Language of document : ECLI:EU:C:2023:307

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

20 april 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele eigendom – Auteursrecht en naburige rechten – Richtlijn 2001/29/EG – Artikel 3, lid 1 – Mededeling aan het publiek – Begrip – Uitzenden van achtergrondmuziek – Richtlijn 2006/115/EG – Artikel 8, lid 2 – Billijke vergoeding – Enkele beschikbaarstelling van materiële faciliteiten – Geluidsinstallaties in treinen en vliegtuigen – Vermoeden van mededeling aan het publiek”

In de gevoegde zaken C‑775/21 en C‑826/21,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Curte de Apel Bucureşti (rechter in tweede aanleg Boekarest, Roemenië) bij beslissingen van 12 november 2020 en 1 juli 2021, ingekomen bij het Hof op 15 en 22 december 2021, in de procedures

Blue Air Aviation SA

tegen

UCMR – ADA Asociaţia pentru Drepturi de Autor a Compozitorilor (C‑775/21),

en

Uniunea Producătorilor de Fonograme din România (UPFR)

tegen

Societatea Naţională de Transport Feroviar de Călători (SNTFC) „CFR Călători” SA (C‑826/21),

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: P. G. Xuereb, kamerpresident, T. von Danwitz en I. Ziemele (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Societatea Naţională de Transport Feroviar de Călători (SNTFC) „CFR Călători” SA, vertegenwoordigd door T. Preoteasa als gemachtigde,

–        de Roemeense regering, vertegenwoordigd door E. Gane, A. Rotăreanu en A. Wellman als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Biolan, P. Němečková en J. Samnadda als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 3 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB 2001, L 167, blz. 10).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen, in zaak C‑775/21 tussen Blue Air Aviation SA (hierna: „Blue Air”) en UCMR – ADA Asociaţia pentru Drepturi de Autor a Compozitorilor (vereniging voor auteursrechten van componisten; hierna: „UCMR – ADA”), inzake Blue Airs verplichting om aan UCMR – ADA vergoedingen te betalen voor het uitzenden van achtergrondmuziek in passagiersvliegtuigen, en in zaak C‑826/21 tussen de Uniune a Producătorilor de Fonograme din România (UPFR) (Roemeense unie van fonogramproducenten) en de Societate Naţională de Transport Feroviar de Călători (SNTFC) „CFR Călători” SA (nationale onderneming voor reizigersvervoer; hierna: „CFR”), inzake de verplichting om vergoedingen te betalen voor het in treinen beschikbaar stellen van faciliteiten waarmee muziekwerken kunnen worden meegedeeld aan het publiek.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

3        De Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (WIPO) heeft op 20 december 1996 te Genève (Zwitserland) het Verdrag van de WIPO inzake het auteursrecht (hierna: „WCT”) vastgesteld, dat is goedgekeurd bij besluit 2000/278/EG van de Raad van 16 maart 2000 houdende goedkeuring namens de Europese Gemeenschap van het WIPO-verdrag inzake het auteursrecht en het WIPO-verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen (PB 2000, L 89, blz. 6) en dat, wat de Europese Unie betreft, in werking is getreden op 14 maart 2010 (PB 2010, L 32, blz. 1).

4        Artikel 8 WCT, „Recht op mededeling aan het publiek”, luidt:

„Onverminderd de bepalingen van artikel 11, lid 1, onder ii), artikel 11 bis, lid 1, onder i) en ii), artikel 11 ter, lid 1, onder ii), artikel 14, lid 1, onder ii), en artikel 14 bis, lid 1, van de [Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst, ondertekend te Bern op 9 september 1886 (Akte van Parijs van 24 juli 1971), zoals gewijzigd op 28 september 1979], hebben auteurs van werken van letterkunde en kunst het uitsluitend recht om toestemming te verlenen voor het per draad of langs draadloze weg mededelen van hun werken aan het publiek, met inbegrip van het op zodanige wijze voor het publiek beschikbaar stellen van hun werken dat deze voor leden van het publiek beschikbaar zijn vanaf een door hen gekozen plaats en op een door hen gekozen tijdstip.”

5        Op 20 december 1996 zijn bij diplomatieke conferentie van de WIPO gemeenschappelijke verklaringen betreffende het WCT vastgesteld.

6        De gemeenschappelijke verklaring betreffende artikel 8 WCT bepaalt:

„Het is wel verstaan dat de enkele terbeschikkingstelling van materiële faciliteiten voor het mogelijk maken of verrichten van een mededeling op zich geen mededeling in de zin van dit verdrag of de [Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst, ondertekend te Bern op 9 september 1886 (Akte van Parijs van 24 juli 1971), zoals gewijzigd op 28 september 1979] uitmaakt. […]”

 Unierecht

 Richtlijn 2001/29

7        De overwegingen 1, 4, 6, 7, 9, 10, 23 en 27 van richtlijn 2001/29 luiden als volgt:

„(1)      Het [VWEU] voorziet in de totstandbrenging van een interne markt en in de invoering van een regeling waardoor wordt verzekerd dat de mededinging binnen de interne markt niet wordt vervalst. De harmonisatie van de wetgeving van de lidstaten inzake het auteursrecht en de naburige rechten draagt bij tot het bereiken van deze doelstellingen.

[…]

(4)      Geharmoniseerde rechtsregels op het gebied van het auteursrecht en de naburige rechten zullen voor meer rechtszekerheid zorgen, een hoog niveau van bescherming van de intellectuele eigendom waarborgen en aldus aanzienlijke investeringen in creativiteit en innovatie, met inbegrip van de netwerkinfrastructuur, bevorderen, hetgeen weer tot groei en vergroting van het concurrentievermogen van de Europese industrie zal leiden, op het gebied van de voorziening van inhoud en de informatietechnologie en, meer in het algemeen, in een hele reeks industriële en culturele sectoren. Hierdoor zal de werkgelegenheid veilig worden gesteld en de schepping van nieuwe arbeidsplaatsen worden aangemoedigd.

[…]

(6)      Zonder harmonisatie op het niveau van de Gemeenschap zouden de wetgevende werkzaamheden op nationaal niveau waarmee reeds in een aantal lidstaten als reactie op de technologische uitdagingen een aanvang is gemaakt, kunnen leiden tot aanzienlijke verschillen in bescherming en daarmee tot beperkingen van het vrije verkeer van diensten en producten waarin intellectuele eigendom is belichaamd of die op intellectuele eigendom zijn gebaseerd, met een nieuwe verbrokkeling van de interne markt en een gebrek aan samenhang van de wetgeving van dien. De uitwerking van dergelijke verschillen en onzekerheden op het gebied van de wetgeving zal belangrijker worden met de voortschrijdende ontwikkeling van de informatiemaatschappij, die de grensoverschrijdende exploitatie van intellectuele eigendom reeds in grote mate heeft doen toenemen. Deze ontwikkeling zal en moet voortgaan. Belangrijke verschillen in het recht en onzekerheden ten aanzien van de bescherming kunnen de verwezenlijking van schaalvoordelen voor nieuwe producten en diensten, waarvan de inhoud door het auteursrecht en de naburige rechten wordt beschermd, verhinderen.

