Language of document : ECLI:EU:C:2023:342

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

27 april 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele eigendom – Richtlijn 2004/48/EG – Maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen – Recht op informatie – Procesbevoegdheid – Noodzaak om vooraf het bestaan van een intellectuele-eigendomsrecht vast te stellen”

In zaak C‑628/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen) bij beslissing van 21 juli 2021, ingekomen bij het Hof op 11 oktober 2021, in de procedure

TB

in tegenwoordigheid van:

Castorama Polska sp. z o.o.,

„Knor” sp. z o.o.,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, D. Gratsias, M. Ilešič (rapporteur), I. Jarukaitis en Z. Csehi, rechters,

advocaat-generaal: A. Rantos,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Castorama Polska sp. z o.o., vertegenwoordigd door M. Markiewicz, M. Mioduszewski en Z. Ochońska, radcowie prawni,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch en G. Kunnert als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. L. Kalėda en U. Małecka als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 november 2022,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45, met rectificatie in PB 2004, L 195, blz. 16).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een door TB aangespannen procedure om Castorama Polska sp. z.o.o., een te Warschau (Polen) gevestigde onderneming, en „Knor” sp. z.o.o., een te Gliwice (Polen) gevestigde onderneming, te doen gelasten om informatie te verstrekken betreffende de herkomst en distributiekanalen van goederen of diensten die inbreuk zouden maken op een intellectuele-eigendomsrecht waarvan TB stelt houder te zijn.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2004/48

3        In de overwegingen 10, 13, 17 en 19 van richtlijn 2004/48 staat het volgende te lezen:

„(10)      Het doel van deze richtlijn is de onderlinge aanpassing van deze wetgevingen teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming in de interne markt te waarborgen.

[…]

(13)      De werkingssfeer van deze richtlijn dient zo breed mogelijk te worden vastgesteld, zodat zij alle intellectuele-eigendomsrechten omvat die onder de communautaire bepalingen op dit gebied en/of het nationaal recht van de betrokken lidstaat vallen. Dit vereiste vormt echter voor de lidstaten die dat wensen, geen belemmering de toepassing van de bepalingen van deze richtlijn voor interne doeleinden uit te breiden tot handelingen die oneerlijke concurrentie vormen, waaronder het maken van illegale kopieën, of soortgelijke activiteiten.

[…]

(17)      De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen waarin deze richtlijn voorziet, moeten in elk afzonderlijk geval zodanig worden vastgesteld dat naar behoren rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van dat geval, waaronder de specifieke kenmerken van elk intellectuele-eigendomsrecht en in voorkomend geval de opzettelijke of onopzettelijke aard van de inbreuk.

[…]

(19)      Daar het auteursrecht bestaat vanaf de schepping van een werk en hiervoor geen formele registratie noodzakelijk is, is het nuttig artikel 15 van de Berner Conventie [voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst, ondertekend te Bern op 9 september 1886 (Akte van Parijs van 24 juli 1971), zoals gewijzigd op 28 september 1979,] te bevestigen, waarin het vermoeden is vastgelegd dat degene wiens naam op een letterkundig of artistiek werk is vermeld, als auteur van dat werk wordt beschouwd. Een soortgelijk vermoeden moet gelden voor de houders van naburige rechten, aangezien het vaak de houder van een naburig recht is, bijvoorbeeld een producent van fonogrammen, die zich bezig zal houden met verdediging van rechten en met piraterijbestrijding.”

4        Artikel 1 („Doel”) van deze richtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn betreft de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. In deze richtlijn omvat de term ,intellectuele-eigendomsrechten’ ook industriële-eigendomsrechten.”

5        Hoofdstuk II („Maatregelen, procedures en rechtsmiddelen”) van deze richtlijn bevat onder meer artikel 3 („Algemene verplichting”), waarvan de leden 1 en 2 luiden als volgt:

„1.      De lidstaten stellen de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen vast die nodig zijn om de handhaving van de in deze richtlijn bedoelde intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen dienen eerlijk en billijk te zijn, mogen niet onnodig ingewikkeld of kostbaar zijn en mogen geen onredelijke termijnen inhouden of nodeloze vertragingen inhouden.

2.      De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen moeten tevens doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; zij worden zodanig toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures.”

