Language of document : ECLI:EU:C:1999:147

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

G. COSMAS

van 18 mei 1999 (1)

Gevoegde zaken C-51/96 en C-191/97

C. Deliège

tegen

Ligue francophone de judo et disciplines associées ASBL e.a.

[verzoek van het Tribunal de première instance de Namur (België) om een prejudiciële beslissing]

„Sport en gemeenschapsrecht - Judoka - Voorwaarden waaronder sportbeoefening als economische activiteit kan worden gekwalificeerd - Regeling van een sport die de toegang van sportbeoefenaars tot internationale judotoernooien beperkt - Vrijheid van dienstverrichting - Artikelen 85 en 86 EG-Verdrag (thans artikelen 81 EG en 82 EG)”

Inhoudsoverzicht

     I - Inleiding

I - 1

     II - Feiten

I - 2

     III - De prejudiciële vragen

I - 3

     IV - Zaak C-51/96

I - 4

     V - Zaak C-191/97

I - 6

         A - Toepassing van de communautaire bepalingen inzake het vrij verkeer

I - 7

             a)    Het economische karakter van de activiteit van Deliège

I - 7

                 1)    Argumenten van partijen

I - 8

                 2)    Mijn standpunt

I - 10

                     aa)    Voorafgaande opmerkingen

I - 10

                     bb)    „Diensten” in de zin van het gemeenschapsrecht

I - 11

                     cc)    De inkomsten van Deliège uit de beoefening van judo

I - 13

                     i)    De steun van sportfederaties aan atleten van topniveau

I - 14

                     ii)    Het verband tussen de sport en het economisch leven

I - 19

             b)    De verenigbaarheid van de litigieuze regeling van de UEJ met de artikelen 59 en volgende van het Verdrag

I - 24

                 1)    De uitsluiting van de toepassing van artikel 59 van het Verdrag op de litigieuze regeling

I - 25

                     aa)    Het arrest Keck en Mithouard

I - 25

                     bb)    De regels die voortvloeien uit het specifieke karakter van de sport

I - 26

                 2)    Het litigieuze reglement van de UEJ en artikel 59 van het Verdrag

I - 29

         B - Het reglement van de UEJ en de artikelen 85 en 86 van het Verdrag

I - 33

             a)    Argumenten van partijen

I - 33

             b)    Mijn standpunt

I - 36

                 1)    De ontvankelijkheid

I - 36

                 2)    Ten gronde

I - 38

     VI - Conclusie

I - 42

I - Inleiding

1.
    In de onderhavige zaak verzoekt de Rechtbank van eerste aanleg te Namen, België, het Hof twee prejudiciële vragen te beantwoorden krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG). Aldus krijgt het Hof gelegenheid zijn rechtspraak met betrekking tot de relatie tussen sport en het gemeenschapsrecht aan te vullen. In casu gaat het inzonderheid om de toepassing van de fundamentele beginselen van het gemeenschapsrecht inzake het vrij verkeer van personen en de bescherming van een gezonde mededinging in het kader van de verhoudingen tussen de sportbeoefenaars en hun federaties (de artikelen 48, 59, 60, 85 en 86 EG-Verdrag, thans, na wijziging, respectievelijk de artikelen 39, 49, 50, 81 en 82 EG. Hierna zal ik de nummering aanhouden van vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam). Het te onderzoeken geschil onderscheidt zich van dezaak Bosman op twee principiële punten: in de eerste plaats betreft het een individuele en niet een teamsport (judo); in de tweede plaats behoort deze sport tot wat men de amateursporten pleegt te noemen, waarbij de sportbeoefenaars derhalve niet terstond geacht worden professionelen te zijn.

II - Feiten

2.
    Deliège, van Belgische nationaliteit en verzoekster in het hoofdgeding, is judoka in België. Zij kan prat gaan op glansrijke resultaten in die sport(2), doch zij is volgens haar zeggen uit de gratie gevallen van de sportfederaties van haar land.(3) Deze zouden haar verschillende malen hebben belet aan toernooien deel te nemen teneinde afbreuk te doen aan haar carrière en de opneming van concurrerende atleten in de nationale ploeg die zou deelnemen aan de Olympische Spelen van Atlanta, te bevorderen. De betrokken federaties voeren daartegen aan, dat Deliège om strikt sportieve en disciplinaire redenen is uitgesloten van enkele internationale toernooien. Verzoekster zou enerzijds minder sterk zijn en minder goede resultaten hebben behaald dan de sportbeoefenaars die gekozen zijn om aan de internationale toernooien deel te nemen, en zij zou anderzijds een moeilijk karakter hebben en weinig gedisciplineerd zijn.

3.
    Deze confrontatie tussen Deliège en de Belgische sportbonden heeft geleid tot een aantal incidenten die zijn uitgelopen op de gedingen die thans bij de verwijzende rechter aanhangig zijn. Deliège wilde deelnemen aan het Europees judokampioenschap in 1995 alsmede aan de internationale judotoernooien te Bazel op 2 en 3 december 1995, te Parijs op 10 en 11 februari 1996 en in de stad Leonding op 16, 17 en 18 februari 1996. Haar deelname aan deze toernooien was voor haar van bijzonder belang, omdat haar plaats in de Belgische olympische ploeg grotendeels afhing van de daar behaalde resultaten.