(7)      De communautaire rechtsregels inzake de bescherming van het auteursrecht en de naburige rechten moeten bijgevolg eveneens worden aangepast en aangevuld, voor zover dit voor de goede werking van de interne markt noodzakelijk is. Te dien einde moeten die nationale bepalingen inzake het auteursrecht en de naburige rechten welke tussen de lidstaten aanzienlijk verschillen of welke rechtsonzekerheid veroorzaken, waardoor de goede werking van de interne markt en de adequate ontwikkeling van de informatiemaatschappij in Europa worden belemmerd, worden bijgesteld en moeten inconsistente nationale reacties op de technische ontwikkelingen worden voorkomen, terwijl verschillen die de werking van de interne markt niet ongunstig beïnvloeden, niet opgeheven of voorkomen behoeven te worden.

[…]

(9)      Bij een harmonisatie van het auteursrecht en de naburige rechten moet steeds van een hoog beschermingsniveau worden uitgegaan, omdat die rechten van wezenlijk belang zijn voor scheppend werk. De bescherming van deze rechten draagt bij tot de instandhouding en ontwikkeling van de creativiteit in het belang van auteurs, uitvoerend kunstenaars, producenten, consumenten, cultuur, industrie en het publiek in het algemeen. De intellectuele eigendom is dan ook als een geïntegreerd deel van de eigendom erkend.

(10)      Auteurs en uitvoerend kunstenaars moeten, willen zij hun scheppende en artistieke arbeid kunnen voortzetten, een passende beloning voor het gebruik van hun werk ontvangen, evenals de producenten om dat werk te kunnen financieren. De productie van fonogrammen, films en multimediaproducten, en van diensten, zoals ‚diensten-op-aanvraag’, vereist aanzienlijke investeringen. Een adequate rechtsbescherming van de intellectuele‑eigendomsrechten is noodzakelijk om de mogelijkheid tot het verkrijgen van een dergelijke beloning en de mogelijkheid van een behoorlijk rendement van dergelijke investeringen te waarborgen.

[…]

(23)      Deze richtlijn moet het recht van de auteur van mededeling van werken aan het publiek verder harmoniseren. Aan dit recht moet een ruime betekenis worden gegeven die iedere mededeling omvat die aan niet op de plaats van oorsprong van de mededeling aanwezig publiek wordt gedaan. Dit recht dient zich uit te strekken tot elke dergelijke doorgifte of wederdoorgifte van een werk aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van uitzending. Dit recht heeft geen betrekking op enige andere handeling.

[…]

(27)      De beschikbaarstelling van fysieke faciliteiten om een mededeling mogelijk te maken of te verrichten is op zich geen mededeling in de zin van deze richtlijn.”

8        In artikel 3 van deze richtlijn, „Recht van mededeling van werken aan het publiek en recht van beschikbaarstelling van ander materiaal voor het publiek”, wordt bepaald:

„1.      De lidstaten voorzien ten behoeve van auteurs in het uitsluitende recht, de mededeling van hun werken aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van de beschikbaarstelling van hun werken voor het publiek op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn, toe te staan of te verbieden.

2.      De lidstaten voorzien ten behoeve van:

a)      uitvoerend kunstenaars, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitvoeringen,

b)      producenten van fonogrammen, met betrekking tot hun fonogrammen,

c)      producenten van de eerste vastleggingen van films, met betrekking tot het origineel en de kopieën van hun films, en

d)      omroeporganisaties, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitzendingen, ongeacht of deze uitzendingen via de ether of per draad plaatsvinden, uitzendingen per kabel of satelliet daaronder begrepen,

in het uitsluitende recht, de beschikbaarstelling voor het publiek, per draad of draadloos, op zodanige wijze dat de leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd er toegang toe hebben, toe te staan of te verbieden.

3.      De in de leden 1 en 2 bedoelde rechten worden niet uitgeput door enige handeling, bestaande in een mededeling aan het publiek of beschikbaarstelling aan het publiek overeenkomstig dit artikel.”

 Richtlijn 2006/115

9        Artikel 8 van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB 2006, L 376, blz. 28) heeft als opschrift „Uitzending en mededeling aan het publiek” en bepaalt in lid 2:

„De lidstaten stellen een recht in om ervoor te zorgen dat [één] enkele billijke vergoeding wordt uitgekeerd door de gebruiker, wanneer een voor handelsdoeleinden uitgegeven fonogram of een reproductie daarvan wordt gebruikt voor uitzending via de ether of voor enigerlei mededeling aan het publiek, en dat deze vergoeding wordt verdeeld tussen de betrokken uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen. Bij gebreke van overeenstemming tussen uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen kunnen de lidstaten bepalen volgens welke voorwaarden deze vergoeding tussen beide partijen wordt verdeeld.”

 Roemeens recht

 Wet nr. 8/1996

10      Lege nr. 8/1996 privind dreptul de autor și drepturile conexe (wet nr. 8/1996 inzake auteursrechten en naburige rechten, Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 60 van 26 maart 1996) (hierna: „wet nr. 8/1996”) is meermalen gewijzigd, met name bij wet nr. 285/2004 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 587 van 30 juni 2004). De relevante bepalingen van wet nr. 8/1996 zijn in onderstaande punten 11 tot en met 20 weergegeven in de versie die van toepassing is op de hoofdgedingen.

11      Artikel 13 van wet nr. 8/1996 bepaalt:

„Het gebruik van een werk doet voor de maker ervan afzonderlijke en exclusieve vermogensrechten ontstaan die hem in staat stellen het navolgende toe te staan of te verbieden:

[…]

f)      de directe of indirecte mededeling van het werk aan het publiek, op welke manier dan ook, inclusief het beschikbaar stellen aan het publiek zodat dit er vanaf een individueel te kiezen plaats en tijdstip toegang toe heeft;

[…]”

12      Artikel 15, lid 1, van deze wet luidt als volgt:

„Als mededeling aan het publiek wordt beschouwd, elke rechtstreeks of met om het even welk technisch middel verrichte mededeling van een werk op een voor het publiek toegankelijke plaats of op een plaats waar een aantal personen buiten de kring van familieleden en kennissen zijn samengekomen, daaronder begrepen de voorstelling op toneel, het reciteren of elke andere rechtstreekse openbare uitvoering of opvoering van een werk, de openbare tentoonstelling van werken van beeldende of toegepaste kunst en van fotografische of architectonische werken, de openbare projectie van cinematografische en andere audiovisuele werken, daaronder begrepen werken van digitale kunst, de opvoering op een openbare plaats door middel van geluidsopnamen of audiovisuele opnamen alsmede het op een openbare plaats ten gehore brengen van radioprogramma’s met om het even welk middel. Verder wordt als mededeling aan het publiek beschouwd, elke mededeling van werken, per draad of draadloos, verricht door die werken ter beschikking van het publiek te stellen, daaronder begrepen op internet of op andere informatienetwerken, zodat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn.

