Language of document : ECLI:EU:T:2015:433

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

25 juni 2015 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Beoordelingsfout – Motiveringsplicht – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Misbruik van bevoegdheid – Eigendomsrecht – Gelijke behandeling”

In zaak T‑95/14,

Iranian Offshore Engineering & Construction Co., gevestigd te Teheran (Iran), vertegenwoordigd door J. Viñals Camallonga, L. Barriola Urruticoechea en J. Iriarte Ángel, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door Á. de Elera-San Miguel Hurtado en V. Piessevaux als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van besluit 2013/661/GBVB van de Raad van 15 november 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 306, blz. 18), en van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1154/2013 van de Raad van 15 november 2013 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 306, blz. 3), voor zover deze handelingen betrekking hebben op verzoekster,

wijst

HET GERECHT (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: M. van der Woude (rapporteur), president, I. Wiszniewska-Białecka en I. Ulloa Rubio, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 januari 2015,

het navolgende

Arrest (1)

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Iranian Offshore Engineering & Construction Company, gevestigd te Teheran (Iran), is actief op het gebied van engineering en de bouw en montage van infrastructuur, zowel op zee als op land, voor aardolie- en aardgasprojecten

2        De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties heeft op 9 juni 2010 resolutie 1929 (2010) (hierna: „resolutie 1929”) vastgesteld ter verbreding van de bij de resoluties 1737 (2006), 1747 (2007) en 1803 (2008) van de Veiligheidsraad opgelegde beperkende maatregelen en ter invoering van aanvullende beperkende maatregelen tegen Iran.

3        De Europese Raad heeft op 17 juni 2010 zijn groeiende bezorgdheid over het nucleaire programma van Iran onderstreept, en zich ingenomen getoond met de vaststelling van resolutie 1929. Onder verwijzing naar zijn verklaring van 11 december 2009 heeft de Europese Raad de Raad van de Europese Unie verzocht om maatregelen tot uitvoering van de maatregelen in resolutie 1929 alsmede flankerende maatregelen vast te stellen teneinde bij te dragen tot het door middel van onderhandelingen wegnemen van alle resterende zorgpunten inzake de ontwikkeling van gevoelige technologieën door Iran ter ondersteuning van zijn nucleaire en raketprogramma’s. De nadruk moest daarbij liggen op de handel, de financiële sector, de Iraanse transportsector, de sleutelsectoren aardolie- en aardgasindustrie, alsmede op het op de lijst vermelden van bijkomende personen en entiteiten, met name de Islamitische Revolutionaire Garde.

4        Op 26 juli 2010 heeft de Raad besluit 2010/413/GBVB vastgesteld, betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39), waarvan bijlage II de personen en entiteiten opsomt – andere dan die welke op een lijst zijn geplaatst door de Veiligheidsraad of door het op grond van resolutie 1737 (2006) ingestelde Sanctiecomité, die in bijlage I zijn genoemd – van wie de tegoeden zijn bevroren. Overweging 22 verwijst naar resolutie 1929 en preciseert dat die resolutie wijst op het mogelijke verband tussen inkomsten van Iran uit zijn energiesector en de financiering van zijn proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten.

5        In het kader van de sancties die de Europese Unie reeds sinds enkele jaren ten aanzien van Iran treft, is bij besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 (PB L 319, blz. 71) besluit 2010/413 gewijzigd, door toevoeging van personen en entiteiten aan de lijst van personen voor wie de beperkende maatregelen in bijlage II bij besluit 2010/413 gelden.

6        Verzoeksters naam is bij besluit 2011/783 voor het eerst aan de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 toegevoegd, met de volgende motivering:

„Onderneming uit de energiesector die betrokken is bij de bouw van de uraniumverrijkingsinstallatie in Qom/Fordow. Het VK, Italië en Spanje weigeren exportvergunningen voor deze onderneming af te geven.”

7        Ook heeft de Raad op 1 december 2011 uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 vastgesteld, houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 319, blz. 11). Overeenkomstig besluit 2011/783 is daarbij bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1), gewijzigd, onder meer doordat verzoekster daarin is opgenomen, onder vermelding van dezelfde gronden als in besluit 2011/783.

8        Verzoekster is op 27 februari 2012 tegen de plaatsing van haar naam op de betrokken lijsten opgekomen, door instelling van een beroep tot nietigverklaring van besluit 2011/783 en uitvoeringsverordening nr. 1245/2011, voor zover die op haar betrekking hadden. Dit beroep is ingeschreven onder zaaknummer T‑110/12.

