Language of document : ECLI:EU:T:2009:392

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

7 oktober 2009 (*)

„Gewasbeschermingsmiddelen – Werkzame stof chloorthalonil – Wijziging van opneming in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG – Richtlijn 2006/76/EG – Terugwerkende kracht – Ontbreken van overgangsperiode – Rechtszekerheid – Gewettigd vertrouwen – Gelijkheidsbeginsel”

In zaak T‑380/06,

Vischim Srl, gevestigd te Cesano Maderno (Italië), vertegenwoordigd door C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Parpala en B. Doherty als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van artikel 2, tweede alinea, van richtlijn 2006/76/EG van de Commissie van 22 september 2006 tot wijziging van richtlijn 91/414/EEG van de Raad wat betreft de specificatie van de werkzame stof chloorthalonil (PB L 263, blz. 9),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: A. W. H. Meij, kamerpresident, F. Dehousse en V. Vadapalas (rapporteur), rechters,

griffier: C. Kantza, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 september 2008,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

 Richtlijn 91/414/EEG

1        Volgens artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 203, blz. 1) „[zien de] lidstaten [...] erop toe dat een gewasbeschermingsmiddel slechts wordt toegelaten indien [...] de werkzame stoffen die het bevat in bijlage I zijn vermeld en indien aan de voorwaarden van die bijlage is voldaan”.

2        In artikel 5, lid 1, van richtlijn 91/414 wordt bepaald dat „[o]p grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis [...] een werkzame stof in bijlage I [wordt] opgenomen voor een eerste periode van ten hoogste tien jaar, indien kan worden verwacht dat gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bevatten, [voldoen] aan de volgende voorwaarden” betreffende het ontbreken van schadelijke uitwerking op de gezondheid van mens en dier en op het milieu.

3        Krachtens artikel 5, lid 4, eerste en tweede streepje, van die richtlijn kunnen aan de opneming van een werkzame stof in bijlage I eisen worden verbonden betreffende „de minimale zuiverheidsgraad van de werkzame stof” en „de aard en het maximumgehalte van bepaalde onzuiverheden”.

4        Artikel 6, lid 1, van richtlijn 91/414 bepaalt:

„Over de opneming van een werkzame stof in bijlage I wordt beslist volgens de procedure van artikel 19.

Volgens deze procedure wordt eveneens een besluit genomen over:

–        de voorwaarden die aan die opneming eventueel worden verbonden,

–        de wijzigingen die zo nodig in bijlage I moeten worden aangebracht,

[...]”

5        Krachtens artikel 8, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 91/414 „[mag een lidstaat i]n afwijking van artikel 4 [...], gedurende een periode van twaalf jaar na de kennisgeving van deze richtlijn, toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet in bijlage I zijn opgenomen en die twee jaar na de datum van kennisgeving van de richtlijn reeds op de markt zijn, op zijn grondgebied op de markt worden gebracht”.

6        Volgens artikel 8, lid 2, tweede alinea, van die richtlijn start de Commissie van de Europese Gemeenschappen binnen dezelfde periode van twaalf jaar een werkprogramma om die werkzame stoffen geleidelijk te onderzoeken.

7        In artikel 8, lid 2, vierde alinea, van richtlijn 91/414 wordt bepaald dat „[t]ijdens [deze] periode [...], na onderzoek in het in artikel 19 bedoelde comité en volgens de procedure van [dat] artikel, [kan] worden besloten of een dergelijke werkzame stof in bijlage I kan worden opgenomen en, zo ja, op welke voorwaarden, of dat een dergelijke werkzame stof niet in bijlage I wordt opgenomen, in die gevallen namelijk waarin niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 5 of waarin de vereiste informatie en gegevens niet binnen de voorgeschreven periode zijn verstrekt”. Verder wordt daarin bepaald dat „[d]e lidstaten [...] ervoor [zorgen] dat de betrokken toelatingen binnen een voorgeschreven periode, naargelang van het geval, worden verstrekt, ingetrokken of gewijzigd”.

8        Artikel 19 van richtlijn 91/414, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 806/2003 van de Raad van 14 april 2003 (PB L 122, blz. 1), bepaalt dat de Commissie wordt bijgestaan door een regelgevend comité, het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid (hierna: „comité”).

9        Met betrekking tot de werkzame stof chloorthalonil is de in artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 bedoelde periode, die op 26 juni 2003 zou verstrijken, aanvankelijk verlengd tot 31 december 2005 bij verordening (EG) nr. 2076/2002 van de Commissie van 20 november 2002 (PB L 319, blz. 3) en vervolgens tot 31 december 2006 bij verordening (EG) nr. 1335/2005 van de Commissie van 12 augustus 2005 (PB L 211, blz. 6), tenzij vóór die datum een besluit over de opneming ervan in bijlage I bij richtlijn 91/414 is genomen.

 Verordening (EEG) nr. 3600/92

10      Verordening (EEG) nr. 3600/92 van de Commissie van 11 december 1992 houdende bepalingen voor de uitvoering van de eerste fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 (PB L 366, blz. 10) organiseert de procedure voor de evaluatie van verschillende werkzame stoffen, waaronder chloorthalonil, met het oog op de eventuele opneming ervan in bijlage I bij deze richtlijn.

11      Volgens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 3600/92 „[geven p]roducenten die een [...] werkzame stof [...] in bijlage I bij [...] richtlijn [91/414] wensen te zien opgenomen, [...] de Commissie daarvan kennis binnen zes maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening”.

12      Artikel 7, leden 1 en 2, van verordening nr. 3600/92, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1199/97 van de Commissie van 27 juni 1997 (PB L 170, blz. 19), regelt de wijze waarop de door de kennisgevers ingediende dossiers worden onderzocht.