[…]”

13      Artikel 105, lid 1, onder f), van deze wet bepaalt het volgende:

„[…] de producent van geluidsopnamen kan op grond van zijn exclusieve vermogensrecht het navolgende toestaan of verbieden:

[…]

f)      de uitzending en de mededeling aan het publiek van eigen geluidsopnamen, behalve opnamen die voor commerciële doeleinden zijn gepubliceerd. In het laatste geval heeft hij slechts recht op een billijke vergoeding”.

14      Artikel 1065 van deze wet luidt:

„1.      Artiesten, uitvoerend kunstenaars en producenten van fonogrammen hebben recht op één enkele billijke vergoeding voor het directe of indirecte gebruik van voor commerciële doeleinden gepubliceerde fonogrammen of voor de reproductie daarvan door uitzending of enige andere wijze van mededeling aan het publiek.

2.      De hoogte van deze vergoeding wordt vastgesteld door de methoden overeenkomstig de procedure in de artikelen 131, 1311 en 1312.”

15      Artikel 123, leden 1 tot en met 3, van wet nr. 8/1996 bepaalt:

„1.      De houders van auteursrechten en naburige rechten kunnen de hun door de onderhavige wet verleende rechten ofwel persoonlijk uitoefenen, ofwel krachtens een volmacht, via een organisatie voor collectief beheer, overeenkomstig de bij deze wet gestelde voorwaarden.

2.      Collectief beheer is slechts mogelijk voor auteursrechten op werken die reeds aan het publiek zijn meegedeeld. Collectief beheer van naburige rechten is slechts mogelijk voor reeds vastgestelde of uitgezonden uitvoeringen en voor fono- of videogrammen die reeds aan het publiek zijn meegedeeld.

3.      De houders van auteursrechten of naburige rechten kunnen de door deze wet verleende vermogensrechten niet overdragen aan een organisatie voor collectief beheer.”

16      Artikel 1231, lid 1, onder e) en f), van deze wet luidt als volgt:

„De uitoefening van de volgende rechten wordt collectief beheerd:

[…]

e)      het recht van mededeling van muziekwerken aan het publiek, met uitzondering van de openbare projectie van cinematografische werken;

f)      het aan uitvoerende artiesten en producenten van fonogrammen verleende recht op een billijke vergoeding voor de mededeling aan het publiek en de uitzending van commerciële fonogrammen of reproducties daarvan”.

17      Artikel 130, lid 1, onder a) en b), van deze wet bepaalt het volgende:

„De organisaties voor collectief beheer zijn gehouden:

a)      niet-exclusieve toestemming te verlenen aan gebruikers die daarom verzoeken voordat zij het beschermde werk op welke wijze dan ook gebruiken. Deze toestemming wordt tegen betaling aan de hand van een schriftelijke, niet-exclusieve licentie verleend;

b)      methoden te ontwikkelen voor de gebieden waarop zij actief zijn, daaronder begrepen de verschuldigde vergoedingen waarover met het oog op de betaling van dergelijke rechten moet worden onderhandeld met de gebruikers ingeval het gaat om werken waarvan wegens hun exploitatiewijze geen individuele toestemming door de auteursrechthouders kan worden verleend”.

18      Artikel 131, lid 1, van deze wet luidt:

„Voor het aangaan van de onderhandelingen dienen de organisaties voor collectief beheer een aanvraag in bij het [Oficiu Român pentru Drepturile de Autor (ORDA, Roemeens auteursrechtenbureau)], vergezeld van de voor de onderhandeling voorgestelde methoden overeenkomstig artikel 130, lid 1, onder a).

[…]”

19      Artikel 1311, leden 1 tot en met 3, van wet nr. 8/1996 bepaalt:

„1.      Over de methoden wordt onderhandeld tussen de organisaties voor collectief beheer en de in artikel 131, lid 2, onder b), bedoelde vertegenwoordigers […]

2.      De organisaties voor collectief beheer kunnen van dezelfde categorie gebruikers forfaitaire of evenredige vergoedingen eisen, berekend op grond van de inkomsten die de gebruiker ontleent aan de activiteit waarbij het repertoire wordt gebruikt, bijvoorbeeld: uitzending, doorgifte via kabel of mededeling aan het publiek, rekening houdend met de Europese praktijk betreffende de resultaten van de onderhandelingen tussen de gebruikers en de organisaties voor collectief beheer. Voor uitzendingen worden de evenredige vergoedingen vastgesteld op een gedifferentieerde basis die direct evenredig is aan het deel van het gebruik, bij die activiteit, van het repertoire dat collectief wordt beheerd, en indien er geen recettes zijn, afhankelijk van de gebruikskosten.

3.      De in lid 2 bedoelde forfaitaire of evenredige vergoedingen kunnen slechts worden opgeëist indien en voor zover het gebruik betrekking heeft op werken waarvan het auteursrecht of de naburige rechten nog door de wet worden beschermd.

[…]”

20      Artikel 1312, lid 2, van deze wet luidt als volgt:

„De overeenkomst tussen partijen inzake de onderhandelde methoden worden vastgelegd in een protocol, dat wordt gedeponeerd bij het Roemeens auteursrechtenbureau. […] De aldus bekendgemaakte methoden kunnen worden tegengeworpen aan alle gebruikers binnen het gebied waarop de onderhandelingen betrekking hadden en aan alle importeurs en fabrikanten van dragers en apparaten waarvoor de auteursrechtenheffing verschuldigd is overeenkomstig artikel 107.”

 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering

21      Artikel 249 van de Cod de procedură civilă (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) bepaalt:

„Wie in de loop van de gerechtelijke procedure een stelling aanvoert, moet deze bewijzen, met uitzondering van de gevallen waarin de wet uitdrukkelijk voorziet.”

22      Artikel 329 van dit wetboek luidt:

„De rechter kan zijn beslissing slechts baseren op vermoedens die aan zijn oordeel zijn overgelaten, indien deze zo zwaarwegend en sterk zijn dat het aangevoerde feit er waarschijnlijk door wordt; dergelijke vermoedens mogen alleen worden aanvaard indien de wet getuigenbewijs toelaat.”

 Methode betreffende vergoedingen aan de houders van aan het auteursrecht op muziekwerken verbonden vermogensrechten voor mededeling aan het publiek van muziekwerken als achtergrondmuziek

23      De Metodologie privind remunerațiile cuvenite titularilor de drepturi patrimoniale de autor de opere muzicale pentru comunicarea publică a operelor muzicale în scop ambiental (methode betreffende vergoedingen aan de houders van aan het auteursrecht op muziekwerken verbonden vermogensrechten voor mededeling aan het publiek van muziekwerken als achtergrondmuziek, Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 710 van 7 oktober 2011), zoals gewijzigd bij besluit nr. 198/2012 van het Roemeens auteursrechtenbureau van 8 november 2012 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 780 van 20 november 2012), bepaalt:

„1.      Gebruikers van muziekwerken als achtergrondmuziek zijn verplicht om voorafgaand aan enig gebruik van muziekwerken een niet-exclusieve licentie voor het gebruik van de muziekwerken aan te vragen bij UCMR – ADA en een vergoeding te betalen overeenkomstig de tabel bij deze methode, ongeacht de daadwerkelijke duur van het gebruik.