6        Artikel 4 („Personen bevoegd tot het verzoeken van de toepassing van maatregelen, procedures en rechtsmiddelen”) van deze richtlijn bepaalt het volgende:

„De lidstaten zullen als personen die bevoegd zijn om de toepassing van de in dit hoofdstuk bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen te verzoeken, erkennen:

a)      houders van intellectuele-eigendomsrechten, overeenkomstig de bepalingen van het toepasselijk recht,

b)      alle andere personen die gemachtigd zijn deze rechten te gebruiken, in het bijzonder houders van een licentie, voor zover toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijk recht,

c)      instanties voor het collectieve beheer van intellectuele-eigendomsrechten die officieel zijn erkend als gerechtigd tot het vertegenwoordigen van houders van intellectuele-eigendomsrechten, voor zover toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijk recht,

d)      organisaties voor de verdediging van beroepsbelangen[…] die officieel zijn erkend als gerechtigd tot het vertegenwoordigen van houders van intellectuele-eigendomsrechten, voor zover toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijk recht.”

7        Artikel 6 („Bewijsmateriaal”), lid 1, van richtlijn 2004/48 luidt:

„De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties op verzoek van de partij die redelijkerwijs beschikbaar bewijsmateriaal heeft overgelegd dat voldoende is om haar vorderingen te onderbouwen, en voor de staving van haar vorderingen bewijsmateriaal heeft genoemd dat zich in de macht van de wederpartij bevindt, overlegging van dit bewijsmateriaal door de wederpartij kunnen gelasten, behoudens bescherming van vertrouwelijke informatie. Voor de toepassing van dit lid kunnen de lidstaten bepalen dat een redelijk monster van een belangrijk aantal exemplaren van een werk of enig ander beschermd voorwerp door de bevoegde rechterlijke instanties als aanvaardbaar bewijsmateriaal moet worden beschouwd.”

8        Artikel 7 („Maatregelen ter bescherming van bewijsmateriaal”) van de richtlijn bepaalt in lid 1:

„De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties, reeds voordat een bodemprocedure is begonnen, op verzoek van een partij die redelijkerwijs beschikbaar bewijsmateriaal heeft overgelegd tot staving van haar beweringen dat er inbreuk op haar intellectuele-eigendomsrecht is gemaakt of zal worden gemaakt, onmiddellijk afdoende voorlopige maatregelen kunnen gelasten om het relevante bewijsmateriaal in verband met de vermeende inbreuk te beschermen, mits de bescherming van vertrouwelijke informatie wordt gewaarborgd. Tot deze maatregelen kunnen behoren de gedetailleerde beschrijving, met of zonder monsterneming, dan wel de fysieke inbeslagneming van de litigieuze goederen en, in voorkomend geval, de bij de productie en/of distributie daarvan gebruikte materialen en werktuigen en de desbetreffende documenten. Deze maatregelen worden genomen, zo nodig zonder dat de wederpartij wordt gehoord, met name indien het aannemelijk is dat uitstel de rechthebbende onherstelbare schade zal berokkenen, of indien er een aantoonbaar gevaar voor vernietiging van bewijsmateriaal bestaat.

Maatregelen ter bescherming van bewijsmateriaal die zijn genomen zonder dat de wederpartij is gehoord, worden uiterlijk onmiddellijk na de uitvoering ervan ter kennis van de betrokken partijen gebracht. Op verzoek van deze partijen vindt een herziening plaats, met inbegrip van het recht te worden gehoord, teneinde te beslissen, binnen een redelijke termijn na de kennisgeving van de maatregelen, of deze maatregelen dienen te worden gewijzigd, herroepen of bevestigd.”

9        Artikel 8 („Recht op informatie”), lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:

„De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties, tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, op gerechtvaardigd en redelijk verzoek van de eiser kunnen gelasten dat informatie over de herkomst en de distributiekanalen van de goederen of diensten die inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht, wordt verstrekt door de inbreukmaker en/of door een andere persoon die:

a)      de inbreukmakende goederen op commerciële schaal in zijn bezit blijkt te hebben;

b)      de inbreukmakende diensten op commerciële schaal blijkt te gebruiken;

c)      op commerciële schaal diensten die bij inbreukmakende handelingen worden gebruikt, blijkt te verlenen;

of

d)      door een onder a), b) of c) bedoelde persoon is aangewezen als zijnde betrokken bij de productie, de fabricage of de distributie van deze goederen of bij het verlenen van deze diensten.”