13      In artikel 8, lid 3, vierde alinea, van verordening nr. 3600/92, zoals gewijzigd, wordt bepaald:

„Na het [...] onderzoek [...] legt de Commissie [...] aan het comité:

a)      een ontwerp-richtlijn voor tot opneming van de werkzame stof in bijlage I bij de richtlijn, waarin zo nodig de voorwaarden, met inbegrip van de termijn, voor die opneming zijn aangegeven;

[...]”

 Voorgeschiedenis van het geding

 Opneming van chloorthalonil in bijlage I bij richtlijn 91/414

14      Op 8 juli 1993 heeft verzoekster, Vischim Srl, een Italiaanse vennootschap die chloorthalonil produceert, de Commissie laten weten dat zij deze werkzame stof wenst te zien opgenomen in bijlage I bij richtlijn 91/414.

15      Slechts twee kennisgevers voor chloorthalonil hebben hun dossier tijdig ingediend, te weten de vennootschap ISK Biotech Europe (die in de loop van de evaluatieprocedure is vervangen door de vennootschap Zeneca Agrochemicals, welke op haar beurt de vennootschap Syngenta is geworden) en verzoekster.

16      Na het onderzoek van deze dossiers heeft de Commissie op 16 september 2005 richtlijn 2005/53/EG tot wijziging van richtlijn 91/414 teneinde chloorthalonil, chloortoluron, cypermethrin, daminozide en thiofanaat-methyl op te nemen als werkzame stof (PB L 241, blz. 51) vastgesteld.

17      Bij artikel 1 van richtlijn 2005/53 en de bijlage daarbij is chloorthalonil opgenomen onder nr. 102 van de tabel in bijlage I bij richtlijn 91/414. In de vierde kolom, met als opschrift „Zuiverheid”, van deze tabel wordt vermeld: „hexachloorbenzeen: maximaal 0,01 g/kg”.

18      Uit het rapport betreffende het nieuwe onderzoek van chloorthalonil (document SANCO/4343/2000 def. van 14 februari 2005; hierna: „rapport betreffende het nieuwe onderzoek”) blijkt dat bij het stellen van de voorwaarde inzake het maximumgehalte aan hexachloorbenzeen (HCB) rekening is gehouden met de door de FAO (Voedsel‑ en landbouworganisatie van de Verenigde Naties) in februari 2005 opgestelde specificatie voor chloorthalonil.

19      Volgens artikel 3, lid 1, van richtlijn 2005/53 moesten de lidstaten in voorkomend geval uiterlijk op 31 augustus 2006 de bestaande toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die chloorthalonil bevatten, wijzigen of intrekken nadat zij daartoe hadden geverifieerd of aan de voorwaarden van bijlage I bij richtlijn 91/414 was voldaan, en of de houder van de toelating in het bezit was van of toegang had tot een dossier dat overeenkomstig de voorwaarden van artikel 13 van die richtlijn aan de voorwaarden van bijlage II bij die richtlijn voldoet.

20      Richtlijn 2005/53 is in werking getreden op 1 maart 2006. Volgens artikel 2, eerste en tweede alinea, van deze richtlijn dienden de lidstaten uiterlijk op 31 augustus 2006 de bepalingen vast te stellen en bekend te maken die noodzakelijk zijn om aan deze richtlijn te voldoen, en deze bepalingen toe te passen vanaf 1 september 2006.

21      Op 25 november 2005 heeft verzoekster een beroep ingesteld dat met name strekt tot nietigverklaring van richtlijn 2005/53 (zaak T‑420/05).

22      In het kader van dat beroep heeft verzoekster achtereenvolgens twee verzoeken in kort geding ingediend, die zijn afgewezen bij beschikkingen van de president van het Gerecht van 4 april 2006, Vischim/Commissie (T‑420/05 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en 13 oktober 2006, Vischim/Commissie (T‑420/05 R II, Jurispr. blz. II‑4085). Deze laatste beschikking is bevestigd bij beschikking van de president van het Hof van 3 april 2007, Vischim/Commissie [C‑459/06 P(R), niet gepubliceerd in de Jurisprudentie].

 Wijziging van de opneming in bijlage I bij richtlijn 91/414

23      In december 2005 heeft de FAO op basis van door verzoekster overgelegde informatie een nieuwe specificatie voor chloorthalonil gepubliceerd en daarin het maximumgehalte aan HCB op 0,04 g/kg gebracht.

24      Bij brief van 16 december 2005 heeft verzoekster de Commissie in kennis gesteld van deze nieuwe specificatie.

25      In maart 2006 heeft de Commissie de als rapporteur optredende lidstaat gevraagd verschillende aan de nieuwe specificatie van de FAO conforme versies van chloorthalonil, waaronder verzoeksters product, te evalueren.

26      Tegelijkertijd hebben de diensten van de Commissie de lidstaten een e-mail met de volgende inhoud gestuurd:

„[De als rapporteur optredende lidstaat] is begonnen met het onderzoek van de gelijkwaardigheid van producten van verschillende herkomst (waaronder producten van Vischim). Indien wordt geconcludeerd dat deze even veilig zijn als het referentieproduct, zal de Commissie de richtlijn [94/414] wijzigen wat het toegestane HCB-gehalte betreft. In dat geval kan het moeilijk worden de tekst formeel te wijzigen vóór 1 september 2006, zodat enige bestuurlijke flexibiliteit omtrent die datum noodzakelijk kan zijn. Het zou jammer zijn producten uit de nationale markt te halen en ze korte tijd later weer toe te laten. Het is overduidelijk dat de toelatingen moeten worden ingetrokken indien de uitkomst van het onderzoek van het dossier niet duidelijk gunstig is, of indien niet is voldaan aan de bestuurlijke eisen.”

27      Na afloop van zijn evaluatie heeft de als rapporteur optredende lidstaat in april 2006 vastgesteld dat chloorthalonil met een HCB-gehalte van 0,04 g/kg geen andere risico’s oplevert dan die waarmee reeds rekening is gehouden bij de vaststelling van richtlijn 2005/53. Om die reden heeft hij een wijziging van de in richtlijn 2005/53 opgenomen specificatie voor chloorthalonil voorgesteld.