9        Op 23 januari 2012 heeft de Raad besluit 2012/35/GBVB houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 19, blz. 22) vastgesteld. In overweging 8 van dat besluit is in wezen de inhoud van overweging 22 van besluit 2010/413 overgenomen (punt 4 hierboven). Daarnaast moeten de toegangsbeperkingen en de bevriezing van tegoeden en economische middelen volgens overweging 13 van besluit 2012/35 worden uitgebreid tot andere personen en entiteiten die de regering van Iran steun verlenen voor proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten of de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens, met name personen en entiteiten die de Iraanse regering financiële, logistieke of materiële steun verlenen.

10      Artikel 1, lid 7, onder a), ii), van besluit 2012/35 heeft aan artikel 20, lid 1, van besluit 2010/413 het hiernavolgende punt toegevoegd, dat bepaalt dat de tegoeden in het bezit van de hierna vermelde personen of entiteiten worden bevroren:

„c)      andere, niet onder bijlage I vallende personen en entiteiten die de regering van Iran ondersteunen en personen en entiteiten die banden met hen hebben, die op de lijst in bijlage II vermeld zijn”.

11      De Raad heeft op 23 maart 2012 verordening (EU) nr. 267/2012 vastgesteld, betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1). Met het oog op de uitvoering van artikel 1, lid 7, onder a), ii), van besluit 2012/35 bepaalt artikel 23, lid 2, van verordening nr. 267/2012 dat de tegoeden worden bevroren van de in bijlage IX bij die verordening vermelde personen, entiteiten en lichamen van wie is vastgesteld dat zij:

„d)      andere personen, entiteiten of lichamen zijn die steun verlenen aan de regering van Iran, zoals materiële, logistieke of financiële steun, of er banden mede onderhouden”.

12      Op 15 oktober 2012 heeft de Raad besluit 2012/635/GBVB houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 282, blz. 58) vastgesteld. Volgens overweging 16 van dat besluit moeten bijkomende personen en entiteiten worden opgenomen in de lijst van personen en entiteiten die zijn onderworpen aan de beperkende maatregelen als bedoeld in bijlage II bij besluit 2010/413, met name entiteiten die eigendom zijn van de Iraanse Staat en die actief zijn in de olie-en-gas-sector, aangezien deze entiteiten een substantiële bron van inkomsten vormen voor de Iraanse regering.

13      Artikel 1, lid 8, onder a), van besluit 2012/635 heeft artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 gewijzigd. Als gevolg daarvan zijn beperkende maatregelen van toepassing op:

„c)      andere niet onder bijlage I vallende personen of entiteiten die de regering van Iran steun bieden en entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van deze of aan hen geassocieerde personen of entiteiten, als opgesomd in bijlage II”.

14      Op 21 december 2012 heeft de Raad verordening (EG) nr. 1263/2012 tot wijziging van verordening nr. 267/2012 (PB L 356, blz. 34) vastgesteld. Artikel 1, lid 11, van verordening nr. 1263/2012 heeft artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 gewijzigd, dat bepaalt dat de tegoeden worden bevroren van de personen, entiteiten en lichamen die in bijlage IX zijn vermeld, waarvan is vastgesteld dat zij:

„d)      andere personen, entiteiten of lichamen zijn die steun, zoals materiële, logistieke of financiële steun, verlenen aan de regering van Iran, of entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van de regering van Iran of personen of entiteiten die er banden mee onderhouden”.

15      Bij zijn arrest van 6 september 2013, Iranian Offshore Engineering & Construction/Raad (T‑110/12, Jurispr., EU:T:2013:411; hierna: „arrest van 6 september 2013”), heeft het Gerecht besluit 2011/783 en verordening nr. 1245/11 nietig verklaard voor zover deze op verzoekster betrekking hadden.

16      Op 10 oktober 2013 heeft de Raad verzoekster een brief gezonden waarin hij aangaf dat hij nota had genomen van het arrest van 6 september 2013, punt 15 supra (EU:T:2013:411), en dat hij van oordeel was dat zij voldeed aan de voorwaarden voor het nemen van beperkende maatregelen jegens haar, zulks overeenkomstig artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012, waarin personen of entiteiten zijn bedoeld die steun verlenen aan de Iraanse regering, zoals materiële en logistieke steun, wegens haar activiteiten in de energiesector, en meer bepaald de belangrijke rol die zij speelde in de ontwikkeling van het South Pars-veld.

17      Op 14 oktober 2013 heeft verzoekster de Raad verzocht om toegang tot het dossier met de bewijzen op grond waarvan was beslist om haar opnieuw te plaatsen op de lijsten van personen en entiteiten voor wie sancties gelden (hierna: „litigieuze lijsten”).