10      Artikel 9 („Voorlopige en conservatoire maatregelen”) van deze richtlijn bepaalt in de leden 1 tot en met 3:

„1.      De lidstaten dragen er zorg voor dat de rechterlijke instanties, op verzoek van de eiser:

a)      tegen de vermeende inbreukmaker een voorlopig bevel kunnen uitvaardigen dat bedoeld is om een dreigende inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht te voorkomen of om, indien wenselijk en indien het nationale recht hierin voorziet, op straffe van een dwangsom tijdelijk voortzetting van de vermeende inbreuk op dat intellectuele-eigendomsrecht te verbieden, dan wel om aan deze voortzetting de voorwaarde te verbinden dat zekerheid wordt gesteld voor schadeloosstelling van de rechthebbende; onder dezelfde voorwaarden kan een voorlopig bevel worden uitgevaardigd tegen een tussenpersoon wiens diensten door een derde worden gebruikt om op een recht van intellectuele eigendom inbreuk te maken; het bevel tegen een tussenpersoon wiens diensten door een derde worden gebruikt om inbreuk te maken op een auteursrecht of een naburig recht, wordt beheerst door richtlijn 2001/29/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB 2001, L 167, blz. 10)];

b)      de inbeslagneming of afgifte kunnen gelasten van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht, teneinde te voorkomen dat zij in het handelsverkeer worden gebracht of dat zij zich daarin bevinden.

2.      De lidstaten dragen er zorg voor dat, in het geval van inbreuk op commerciële schaal, de rechterlijke instanties aan de benadeelde partij die omstandigheden aantoont die de schadevergoeding in gevaar dreigen te brengen, conservatoir beslag kunnen laten leggen op de roerende en onroerende goederen van de vermeende inbreukmaker, met inbegrip van het blokkeren van zijn bankrekeningen en andere tegoeden. Met het oog daarop kunnen de bevoegde instanties overlegging van bancaire, financiële of commerciële documenten of passende inzage van de desbetreffende informatie gelasten.

3.      De rechterlijke instanties hebben met betrekking tot de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen de bevoegdheid om van de eiser te verlangen dat hij redelijkerwijs beschikbaar bewijsmateriaal overlegt opdat zij zich er met een voldoende mate van zekerheid van kunnen vergewissen dat de eiser de houder van het recht is en dat er inbreuk op zijn recht wordt gemaakt of dreigt te worden gemaakt.”

 Pools recht

11      Artikel 47989 van de ustawa – Kodeks postępowania cywilnego (wet houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964 (Dz. U. 1964, nr. 43, volgnr. 296), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (Dz. U. 2020, volgnr. 1575) (hierna: „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”), bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op zaken betreffende de bescherming van het auteursrecht en de naburige rechten, de bescherming van industriële-eigendomsrechten en de bescherming van andere rechten betreffende immateriële activa (intellectuele-eigendomszaken).

2.      Als intellectuele-eigendomszaken in de zin van deze afdeling worden ook beschouwd:

1)      zaken betreffende de voorkoming en bestrijding van oneerlijke concurrentie;

[…]”

12      Artikel 479112 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt:

„De bepalingen betreffende de informatieplichtige zijn van toepassing op eenieder die over de in artikel 479113 bedoelde informatie beschikt of er toegang toe heeft, met inbegrip van de verweerder.”

13      Artikel 479113, leden 1 en 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt:

„1.      Op verzoek van de houder van het recht kan de rechter, indien de houder aannemelijk maakt dat er sprake is van omstandigheden die kenmerkend zijn voor een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, de inbreukmaker vóór de aanvang van of tijdens een procedure wegens deze inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht tot aan de sluiting van de terechtzitting in eerste aanleg verzoeken om informatie te verstrekken over de herkomst en de distributiekanalen van de goederen of diensten, wanneer dit noodzakelijk is voor de gerechtelijke procedure van de houder van het recht.

2.      Wanneer het verzoek om informatie van de rechter voorafgaat aan de procedure wegens inbreuk op het intellectuele-eigendomsrecht moet deze procedure uiterlijk een maand na de datum van tenuitvoerlegging van de beschikking betreffende het verzoek om informatie worden ingeleid.”

14      Artikel 1 van de ustawa o prawie autorskim i prawach pokrewnych (wet op de auteursrechten en de naburige rechten) van 4 februari 1994 (Dz. U. 1994, nr. 24, volgnr. 83), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (Dz. U. 2021, volgnr. 1062), bepaalt:

„1.      Het auteursrecht betreft iedere uiting van individuele schepping die ongeacht de waarde, de bestemming of de uitdrukkingswijze (werk) in enige vorm is vastgelegd.

2.      Het auteursrecht betreft met name:

[…]

2)      beeldende werken;

21.      Enkel de uitdrukkingswijze kan worden beschermd. Ontdekkingen, ideeën, procedures, werkingsmethoden en -beginselen of wiskundige concepten worden niet beschermd.