28      Op 13 en 14 juli 2006 is die wijziging goedgekeurd door het comité. Met betrekking tot de termijn voor de invoering van de gewijzigde specificatie, staat in de notulen van de bijeenkomst van het comité met name het volgende:

„[E]r was algemene overeenstemming over de wijziging van de betrokken specificatie en de Commissie heeft toegezegd, onverwijld een ontwerp op te stellen [...] Het lijkt niet opportuun de termijn van zes maanden voor het overleggen van de ontbrekende wetenschappelijke onderzoeken te verlengen. Dit zou een precedent kunnen scheppen en zou de Commissie blootstellen aan het verwijt, de kennisgevers niet gelijk te behandelen [...] Om deze redenen is het niet opportuun, af te wijken van de termijn die doorgaans in de opnemingsrichtlijn wordt toegekend [...] Het Verenigd Koninkrijk verzoekt om in het onderhavige geval de termijn voor aanvulling van het dossier te verlengen teneinde Vischim in staat te stellen, gebruik te maken van de door het nationale recht geboden mogelijkheid van arbitrage om toegang te krijgen tot de onderzoeken over de gewervelden nadat de opneming van de stof is goedgekeurd.”

29      Bij brief van 27 juli 2006 heeft verzoekster de Commissie laten weten dat „de wijziging slechts effect kan sorteren met betrekking tot [haar] toelatingen indien, enerzijds, zij vóór 31 augustus 2006 in werking treedt, en anderzijds, aan de lidstaten een nieuwe termijn wordt verleend om na te gaan of aan de voorwaarden voor opneming in bijlage I is voldaan”. De Commissie heeft niet geantwoord op deze brief.

30      Tussen juli en september 2006 heeft verzoekster van de bevoegde autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Koninkrijk België en Ierland brieven ontvangen waarbij deze haar officieel lieten weten dat zij van plan waren haar product van de markt te halen.

31      De 28 juli 2006 gedateerde brief die de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk verzoekster hebben toegestuurd, luidt als volgt:

„[Uw product] voldoet aan de nieuwe [door het comité] op 13 en 14 juli 2006 gewijzigde specificaties [inzake zuiverheid], maar u hebt nog niet aangetoond dat u voor uw toegelaten, chloorthalonil bevattende producten passende toegang hebt tot de gegevens van bijlage II [...] Om die reden is bij deze brief een kennisgeving gevoegd van het voornemen om uw chloorthalonil bevattende producten van de markt te halen.”

32      Op 22 september 2006 heeft de Commissie richtlijn 2006/76/EG tot wijziging van richtlijn 91/414 van de Raad wat betreft de specificatie van de werkzame stof chloorthalonil (PB L 263, blz. 9; hierna: „bestreden richtlijn”) vastgesteld.

33      Bij artikel 1 van de bestreden richtlijn is de in het kader van de opneming in bijlage I bij richtlijn 91/414 voorgeschreven specificatie voor chloorthalonil vervangen door de in de bijlage bij de richtlijn opgenomen tabel. In de vierde kolom, met als opschrift „Zuiverheid”, van deze tabel wordt vermeld: „Hexachloorbenzeen: niet meer dan 0,04 g/kg”.

34      De bestreden richtlijn is in werking getreden op 23 september 2006. Volgens artikel 2 ervan dienden de lidstaten uiterlijk op 31 augustus 2006 de bepalingen vast te stellen en bekend te maken die noodzakelijk zijn om aan deze richtlijn te voldoen, en deze bepalingen vanaf 1 september 2006 toe te passen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

35      Bij op 15 december 2006 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

36      Bij een op dezelfde dag neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoekster krachtens artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht om behandeling volgens de versnelde procedure verzocht. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 24 januari 2007.

37      Op 27 februari 2007 heeft de Commissie bij afzonderlijke akte een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Nadat verzoekster haar opmerkingen had ingediend, is de exceptie van niet-ontvankelijkheid bij beschikking van het Gerecht van 27 juni 2007 met de zaak ten gronde gevoegd.

38      Na de indiening van het verweerschrift heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 47, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering beslist dat een tweede memoriewisseling niet nodig is.

39      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zesde kamer en daarop is de onderhavige zaak aan die kamer toegewezen.

40      Omdat een lid van de kamer verhinderd was, heeft de president van het Gerecht overeenkomstig artikel 32, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering een andere rechter aangewezen ter aanvulling van de kamer.

41      De partijen gehoord, is de onderhavige zaak voor de mondelinge behandeling bij zaak T‑420/05 gevoegd.

42      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht beslist tot de mondelinge behandeling over te gaan en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het de partijen een aantal schriftelijke vragen gesteld, waarop deze bij brieven van 16 juni en 7 en 14 juli 2008 hebben geantwoord.

43      Ter terechtzitting van 25 september 2008 zijn de partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

44      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden richtlijn gedeeltelijk, met name artikel 2, tweede alinea, ervan, nietig te verklaren;

–        de Commissie te gelasten, prospectieve, nauwkeurige, redelijke en legitieme termijnen te verlenen met betrekking tot de bestreden richtlijn;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

45      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

46      Allereerst dient met betrekking tot verzoeksters vordering, dat het Gerecht de Commissie gelast, prospectieve, nauwkeurige, redelijke en legitieme termijnen te verlenen met betrekking tot de bestreden richtlijn, eraan te worden herinnerd dat de gemeenschapsrechter in het kader van de wettigheidstoetsing op grond van artikel 230 EG geen bevelen kan richten tot de instellingen (arrest Gerecht van 12 december 2006, SELEX Sistemi Integrati/Commissie, T‑155/04, Jurispr. blz. II‑4797, punt 28).