2.      Voor de toepassing van deze methode wordt verstaan onder:

a)      mededeling van muziekwerken aan het publiek als achtergrondmuziek – mededeling van een of meer muziekwerken op een voor het publiek toegankelijke plaats of op een plaats waar een aantal personen buiten de kring van familieleden en kennissen zijn samengekomen of gelijktijdig dan wel na elkaar toegang toe hebben, ongeacht de wijze van mededeling en de gebruikte technische middelen, met het doel om sfeer te scheppen voor de uitoefening van enige andere activiteit waarvoor niet noodzakelijkerwijs muziekwerken ten gehore hoeven te worden gebracht;

b)      gebruiker van muziekwerken als achtergrondmuziek – iedere bevoegde natuurlijke of rechtspersoon die onder enige titel (eigendom, beheer, concessie, huur, onderhuur, bruikleen enzovoort) gesloten of open ruimten houdt of gebruikt waarin apparaten of enige andere technische of elektronische middelen zijn geïnstalleerd of aanwezig zijn, bijvoorbeeld televisietoestellen, radio-ontvangers, cassettespelers, stereoapparatuur, digitale apparatuur, cd-spelers, versterkers en enig ander apparaat dat geluid of beeld met geluid kan ontvangen, weergeven of verspreiden.

[…]

6.      Voor de periode waarvoor de gebruiker geen niet-exclusieve licentie heeft verkregen van UCMR – ADA, moet hij aan deze organisatie een drievoud afdragen van de vergoeding die wettelijk verschuldigd was geweest als hij een niet-exclusieve licentie had verkregen.

7.      De organisaties voor collectief beheer kunnen het gebruik van muziekwerken als achtergrondmuziek controleren via daartoe aangestelde vertegenwoordigers, die vrije toegang hebben tot iedere ruimte waar achtergrondmuziek ten gehore wordt gebracht. De vertegenwoordigers van de organisaties voor collectief beheer kunnen draagbare apparatuur voor geluids- en of video-opname gebruiken in ruimten waarin muziekwerken ten gehore worden gebracht. De registraties vormen een volledig bewijs van het gebruik van de muziekwerken als achtergrondmuziek.”

24      Bij deze methode is een tabel gevoegd met vergoedingen die verschuldigd zijn voor de mededeling van muziekwerken aan het publiek als achtergrondmuziek. Deze vergoedingen zijn uitgesplitst per type bedrijfsruimte of voertuig waar die mededeling heeft plaatsgevonden. Punt 11 van deze tabel vermeldt voor luchtvervoer van passagiers een forfaitaire vergoeding van 200 Roemeense leu (RON) per maand en per vliegtuig.

 Methode betreffende de mededeling aan het publiek van voor commerciële doeleinden gepubliceerde fonogrammen of van reproducties daarvan en de tabellen met de auteursrechten van uitvoerend kunstenaars en producenten van fonogrammen

25      De Metodologie privind comunicarea publică a fonogramelor publicate în scop comercial sau a reproducerilor acestora și tabelele cuprinzând drepturile patrimoniale ale artiștilor interpreți ori executanți și producătorilor de fonograme (methode betreffende de mededeling aan het publiek van voor commerciële doeleinden gepubliceerde fonogrammen of van de reproducties daarvan en de tabellen met de auteursrechten van uitvoerend kunstenaars en producenten van fonogrammen, Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 982 van 8 december 2006), zoals gewijzigd bij besluit nr. 189/2013 van het Roemeens auteursrechtenbureau van 29 november 2013 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 788 van 16 december 2013), luidt als volgt:

„1.      Onder mededeling aan het publiek van voor commerciële doeleinden gepubliceerde fonogrammen of van reproducties daarvan wordt verstaan de mededeling ervan in (gesloten of open) openbare ruimten, ongeacht de wijze van mededeling, door middel van mechanische middelen, elektrogeluidsmiddelen of digitale middelen (versterkingsinstallaties, apparaten voor het weergeven van geluidsopnamen of audiovisuele opnamen, radio- of televisietoestellen, computerapparatuur enzovoort).

[…]

3.      Onder gebruiker van fonogrammen in de zin van deze methode wordt verstaan iedere bevoegde natuurlijke of rechtspersoon die voor commerciële doeleinden gepubliceerde fonogrammen of reproducties daarvan aan het publiek meedeelt in ruimten gehouden onder welke titel dan ook (eigendom, beheer, verhuur, onderhuur, bruikleen enzovoort).

[…]

5.      De gebruiker dient vergunningen te verkrijgen die door de organisaties voor het collectieve beheer van […] producenten van fonogrammen worden verleend in de vorm van niet-exclusieve licenties voor de mededeling aan het publiek van voor commerciële doeleinden gepubliceerde fonogrammen […] tegen betaling van een vergoeding volgens de volgende tabellen, ongeacht de daadwerkelijke duur van de mededeling aan het publiek.”

26      Bij deze methode zijn twee tabellen gevoegd. De eerste bepaalt de vergoedingen die verschuldigd zijn voor de bij achtergrondmuziek uitgevoerde activiteiten en die zijn uitgesplitst per type bedrijfsruimte of voertuig waar die activiteiten plaatsvinden. Punt E3, onder 1, van deze eerste tabel bepaalt voor reizigersvervoer per spoor een maandelijkse vergoeding van 30 RON per wagon met geluidsinstallatie.

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 Zaak C775/21

27      UCMR – ADA is een organisatie voor collectief beheer van de auteursrechten met betrekking tot muziekwerken.

28      Op 2 maart 2018 heeft deze organisatie bij de Tribunal București (rechter in eerste aanleg Boekarest, Roemenië) beroep ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij Blue Air tot betaling van achterstallige vergoedingen, met boete, voor de mededeling aan het publiek van muziekwerken aan boord van door deze maatschappij geëxploiteerde vliegtuigen, waarvoor Blue Air geen licentie had verkregen.

29      Blue Air heeft voor deze rechter aangevoerd dat zij 28 vliegtuigen exploiteert en weliswaar in 22 van deze 28 vliegtuigen beschikt over software waarmee zij muziekwerken kan uitzenden, maar dat zij na verkrijging van de vereiste licentie slechts één muziekwerk als achtergrondmuziek aan het publiek heeft meegedeeld, in 14 van haar vliegtuigen.

30      Naar aanleiding van deze toelichting heeft UCMR – ADA haar vordering tot betaling uitgebreid, op grond dat de aanwezigheid van geluidssystemen in ongeveer 22 vliegtuigen de conclusie rechtvaardigde dat in alle vliegtuigen van de Blue Air-vloot beschermde werken aan het publiek waren meegedeeld.