[…]

4.      De bescherming wordt los van enige formaliteit toegekend aan de ontwerper.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      TB is een natuurlijke persoon die via haar online winkels siervoorwerpen op de markt brengt. In het kader van haar activiteiten verkoopt zij machinaal door haar vervaardigde reproducties van de afbeeldingen A, B en C. Al deze afbeeldingen bezitten een ongecompliceerde grafische vormgeving, bestaande uit een beperkt aantal kleuren, geometrische figuren en korte zinnen. In deze context bevatten de afbeeldingen A, B en C respectievelijk de volgende zinnen: „Mój dom moje zasady” („Bij mij thuis bepaal ik de regels”); „Nie ma ludzi idealnych a jednak jestem” („Perfecte mensen bestaan niet en toch ben ik er één”), en „W naszym domu rano słychać tupot małych stopek. Zawsze pachnie pysznym ciastem. Mamy dużo obowiązków, mnóstwo zabawy i miłości” („Bij ons thuis hoor je ’s ochtends het getrippel van voetjes. Het ruikt er altijd heerlijk naar gebak. We hebben veel werk, plezier en liefde”). TB beroept zich erop dat zij de ontwerper van de door haar gereproduceerde afbeeldingen is en dat het „werken” in de zin van de auteursrechtwetgeving zijn.

16      Castorama Polska en Knor verkopen reproducties van deze afbeeldingen (hierna: „reproducties in het hoofdgeding”). Getrouwe kopieën van de afbeeldingen A en B worden verkocht in de fysieke winkels en de webwinkel van Castorama Polska, die deze krijgt aangeleverd door Knor. Castorama Polska verkoopt tevens door Knor aangeleverde afbeeldingen waarvan de tekst identiek is aan die van afbeelding C, maar met enkele verschillen in de grafische vormgeving en de lettertypen. Noch de reproducties in het hoofdgeding noch de gereproduceerde afbeeldingen zelf vermelden de auteur of herkomst van het betreffende product. TB heeft geen toestemming gegeven voor deze reproducties of voor de verkoop daarvan door Castorama Polska en Knor.

17      Op 13 oktober 2020 heeft TB Castorama Polska aangemaand de inbreuken op de aan het auteursrecht verbonden exploitatie- en persoonlijkheidsrechten op de door haar ontworpen „werken” te staken.

18      Op 15 december 2020 heeft TB zich krachtens artikel 279113 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering tot de verwijzende rechter gewend, met het verzoek dat Castorama Polska en Knor zouden worden gelast om haar informatie te verstrekken over de reproducties in het hoofdgeding, met name inzake de distributiekanalen en de hoeveelheid ontvangen en bestelde goederen, de volledige lijst van leveranciers, de datum waarop de goederen in de fysieke winkels en de webwinkel van Castorama Polska te koop zijn aangeboden en de hoeveelheid en de prijs van de verkochte goederen, uitgesplitst naar fysieke en online verkoop.

19      TB heeft aangegeven dat zij de houder was van de aan het auteursrecht verbonden exploitatie- en persoonlijkheidsrechten op de afbeeldingen waarvan de reproducties in het hoofdgeding waren gemaakt en dat deze informatie noodzakelijk was om een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op haar auteursrechten in te leiden en, subsidiair, een schadevordering wegens oneerlijke concurrentie in te stellen.

20      Castorama Polska heeft voor de verwijzende rechter geconcludeerd tot afwijzing van dit verzoek om informatie en, subsidiair, tot een zo eng mogelijke uitspraak die beperkt blijft tot „werken” in de zin van de auteursrechtwetgeving, waarbij zij de mogelijkheid heeft betwist dat de afbeeldingen waarvan de reproducties in het hoofdgeding waren gemaakt als „werken” kunnen worden aangemerkt in de zin van die wetgeving. Zij verzoekt tevens om bescherming van het bedrijfsgeheim en betoogt dat TB niet heeft aangetoond dat zij over aan het auteursrecht verbonden exploitatierechten op deze reproducties beschikte. Volgens Castorama Polska zijn de intellectuele werken waarop het verzoek van TB betrekking heeft geen originelen omdat TB niet heeft aangetoond dat aan de voorwaarde van nieuwheid was voldaan. Inwilliging van dit verzoek zou neerkomen op auteursrechtelijke bescherming van „ideeën” en „concepten”, aangezien de gereproduceerde afbeeldingen de huidige trend volgen van „vereenvoudigde motiverende afbeeldingen”, met „triviale zinnen”. Bovendien heeft Castorama Polska zich op het standpunt gesteld dat alle grafische aspecten van deze afbeeldingen triviaal en repetitief en wat betreft de samenstelling, kleuren en gebruikte lettertypen geenszins origineel zijn in vergelijking met andere op de markt verkrijgbare afbeeldingen.

