Language of document : ECLI:EU:F:2011:55

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Eerste kamer)

12 mei 2011

Zaak F‑50/09

Livio Missir Mamachi di Lusignano

tegen

Europese Commissie

„Ambtenarenrecht – Ambtenaren – Beroep tot schadevergoeding – Regel van concordantie tussen verzoek, klacht en beroep bij schadevordering – Procedure op tegenspraak – Gebruik in rechte van als ‚EU restricted’ aangemerkt vertrouwelijk document – Niet-contractuele aansprakelijkheid van instellingen – Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad – Causaal verband – Pluraliteit van oorzaken van schade – Handeling van derde – Aansprakelijkheid uit rechtmatige daad – Bijstandsplicht – Verplichting voor instelling, bescherming van haar personeel te waarborgen – Moord op ambtenaar en zijn echtgenote door derde – Verlies van overlevingskans”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA, waarmee Missir Mamachi di Lusignano onder meer nietigverklaring vordert van het besluit van de Commissie van 3 februari 2009 houdende afwijzing van zijn verzoek om vergoeding van materiële en immateriële schade ten gevolge van de moord op zijn zoon en zijn schoondochter, op 18 september 2006 te Rabat (Marokko), en veroordeling van de Commissie om hem en de rechthebbenden van zijn zoon diverse bedragen uit te keren ter vergoeding van de door die moorden veroorzaakte vermogensschade en ideële schade.

Beslissing:      Het beroep wordt verworpen. De uittreksels uit het document van 2006 betreffende veiligheidsnormen en -criteria, door de Europese Commissie in de loop van de procedure aan het Gerecht meegedeeld, zullen onverwijld als vertrouwelijk stuk met de vermelding „EU Restricted” aan de Commissie worden teruggezonden. De Europese Commissie draagt alle kosten.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Beroep – Beroep tot schadevergoeding, ingesteld zonder precontentieuze procedure overeenkomstig Statuut – Niet-ontvankelijkheid

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

2.      Ambtenaren – Beroep – Beroep tot schadevergoeding – Wijziging van bedrag van schade ten opzichte van in precontentieus verzoek vermeld bedrag – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

3.      Ambtenaren – Sociale zekerheid – Arbeidsongeval – Forfaitaire vergoeding krachtens statutaire regeling – Vordering tot aanvullende vergoeding krachtens gemeen recht – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Ambtenarenstatuut, art. 73)

4.      Ambtenaren – Beroep – Beroep tot schadevergoeding – Oorsprong – Dienstverband

(Art. 236 EG; Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

5.      Ambtenaren – Niet-contractuele aansprakelijkheid van instellingen – Voorwaarden – Onrechtmatigheid

(Art. 236 EG)

6.      Ambtenaren – Niet-contractuele aansprakelijkheid van instellingen – Voorwaarden – Vergoeding van aan ambtenaar of ander personeelslid toegebrachte schade – Zorgplicht van administratie – Omvang

(Art. 236 EG; Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

7.      Ambtenaren – Bescherming van veiligheid en gezondheid – Verplichtingen van instellingen – Omvang – Richtlijn 89/391 betreffende tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van verbetering van veiligheid en gezondheid van werknemers op het werk

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 31, lid 1; Ambtenarenstatuut, art. 1 sexies, lid 2; richtlijn 89/391 van de Raad)

8.      Procedure – Maatregelen tot organisatie van procesgang – Verzoek om overlegging van document – Verificatie van vertrouwelijkheid

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, art. 44, leden 1 en 2)

9.      Ambtenaren – Niet-contractuele aansprakelijkheid van instellingen – Verzuim om minimale veiligheidsmaatregelen voor huisvesting van in derde landen tewerkgesteld personeel te treffen – Dienstfout

10.    Ambtenaren – Niet-contractuele aansprakelijkheid van instellingen – Voorwaarden – Onrechtmatigheid – Schade – Causaal verband

11.    Ambtenaren – Niet-contractuele aansprakelijkheid van instellingen – Voorwaarden – Onrechtmatigheid – Schade – Causaal verband