47      Deze in het tweede punt van verzoeksters conclusies geformuleerde vordering is dus niet-ontvankelijk.

48      Verder stelt de Commissie dat de vordering tot nietigverklaring van artikel 2, tweede alinea, van de bestreden richtlijn niet-ontvankelijk is, ten eerste omdat de door verzoekster gevorderde gedeeltelijke nietigverklaring onmogelijk is en ten tweede omdat de bestreden richtlijn van wetgevende aard is.

49      Verzoekster stelt dat haar vordering ontvankelijk is.

50      Met betrekking tot de eerste door de Commissie aangevoerde niet-ontvankelijkheidsgrond dient te worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak gedeeltelijke nietigverklaring van een handeling alleen dan mogelijk is wanneer de elementen waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, kunnen worden gescheiden van de rest van de handeling. Aan dit vereiste van scheidbaarheid is niet voldaan wanneer de gedeeltelijke nietigverklaring van een handeling tot gevolg heeft dat de kern van die handeling wordt gewijzigd (zie arrest Hof van 27 juni 2006, Parlement/Raad, C‑540/03, Jurispr. blz. I‑5769, punten 27 en 28, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Volgens artikel 2, tweede alinea, van de bestreden richtlijn dienen de lidstaten de ter voldoening aan deze richtlijn vastgestelde bepalingen vanaf 1 september 2006, en dus met terugwerkende kracht, toe te passen.

52      Verzoekster verklaart dat haar beroep niet strekt tot algehele nietigverklaring van de bestreden richtlijn, die in wezen gunstig is voor haar, maar alleen ziet op de werking ervan in de tijd, die met name in de litigieuze bepaling is geregeld.

53      De Commissie betoogt dat de betrokken bepaling, waarin de werking in de tijd van de bestreden richtlijn wordt geregeld, niet van de rest van de richtlijn kan worden gescheiden omdat de bestreden richtlijn in geval van nietigverklaring van die bepaling niet-toepasbaar zou worden.

54      Dienaangaande zij erop gewezen dat niets eraan in de weg staat dat de wettigheid van een gemeenschapshandeling slechts ter zake van de werking van de handeling in de tijd, en inzonderheid van de terugwerkende kracht ervan, ter discussie wordt gesteld (zie in die zin arresten Hof van 11 juli 1991, Crispoltoni, C‑368/89, Jurispr. blz. I‑3695, en 1 april 1993, Diversinte en Iberlacta, C‑260/91 en C‑261/91, Jurispr. blz. I‑1885).

55      In het kader van een beroep dat niet strekt tot opheffing van een materiële, voor verzoekster gunstige bepaling, maar slechts tot nietigverklaring van de bepaling die werking van de handeling in tijd regelt, kan de gemeenschapsrechter overigens op grond van artikel 231, tweede alinea, EG beslissen, de bestreden handeling als zodanig te handhaven totdat de bevoegde instellingen de maatregelen hebben getroffen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het arrest (zie in die zin arrest Gerecht van 29 juni 2000, Medici Grimm/Raad, T‑7/99, Jurispr. blz. II‑2671, punten 93 en 94, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarbij komt dat, ofschoon artikel 231, tweede alinea, EG uitsluitend ziet op verordeningen, die bepaling ook dient te gelden voor van de instellingen uitgaande handelingen die niet de vorm van een verordening hebben, maar een soortgelijk effect sorteren (zie in die zin arrest Hof van 7 juli 1992, Parlement/Raad, C‑295/90, Jurispr. blz. I‑4193, punt 26).

56      Bijgevolg dient afwijzend te worden beslist op de niet-ontvankelijkheidsgrond die de Commissie ontleent aan de onmogelijkheid van een gedeeltelijke, tot artikel 2, tweede alinea, houdende regeling van de werking van de handeling in de tijd, beperkte nietigverklaring van de bestreden richtlijn.

57      Met betrekking tot de tweede niet-ontvankelijkheidsgrond, die de Commissie aan de wetgevende aard van de bestreden richtlijn ontleent, dient eraan te worden herinnerd dat hoewel artikel 230, vierde alinea, EG niet uitdrukkelijk bepaalt dat een natuurlijke persoon of een rechtspersoon een beroep tot nietigverklaring kan instellen tegen een richtlijn, dit op zich niet volstaat om een dergelijk beroep niet-ontvankelijk te verklaren (arrest Gerecht van 17 juni 1998, UEAPME/Raad, T‑135/96, Jurispr. blz. II‑2335, punt 63, en beschikking Gerecht van 10 september 2002, Japan Tobacco en JT International/Parlement en Raad, T‑223/01, Jurispr. blz. II‑3259, punt 28).

58      Bovendien staat vast dat verzoekster als kennisgeefster en houdster van bestaande toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die chloorthalonil bevatten, rechtstreeks en individueel wordt geraakt door de opneming van deze werkzame stof in bijlage I bij richtlijn 91/414 waarin richtlijn 2005/53 voorziet, en dus ook door de bestreden richtlijn, die de voorwaarden voor de opneming daarvan wijzigt. Verder zij erop gewezen dat de bestreden richtlijn is vastgesteld na afloop van een door verzoekster gevraagde evaluatie, die specifiek betrekking had op verzoeksters product.

59      Mitsdien is verzoeksters vordering ontvankelijk voor zover zij ertoe strekt de bestreden richtlijn nietig te doen verklaren met betrekking tot de in artikel 2, tweede alinea, ervan geregelde werking in de tijd.

 Ten gronde

 Argumenten van partijen

60      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster als eerste middel ontoereikende motivering aan. In de bestreden richtlijn wordt niet aangegeven waarom deze terugwerkende kracht heeft. De Commissie heeft niet uitgelegd waarom deze terugwerkende kracht de iure en de facto noodzakelijk was voor een nuttige toepassing van de gewijzigde specificatie.