21      Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing volgt dat TB’s bewijzen enkel bestonden uit afdrukken van pagina’s van haar website met artikelen die in haar webwinkels te koop waren en verkoopfacturen vanaf 2014, alsmede afdrukken van pagina’s van de websites van Castorama Polska en aankoopfacturen van afbeeldingen in de webwinkel van deze laatste.

22      Bij het onderzoek van TB’s verzoek in het hoofdgeding vraagt de verwijzende rechter zich af hoe artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 moet worden uitgelegd, met name wat betreft de vraag of de betrokkene in een procedure betreffende een informatieverzoek op grond van deze bepaling moet bewijzen dat hij de houder is van de intellectuele-eigendomsrechten waarop hij in het verzoek een beroep doet, dan wel of die status slechts „aannemelijk” hoeft te worden gemaakt.

23      In deze omstandigheden heeft de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 8, lid 1, van richtlijn [2004/48], gelezen in samenhang met artikel 4 […], aldus worden uitgelegd dat het betrekking heeft op een maatregel ter bescherming van intellectuele-eigendomsrechten die slechts kan worden genomen wanneer in de betreffende procedure of in een andere procedure wordt vastgesteld dat de rechthebbende de houder van een intellectuele-eigendomsrecht is?

Indien de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord:

2)      Moet artikel 8, lid 1, van richtlijn [2004/48], gelezen in samenhang met artikel 4 […], aldus worden uitgelegd dat het volstaat om aannemelijk te maken dat de betreffende maatregel ziet op een bestaand intellectuele-eigendomsrecht en geen bewijs daarvan moet worden geleverd, met name wanneer het verzoek om informatie over de herkomst en de distributiekanalen van de goederen of diensten voorafgaat aan het indienen van schadevorderingen wegens inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

24      De Oostenrijkse regering betwist de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing op grond dat artikel 8 van richtlijn 2004/48 niet hoeft te worden uitgelegd om het hoofdgeding te beslechten.

25      Volgens vaste rechtspraak van het Hof is de in artikel 267 VWEU geregelde procedure een instrument voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, waarmee het Hof de nationale rechterlijke instanties de elementen betreffende de uitlegging van het Unierecht verschaft die zij nodig hebben voor de beslechting van het bij hen aanhangige geding (arresten van 20 juni 2013, Impacto Azul, C‑186/12, EU:C:2013:412 punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 1 augustus 2022, Vyriausioji tarnybinės etikos komisija, C‑184/20, EU:C:2022:601, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt te beoordelen. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Op vragen die het Unierecht betreffen, rust bijgevolg een vermoeden van relevantie. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter dan ook enkel afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 3 juni 2021, BalevBio, C‑76/20, EU:C:2021:441, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Het is tevens vaste rechtspraak dat de nationale rechter wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, een omschrijving dient te geven van het feitelijke en juridische kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten waarop die vragen zijn gebaseerd moet uiteenzetten. Voorts moet de verwijzingsbeslissing de precieze redenen vermelden waarom de nationale rechter twijfelt over de uitlegging van het Unierecht en het noodzakelijk acht om een prejudiciële vraag aan het Hof voor te leggen (arrest van 1 augustus 2022, Roma Multiservizi en Rekeep, C‑332/20, EU:C:2022:610, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      In casu zet de verwijzende rechter voldoende duidelijk de juridische en feitelijke context uiteen, alsook de redenen waarom hij vragen heeft bij de uitlegging van een aantal bepalingen die hij noodzakelijk acht om zijn beslissing te kunnen nemen. In het bijzonder blijkt niet duidelijk dat de gevraagde uitlegging geen verband houdt met het hoofdgeding of dat het vraagstuk van hypothetische aard is.

29      Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

30      Met zijn gezamenlijk te onderzoeken prejudiciële vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat, waar het gaat om een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, de eiser in het kader van een op grond van dat artikel 8 gedaan verzoek om informatie dient aan te tonen dat hij de houder van het betrokken intellectuele-eigendomsrecht is dan wel dat het voldoende is dat hij aannemelijk maakt dat hij de houder van dat recht is, met name wanneer het verzoek om informatie voorafgaat aan het indienen van een schadevordering wegens inbreuk op het intellectuele-eigendomsrecht.

