de opening van het onderzoek dat heeft geleid tot de vaststelling van verordening nr. 2380/98 wellicht een politiek gebaar was waartoe de Raad discretionair kon besluiten, zo het al zou vaststaan, irrelevant, aangezien deze keuze geen enkel gevolg kon hebben voor de verplichtingen die op de Raad rusten krachtens de basisverordening.

87      Dat de Raad geen beoordelingsmarge had met betrekking tot de terugwerkende kracht van verordening nr. 2380/98, volstaat evenwel niet om aan te nemen dat er in casu sprake was van een voldoende gekwalificeerde schending van artikel 1, lid 1, van de basisverordening waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gesteld. In de tweede plaats moet namelijk nog rekening worden gehouden met de ingewikkeldheid van de te regelen situatie, de moeilijkheden bij de toepassing of de uitlegging van de teksten, de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel en de vraag of de rechtsdwaling opzettelijk of onverschoonbaar was.

88      In casu stelt de Raad in wezen dat zijn dwaling verschoonbaar was, nu voor de gegeven omstandigheden geen precedent bestond, en dat hij te goeder trouw heeft gehandeld toen hij besloot om aan verordening nr. 2380/98 geen terugwerkende kracht te verlenen.

89      Dienaangaande moet ten eerste worden opgemerkt dat zowel uit verordening nr. 2380/98 als uit de gehele procedure die is voorafgegaan aan de vaststelling ervan, blijkt dat de instellingen meenden dat zij een nieuw onderzoek hadden geopend in plaats van de oorspronkelijke procedure te hebben heropend. Eerst met het arrest Medici Grimm I is de rechtssituatie verduidelijkt en is de door de instellingen gevolgde procedure anders gekwalificeerd.

90      Ten tweede volgt uit de beginselen inzake nieuw onderzoek, inzonderheid artikel 11, lid 6, van de basisverordening, dat maatregelen die worden getroffen na een nieuw onderzoek van prospectieve aard zijn, aangezien een terugwerkende kracht van bepaalde verordeningen inzake nieuw onderzoek slechts is toegestaan onder een aantal strikte voorwaarden waaraan in casu niet is voldaan. Bovendien bestond er geen vergelijkbaar precedent.

91      Ten derde blijkt uit overweging 19, tweede alinea, van verordening nr. 2380/98 duidelijk dat de Raad de vóór de vaststelling van verordening nr. 2380/98 door verzoekster aangevoerde argumenten betreffende de terugwerkende kracht ervan niet heeft genegeerd, maar na onderzoek daarvan tot een andere conclusie is gekomen.

92      Ten vierde deed de vaststelling van verordening nr. 2380/98, ook al hield zij als zodanig geen economische beleidskeuze in, toch een moeilijke rechtsvraag rijzen waarvoor in de rechtspraak geen precedent bestond en die pas is beantwoord toen het Gerecht in het arrest Medici Grimm I uitspraak heeft gedaan over de rechtmatigheid van die verordening.

93      Ten vijfde staat evenmin vast dat de Raad zijn bevoegdheid heeft misbruikt. Volgens de rechtspraak berust een handeling van een gemeenschapsinstelling alleen dan op misbruik van bevoegdheid, wanneer zij is verricht met het uitsluitende, althans doorslaggevende oogmerk, andere doeleinden te bereiken dan de instelling zegt na te streven (arrest Hof van 25 juni 1997, Italië/Commissie, C‑285/94, Jurispr. blz. I‑3519, punt 52, en arrest Gerecht van 20 maart 2001, T. Port/Commissie, T‑52/99, Jurispr. blz. II‑981, punt 53), en kan misbruik van bevoegdheid enkel worden vastgesteld op basis van objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen (arrest Gerecht van 24 april 1996, Industrias Pesqueras Campos e.a./Commissie, T‑551/93, T‑231/94–T‑234/94, Jurispr. blz. II‑247, punt 168, en arrest T. Port/Commissie, reeds aangehaald, punt 53).

94      In casu heeft verzoekster echter geenszins aangetoond dat de Raad heeft geweigerd aan verordening nr. 2380/98 terugwerkende kracht te verlenen met het uitsluitende, althans doorslaggevende oogmerk, andere doeleinden te bereiken dan hij zegt na te streven.

95      Integendeel, de Raad heeft niet geweigerd aan verordening nr. 2380/98 terugwerkende kracht te verlenen met het uitsluitende of doorslaggevende oogmerk, ervoor te zorgen dat de importeurs die niet hadden deelgenomen aan het oorspronkelijke onderzoek een sanctie zouden krijgen en de aanspraak op terugbetaling van hun antidumpingrechten zou worden ontzegd, maar omdat hij in de feitelijke en juridische context zoals die destijds redelijkerwijs kon worden opgevat, van mening was dat inderdaad een nieuw onderzoek was verricht en dat de maatregelen die daarna moesten worden genomen slechts prospectief konden zijn. Dat de gebruikmaking van de oorspronkelijke onderzoeksperiode in overweging 8 van verordening nr. 2380/98 wordt gerechtvaardigd om redenen van snelheid van de procedure, en dat dit als uitzonderlijk wordt aangemerkt, wijst er trouwens op dat de instellingen ervan overtuigd waren dat zij een nieuw onderzoek verrichtten.

96      Verder is de in punt 18 hierboven in herinnering gebrachte motivering door de Raad voor de weigering om aan verordening nr. 2380/98 terugwerkende kracht te verlenen, irrelevant voor het onderzoek of er sprake is van misbruik van bevoegdheid. Ook al is deze motivering ongetwijfeld onhandig geformuleerd, zij is namelijk slechts bijkomstig in vergelijking met de, als zodanig afdoende, belangrijkste motivering volgens welke de procedures van nieuw onderzoek, in het kader waarvan de Raad meende te handelen, naar hun aard prospectief zijn.

97      Anders dan verzoekster betoogt, kan op grond van deze omstandigheden en bij gebreke van enig bewijs van het tegendeel dus niet worden aangenomen dat de Raad zijn bevoegdheid heeft misbruikt of opzettelijk artikel 1, lid 1, van de basisverordening heeft geschonden.

98      Derhalve blijkt niet dat de Raad artikel 1, lid 1, van de basisverordening heeft geschonden op een voldoende gekwalificeerde wijze om de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap mee te brengen. Verzoeksters betoog moet dan ook worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden onderzocht of deze bepaling ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen.

99      Nu in casu dan ook niet is voldaan aan de voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap die verband houdt met de gedraging van de betrokken instelling, moet het beroep worden verworpen zonder dat de andere voorwaarden voor die aansprakelijkheid behoeven te worden onderzocht.

 Kosten

100    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verweerder te worden verwezen in de kosten.

101    De Commissie, interveniënte, zal haar eigen kosten dragen, overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering volgens hetwelk de instellingen die in het geding zijn tussengekomen hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Verzoekster zal behalve haar eigen kosten ook de kosten van de Raad dragen.

3)      De Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Legal

Mengozzi

Wiszniewska-Białecka

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 januari 2006.

De griffier

 

      De president van de Vierde kamer

E. Coulon

 

      H. Legal


* Procestaal: Engels.