61      Verzoeksters tweede middel betreft schending van artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 en van artikel 8, lid 3, sub a, van verordening nr. 3600/92. Volgens verzoekster leggen deze bepalingen de Commissie de verplichting op om in een richtlijn betreffende de opneming van een werkzame stof in bijlage I bij richtlijn 91/414 te voorzien in een overgangsperiode voor het nieuwe onderzoek van de bestaande nationale toelatingen. Het bestaan van deze verplichting zou worden bevestigd door de praktijk van de Commissie. Om zinvol en doeltreffend te zijn dient die overgangsperiode noodzakelijkerwijze in de toekomst te liggen, dat wil zeggen in te gaan op de datum van inwerkingtreding van de bestreden richtlijn. Door in het onderhavige geval niet in een dergelijke overgangsperiode te voorzien, is de Commissie dus tekortgeschoten in een wezenlijke procedurele verplichting die krachtens richtlijn 91/414 en verordening nr. 3600/92 op haar rust.

62      In het kader van haar betoog betreffende het ontbreken van een in de toekomst liggende overgangsperiode in de bestreden richtlijn stelt verzoekster verder schending van het verbod van terugwerkende kracht, het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.

63      In dit verband herinnert verzoekster aan de rechtspraak volgens welke een communautaire maatregel slechts in uitzonderlijke gevallen met terugwerkende kracht kan worden toegepast, namelijk wanneer het doel ervan dit eist en het gewettigd vertrouwen van de belanghebbenden wordt geëerbiedigd. In het onderhavige geval is echter geen enkele van die voorwaarden vervuld.

64      De terugwerkende kracht van de bestreden richtlijn kan niet worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de toepassing te voorkomen van de striktere specificatie waarin richtlijn 2005/53 voorziet. Deze laatste heeft immers reeds rechtsgevolgen gehad, namelijk de intrekking van verzoeksters toelatingen. In die omstandigheden kan de wijziging met terugwerkende kracht slechts effect sorteren indien zij gepaard gaat met een in de toekomst liggende overgangsperiode tijdens welke de overeenstemming met de nieuwe specificatie kan worden aangetoond.

65      Bovendien beschaamt het niet voorzien in een nieuwe overgangsperiode de door de toepasselijke regeling en de praktijk van de Commissie gewekte gewettigde verwachtingen van de marktdeelnemers. Zonder een nieuwe overgangsperiode beschaamt de terugwerkende kracht van de bestreden richtlijn met name het gewettigd vertrouwen van verzoekster doordat deze niet de gelegenheid heeft gekregen de uit de wijziging van de specificatie van chloorthalonil voortvloeiende rechten geldend te maken.

66      Verzoekster stelt dat zij bij gebreke van een overgangsperiode niet is kunnen „teruggaan in het verleden” om haar dossier aan de nationale autoriteiten voor te leggen met het verzoek, na te gaan of haar product in overeenstemming is met de gewijzigde, bij de bestreden richtlijn ingevoerde specificatie. De lidstaten zelf hebben niet kunnen voldoen aan hun verplichtingen met betrekking tot de nieuwe toepasselijke bepalingen, met name de nationale toelatingen van verzoekster onderzoeken of opnieuw onderzoeken tegen de achtergrond van de nieuwe specificatie. De bestreden richtlijn mist dus nuttig effect en maakt inbreuk op het rechtszekerheidsbeginsel.

67      Bovendien heeft de Commissie verzoekster niet op dezelfde wijze behandeld als de producenten die betrokken waren bij de andere op dit gebied vastgestelde maatregelen, waarin wel was voorzien in een overgangsperiode ten vervolge op de opneming van de werkzame stoffen in bijlage I bij richtlijn 91/414, en met name niet op dezelfde wijze als de andere kennisgeefster voor chloorthalonil, namelijk Syngenta, die de in richtlijn 2005/53 bepaalde overgangsperiode heeft kunnen benutten.

68      De Commissie bestrijdt de argumenten van verzoekster.

 Beoordeling door het Gerecht

69      Volgens het Gerecht dient eerst de gestelde niet-inachtneming van artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414, artikel 8, lid 3, sub a, van verordening nr. 3600/92 en de eerdere praktijk van de Commissie, vervolgens de schending van de verschillende door verzoekster aangevoerde algemene rechtsbeginselen en ten slotte de niet-nakoming van de motiveringsplicht te worden onderzocht.

–       De gestelde niet-inachtneming van artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414, artikel 8, lid 3, sub a, van verordening nr. 3600/92 en de eerdere praktijk van de Commissie

70      Allereerst dient erop te worden gewezen dat geen enkele van die bepalingen de Commissie de verplichting oplegt te voorzien in een overgangsperiode voor een nieuw onderzoek van de bestaande nationale toelatingen.

71      Artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 voorziet in een werkprogramma met verschillende perioden voor het onderzoek, met het oog op eventuele opneming in bijlage I bij die richtlijn, van werkzame stoffen die twee jaar na de datum van kennisgeving van de richtlijn reeds op de markt waren. Artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 betreft dus niet de vaststelling door de Commissie van een overgangsperiode na de opneming van een werkzame stof in bijlage I.

72      Artikel 8, lid 3, sub a, van verordening nr. 3600/92 bepaalt dat de Commissie in een voorstel voor een richtlijn tot opneming van een werkzame stof in bijlage I bij richtlijn 91/414 zo nodig de voorwaarden, met inbegrip van de termijn, voor die opneming aangeeft. Deze bepaling ziet dus op bepaalde modaliteiten van de opneming van een werkzame stof in bijlage I bij richtlijn 91/414. Uit die bepaling blijkt niet dat de Commissie verplicht is te voorzien in overgangsperiode voor een nieuw onderzoek van de bestaande nationale toelatingen na die opneming.