31      Met deze richtlijn beoogt de Uniewetgever een hoog niveau van bescherming van de intellectuele eigendom in de interne markt te waarborgen (arrest van 18 december 2019, IT Development, C‑666/18, EU:C:2019:1099, punt 38) en een minimumharmonisatie inzake de eerbiediging van de intellectuele-eigendomsrechten in het algemeen tot stand te brengen (arrest van 9 juli 2020, Constantin Film Verleih, C‑264/19, EU:C:2020:542, punt 36).

32      Volgens artikel 8, lid 1, onder a), van deze richtlijn dragen de lidstaten er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties, tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, op gerechtvaardigd en redelijk verzoek van de eiser kunnen gelasten dat informatie over de herkomst en de distributiekanalen van de goederen of diensten die inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht, wordt verstrekt door de inbreukmaker of door een andere persoon die de inbreukmakende goederen op commerciële schaal in zijn bezit blijkt te hebben.

33      Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt dus op zich niet dat de eiser moet bewijzen dat hij de houder is van het betreffende intellectuele-eigendomsrecht.

34      Krachtens artikel 4 van richtlijn 2004/48 moet een persoon die bevoegd is om te verzoeken om toepassing van de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen als bedoeld in hoofdstuk II van deze richtlijn vallen onder een van de vier onder a) tot en met d) van dit artikel genoemde categorieën van personen, instanties of organisaties. Onder deze categorieën vallen ten eerste de houders van intellectuele-eigendomsrechten, overeenkomstig de bepalingen van het toepasselijk recht, ten tweede alle andere personen die gemachtigd zijn deze rechten te gebruiken, in het bijzonder houders van een licentie, voor zover toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijk recht, ten derde de instanties voor het collectieve beheer van intellectuele-eigendomsrechten die officieel zijn erkend als gerechtigd tot het vertegenwoordigen van houders van intellectuele-eigendomsrechten, voor zover toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijk recht, en ten vierde organisaties voor de verdediging van beroepsbelangen die officieel zijn erkend als gerechtigd tot het vertegenwoordigen van houders van intellectuele-eigendomsrechten, voor zover toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijk recht.

35      Aangezien artikel 4, onder a), van deze richtlijn ziet op „houders van intellectuele-eigendomsrechten”, kan deze bepaling aldus worden begrepen dat de eiser in het kader van de toepassing van artikel 8 van de richtlijn moet aantonen dat hij daadwerkelijk de houder van het betreffende intellectuele-eigendomsrecht is.

36      Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht echter niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context van die bepaling en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 22 december 2022, Quadrant Amroq Beverages, C‑332/21, EU:C:2022:1031, punt 42).

37      Daarom moeten voor de uitlegging van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 de context van deze bepaling en de door deze richtlijn nagestreefde doelstellingen worden onderzocht.

38      Wat betreft de vereiste bewijsstandaard voor de toepassing van de in hoofdstuk II van richtlijn 2004/48 bepaalde „maatregelen, procedures en rechtsmiddelen”, blijkt met name uit artikel 6 van deze richtlijn dat de eisende partij in het kader van een verzoek om overlegging van bewijsmateriaal door de wederpartij „redelijkerwijs beschikbaar bewijsmateriaal [moet overleggen] dat voldoende is om haar vorderingen te onderbouwen”. Op grond van artikel 7 van deze richtlijn moet de eisende partij bij het indienen van een verzoek om voorlopige maatregelen ter bescherming van bewijsmateriaal „redelijkerwijs beschikbaar bewijsmateriaal [overleggen] tot staving van haar beweringen dat er inbreuk op haar intellectuele-eigendomsrecht is gemaakt”. Ten slotte bepaalt artikel 9 van deze richtlijn, dat ziet op voorlopige en conservatoire maatregelen, in lid 3 dat de rechterlijke instanties de bevoegdheid hebben om van de eiser te verlangen dat hij „redelijkerwijs beschikbaar bewijsmateriaal overlegt opdat zij zich er met een voldoende mate van zekerheid van kunnen vergewissen dat de eiser de houder van het recht is en dat er inbreuk op zijn recht wordt gemaakt”.