12.    Ambtenaren – Niet-contractuele aansprakelijkheid van instellingen – Aansprakelijkheid voor rechtmatig handelen – In het Unierecht niet erkend beginsel

(Art. 288 EG)

13.    Ambtenaren – Bijstandsverplichting van administratie – Omvang

(Ambtenarenstatuut, art. 24)

14.    Procedure – Kosten – Nodeloos of vexatoir veroorzaakte kosten

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, art. 87, lid 2, en 88)

1.      In het kader van een beroep van een ambtenaar dat uitsluitend strekt tot vergoeding van diverse schadeonderdelen die beweerdelijk zijn veroorzaakt door een reeks onrechtmatigheden of verzuimen die, bij gebreke van rechtsgevolgen, niet als bezwarende handelingen kunnen worden aangemerkt, zijn de schadevorderingen voor het Gerecht slechts ontvankelijk indien zij zijn voorafgegaan door een verzoek aan de administratie dat hetzelfde voorwerp heeft en op dezelfde onderdelen van de schade berust en vervolgens door een klacht tegen de beslissing waarbij de administratie uitdrukkelijk of stilzwijgend op dat verzoek heeft beslist. Wanneer een beroep enkel strekt tot schadevergoeding, moet in het stelsel van verzoeken en beroep van de artikelen 90 en 91 van het Statuut de administratieve procedure op straffe van niet-ontvankelijkheid van het latere beroep dwingend worden ingeleid met een verzoek waarmee de belanghebbende van het tot aanstelling bevoegd gezag vergoeding van de beweerde schade vordert, waarna in voorkomend geval een klacht tegen de afwijzing van het verzoek moet worden ingediend.

Voorts moeten de voor de rechter van de Unie geformuleerde conclusies weliswaar hetzelfde voorwerp hebben als die welke in de klacht zijn geformuleerd en kunnen zij slechts bezwaren bevatten die op dezelfde grond berusten als de bezwaren die in de klacht zijn aangevoerd, maar kunnen die bezwaren in de contentieuze fase toch worden gepreciseerd door middelen en argumenten die niet noodzakelijkerwijs in de klacht voorkomen, doch er wel nauw bij aansluiten. Waar het zuiver om schadevergoeding gaat wordt het begrip „oorzaak”, dat ruim moet worden uitgelegd, gedefinieerd aan de hand van de door de betrokken ambtenaar in zijn verzoek om schadevergoeding aangevoerde onderdelen van de schade. Die onderdelen van de schade bepalen het voorwerp van de door de ambtenaar gevraagde vergoeding en daarmee het voorwerp van het verzoek waarover de administratie moet beslissen.

(cf. punten 82‑85)

Referentie:

Hof: 23 april 2002, Campogrande/Commissie, C‑62/01 P, punt 34

Gerecht van eerste aanleg: 13 juli 1995, Saby/Commissie, T‑44/93, punt 31

Gerecht voor ambtenarenzaken: 1 juli 2010, Mandt/Parlement, F‑45/07, punt 119

2.      In het kader van een schadevordering kan een ambtenaar in zijn verzoekschrift het bedrag van de in zijn verzoek aan de administratie geformuleerde aanspraken aanpassen, inzonderheid wanneer de schade nadien verergert of indien de omvang van die schade pas na de indiening van dat verzoek bekend is of kan worden begroot, mits de schadeposten waarvoor hij vergoeding vordert in bedoeld verzoek waren opgenomen.

(cf. punt 86)

Referentie:

Hof: 23 september 2004, Hectors/Parlement, C‑150/03 P, punt 62

3.      Aangezien de uitkeringen waarin het Statuut voorziet ten gunste van de rechthebbenden van een overleden ambtenaar forfaitaire vergoedingen zijn, kunnen die rechthebbenden een aanvullende vergoeding vorderen wanneer de instelling aansprakelijk is voor het overlijden van de ambtenaar en de statutaire uitkeringen ontoereikend zijn om de geleden schade volledig te vergoeden.

