Language of document :

Gevoegde zaken T‑44/02 OP, T‑54/02 OP, T‑56/02 OP, T‑60/02 OP en T‑61/02 OP

Dresdner Bank AG e.a.

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Mededinging – Artikel 81 EG – Overeenkomst inzake vaststelling van prijzen en provisiestructuur voor diensten van wisselen van contant geld – Duitsland – Bewijzen van inbreuk – Verzet”

Samenvatting van het arrest

1.      Procedure – Verzet

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 48, lid 2, en 122, lid 4)

2.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Begrip

(Art. 81, lid 1, EG)

3.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk is vastgesteld

(Art. 81, lid 1, EG)

4.      Gemeenschapsrecht – Beginselen – Grondrechten – Vermoeden van onschuld

5.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk is vastgesteld – Rechterlijke toetsing

6.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Bewijs

7.      Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Mededeling van punten van bezwaar – Vereiste inhoud

8.      Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging

1.      De verzetprocedure van artikel 122, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wil het Gerecht de mogelijkheid bieden om de zaak op contradictoire basis opnieuw te onderzoeken, zonder te zijn gebonden aan de oplossing van het bij verstek gewezen arrest. Voor zover het Reglement voor de procesvoering geen andersluidende bepaling bevat, is de partij die verzet doet in beginsel vrij in haar betoog, en behoeft zij zich niet te beperken tot de weerlegging van de motivering van het bij verstek gewezen arrest.

Gelet op het doel van de verzetprocedure, kan het in artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voorziene verbod om nieuwe middelen voor te dragen in de loop van het geding, niet aldus worden uitgelegd dat het de partij die verzet doet verbiedt om middelen voor te dragen die zij reeds tijdens het verweer had kunnen voordragen. Een dergelijke uitlegging van dat artikel zou geen enkele zin hebben, omdat zij tot een procedurele impasse zou dreigen te leiden, wanneer het verzet gegrond zou zijn: hoewel het Gerecht vaststelt dat het hem niet mogelijk is de in het bij verstek gewezen arrest gekozen oplossing te bevestigen dat één van de middelen gegrond is, zou het niet in staat zijn met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor uitspraak te doen over de andere middelen van het beroep.

(cf. punten 43‑44)

2.      Voor het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG, is het noodzakelijk en voldoende dat de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op de markt op een bepaalde wijze te gedragen. Wat de vorm van deze gemeenschappelijke wilsuiting betreft, volstaat het dat een beding de uitdrukking vormt van de wil van de partijen om zich op de markt overeenkomstig de bewoordingen ervan te gedragen. Hieruit volgt dat het begrip overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG het bestaan van een wilsovereenstemming van ten minste twee partijen veronderstelt, ongeacht de vorm die daaraan wordt gegeven, voor zover hij de getrouwe weergave van die wilsovereenstemming is.

(cf. punten 53‑55)

3.      Wat het bewijs van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG betreft, dient de Commissie de door haar vastgestelde inbreuken te bewijzen en dient zij de elementen te leveren die rechtens genoegzaam het bestaan van de constitutieve elementen van een inbreuk bewijzen.

(cf. punt 59)

4.      Het beginsel van het vermoeden van onschuld, zoals dat met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, maakt deel uit van de fundamentele rechten die volgens de rechtspraak van het Hof, die overigens wordt bevestigd in de preambule van de Europese Akte en in artikel 6, lid 2, EU, algemene beginselen van gemeenschapsrecht vormen.

Gelet op de aard van de betrokken inbreuken alsmede op de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties, is het beginsel van het vermoeden van onschuld van toepassing op procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, die tot het opleggen van geldboetes of dwangsommen kunnen leiden. In het kader van een beroep tot nietigverklaring van een beschikking waarbij een boete is opgelegd, moet rekening worden gehouden met dit beginsel. Twijfel bij de rechter dient in het voordeel te spelen van de onderneming die de adressaat is van de beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld. De rechter kan dus niet vaststellen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft aangetoond, wanneer daarover bij hem nog twijfel bestaat.

Het is dus noodzakelijk dat de Commissie zich baseert op nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen om het bestaan van de inbreuk aan te tonen. Evenwel hoeft niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het is voldoende dat de door deze instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet. Het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst kan dus worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden.

(cf. punten 60‑63, 65)

5.      Wat de omvang van het rechterlijk toezicht op de beschikkingen van de Commissie inzake de toepassing van de mededingingsregels betreft, bestaat er een wezenlijk onderscheid tussen de feitelijke gegevens en vaststellingen, enerzijds, waarvan de eventuele onjuistheid door de rechter kan worden vastgesteld in het licht van de hem voorgelegde argumenten en bewijselementen, en de economische beoordelingen, anderzijds. Hoewel het Gerecht niet bevoegd is zijn economische beoordeling in de plaats van die van de Commissie te stellen, dient het niet enkel de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen, en de betrouwbaarheid en samenhang ervan, na te gaan, maar moet het ook controleren of die elementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe toestand, en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen.

(cf. punten 66‑67)

6.      In het kader van de vaststelling van een inbreuk op de mededingingsregels moet bij de beoordeling van de bewijskracht van een stuk worden gekeken naar de mate van waarschijnlijkheid van de daarin vervatte informatie. Daarbij dient met name rekening te worden gehouden met de herkomst van het stuk, de omstandigheden waaronder het tot stand is gekomen, en degene tot wie het is gericht, en voorts moet worden onderzocht of het stuk, gelet op zijn inhoud, redelijk en geloofwaardig overkomt.

(cf. punt 121)

7.      De eerbiediging van de rechten van de verdediging verlangt dat een onderneming die de adressaat is van een beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk op de mededingingsregels is vastgesteld, in staat is gesteld naar behoren haar standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en de relevantie van de door de Commissie aangevoerde feiten, grieven en omstandigheden.

In de mededeling van punten van bezwaar moeten deze punten van bezwaar, zij het summier, worden gesteld in bewoordingen die voor de betrokkenen voldoende duidelijk zijn om te weten, welke gedragingen de Commissie hun verwijt. Alleen dan immers kan de mededeling van punten van bezwaar de haar door de gemeenschapsverordeningen toegedachte functie vervullen, te weten de ondernemingen en ondernemersverenigingen alle informatie verschaffen die zij nodig hebben om zich te verdedigen alvorens de Commissie een definitieve beschikking geeft.

In beginsel vormen enkel de documenten die in de mededeling van punten van bezwaar zijn genoemd of vermeld, geldige bewijsmiddelen.

(cf. punten 155‑157)

8.      Een document kan slechts als een belastend document worden aangemerkt indien het door de Commissie wordt gebruikt tot staving van de vaststelling dat een onderneming een inbreuk heeft gepleegd. Om schending van de rechten van de verdediging aan te tonen, volstaat het voor de betrokken onderneming niet dat zij bewijst dat zij zich gedurende de administratieve procedure niet heeft kunnen uitspreken over een document dat ergens in de bestreden beschikking is gebruikt. Zij moet bewijzen dat de Commissie dat document in de bestreden beschikking heeft gebruikt als bewijs voor een inbreuk waaraan de onderneming zou hebben deelgenomen.

(cf. punt 158)