31      Bij vonnis van 8 april 2019 is UCMR – ADA in het gelijk gesteld. Op grond van de arresten van 7 december 2005, SGAE (C‑306/05, EU:C:2006:764), en 15 maart 2012, Phonographic Performance (Ireland) (C‑162/10, EU:C:2012:141), heeft de Tribunal București in wezen geoordeeld dat het feit dat Blue Air de door haar geëxploiteerde vervoermiddelen had uitgerust met apparatuur waarmee muziekwerken als achtergrondmuziek aan het publiek kunnen worden meegedeeld, een weerlegbaar vermoeden deed ontstaan dat die werken waren gebruikt, zodat moest worden geoordeeld dat elk vliegtuig met een geluidsinstallatie die apparatuur gebruikt voor de mededeling van het betreffende muziekwerk aan het publiek, zonder dat daarvoor andere bewijzen nodig waren.

32      Blue Air heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Curte de Apel Bucureşti (rechter in tweede aanleg Boekarest, Roemenië), de verwijzende rechter, en met name aangevoerd dat zij geen achtergrondmuziek had meegedeeld in de vliegtuigen die zij exploiteert en waarvoor geen licentie daartoe was verkregen, en dat enkel de aanwezigheid van materiële faciliteiten niet gelijkstond aan een mededeling van muziekwerken aan het publiek. Zij heeft daaraan toegevoegd dat zij met de uitzending van achtergrondmuziek geen winstoogmerk had. Tot slot heeft zij opgemerkt dat de aanwezigheid van geluidssystemen in de vliegtuigen om veiligheidsredenen verplicht is, opdat de bemanning onderling en met de passagiers kan communiceren.

33      De verwijzende rechter benadrukt dat het niet geheel zeker is of de mededeling van een muziekwerk als achtergrondmuziek, gelet op het ontbreken van een winstoogmerk, een mededeling aan het publiek is in de zin van artikel 3 van richtlijn 2001/29. Mocht het inderdaad om een mededeling aan het publiek gaan, dan vraagt deze rechter zich bovendien af welke bewijsnorm daarvoor geldt. De verwijzende rechter merkt op dat, indien een onderneming die een bepaalde economische activiteit uitoefent, wordt genoemd in de methode die wordt bedoeld in punt 23 van dit arrest, volgens de rechtspraak van bepaalde nationale rechterlijke instanties er een weerlegbaar vermoeden ontstaat dat op die plaats door het auteursrecht beschermde werken worden meegedeeld. Dat vermoeden wordt met name gerechtvaardigd door het feit dat organisaties voor het collectieve beheer van auteursrechten niet systematisch alle plaatsen kunnen controleren waar werken van intellectuele schepping kunnen worden gebruikt.

34      In deze omstandigheden heeft de Curte de Apel București de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG […] aldus worden uitgelegd dat het binnen een vliegtuig in het kader van een commerciële passagiersvlucht uitzenden van een muziekwerk of fragment daarvan bij het opstijgen, landen of tijdens de vlucht, via de algemene geluidsinstallatie van het vliegtuig, een mededeling aan het publiek is in de zin van dat artikel, in het bijzonder (maar niet uitsluitend) gelet op het criterium dat de mededeling een winstoogmerk heeft?

Voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

2)      Is de aanwezigheid van een krachtens de regels inzake de luchtverkeersveiligheid verplicht gestelde geluidsinstallatie aan boord van het vliegtuig voldoende grond voor een weerlegbaar vermoeden dat in dat vliegtuig muziekwerken aan het publiek worden meegedeeld?

Voor het geval dat deze vraag ontkennend wordt beantwoord:

3)      Is de aanwezigheid van een krachtens de regels inzake de luchtverkeersveiligheid verplicht gestelde geluidsinstallatie en software waarmee fonogrammen (die beschermde muziekwerken bevatten) kunnen worden meegedeeld aan boord van het vliegtuig voldoende grond voor een weerlegbaar vermoeden dat in dat vliegtuig muziekwerken aan het publiek worden meegedeeld?”

 Zaak C826/21

35      De UPFR is een organisatie voor collectief beheer van naburige rechten van producenten van fonogrammen.

36      Zij heeft op 2 december 2013 een vordering ingesteld tegen CFR, een spoorwegmaatschappij, tot betaling van achterstallige vergoedingen, met boete, voor de mededeling van muziekwerken aan het publiek aan boord van de door deze maatschappij geëxploiteerde passagierswagons. In dat verband heeft de UPFR betoogd dat CFR op grond van de toepasselijke spoorwegwetgeving een deel van de door die maatschappij geëxploiteerde treinen moest uitrusten met een geluidsinstallatie en heeft aangevoerd dat de aanwezigheid van die installaties gelijkstond met een mededeling van werken aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29.

37      De Tribunal București heeft deze vordering afgewezen op grond dat het plaatsen van een geluidsinstallatie waarmee het technisch mogelijk wordt gemaakt dat het publiek geluidsopnamen kan horen op zich een mededeling van muziekwerken aan het publiek is, maar dat niet was bewezen dat de gebruikte treinen met een dergelijke installatie waren uitgerust.

38      De UPFR heeft hoger beroep ingesteld bij de Curte de Apel Bucureşti, de verwijzende rechter.

39      Deze rechter merkt op dat een meerderheid van de nationale rechterlijke instanties met name op grond van het arrest van 7 december 2006, SGAE (C‑306/05, EU:C:2006:764), van oordeel is dat de aanwezigheid van een geluidsinstallatie in een treinwagon gelijkstaat met een mededeling van muziekwerken aan het publiek. Deze rechter twijfelt daaraan.

40      In deze omstandigheden heeft de Curte de Apel Bucureşti de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Is er sprake van een mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3 van richtlijn 2001/29/EG […] indien een spoorvervoerder treinwagons gebruikt waarin geluidsinstallaties zijn geïnstalleerd met het oog op de mededeling van informatie aan reizigers?

2)      Staat artikel 3 van richtlijn 2001/29/EG […] in de weg aan een nationale regeling waarin een weerlegbaar vermoeden van mededeling aan het publiek is neergelegd dat is gebaseerd op de aanwezigheid van geluidsinstallaties indien die installaties verplicht zijn uit hoofde van andere wettelijke bepalingen inzake de activiteit van de vervoerder?”

 Procedure bij het Hof

41      Bij beslissing van 1 maart 2022 zijn de zaken C‑775/21 en C‑826/21 gevoegd voor de schriftelijke en mondelinge behandeling alsook het arrest, overeenkomstig artikel 54 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag in zaak C775/21

42      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat de uitzending van een muziekwerk als achtergrondmuziek in een vervoermiddel voor passagiers een mededeling aan het publiek is in de zin van deze bepaling.

43      Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 bepaalt dat de lidstaten ten behoeve van auteurs voorzien in het uitsluitende recht om de mededeling van hun werken aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van de beschikbaarstelling van hun werken voor het publiek op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn, toe te staan of te verbieden.