73      Dit klemt te meer in het onderhavige geval daar de bestreden richtlijn richtlijn 2005/53 niet afschaft, maar slechts bijlage I bij richtlijn 91/414 wijzigt met betrekking tot de specificatie van de betrokken stof. Zij zet de procedure van opneming van deze stof in bijlage I bij richtlijn 91/414 geenszins volledig op losse schroeven. Het is in het kader van die opnemingsprocedure dat verzoekster een volledig dossier en een samenvatting daarvan had moeten indienen overeenkomstig artikel 2 van verordening (EG) nr. 933/94 van de Commissie van 27 april 1994 houdende vaststelling van de werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen en aanwijzing van de als rapporteur optredende lidstaten voor de uitvoering van verordening nr. 3600/92 (PB L 107, blz. 8), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2230/95 van de Commissie van 21 september 1995 (PB L 225, blz. 1), en artikel 6 van verordening nr. 3600/92, zoals aangevuld bij verordening (EG) nr. 2266/2000 van de Commissie van 12 oktober 2000 (PB L 259, blz. 27). Aan het einde van deze procedure is richtlijn 2005/53 vastgesteld. Bij deze richtlijn is de betrokken stof in bijlage I bij richtlijn 91/414 opgenomen en is voorzien in een overgangsperiode vóór de inwerkingtreding van die opneming. In het onderhavige geval is de opneming van chloorthalonil in bijlage I bij richtlijn 91/414 dus naar behoren gevolgd door een overgangsperiode waarin de nationale autoriteiten de bestaande nationale toelatingen konden onderzoeken.

74      Dat de bestreden richtlijn niet in een dergelijke overgangsperiode voorziet, levert dus geen schending van de door verzoekster aangevoerde bepalingen op.

75      Wat ten tweede verzoeksters argument inzake de praktijk van de Commissie betreft, dient erop te worden gewezen dat een loutere praktijk van de administratie die niet in strijd is met de geldende regeling en niet gepaard gaat met het gebruik van beoordelingsvrijheid, het gewettigde vertrouwen van de belanghebbenden kan wekken (zie arrest Gerecht van 28 september 2004, MCI/Commissie, T‑310/00, Jurispr. blz. II‑3253, punt 112, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76      In het onderhavige geval stelt de Commissie dat haar vaste praktijk erin bestaat, te eisen dat de lidstaten binnen een termijn van zes maanden vanaf de opneming van een werkzame stof in bijlage I bij richtlijn 91/414 bepaalde maatregelen treffen.

77      De praktijk van de Commissie, in een dergelijke termijn te voorzien om de belanghebbenden de gelegenheid te geven zich op de nieuwe eisen voor te bereiden en om de lidstaten de gelegenheid te geven de bestaande toelatingen opnieuw te onderzoeken, blijkt ook uit de punten 9 en 10 van de considerans van richtlijn 2005/53.

78      Opgemerkt zij echter dat een dergelijke praktijk enerzijds vooral ziet op de lidstaten, waaraan met name ter zake van de termijn voor een nieuw onderzoek verplichtingen worden opgelegd, en anderzijds verband houdt met de aanvankelijke opneming van een werkzame stof in bijlage I bij richtlijn 91/414.

79      Vaststaat dus dat verzoekster de praktijk van de Commissie ook ten onrechte aanvoert ter ondersteuning van haar stelling dat de Commissie in het onderhavige geval verplicht was te voorzien in een overgangsperiode voor het nieuwe onderzoek van de bestaande nationale toelatingen. De door verzoekster aangevoerde praktijk betreft niet gevallen als het onderhavige.

80      Door in de bestreden richtlijn niet te voorzien in een overgangsperiode voor het nieuwe onderzoek van de bestaande nationale toelatingen heeft de Commissie dus artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 noch artikel 8, lid 3, sub a, van verordening nr. 3600/92 geschonden en is zij evenmin afgeweken van haar eerdere praktijk.

–       De gestelde schending van het verbod van terugwerkende kracht, het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel

81      Het rechtszekerheidsbeginsel eist dat een voor de justitiabelen geldende communautaire regeling duidelijk en nauwkeurig omschreven is, zodat deze hun rechten en verplichtingen ondubbelzinnig kunnen kennen en dienovereenkomstig hun beschikkingen kunnen treffen (arrest Hof van 9 juli 1981, Gondrand en Garancini, 169/80, Jurispr. blz. 1931, punt 17).

82      In het algemeen verzet het rechtszekerheidsbeginsel zich overigens ertegen dat een gemeenschapshandeling reeds vóór de bekendmaking ervan van kracht is, behalve, bij wijze van uitzondering, indien dit voor het te bereiken doel noodzakelijk is en het gewettigd vertrouwen van de belanghebbenden naar behoren in acht is genomen (arrest Hof van 25 januari 1979, Racke, 98/78, Jurispr. blz. 69, punt 20; zie ook, met betrekking tot de terugwerkende kracht van een richtlijn, arrest Hof van 13 november 1990, Fedesa e.a., C‑331/88, Jurispr. blz. I‑4023, punt 45).

83      In het onderhavige geval dient dus enerzijds te worden nagegaan, of het te bereiken doel de terugwerkende kracht van de bestreden richtlijn rechtvaardigt, en anderzijds of het gewettigd vertrouwen van verzoekster naar behoren in acht is genomen en deze laatste haar rechten en verplichtingen ondubbelzinnig heeft kunnen kennen en dienovereenkomstig haar beschikkingen heeft kunnen treffen.

84      Wat de eerste voorwaarde betreft, blijkt uit de punten 1 en 2 van de considerans van de bestreden richtlijn dat de Commissie de specificatie voor chloorthalonil heeft gewijzigd om rekening te houden met de nieuwe specificatie die de FAO na de vaststelling van richtlijn 2005/53 heeft gepubliceerd. Bij laatstgenoemde specificatie van de FAO is de ten de tijde van de vaststelling van richtlijn 2005/53 geldende specificatie ingetrokken en is in de nieuwe specificatie het maximale HCB-gehalte van 0,01 g/kg op 0,04 g/kg gebracht.