18      Op 31 oktober 2013 heeft verzoekster haar opmerkingen ingediend en verklaard dat er rechtens noch feitelijk gronden waren om haar naam op de litigieuze lijsten te plaatsen om de door Raad aangevoerde redenen.

19      Op 15 november 2013 heeft de Raad besluit 2013/661/GBVB vastgesteld, houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 306, blz. 18). Bij dit besluit is verzoeksters naam op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 geplaatst.

20      Op diezelfde dag heeft de Raad uitvoeringsverordening (EU) nr. 1154/2013 vastgesteld, houdende uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB L 306, blz. 3), waarbij verzoeksters naam aan bijlage II bij verordening nr. 267/12 is toegevoegd.

21      In besluit 2013/661 en verordening nr. 1154/2013 (hierna: „bestreden handelingen”) is de volgende motivering aangedragen voor de plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten:

„Belangrijke entiteit in de energiesector die de Iraanse overheid aanzienlijke inkomsten oplevert. Als zodanig verleent IOEC financiële en logistieke steun aan de Iraanse overheid”.

22      Op 18 november 2013 heeft de Raad verzoekster een brief gezonden waarin hij verklaarde dat hij redenen had om haar naam opnieuw op de litigieuze lijsten te plaatsen.

 Procedure en conclusies van partijen

23      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 februari 2014, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

24      Verzoekster concludeert tot:

–        nietigverklaring van de bestreden handelingen voor zover die op haar betrekking hebben;

–        verwijdering van haar naam uit de respectieve bijlagen bij die handelingen;

–        verwijzing van de Raad in de kosten.

25      De Raad concludeert tot

–        verwerping van het beroep;

–        verwijzing van verzoekster in de kosten.

 In rechte

26      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster in wezen de volgende drie middelen aan. Verzoekster geeft in de eerste plaats te kennen dat de bestreden handelingen niet zijn gemotiveerd, waarmee zij schending van artikel 296 VWEU en het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming stelt. In de tweede plaats verwijt verzoekster de Raad een onjuiste beoordeling en misbruik van zijn bevoegdheid, alsook schending van de toepasselijke rechtsregels en het beginsel van gelijke behandeling, doordat haar naam zonder enige feitelijke grondslag en zonder ook maar enig bewijs te hebben overgelegd, op de litigieuze lijsten is geplaatst. Verzoekster geeft in de derde plaats te kennen dat de Raad haar recht op eigendom en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door haar een tweede maal op die lijsten te plaatsen.

27      Alvorens op deze middelen in te gaan, moet worden opgemerkt dat verzoekster het Gerecht met het tweede onderdeel van haar conclusies verzoekt om haar naam uit de bijlagen bij de bestreden handelingen te verwijderen. In dat verband moet eraan worden herinnerd dat de bevoegdheden van het Gerecht ingevolge artikel 263 VWEU beperkt zijn tot de toetsing van de wettigheid van de handelingen van de instellingen en dat het volgens artikel 266 VWEU aan de instelling is waarvan de handeling afkomstig is, om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van de arresten van het Gerecht. In het licht van die bepalingen, die het Gerecht niet de mogelijkheid bieden om een handeling in te trekken, moet het tweede onderdeel van de conclusies worden opgevat als louter een precisering van het eerste onderdeel van de conclusies.

 Eerste middel, inzake de motivering van de bestreden handelingen

[omissis]

 Tweede middel, inzake de gegrondheid van de motivering van de bestreden handelingen

40      Verzoekster bestrijdt de gegrondheid van de redenen die in de bestreden handelingen zijn genoemd, op basis van drie argumenten. Zij betoogt in de eerste plaats dat zij niet een onderneming in de energiesector is, maar een engineering- en montagebedrijf, gespecialiseerd in de bouw en het onderhoud van vaste en verplaatsbare installaties in zee. Verzoekster stelt in de tweede plaats dat zij sinds 2010 volledig is geprivatiseerd. Haar financiële ondersteuning van de Iraanse regering is, zoals voor elk bedrijf, beperkt tot het betalen van haar belastingen en haar deel van de sociale bijdragen. Zij geeft in dat verband nader aan dat de regelgeving van de Unie niet toestaat dat aan een onderneming een sanctie wordt opgelegd, louter en alleen omdat zij aan haar wettelijke verplichtingen voldoet. Verzoekster betoogt in de derde plaats dat de Raad geen bewijs heeft overgelegd op basis waarvan kan worden gesteld dat zij logistieke steun aan de Iraanse regering verleent.