39      Wat de doelstelling van richtlijn 2004/48 betreft, blijkt uit respectievelijk de overwegingen 10 en 13 van deze richtlijn dat de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten wordt beoogd teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming van de intellectuele eigendom te waarborgen. De bepalingen van de richtlijn beogen aspecten betreffende de intellectuele-eigendomsrechten te regelen die inherent zijn aan enerzijds de handhaving van deze rechten en anderzijds de inbreuken daarop, door te eisen dat doeltreffende rechtsgangen bestaan om elke inbreuk op een bestaand intellectuele-eigendomsrecht te voorkomen, te doen staken of te verhelpen (arrest van 18 december 2019, IT Development, C‑666/18, EU:C:2019:1099, punten 38 en 40).

40      In dit verband zij benadrukt dat de procedure waarbij wordt verzocht om informatie volgens artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 ten gunste van de houder van intellectuele-eigendomsrechten een afzonderlijke procedure is (zie in die zin arrest van 17 juni 2021, M.I.C.M., C‑597/19, EU:C:2021:492, punten 81 en 82).

41      Daarnaast moet volgens de rechtspraak van het Hof – teneinde te zorgen voor een hoog beschermingsniveau van de intellectuele eigendom – een uitlegging waarbij het in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 bedoelde recht op informatie alleen zou bestaan in het kader van een gerechtelijke procedure ter vaststelling van een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, worden afgewezen, aangezien het gevaar zou bestaan dat dit beschermingsniveau niet kan worden gewaarborgd indien het niet mogelijk zou zijn om dit recht op informatie ook uit te oefenen in het kader van een afzonderlijke procedure die aanhangig is gemaakt na de definitieve beëindiging van de gerechtelijke procedure waarin is geoordeeld dat inbreuk is gemaakt op een intellectuele-eigendomsrecht (arrest van 18 januari 2017, NEW WAVE CZ, C‑427/15, EU:C:2017:18, punt 24).

42      Het Hof heeft erop gewezen dat dezelfde redenering dient te gelden voor een afzonderlijke, aan een schadevordering voorafgaande procedure waarin een eiser krachtens artikel 8, lid 1, onder c), van richtlijn 2004/48 verzoekt om informatie, juist om op nuttige wijze een rechtsvordering tegen de vermeende inbreukmakers te kunnen instellen (arrest van 17 juni 2021, M.I.C.M., C‑597/19, EU:C:2021:492, punt 82).

43      Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat het in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 vastgelegde recht op informatie invulling geeft aan het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte en aldus ervoor zorgt dat het grondrecht op eigendom, waartoe de krachtens artikel 17, lid 2, van het Handvest beschermde intellectuele-eigendomsrechten behoren, ten volle kan worden uitgeoefend. Met dit recht op informatie kan de houder van een intellectuele-eigendomsrecht achterhalen wie inbreuk maakt op dit recht en de nodige maatregelen ter bescherming van dit recht nemen, zoals het indienen van verzoeken om voorlopige maatregelen overeenkomstig artikel 9, leden 1 en 2, van deze richtlijn of om schadevergoeding overeenkomstig artikel 13 van de richtlijn (zie in die zin arrest van 17 juni 2021, M.I.C.M., C‑597/19, EU:C:2021:492, punt 83). Zonder volledige kennis van de omvang van de inbreuk op zijn intellectuele-eigendomsrecht zou de houder van dat intellectuele-eigendomsrecht immers niet in staat zijn om nauwkeurig de omvang van de schadevergoeding waarop hij wegens die inbreuk recht heeft, te berekenen.

44      Zoals de advocaat-generaal in punt 41 van zijn conclusie heeft opgemerkt, komt uit al deze rechtspraak duidelijk naar voren dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen de functie van een verzoek om informatie krachtens artikel 8 van richtlijn 2004/48 en de functie van een gerechtelijke procedure tot vaststelling van een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht.

45      Het in artikel 8 van richtlijn 2004/48 genoemde verzoek om informatie heeft een ander doel dan de procedure tot vaststelling van een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht. Indien voor dit verzoek dezelfde bewijsstandaard gold als voor de gerechtelijke procedure tot vaststelling van een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, zou de afzonderlijke procedure die door dit artikel 8 is ingesteld en die specifiek is voor het Unierecht, veel van haar praktisch nut verliezen.

46      Bovendien moeten de aard van het in het geding zijnde intellectuele-eigendomsrecht en de eventuele bijzondere formaliteiten waaraan de houder van dat recht moet voldoen in aanmerking worden genomen om te kunnen bepalen of het bewijsmateriaal dat in het kader van het verzoek om informatie als bedoeld in artikel 8 van deze richtlijn is overgelegd, voldoende is.