44      Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, beschikken de auteurs op grond van deze bepaling over een recht van preventieve aard om te interveniëren tussen eventuele gebruikers van hun werk en de mededeling aan het publiek die deze gebruikers overwegen te doen, teneinde deze mededeling te verbieden (arrest van 22 juni 2021, YouTube en Cyando, C‑682/18 en C‑683/18, EU:C:2021:503, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      Aangezien artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 het begrip „mededeling aan het publiek” niet preciseert, moet voor de betekenis en de draagwijdte van dit begrip rekening worden gehouden met de door die richtlijn nagestreefde doelstellingen en met de context van de uit te leggen bepaling (arrest van 7 augustus 2018, Renckhoff, C‑161/17, EU:C:2018:634, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Het Hof heeft eraan herinnerd dat aan dit begrip – zoals wordt benadrukt in overweging 23 van richtlijn 2001/29 – een ruime betekenis moet worden gegeven die iedere mededeling omvat die aan niet op de plaats van oorsprong van de mededeling aanwezig publiek wordt gedaan, en dat dit begrip zich derhalve dient uit te strekken tot elke dergelijke doorgifte of wederdoorgifte van een werk aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van uitzending. Uit de overwegingen 4, 9 en 10 van richtlijn 2001/29 volgt namelijk dat deze als belangrijkste doelstelling heeft een hoog beschermingsniveau voor auteurs te verwezenlijken, zodat zij met name bij een mededeling aan het publiek een passende beloning voor het gebruik van hun werk kunnen ontvangen (arrest van 22 juni 2021, YouTube en Cyando, C‑682/18 en C‑683/18, EU:C:2021:503, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, verbindt het begrip „mededeling aan het publiek” in de zin van dit artikel 3, lid 1, twee cumulatieve elementen met elkaar, te weten een handeling bestaande in de mededeling van een werk en de mededeling van dit werk aan een publiek, en vergt dit begrip een individuele beoordeling (arresten van 2 april 2020, Stim en SAMI, C‑753/18, EU:C:2020:268, punt 30, en 22 juni 2021, YouTube en Cyando, C‑682/18 en C‑683/18, EU:C:2021:503, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Bij een dergelijke beoordeling dienen meerdere niet-autonome en onderling afhankelijke, elkaar aanvullende criteria in aanmerking te worden genomen. Aangezien deze criteria in verschillende concrete situaties met een zeer wisselende intensiteit een rol kunnen spelen, moeten deze criteria zowel individueel als in hun onderling verband worden toegepast (zie in die zin arresten van 14 juni 2017, Stichting Brein, C‑610/15, EU:C:2017:456, punt 25, en 22 juni 2021, YouTube en Cyando, C‑682/18 en C‑683/18, EU:C:2021:503, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Van deze criteria heeft het Hof ten eerste de centrale rol van de gebruiker en het weloverwogen karakter van diens interventie benadrukt. Die gebruiker verricht namelijk een mededelingshandeling wanneer hij, met volledige kennis van de gevolgen van zijn handelwijze, intervenieert om zijn klanten toegang te verlenen tot beschermd werk, met name wanneer deze klanten zonder een dergelijke interventie geen, of slechts moeilijk, toegang zouden hebben tot het verspreide werk (arrest van 14 juni 2017, Stichting Brein, C‑610/15, EU:C:2017:456, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat het niet zonder belang is te weten of met een „mededeling aan het publiek” in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29, winst wordt beoogd (arrest van 8 september 2016, GS Media, C‑160/15, EU:C:2016:644, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Toch heeft het erkend dat het winstoogmerk niet absoluut een noodzakelijke voorwaarde is voor het bestaan zelf van een mededeling aan het publiek (arresten van 7 maart 2013, ITV Broadcasting e.a., C‑607/11, EU:C:2013:147, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 31 mei 2016, Reha Training, C‑117/15, EU:C:2016:379, punt 49).

51      Ten tweede vallen beschermde werken slechts onder het begrip „mededeling aan het publiek” in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 indien zij daadwerkelijk worden meegedeeld aan een publiek [arrest van 28 oktober 2020, BY (Fotografisch bewijs), C‑637/19, EU:C:2020:863, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

52      Wat dat betreft heeft het Hof gepreciseerd dat het begrip „publiek” ziet op een onbepaald aantal potentiële ontvangers, en bovendien een vrij groot aantal personen impliceert (arrest van 22 juni 2021, YouTube en Cyando, C‑682/18 en C‑683/18, EU:C:2021:503, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      In casu moet in de eerste plaats worden geconstateerd dat, zoals blijkt uit de in punt 49 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, de verspreiding van een muziekwerk als achtergrondmuziek in een vervoermiddel voor passagiers door de exploitant van dat vervoermiddel, een mededelingshandeling is in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29, aangezien die exploitant daardoor met volledige kennis van de gevolgen van zijn handelwijze intervenieert om zijn klanten toegang te verlenen tot beschermd werk, met name wanneer deze klanten zonder een dergelijke interventie in beginsel geen toegang zouden hebben tot het verspreide werk.

54      In de tweede plaats wordt dat muziekwerk daadwerkelijk aan een publiek meegedeeld in de zin van de in punt 51 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak. Hoewel het begrip „publiek”, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, een bepaalde de‑minimisdrempel inhoudt, waardoor een te klein of zelfs onbeduidend aantal betrokkenen niet onder dit begrip valt, heeft het Hof ook benadrukt dat voor het vaststellen van dat aantal met name rekening moet worden gehouden met het aantal personen dat tegelijkertijd toegang heeft tot hetzelfde werk, maar ook met het aantal dat daar achtereenvolgens toegang toe kan hebben (zie in die zin arresten van 31 mei 2016, Reha Training, C‑117/15, EU:C:2016:379, punten 43 en 44, en 19 december 2019, Nederlands Uitgeversverbond en Groep Algemene Uitgevers, C‑263/18, EU:C:2019:1111, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Zoals de verwijzende rechter opmerkt, staat in casu vast dat het werk in het hoofdgeding daadwerkelijk is uitgezonden in de helft van de door Blue Air geëxploiteerde vliegtuigen, tijdens vluchten die deze luchtvaartmaatschappij heeft uitgevoerd, zodat het betreffende publiek bestaat uit alle groepen passagiers die deze vluchten tegelijkertijd of achtereenvolgens hebben genomen. Dat aantal kan dus niet als te klein of onbeduidend worden beschouwd in de zin van de in punt 54 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

56      De door de verwijzende rechter genoemde omstandigheid dat het winstoogmerk van een dergelijke mededeling zeer discutabel is omdat fragmenten van muziekwerken als achtergrondmuziek ten gehore worden gebracht aan alle passagiers van een vliegtuig, bij het opstijgen, landen of tijdens de vlucht, is in deze context niet bepalend. Een winstoogmerk is namelijk geen voorwaarde voor de vaststelling van een mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29. Het Hof heeft geoordeeld dat dit oogmerk geen noodzakelijke voorwaarde is voor het bestaan van een mededeling aan het publiek, zoals volgt uit de in punt 50 van het onderhavige arrest bedoelde rechtspraak.

57      Gelet op een en ander moet op de eerste prejudiciële vraag in zaak C‑775/21 worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat de uitzending van een muziekwerk als achtergrondmuziek in een vervoermiddel voor passagiers een mededeling aan het publiek in de zin van deze bepaling is.