41      Wat het eerste argument aangaat, is het juist dat verzoekster geen energieproducten verkoopt of in de handel brengt, zoals aardolie of aardgas. Dit neemt echter niet weg dat haar engineering-, bouw- en onderhoudsactiviteiten onmisbaar zijn voor de exploitatie van die bronnen. Uit zowel de website, waarvan uittreksels bij het verzoekschrift zijn overgelegd, als verzoeksters statuten, en meer bepaald het tweede artikel in die statuten, blijkt dat haar expertise op het gebied van de winning en de doorvoer van aardolie en aardgas ligt, met name door de bouw van booreilanden en pijpleidingen voor aardolie en aardgas. Die uittreksels vermelden niet alleen dat verzoekster de eerste algemeen aannemer van Iran voor de aanleg en bouw van zee-infrastructuur voor de Iraanse aardgas- en aardolie-industrie is en dat zij op internationale schaal diensten in zee en op het land aanbiedt, daarin worden ook vele voorbeelden van projecten gegeven, zoals de ontwikkeling van het South Pars-veld.

42      Verzoeksters eerste argument, dat zij niet een „belangrijke entiteit in de energiesector” is, zoals de Raad heeft vermeld in de motivering van de bestreden handelingen, moet dus worden verworpen.

43      Aangaande het tweede argument, over de financiële ondersteuning van de Iraanse regering, moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat dit criterium niet doelt op elke vorm van steun aan de Iraanse regering, maar alleen de vormen van steun die, door het kwantitatieve of kwalitatieve belang ervan, bijdragen tot de voortzetting van de Iraanse nucleaire activiteiten.

44      Dergelijke steun kan onder meer voortvloeien uit kapitaalbanden tussen de onderneming en de Iraanse Staat, zodat die laatste uiteindelijk het voordeel van de dividenden en meerwaarde uit de door de onderneming verrichte activiteiten geniet.

45      Vervolgens blijkt uit de rechtspraak dat het aan de bevoegde autoriteit van de Unie staat om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn, en niet aan laatstbedoelde om het negatief bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn (arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, Jurispr., EU:C:2013:518, punt 121).

46      Tot slot moet eraan worden herinnerd dat de rechtmatigheid van de bestreden handelingen slechts kan worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke en juridische gegevens op basis waarvan zij zijn vastgesteld en niet op basis van gegevens die na de vaststelling van deze handelingen ter kennis van de Raad zijn gekomen, ook als hij van oordeel is dat deze gegevens een geldige reden voor de vaststelling van genoemde handelingen vormden. Het Gerecht kan immers niet ingaan op het verzoek van de Raad om de motivering waarop dit besluit is gegrond, te vervangen (zie in die zin arrest van 26 oktober 2012, Oil Turbo Compressor/Raad, T‑63/12, Jurispr., EU:T:2012:579, punt 29).

47      In de onderhavige zaak geeft de Raad toe dat de Iraanse Staat niet langer de enige aandeelhouder van verzoekster was op het moment waarop zij op de litigieuze lijsten is geplaatst. Hij betoogt evenwel dat verzoekster pas in het stadium van de repliek bewijs in verband met de exacte samenstelling van de aandeelhouders heeft overgelegd. Uit die te laat overgelegde informatie blijkt dat 51 % van de aandelen in verzoekster worden gehouden door Oil Pension Fund Investment Company, eveneens een entiteit die voorkomt in de litigieuze lijsten, vanwege haar financiële steun aan de Iraanse regering. De Raad meent dus dat verzoekster onder de zeggenschap staat van een semioverheidsbedrijf dat uiteindelijk onder de Iraanse regering valt. Dit wordt door verzoekster betwist.

48      Gelet op de rechtspraak die hierboven in punt 46 is genoemd, moet worden geconstateerd dat het betoog van de Raad niet kan worden aanvaard.

49      Uit het weinig vaste betoog van de Raad blijkt dat hij geen precieze voorstelling had van de samenstelling van verzoeksters aandeelhouders op het moment waarop hij de bestreden handelingen heeft vastgesteld en dat hij het Gerecht in wezen verzoekt om de motivering waarop deze handelingen aanvankelijk waren gegrond, te vervangen door die in haar dupliek.

50      Hieruit volgt dat de Raad niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond waarom verzoekster de Iraanse regering aanzienlijke inkomsten oplevert.