85      Dienaangaande heeft de Commissie in punt 4 van de considerans van de bestreden richtlijn verklaard dat „[a]angezien de lidstaten krachtens richtlijn 2005/53 [...] verplicht zijn om artikel 2 van die richtlijn met ingang van 1 september 2006 toe te passen, [...] de gewijzigde specificatie voor chloorthalonil ook vanaf die datum van toepassing [moet] zijn”.

86      Uit deze overwegingen blijkt dat de Commissie, door de gewijzigde specificatie terugwerkende kracht te verlenen, heeft willen vermijden dat de lidstaten verplicht zouden zijn de striktere specificatie van richtlijn 2005/53, zij het zeer korte tijd, toe te passen. Daartoe diende te worden bepaald dat de gewijzigde specificatie voor chloorthalonil van toepassing zou zijn vanaf de datum die voor de toepassing van de aanvankelijke specificatie was vastgesteld.

87      Vaststaat dus dat in het onderhavige geval is voldaan aan de eerste voorwaarde die in de in punt 82 hierboven aangehaalde rechtspraak is genoemd, namelijk dat het te bereiken doel eiste dat in de bestreden richtlijn terugwerkende kracht zou worden verleend aan de nieuwe, minder strenge specificatie. Verzoekster komt overigens niet op tegen het feit dat de bestreden richtlijn terugwerkende kracht heeft waar zij een nieuwe, minder strenge specificatie vaststelt.

88      Met betrekking tot de tweede voorwaarde, te weten de eerbiediging van het gewettigd vertrouwen van de belanghebbenden, dient er meteen op te worden gewezen dat aangezien de gewijzigde specificatie waarin de bestreden richtlijn voorziet, uitsluitend tot doel heeft de opnemingsvoorwaarden te versoepelen, de terugwerkende kracht ervan op zichzelf het gewettigd vertrouwen van de betrokken markdeelnemers niet kan aantasten.

89      Verzoekster stelt evenwel dat de bestreden richtlijn het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel schendt door niet te voorzien in een overgangsperiode die haar de gelegenheid biedt zich aan de nieuwe eisen aan te passen en voor de lidstaten de verplichting meebrengt om de bestaande nationale toelatingen opnieuw te onderzoeken.

90      In dit verband dient eraan te worden herinnerd (zie punten 70‑80 hierboven) dat in het onderhavige geval de toepasselijke bepalingen noch de praktijk van de Commissie voor deze laatste de verplichting meebrengen te voorzien in een dergelijke overgangsperiode.

91      Verzoekster heeft evenmin gegevens aangedragen die erop zouden wijzen dat de Commissie bij haar de gewettigde verwachting heeft gewekt dat de wijziging van de specificatie zou worden gevolgd door een nieuwe overgangsperiode. Aangezien verzoekster zelf de aanzet heeft gegeven tot deze wijziging (zie punten 23 en 24 hierboven), die de eisen voor de toelating van haar producten versoepelt, kan het niet voorzien in een overgangsperiode om verzoekster de gelegenheid te geven zich aan de nieuwe eisen aan te passen, niet in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.

92      In het onderhavige geval beantwoordt elk product dat voldoet aan de specificatie van richtlijn 2005/53 a fortiori aan die van de bestreden richtlijn, zodat de aanpassing aan de nieuwe eisen voor de lidstaten noch voor verzoekster bijzondere maatregelen of inspanningen lijkt te vergen die een gewettigd vertrouwen in de vaststelling van een overgangsperiode voor de aanpassing rechtvaardigt.

93      Wat meer bepaald de eerbiediging van het rechtszekerheidsbeginsel betreft, stelden richtlijn 2005/53 en de duidelijke en nauwkeurige bepalingen die destijds van toepassing waren en door de bestreden richtlijn niet zijn afgeschaft, verzoekster in staat de omvang van de daaruit voor haar voortvloeiende verplichtingen ondubbelzinnig te kennen. Zij kon dus haar beschikkingen treffen en met name een aan de eisen van bijlage II bij richtlijn 91/414 beantwoordend volledig dossier indienen indien zij haar bestaande toelatingen wenste te behouden. Om haar bestaande toelatingen te kunnen behouden had verzoekster er duidelijk belang bij, tijdens de overgangsperiode na de vaststelling van richtlijn 2005/53 een dergelijk dossier in te dienen of de toegang daartoe aan te tonen.

94      Uit artikel 3, lid 1, van richtlijn 2005/53 kon verzoekster immers opmaken dat haar toelatingen zouden worden ingetrokken indien zij deze verplichting, die losstaat van de verplichting dat het product dient te voldoen aan de communautaire specificatie, niet nakwam.

95      Uit de feiten van de onderhavige zaak blijkt bovendien in ondergeschikte orde en meer door de context bepaald dat verzoekster wist dat de Commissie van plan was de specificatie voor chloorthalonil te wijzigen om rekening te houden met de door de FAO in december 2005 vastgestelde specificatie, en dat deze wijziging zou plaatsvinden in het kader van het nieuwe onderzoek waarin artikel 3, lid 1, van richtlijn 2005/53 voorziet.

96      De procedure die aan de vaststelling van de bestreden richtlijn is voorafgegaan, is namelijk gestart op grond van de gegevens die verzoekster op 16 december 2005 had verstrekt, en verzoekster is zowel in kennis gesteld van de conclusies van het rapport dat de als rapporteur optredende lidstaat in april 2006 heeft opgesteld en waarin is voorgesteld de in richtlijn 2005/53 opgenomen specificatie te wijzigen, als van de goedkeuring van een voorstel in die zin door het comité op 13 en 14 juli 2006.