 Tweede en derde vraag in zaak C‑775/21 en eerste vraag in zaak C‑826/21

58      Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren. De omstandigheid dat een nationale rechterlijke instantie bij de formulering van een prejudiciële vraag formeel heeft verwezen naar bepaalde voorschriften van het Unierecht, staat niet eraan in de weg dat het Hof deze rechterlijke instantie alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij die rechterlijke instantie aanhangige zaak, ongeacht of deze voorschriften in de vragen worden genoemd. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechterlijke instantie verschafte gegevens, en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geding, uitlegging behoeven (arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Gelet op alle gegevens die de verwijzende rechter in zijn verzoeken om een prejudiciële beslissing heeft verstrekt, moeten in casu, om deze rechter een nuttig antwoord te geven, de prejudiciële vragen worden geherformuleerd.

60      Wat in het bijzonder het beroep in zaak C‑826/21 betreft, dit is ingesteld door een organisatie voor collectief beheer van naburige rechten van fonogramproducenten om van CFR een billijke vergoeding te verkrijgen voor de mededeling van muziekwerken aan het publiek aan boord van de reizigerswagons die zij exploiteert. Daarom, en rekening houdend met de toepassing van artikel 105, lid 1, onder f), van wet nr. 8/1996, dat is weergegeven in punt 10 van dit arrest, waarin de producent van geluidsopnamen het vermogensrecht wordt verleend om de uitzending en de mededeling aan het publiek van eigen geluidsopnamen toe te staan, blijkt dat ook de uitlegging van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 relevant is voor de beslechting van dit geding.

61      Derhalve moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn vragen, die gezamenlijk moeten worden behandeld, in wezen wenst te vernemen of artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 en artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 aldus moeten worden uitgelegd dat het plaatsen aan boord van een vervoermiddel van een geluidsinstallatie en in voorkomend geval software waarmee achtergrondmuziek kan worden uitgezonden, een mededeling aan het publiek vormt in de zin van deze bepalingen.

62      Bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht moet niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan maar ook met de doelstellingen van de betreffende regeling en de context daarvan. In het bijzonder moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 worden uitgelegd overeenkomstig de relevante bepalingen van het WCT, aangezien richtlijn 2001/29 ziet op de tenuitvoerlegging van bepaalde verplichtingen die krachtens dit verdrag op de Unie rusten (zie in die zin arresten van 17 april 2008, Peek & Cloppenburg, C‑456/06, EU:C:2008:232, punt 33, en 21 juni 2012, Donner, C‑5/11, EU:C:2012:370, punt 23).

63      In de eerste plaats is er voor wat betreft de tekst van de betrokken bepalingen in punt 43 van het onderhavige arrest aan herinnerd dat de lidstaten volgens artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 verplicht zijn om ervoor te zorgen dat auteurs het uitsluitende recht genieten om de mededeling van hun werken aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van de beschikbaarstelling van hun werken voor het publiek op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn, toe te staan of te verbieden.

64      Bovendien moet de wetgeving van de lidstaten er krachtens artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 voor zorgen dat, ten eerste, één enkele billijke vergoeding wordt uitgekeerd door de gebruiker wanneer een voor handelsdoeleinden uitgegeven fonogram of een reproductie daarvan wordt gebruikt voor uitzending via de ether of voor enigerlei mededeling aan het publiek, en, ten tweede, deze vergoeding wordt verdeeld tussen de betrokken uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen.

65      Wat dat betreft zij eraan herinnerd dat het begrip „mededeling aan het publiek” dat in deze beide hierboven genoemde bepalingen wordt gebruikt, op grond van de rechtspraak van het Hof dezelfde betekenis heeft omdat de wetgever van de Unie geen andere wil kenbaar heeft gemaakt (zie in die zin arresten van 8 september 2016, GS Media, C‑160/15, EU:C:2016:644, punt 33, en 17 juni 2021, M.I.C.M., C‑597/19, EU:C:2021:492, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      In de tweede plaats, ten aanzien van de doelstelling van deze bepalingen, blijkt uit de in punt 46 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak dat aan dit begrip zeker een ruime betekenis moet worden gegeven die iedere mededeling omvat die aan niet op de plaats van oorsprong van de mededeling aanwezig publiek wordt gedaan, en dat dit begrip zich derhalve uit moet strekken tot elke dergelijke doorgifte of wederdoorgifte van een werk aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van uitzending, aangezien richtlijn 2001/29 als belangrijkste doelstelling heeft een hoog beschermingsniveau voor auteurs te verwezenlijken.

67      Met die verduidelijking zij in de derde plaats over de context van de betreffende bepalingen opgemerkt dat uit overweging 27 van richtlijn 2001/29, waar in wezen de gemeenschappelijke verklaring betreffende artikel 8 WCT is overgenomen, zoals het Hof heeft opgemerkt in het arrest van 22 juni 2021, YouTube en Cyando (C‑682/18 en C‑683/18, EU:C:2021:503, punt 79), blijkt dat „de beschikbaarstelling van fysieke faciliteiten om een mededeling mogelijk te maken of te verrichten […] op zich geen mededeling in de zin van deze richtlijn [is]”.

68      Indien de enkele omstandigheid dat het gebruik van een geluidsinstallatie en in voorkomend geval software noodzakelijk is om het publiek daadwerkelijk toegang te verlenen tot het werk, er automatisch toe zou leiden dat de interventie van de exploitant van dat platform wordt aangemerkt als een „handeling bestaande in een mededeling”, zou elke „beschikbaarstelling van fysieke faciliteiten om een mededeling mogelijk te maken of te verrichten”, ook als de aanwezigheid van die faciliteiten vereist is door de nationale wetgeving inzake de werkzaamheden van vervoersexploitanten, een dergelijke handeling vormen, hetgeen evenwel uitdrukkelijk wordt uitgesloten in overweging 27 van richtlijn 2001/29 (zie in die zin arrest van 22 juni 2021, YouTube en Cyando, C‑682/18 en C‑683/18, EU:C:2021:503, punt 79).

69      Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat de aanwezigheid aan boord van een vervoermiddel van een geluidsinstallatie en in voorkomend geval software waarmee achtergrondmuziek kan worden uitgezonden, geen mededeling aan het publiek vormt in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 en artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115, aangezien het enkel gaat om een beschikbaarstelling van fysieke faciliteiten om een mededeling mogelijk te maken of te verrichten.

70      Het is waar dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat exploitanten van een café-restaurant, een hotel of een kuurinrichting een mededeling verrichten wanneer zij bewust beschermde werken doorgeven aan hun klanten door via televisie- of radio-ontvangers die zij in hun inrichting hebben geplaatst, willens en wetens een signaal te verspreiden (zie in die zin arresten van 7 december 2006, SGAE, C‑306/05, EU:C:2006:764, punt 47; 4 oktober 2011, Football Association Premier League e.a., C‑403/08 en C‑429/08, EU:C:2011:631, punt 196, en 27 februari 2014, OSA, C‑351/12, EU:C:2014:110, punt 26). Tevens verricht de exploitant van een revalidatiecentrum een handeling bestaande in een mededeling door beschermde werken bewust door te geven aan zijn patiënten via televisietoestellen die op verschillende plaatsen in deze inrichting zijn geplaatst (arrest van 31 mei 2016, Reha Training, C‑117/15, EU:C:2016:379, punten 55 en 56).