(cf. punt 106)

Referentie:

Hof: 8 oktober 1986, Leussink/Commissie, 169/83 en 136/84, punt 13; 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, punten 22 en 23

4.      Een op schadevergoeding gericht geschil tussen een ambtenaar en de instelling waartoe deze behoort of heeft behoord valt, wanneer het zijn oorsprong vindt in de dienstbetrekking tussen de belanghebbende en de instelling, onder artikel 236 EG en de artikelen 90 en 91 van het Statuut en valt buiten het toepassingsgebied van de artikelen 235 EG en 288 EG. Dit is ook het geval met een geschil tussen de rechthebbenden van een overleden ambtenaar of hun wettelijk vertegenwoordiger en de instelling waarbij die ambtenaar in dienst was, daar een dergelijk geschil zijn oorsprong vindt in het dienstverband tussen deze laatste en de instelling.

(cf. punt 116)

Referentie:

Hof: 22 oktober 1975, Meyer-Burckhardt/Commissie, 9/75, punt 7; 17 februari 1977, Reinarz/Commissie en Raad, 48/76, punt 10; 10 juni 1987, Pomar/Commissie, 317/85, punt 7; 7 oktober 1987, Schina/Commissie, 401/85, punt 9

Gerecht van eerste aanleg: 26 juni 2009, Marcuccio/Commissie, T‑114/08 P, punten 12, 13 en 24

Gerecht voor ambtenarenzaken: 11 mei 2010, Nanopoulos/Commissie, F‑30/08, punten 130‑133, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑308/10 P

5.      Voor aansprakelijkheid van de instelling in het kader van artikel 236 EG moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden. Er moet sprake zijn van een dienstfout of onrechtmatig handelen van de instelling, er moet daadwerkelijk en met zekerheid meetbare schade zijn en tussen het verwijtbaar handelen en de beweerde schade moet een causaal verband bestaan.

Wat de eerste van die voorwaarden betreft moet de rechter van de Unie onder de relevante omstandigheden van het door hem te beslechten geval rekening houden met de beoordelingsvrijheid waarover de administratie beschikte op het moment van de betrokken feiten.

Wanneer de instelling over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, inzonderheid wanneer zij niet op grond van het betrokken rechtskader op een bepaalde manier hoeft te handelen, is het beslissende criterium om te constateren dat de eerste voorwaarde vervuld is, dat de grenzen van die beoordelingsvrijheid kennelijk in ruime mate zijn overschreden. Wanneer de instelling niet kennelijk onjuist heeft gehandeld, kan haar geen onrechtmatig handelen worden verweten en is haar aansprakelijkheid uitgesloten.

Wanneer de beoordelingsmarge van de administratie daarentegen beduidend beperkt is, zo niet tot nul gereduceerd, kan loutere schending van het recht van de Unie volstaan om te kunnen spreken van een voldoende gekwalificeerde schending waarvoor de instelling aansprakelijk is. Wanneer de administratie gehouden is tot een bepaald gedrag, dat haar wordt opgelegd door de geldende voorschriften, door de eerbiediging van algemene beginselen of grondrechten of door regels die zij zich zelf heeft opgelegd, kan de enkele niet-nakoming van die verplichting reeds tot aansprakelijkheid van de betrokken instelling leiden.

(cf. punten 117‑120)

Referentie:

Hof: Lucaccioni/Commissie, reeds aangehaald, punt 14; 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, punt 44

Gerecht van eerste aanleg: 13 december 1990, Moritz/Commissie, T‑20/89, punt 19; 9 februari 1994, Latham/Commissie, T‑82/91, punt 72; 21 februari 1995, Moat/Commissie, T‑506/93, punt 46

Gerecht voor ambtenarenzaken: 2 mei 2007, Giraudy/Commissie, F‑23/05, punten 104, 105 en 167