97      Uit de door verzoekster overgelegde brief van de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland van 28 juli 2006 (zie punt 31 hierboven) en uit de door de Commissie overgelegde brieven van de autoriteiten van Ierland van 30 augustus 2006 en van het Koninkrijk België van 7 september 2006 blijkt echter dat verzoekster een aantal toelatingen is kwijtgeraakt omdat zij geen dossier had ingediend dat voldeed aan de eisen van bijlage II bij richtlijn 91/414 en toegang tot een dergelijk dossier niet had aangetoond, en niet omdat haar product niet voldeed aan de in de richtlijn 2005/53 opgenomen specificatie voor chloorthalonil.

98      Verzoekster kan niet het recht claimen om de leemten in haar dossier op te vullen in het kader van een nieuw onderzoek van haar toelatingen tijdens een nieuwe overgangsperiode; zij heeft immers ten volle kunnen beoordelen welk belang zij had bij de indiening van een aan de eisen van bijlage II bij richtlijn 91/414 beantwoord dossier tijdens de overgangsperiode na de vaststelling van richtlijn 2005/53. In dit verband dient erop te worden gewezen dat de eisen betreffende de indiening van een dergelijk dossier niet zijn gewijzigd. Elk dossier dat onder vigeur van richtlijn 2005/53 aan de eisen van bijlage II bij richtlijn 91/414 voldeed, voldeed ook onder vigeur van de bestreden richtlijn aan die eisen. Zowel ter zake van de specificatie als ter zake van het bezit van een conform dossier had de Commissie bij de vaststelling van de bestreden richtlijn dus geen enkele reden om de lidstaten te verplichten, de bestaande toelatingen opnieuw te onderzoeken, of om daartoe in een overgangsperiode te voorzien.

99      Hieruit volgt dat de toepassing met terugwerkende kracht van de bij de bestreden richtlijn ingevoerde nieuwe specificatie het rechtszekerheidsbeginsel noch het vertrouwensbeginsel schendt. Daarbij komt dat, anders dan verzoekster stelt, de bestreden richtlijn evenmin nuttig effect mist. Zij maakt het immers mogelijk dat de bestaande toelatingen voor producten die aan de nieuwe specificatie voldoen, worden gehandhaafd op voorwaarde dat de houder van de toelating aan de andere eisen van richtlijn 2005/53 voldoet.

100    Wat het gelijkheidsbeginsel betreft, dit wordt slechts geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend en verschillende situaties gelijk worden behandeld, behoudens wanneer een dergelijk verschil in behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest Hof van 28 juni 1990, Hoche, C‑174/89, Jurispr. blz. I‑2681, punt 25).

101    In het onderhavige geval komt verzoeksters betoog echter in wezen neer op het vergelijken van verschillende situaties. De opneming van een stof in bijlage I bij richtlijn 91/414 is immers niet vergelijkbaar met de enkele wijziging van de specificatie van deze reeds opgenomen stof, zodat de bestreden richtlijn niet noodzakelijk in dezelfde overgangsregeling diende te voorzien als richtlijn 2005/53, die overigens niet is afgeschaft.

102    Daarbij komt dat, aangezien verzoekster, net als de andere producenten, gebruik heeft kunnen maken van de overgangsperiode na de vaststelling van richtlijn 2005/53 en dus na de opneming van chloorthalonil in bijlage I bij richtlijn 91/414, en inzonderheid in die periode bij de nationale autoriteiten een dossier heeft kunnen indienen dat voldoet aan de eisen van bijlage II bij richtlijn 91/414, zij niet met succes kan aanvoeren dat zij niet op dezelfde wijze is behandeld als de andere producenten van die stof of van enige andere stof bij opneming ervan in bijlage I bij die richtlijn. Verzoekster heeft evenmin aangetoond dat de Commissie voor andere producenten bij de wijziging van de specificatie van een reeds in bijlage I bij richtlijn 91/414 opgenomen stof in overgangsperioden heeft voorzien.

103    Bijgevolg heeft de Commissie geen inbreuk gemaakt op het gelijkheidsbeginsel door in de bestreden richtlijn niet te voorzien in een overgangsperiode voor het verrichten van het in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2005/53 bedoelde nieuwe onderzoek van de bestaande toelatingen.

104    Hieruit volgt dat geen schending van de door verzoekster genoemde algemene rechtsbeginselen kan worden vastgesteld.

–       De gestelde niet-nakoming van de motiveringsplicht

105    Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG geëiste motivering de redenering van de gemeenschapsinstantie die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel om hun rechten te verdedigen en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen [zie arrest Gerecht van 12 september 2002, Europe Chemi-Con (Deutschland)/Raad, T‑89/00, Jurispr. blz. II‑3651, punt 65, en aldaar aangehaalde rechtspraak].

106    Nu het hier gaat om een verwijt van ontoereikende motivering met betrekking tot de bepaling van de bestreden richtlijn waarin de werking in de tijd van de richtlijn wordt geregeld, dient enerzijds te worden vastgesteld dat de in de punten 84 en 85 hierboven aangehaalde punten 1, 2 en 4 van de considerans van de bestreden richtlijn duidelijk tot uitdrukking doen komen om welke redenen de Commissie terugwerkende kracht heeft verleend aan de gewijzigde specificatie.

107    Anderzijds was de Commissie niet verplicht, aan te geven om welke redenen zij niet heeft voorzien in een overgangsperiode voor het nieuwe onderzoek van de nationale toelatingen. Uit de voorgaande overwegingen blijkt immers dat noch uit de toepasselijke bepalingen, noch uit haar eerdere praktijk, noch uit een van de door verzoekster aangevoerde algemene rechtsbeginselen voor de Commissie de verplichting voortvloeit om in een dergelijke overgangsperiode te voorzien.

108    Bijgevolg stelt verzoekster ten onrechte dat de bestreden richtlijn ontoereikend is gemotiveerd.

109    Mitsdien moet het onderhavige beroep worden verworpen.

 Kosten

110    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Vischim Srl wordt verwezen in de kosten.

Meij

Dehousse

Vadapalas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 oktober 2009.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.