71      De enkele plaatsing van een geluidsinstallatie in een vervoermiddel kan evenwel niet worden gelijkgesteld aan handelingen waarbij dienstverrichters bewust beschermde werken aan hun klanten doorgeven door via ontvangers die zij in hun inrichting hebben geplaatst een signaal te verspreiden, en zo toegang bieden tot die werken.

72      Aangezien het plaatsen aan boord van een vervoermiddel van een geluidsinstallatie en in voorkomend geval software waarmee achtergrondmuziek kan worden uitgezonden geen „handeling bestaande in een mededeling” vormt, hoeft de vraag of in de zin van de rechtspraak eventueel een mededeling aan het publiek is gedaan niet te worden behandeld.

73      Gelet op een en ander moet op de tweede en de derde vraag in zaak C‑775/21 en de eerste vraag in zaak C‑826/21 worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 en artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 aldus moeten worden uitgelegd dat het plaatsen aan boord van een vervoermiddel van een geluidsinstallatie en in voorkomend geval software waarmee achtergrondmuziek kan worden uitgezonden, geen mededeling aan het publiek vormt in de zin van deze bepalingen.

 Tweede vraag in zaak C826/21

74      Gelet op de overwegingen in punt 60 van dit arrest, moet voor een nuttig antwoord aan de verwijzende rechter worden aangenomen dat hij met zijn prejudiciële vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als uitgelegd door de nationale rechterlijke instanties, die een weerlegbaar vermoeden instelt dat er muziekwerken aan het publiek worden meegedeeld indien er in een vervoermiddel een geluidsinstallatie aanwezig is.

75      Vooraf zij opgemerkt dat de premisse waarop de verwijzende rechter zich baseert, dat volgens de nationale regeling een weerlegbaar vermoeden geldt dat er muziekwerken aan het publiek worden meegedeeld indien een vervoermiddel voorzien is van een geluidsinstallatie, door de Roemeense regering in haar schriftelijke opmerkingen wordt tegengesproken.

76      In dit verband is het vaste rechtspraak van het Hof dat in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU de taken van het Hof duidelijk zijn onderscheiden van de taken van de verwijzende rechter en dat het uitsluitend aan laatstgenoemde staat om de nationale wettelijke regeling uit te leggen (arrest van 17 maart 2022, Daimler, C‑232/20, EU:C:2022:196, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77      Het staat dus niet aan het Hof om zich in het kader van een prejudiciële verwijzing uit te spreken over de uitlegging van nationale bepalingen. Het Hof moet in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de rechterlijke instanties van de Unie en die van de lidstaten immers acht slaan op de in de verwijzingsbeslissing omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen moeten worden geplaatst (arrest van 17 maart 2022, Daimler, C‑232/20, EU:C:2022:196, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78      In dit verband blijkt met name uit de overwegingen 1, 6, en 7 van richtlijn 2001/29 dat deze richtlijn onder andere beoogt de verschillen op het gebied van de wetgeving uit de weg te ruimen en een einde te maken aan de rechtsonzekerheid ten aanzien van de bescherming van het auteursrecht waardoor de goede werking van de interne markt en de adequate ontwikkeling van de informatiemaatschappij in Europa kunnen worden belemmerd, en inconsistente nationale reacties op de technische ontwikkelingen te voorkomen. Bovendien staat in deze overwegingen te lezen dat, zonder harmonisatie in de Unie, aanzienlijke verschillen in bescherming kunnen ontstaan, met een nieuwe verbrokkeling van de interne markt en een gebrek aan samenhang van de wetgeving van dien. Voorts kunnen volgens deze overwegingen belangrijke verschillen in het recht en onzekerheden ten aanzien van de bescherming de verwezenlijking van schaalvoordelen voor nieuwe producten en diensten, waarvan de inhoud door het auteursrecht en de naburige rechten wordt beschermd, verhinderen.

79      Indien een lidstaat een ruimere bescherming zou mogen bieden aan de houders van een auteursrecht door te bepalen dat het begrip „mededeling aan het publiek” ook andere handelingen omvat dan die waarop artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 betrekking heeft, zou dit, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, verschillen op het gebied van de wetgeving doen ontstaan en dus leiden tot rechtsonzekerheid voor derden (arrest van 13 februari 2014, Svensson e.a., C‑466/12, EU:C:2014:76, punt 34).

80      Hieruit volgt dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat een ruimere bescherming kan bieden aan de houders van een auteursrecht door te bepalen dat het begrip „mededeling aan het publiek” een groter aantal handelingen omvat dan die waarop deze bepaling betrekking heeft (arrest van 13 februari 2014, Svensson e.a., C‑466/12, EU:C:2014:76, punt 41).

81      Deze uitlegging is, gezien de in punt 65 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, naar analogie van toepassing op het begrip „mededeling aan het publiek” in de zin van richtlijn 2006/115.

82      In casu volgt uit het antwoord op de eerste vraag in zaak C‑826/21 dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 aldus moet worden uitgelegd dat de plaatsing aan boord van een vervoermiddel van een geluidsinstallatie en in voorkomend geval software waarmee achtergrondmuziek ten gehore kan worden gebracht aan reizigers die daar gewild of ongewild naar luisteren, geen mededeling aan het publiek vormt in de zin van deze bepaling.

83      Deze bepaling verzet zich bijgevolg tegen een nationale regeling die een weerlegbaar vermoeden instelt dat er een mededeling aan het publiek plaatsvindt indien er in een vervoermiddel een dergelijke geluidsinstallatie aanwezig is. Een dergelijke regeling kan er immers toe leiden dat voor het enkele plaatsen van een geluidsinstallatie een vergoeding moet worden betaald, ook al vindt er geen mededeling aan het publiek plaats, hetgeen in strijd is met deze bepaling.

84      Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als uitgelegd door de nationale rechterlijke instanties, die een weerlegbaar vermoeden instelt dat er muziekwerken aan het publiek worden meegedeeld indien er in een vervoermiddel een geluidsinstallatie aanwezig is.

 Kosten

85      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moet aldus worden uitgelegd dat de uitzending van een muziekwerk als achtergrondmuziek in een vervoermiddel voor passagiers een mededeling aan het publiek in de zin van deze bepaling is.

2)      Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 en artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom moeten aldus worden uitgelegd dat het plaatsen aan boord van een vervoermiddel van een geluidsinstallatie en in voorkomend geval software waarmee achtergrondmuziek kan worden uitgezonden, geen mededeling aan het publiek vormt in de zin van deze bepalingen.

3)      Artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als uitgelegd door de nationale rechterlijke instanties, die een weerlegbaar vermoeden instelt dat er muziekwerken aan het publiek worden meegedeeld indien er in een vervoermiddel een geluidsinstallatie aanwezig is.

ondertekeningen


*      Procestaal: Roemeens.