6.      Geschillen in ambtenarenzaken op grond van artikel 236 EG en de artikelen 90 en 91 van het Statuut, daaronder begrepen geschillen die strekken tot vergoeding van aan een ambtenaar of ander personeelslid toegebrachte schade, zijn onderworpen aan bijzondere en speciale regels vergeleken met de regels die voortvloeien uit de algemene beginselen inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in het kader van artikel 235 EG en artikel 288, tweede alinea, EG. Inzonderheid uit het Statuut volgt immers dat een ambtenaar of ander personeelslid van de Unie, anders dan iedere andere particulier, met de instelling waarbij hij in dienst is, verbonden is door een dienstbetrekking met een evenwicht tussen specifieke wederzijdse rechten en verplichtingen, dat wordt weerspiegeld door de zorgplicht van de instelling tegenover de belanghebbende. Dat evenwicht dient voornamelijk voor het behoud van de vertrouwensrelatie die tussen de instellingen en hun ambtenaren dient te bestaan om de burgers te waarborgen dat de aan de instellingen toevertrouwde taken van algemeen belang goed worden uitgevoerd. Hieruit volgt dat wanneer de Unie als werkgever handelt, op haar een grotere verantwoordelijkheid rust, die tot uiting komt in de verplichting, de schade die zij aan haar personeel door enigerlei onrechtmatig handelen als werkgever heeft berokkend te vergoeden.

(cf. punt 123)

Referentie:

Hof: 29 juni 1994, Klinke/Hof van Justitie, C‑298/93 P, punt 38; 6 maart 2001, Connolly/Commissie, C‑274/99 P, punten 44‑47

Gerecht van eerste aanleg: 12 juni 2002, Mellone/Commissie, T‑187/01, punt 74; 14 oktober 2004, Polinsky/Hof van Justitie, T‑1/02, punt 47

7.      Met betrekking tot de veiligheid van de arbeidsomstandigheden van haar personeel is een instelling, zoals iedere werkgever in de openbare of de particuliere sector, verplicht te handelen. Dat personeel kan immers aanspraak maken op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden, zoals artikel 31, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie overigens in herinnering brengt.

Evenzo volgt uit artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut en meerdere Europese richtlijnen, inzonderheid richtlijn 89/391 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk, dat de werkgever voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers dient te zorgen inzake alle met het werk verbonden aspecten. Op dit gebied moet de op een instelling als werkgever rustende verplichting, de veiligheid van haar personeel te waarborgen, bijzonder strikt worden opgevat en is de beoordelingsmarge van de administratie weliswaar niet tot nul gereduceerd, maar beperkt.

Deze verplichting van de betrokken instelling om de veiligheid van haar personeel te waarborgen kan echter, hoe ruim zij ook is, niet zover gaan dat op haar een absolute resultaatsverplichting rust. Inzonderheid mogen niet buiten beschouwing worden gelaten de budgettaire, administratieve of technische aspecten waarvoor de administratie zich gesteld ziet en die het soms moeilijk zo niet onmogelijk maken, op korte termijn zij het ook dringende noodzakelijke maatregelen te treffen, ondanks het snelle optreden van de bevoegde autoriteiten. Bovendien wordt die veiligheidsplicht een hachelijke taak wanneer de betrokken ambtenaar, anders dan een persoon die een vaste plaats bezet in een bepaald gebouw, zijn werkzaamheden in een derde land moet uitoefenen en een met een diplomatieke functie vergelijkbare functie moet bekleden die diverse en minder gemakkelijk te bepalen en te beheersen risico’s meebrengt.

In dit verband kan de woning van een dergelijke ambtenaar, ook indien zij hem beschikbaar wordt gesteld op grond van zijn werkzaamheden en in bepaalde delegaties in derde landen aan bijzondere veiligheidsmaatregelen is onderworpen, niet volledig worden gelijkgesteld met een arbeidsplaats in de zin van richtlijn 89/391. In een dergelijke context impliceert de op een instelling rustende veiligheidsplicht dat de instelling de risico’s waaraan haar personeel blootstaat evalueert en geïntegreerde preventieve stappen onderneemt op alle dienstniveaus, dat zij vervolgens het betrokken personeel in kennis stelt van de risico’s die zijn komen vast te staan en ervoor zorgt dat het personeel de passende instructies aangaande de risico’s voor zijn veiligheid heeft ontvangen, en tot slot de passende beveiligingsmaatregelen treft en de organisatie en de middelen inzet die zij noodzakelijk acht.