51      Daar waar de motivering van de bestreden handelingen echter niet alleen is gebaseerd op de omstandigheid dat financiële steun aan de Iraanse regering werd verleend, maar ook de omstandigheid dat logistieke steun werd verleend, moet ook die laatste grond nog worden onderzocht. Aangaande de toetsing van de wettigheid van een besluit houdende vaststelling van beperkende maatregelen, heeft het Hof namelijk geoordeeld, gelet op de preventieve aard van die maatregelen, dat indien de Unierechter vaststelt dat ten minste een van de genoemde redenen voldoende nauwkeurig en concreet is, gestaafd is en op zich een toereikende grondslag voor dat besluit vormt, de omstandigheid dat andere van die redenen dat niet zijn, niet kan leiden tot de nietigverklaring van dat besluit (arrest van 28 november 2013, Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, C‑348/12 P, Jurispr., EU:C:2013:776, punt 72).

52      Wat het derde argument aangaat, geeft verzoekster te kennen dat zij niet een onderneming is die zich op de logistiek toelegt, zodat zij er niet van kan worden beschuldigd dat zij logistieke steun aan de Iraanse regering verleent.

53      In dat verband, en anders dan verzoekster stelt, moet worden geoordeeld dat de definitie van het begrip „logistiek” in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 niet beperkt is tot het transport van goederen of personen. Dit begrip wordt immers doorgaans aldus opgevat dat het elke activiteit op het gebied van de organisatie en de uitvoering van een complexe handeling of een complex proces omvat. De logistiek is daarmee een breed begrip dat verschillende soorten handelingen kan behelsen, zoals de aanvoer van grondstoffen, materiaalbeheer, de levering van producten of expeditie. Bijgevolg moet als logistieke ondersteuning in de zin van bovengenoemde bepalingen worden beschouwd, elke activiteit die, ook als zij als zodanig niet in direct of indirect verband met nucleaire proliferatie staat, door het kwantitatieve of kwalitatieve belang ervan, die proliferatie kan bevorderen doordat zij de Iraanse regering in staat stelt om aan bepaalde logistieke behoeften tegemoet te komen, zoals in casu in de aardolie- en gassector, die aanzienlijke inkomsten voor die regering genereert.

54      Zoals hierboven reeds is opgemerkt, zijn de activiteiten op het gebied van engineering, bouw en onderhoud van verzoekster, die zichzelf als de eerste Iraanse algemeen aannemer op het gebied van de bouw en aanleg van zee-infrastructuur presenteert, onmisbaar voor de goede werking van de aardgas- en aardolie-industrie van Iran. Zonder de boor-, winnings- en transportinstallaties, met name de aardgas- en aardoliepijpleidingen, zou die industrie niet kunnen functioneren. Verzoeksters installaties en bouwwerken zijn dus, door hun kwantitatieve en kwalitatieve belang, noodzakelijk om te voldoen aan de behoeften van de aardolie- en gassector in Iran, die via verschillende staatsbedrijven door de Iraanse regering wordt gecontroleerd. Dergelijke door verzoekster aan genoemde regering verleende logistieke steun voldoet dus aan het criterium in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en in artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012, aangezien Iran volgens overweging 22 van besluit 2010/413 en overweging 8 van besluit 2012/35 uit zijn energiesector aanzienlijke inkomsten haalt waarmee het zijn proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten kan financieren.

55      De Raad heeft dus geen beoordelingsfout gemaakt door verzoekster op de litigieuze lijsten te plaatsen op grond dat zij logistieke steun aan de Iraanse regering verleende.

56      Bijgevolg is er ook reden tot verwerping van verzoeksters stellingen dat de Raad misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt en het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden. Deze stellingen berusten immers hoofdzakelijk op het feit dat er geen grond is die de bevriezing van verzoeksters tegoeden kan rechtvaardigen. Overeenkomstig de conclusie in punt 55 hierboven, heeft de Raad met de plaatsing van verzoekster op de litigieuze lijsten op grond dat zij logistieke steun aan de Iraanse regering verleende, op juiste wijze toepassing gegeven aan het plaatsingscriterium in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2012/635 (zie punt 13 hierboven), en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 (zie punt 14 hierboven).

57      Derhalve moet ook het tweede middel worden afgewezen.

 Derde middel, inzake het recht op eigendom en het evenredigheidsbeginsel

[omissis]

67      Het beroep moet dus in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

68      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster op alle punten in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Zevende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Iranian Offshore Engineering & Construction Co. zal haar eigen kosten en die van de Raad van de Europese Unie dragen.

Van der Woude

Wiszniewska-Białecka

Ulloa Rubio

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 juni 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Spaans.


1 –      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.