47      Dit volgt tevens uit overweging 17 van richtlijn 2004/48, waarin staat dat de in deze richtlijn bepaalde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen in elk afzonderlijk geval zodanig worden vastgesteld dat naar behoren rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van dat geval, waaronder de specifieke kenmerken van elk intellectuele-eigendomsrecht en in voorkomend geval de opzettelijke of onopzettelijke aard van de inbreuk.

48      In casu merkt de verwijzende rechter op dat het in het hoofdgeding om het auteursrecht van TB gaat.

49      In dit verband wordt in overweging 19 van richtlijn 2004/48 benadrukt dat „het auteursrecht bestaat vanaf de schepping van een werk en hiervoor geen formele registratie noodzakelijk is”.

50      Wat het auteursrecht betreft, komt uit de rechtspraak van het Hof met betrekking tot richtlijn 2001/29 naar voren dat het begrip „werk” uit twee onderdelen bestaat. Ten eerste vereist dit begrip een oorspronkelijk voorwerp dat een eigen intellectuele schepping van de auteur ervan is, en ten tweede vereist het dat die schepping wordt uitgedrukt. Wat het eerste onderdeel betreft is het, om een voorwerp als oorspronkelijk te kunnen beschouwen, zowel noodzakelijk als voldoende dat dit voorwerp een intellectuele schepping van de auteur is die de persoonlijkheid van deze laatste weerspiegelt en tot uiting komt door de vrije creatieve keuzen van die auteur bij de totstandkoming ervan. Wat het tweede onderdeel betreft, impliceert het begrip „werk” als bedoeld in richtlijn 2001/29 noodzakelijkerwijs dat er een voorwerp is dat voldoende nauwkeurig en objectief kan worden geïdentificeerd (zie in die zin arrest van 11 juni 2020, Brompton Bicycle, C‑833/18, EU:C:2020:461, punten 22‑25).

51      Het staat aan de verwijzende rechter om te bepalen of TB voldoende bewijsmateriaal heeft overgelegd dat zij de houder is van het betreffende intellectuele-eigendomsrecht.

52      In dezelfde zin bepaalt artikel 3, lid 1, van richtlijn 2004/48 dat de in hoofdstuk II van de richtlijn bepaalde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen eerlijk en billijk moeten zijn en niet onnodig kostbaar mogen zijn. Bovendien moeten deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen volgens lid 2 van dit artikel doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn en zodanig worden toegepast dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures. Artikel 3 verplicht aldus de lidstaten en uiteindelijk de nationale rechterlijke instanties om garanties te bieden zodat met name het verzoek om informatie van artikel 8 van deze richtlijn niet onrechtmatig wordt gebruikt (arrest van 28 april 2022, Phoenix Contact, C‑44/21, EU:C:2022:309, punt 43).

53      Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om te beoordelen of het aan hem gedane verzoek om informatie gerechtvaardigd en evenredig is, en om na te gaan of eiseres in het hoofdgeding al dan niet misbruik heeft gemaakt van dat verzoek. Daartoe dient hij naar behoren rekening te houden met alle objectieve omstandigheden van het hoofdgeding (zie in die zin arrest van 12 september 2019, Bayer Pharma, C‑688/17, EU:C:2019:722, punt 70).

54      Zoals de advocaat-generaal in punt 48 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet de verwijzende rechter de toekenning van het in artikel 8 van richtlijn 2004/48 genoemde recht op informatie weigeren ingeval hij tot het oordeel komt dat er sprake is van rechtsmisbruik.

55      Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat de eiser in een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht als bedoeld in die bepaling, wat een verzoek om informatie krachtens dat artikel 8 betreft, alle redelijkerwijs beschikbaar bewijsmateriaal moet overleggen waarmee de rechter bij wie het verzoek wordt gedaan voldoende zekerheid kan verkrijgen dat hij de houder van dat recht is; het overgelegde bewijsmateriaal moet aansluiten bij de aard van dat recht en bij de bijzondere formaliteiten die eventueel van toepassing zijn.

 Kosten

56      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten

moet aldus worden uitgelegd dat

de eiser in een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht als bedoeld in die bepaling, wat een verzoek om informatie krachtens dat artikel 8 betreft, alle redelijkerwijs beschikbaar bewijsmateriaal moet overleggen waarmee de rechter bij wie het verzoek wordt gedaan voldoende zekerheid kan verkrijgen dat hij de houder van dat recht is; het overgelegde bewijsmateriaal moet aansluiten bij de aard van dat recht en bij de bijzondere formaliteiten die eventueel van toepassing zijn.

ondertekeningen


*      Procestaal: Pools.