(cf. punten 126, 127, 130‑132)

Referentie:

Hof: 14 juni 2007, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑127/05

Gerecht voor ambtenarenzaken: 30 april 2009, Aayhan e.a./Parlement, F‑65/07, punt 116

8.      Ingeval een document door een partij aan het Ambtenarengerecht wordt meegedeeld opdat dit laatste kan nagaan of het vertrouwelijk is in de zin van artikel 44, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering, kan de bescherming van de vertrouwelijkheid van het document impliceren dat de wederpartij tot dat document geen andere inzage krijgt dan in de vorm van een korte samenvatting en dat de procedure dus niet ten volle op tegenspraak is. Niettemin kan het recht van die wederpartij op een doeltreffende bescherming in rechte in een dergelijke situatie slechts worden gewaarborgd indien het Gerecht, in afwijking van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, zich zelf op de relevante uittreksels uit dat document baseert teneinde zich met volledige kennis van zaken te kunnen uitspreken, ook al heeft de instelling het Gerecht die uittreksels slechts meegedeeld ter verificatie van de vertrouwelijkheid van het document.

(cf. punt 156)

9.      Een instelling die de minimumveiligheidseisen voor de woningen van in derde landen tewerkgestelde personeelsleden niet in acht neemt is aansprakelijk wegens onrechtmatig handelen. In bijzondere omstandigheden, vooral in dringende gevallen, kan het betrekken van een voorlopige woning die niet even goed beveiligd is als een definitieve woning weliswaar tijdelijk een oplossing zijn, maar de administratie mag niet nalaten een minimum aan maatregelen te treffen om het hoofd te bieden aan de voornaamste risico’s voor de veiligheid van de bewoners van de voorlopige woning of de kans daarop te verkleinen, zonder al te grote budgettaire en administratieve lasten. Dit geldt te meer wanneer bijzondere omstandigheden ter kennis van de instelling zijn gebracht.

(cf. punten 173, 174 en 176)

10.    De instelling is alleen aansprakelijk voor onrechtmatig handelen dat een rechtstreeks causaal verband vertoont met de schade. De Unie kan enkel aansprakelijk zijn voor schade die een voldoende rechtstreeks gevolg is van de onrechtmatige gedraging van de betrokken instelling. De verzoeker moet aantonen dat de schade zonder het onrechtmatig handelen niet zou zijn ingetreden en dat het onrechtmatig handelen de beslissende oorzaak van zijn schade is. Wanneer de schade een onvermijdelijk en onmiddellijk gevolg is van het onrechtmatig handelen, staat het causale verband vast. Voor het overige valt niet uit te sluiten dat schade niet rechtstreeks en met zekerheid is terug te voeren op één oorzaak, maar te wijten is aan meerdere oorzaken, die beslissend hebben bijgedragen tot het intreden ervan.

Aangaande een onrechtmatigheid erin bestaande dat een instelling niet heeft voldaan aan haar verplichting, de minimumveiligheidseisen voor een woning van een in een derde land tewerkgestelde ambtenaar in acht te nemen, staat het oorzakelijk verband tussen die onrechtmatigheid en de moord op de ambtenaar vast indien rechtens genoegzaam wordt aangetoond dat indien de instelling haar verplichting voor de bescherming van haar ambtenaar te zorgen was nagekomen, de moord niet zou zijn gepleegd. Hetzelfde geldt voor het oorzakelijk verband tussen het onrechtmatig handelen en het verlies van een overlevingskans voor de ambtenaar.

(cf. punten 179‑181, 183 en 190)

Referentie:

Hof: 12 juni 1986, Sommerlatte/Commissie, 229/84, punten 24‑27; 27 maart 1990, Grifoni/EEGA, C‑308/87, punten 17 en 18

Gerecht van eerste aanleg: 30 september 1998, Coldiretti e.a./Raad en Commissie, T‑149/96, punten 116 en 122; 9 juli 1999, New Europe Consulting en Brown/Commissie, T‑231/97, punten 57‑60; 24 oktober 2000, Fresh Marine/Commissie, T‑178/98, punt 118, en aangehaalde rechtspraak

Gerecht van de Europese Unie: 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T‑42/06, punt 110, en aangehaalde rechtspraak

11.    De mogelijkheid bestaat dat schade niet rechtstreeks en met zekerheid is terug te voeren op één oorzaak, maar te wijten is aan meerdere oorzaken, die beslissend hebben bijgedragen tot het intreden ervan. Voor aansprakelijkheid van de administratie is volgens de rechtspraak niet noodzakelijkerwijs vereist dat de instelling als enige aansprakelijk is voor de schade. Indien zowel een instelling als een derde onrechtmatig hebben gehandeld hoeft de instelling slechts een deel van de door het slachtoffer geleden schade te vergoeden.

Dat is het geval wanneer een instelling de voorwaarden voor het intreden van de schade heeft geschapen door na te laten voldoende beveiligingsmaatregelen te treffen om het binnendringen van de dader in de privéwoning van een ambtenaar van de delegaties te voorkomen. Wanneer een dergelijke onrechtmatigheid niet rechtstreeks en onvermijdelijk tot de dubbele moord heeft geleid en de instelling niet de hoofdaansprakelijke voor de schade is, is zij slechts voor 30 % aansprakelijk voor de schade.

(cf. punten 181, 192‑194)

Referentie:

Hof: Sommerlatte/Commissie, reeds aangehaald, punten 24‑27, en Grifoni/EEGA, reeds aangehaald, punten 17 en 18

12.    Bij de huidige stand van het recht van de Unie kan artikel 288 EG, dat verwijst naar de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, niet aldus worden uitgelegd dat de Unie zonder schuld, voor rechtmatig handelen of nalaten, aansprakelijk kan worden gesteld.

Bijgevolg ziet de rechter van de Unie geen reden op grond waarvan de instellingen van de Unie in hun betrekkingen met hun personeel aansprakelijk zouden kunnen worden gesteld op basis van voorwaarden die radicaal verschillen van de voorwaarden in het kader van artikel 288 EG, in afwijking van de algemene beginselen die de rechtsordes van de lidstaten gemeen hebben.

(cf. punten 209 en 212)

13.    Artikel 24 van het Statuut heeft tot doel, de ambtenaren en personeelsleden in actieve dienst zekerheid te bieden voor het heden en de toekomst, teneinde hen in staat te stellen, in het algemeen belang van de dienst, hun taken beter te vervullen. Blijkens de bewoordingen van voormeld artikel en de betrokken rechtspraak zijn de gemeenschapsinstellingen op grond van die bepaling slechts gehouden hun ambtenaren bijstand te verlenen in geval van handelen van derden waaraan zij uit hoofde van hun hoedanigheid en functie zijn blootgesteld.

Hieruit volgt dat wanneer een ambtenaar niet op grond van zijn hoedanigheid en zijn functie is vermoord, zijn rechthebbende zich niet op de bepalingen van artikel 24 van het Statuut kan beroepen.

(cf. punten 220, 221, 224 en 225)

Referentie:

Hof: Sommerlatte/Commissie, reeds aangehaald, punt 19; 5 oktober 1988, Hamill/Commissie, 180/87, punt 15

Gerecht van eerste aanleg: 27 juni 2000, K/Commissie, T‑67/99, punt 32

14.    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering kan het Ambtenarengerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele in de kosten wordt verwezen of zelfs niet in de kosten dient te worden verwezen. Bovendien kan op grond van artikel 88 van het Reglement voor de procesvoering een partij, ook wanneer zij in het gelijk wordt gesteld, ten dele of zelfs volledig in de kosten worden verwezen indien dit gerechtvaardigd lijkt wegens haar houding, daaronder begrepen haar houding vóór het instellen van het beroep, met name indien door haar toedoen aan de wederpartij kosten zijn opgekomen die naar het oordeel van het Gerecht nodeloos of vexatoir zijn veroorzaakt.

Wanneer een instelling het verloop van de procedure in aanzienlijke mate heeft vertraagd door eerst te weigeren het Gerecht bepaalde documenten en informatie te verstrekken en het Gerecht te dwingen een tweede zitting te organiseren, en door het Gerecht onjuiste antwoorden te verstrekken, is het gerechtvaardigd dat de instelling behalve haar eigen kosten de redelijke en naar behoren opgevoerde kosten van de wederpartij draagt.

(cf. punten 229, 230 en 232)