4.
    In dit stadium dienen de maatstaven en het selectiesysteem van judoka's voor de Olympische Spelen van Atlanta te worden onderzocht. De wereldjudobond had besloten, in elke klasse de acht bestgeplaatsten tijdens de laatste wereldkampioenschappen en een bepaald aantal judoka's per continent toe te laten (voor Europa negen mannelijke en vijf vrouwelijke judoka's in iedere van in totaal zeven gewichtsklassen).(4) Ter uitvoering van de besluiten van de wereldbond - dat wil zeggen ter aanwijzing van de mannelijke en vrouwelijke Europese judoka's die naar Atlanta zouden worden afgevaardigd - is de Union européenne de judo(hierna: „UEJ”) in Nicosia bijeengekomen, waar hij de volgende besluiten heeft genomen: de Europese selectielijst voor de Olympische Spelen werd opgesteld op grond van de resultaten die bij de belangrijkste Europese toernooien (toernooien in de klasse A) en bij de Europese kampioenschappen waren behaald. Het recht om judoka's voor deze toernooien in te schrijven (waaronder die van Bazel, Parijs en Leonding) kwam bij uitsluiting toe aan de nationale federaties, die slechts zeven mannen en zeven vrouwen in totaal konden voorstellen, dus slechts één of twee mannelijke of vrouwelijke judoka's per klasse. De plaatsing op de selectielijst geschiedt op grond van de door iedere mannelijke of vrouwelijke judoka bij de drie A-toernooien behaalde beste resultaten alsmede de resultaten bij de Europese kampioenschappen. Iedere mannelijke of vrouwelijke judoka had er derhalve groot belang bij aan deze toernooien deel te nemen teneinde op de Europese selectielijst te worden gerangschikt onder de negen beste mannelijke en vijf beste vrouwelijke judoka's in iedere klasse. Opgemerkt dient echter te worden, dat het recht op deelname aan de Olympische Spelen op grond van de eventueel behaalde resultaten niet aan de atleet zelf toekwam, maar aan de nationale federatie van zijn land. Anders gezegd, een judoka kon heel goed als eerste op de Europese selectielijst geklasseerd zijn zonder ten slotte aan de Spelen van Atlanta deel te nemen, wanneer zijn federatie de vertegenwoordiging van zijn land aan een ander toevertrouwde.

5.
    Om niet iedere kans om voor Atlanta te worden geselecteerd te verliezen, adieerde Deliège op 26 januari 1996 de Rechtbank van eerste aanleg van Namen in kort geding. Zij verzocht, enerzijds, de Belgische sportfederaties (LFJ respectievelijk LBJ) te gelasten de nodige formaliteiten te vervullen voor haar deelname aan het internationale toernooi van Parijs en, anderzijds, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen om een prejudiciële beslissing te verzoeken over de vraag in hoeverre de hierboven genoemde regelingen van de UEJ inzake de deelname aan toernooien in de klasse A verenigbaar zijn met de artikelen 59 en volgende, 85 en 86 van het Verdrag.

6.
    Vervolgens stelde Deliège bij dezelfde rechtbank een vordering ten gronde in tegen de bovengenoemde federaties alsmede tegen François Pacquée, voorzitter van de LBJ. Zij vorderde in de eerste plaats een verklaring voor recht, dat het voor internationale judotoernooien gecreëerde selectiesysteem onwettig was wegens strijd met het beginsel van de vrijheid van dienstverrichting en de beroepsvrijheid van judoka's, in de tweede plaats - voor het geval de rechtbank het opportuun mocht achten een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen - in afwachting van het antwoord op de prejudiciële vraag een regeling te treffen voor de situatie, en in de derde plaats de gedaagde federaties en de voorzitter van de LBJ te veroordelen om haar bij wijze van schadevergoeding een bedrag van 30 miljoen BEF te betalen.

III - De prejudiciële vragen

7.
    In kort geding heeft de president van de Rechtbank van eerste aanleg van Namen zaak aan het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd (C-51/96):

„Is een reglement dat voorschrijft dat een sportbeoefenaar die professioneel of semi-professioneel is of wil worden, slechts aan een internationale wedstrijd kan meedoen indien hij daarvoor toestemming heeft van of is geselecteerd door zijn nationale federatie, en dat voorziet in nationale inschrijvingsquota of vergelijkbare wedstrijden, in strijd met het EG-Verdrag, in het bijzonder de artikelen 59 tot en met 66, alsmede de artikelen 85 en 86?”

8.
    In haar arrest ten gronde oordeelde de Rechtbank van eerste aanleg van Namen, dat het risico bestond dat het Hof de in zaak C-51/96 gestelde vraag niet-ontvankelijk zou verklaren en dat het daarom opportuun was de zaak te schorsen en een andere prejudiciële vraag te stellen, luidende als volgt (zaak C-191/97):

„Is het feit dat een sportbeoefenaar die professioneel is of semi-professioneel is of wil worden, verplicht is de toestemming van zijn federatie te hebben om deel te kunnen nemen aan een internationale wedstrijd waarin geen nationale teams tegen elkaar uitkomen, in strijd met het EG-Verdrag, in het bijzonder de artikelen 59, 85 en 86 daarvan?”

IV - Zaak C-51/96

9.
    De sportfederaties, de Belgische, de Griekse en de Italiaanse regering alsmede de Commissie zijn van mening, dat de in zaak C-51/96 gestelde prejudiciële vraag niet-ontvankelijk is. Voor deze stelling voeren zij drie argumenten aan. Allereerst zou het antwoord op de gestelde vraag van geen enkel nut zijn voor de verwijzende rechter. De kortgedingprocedure in het kader waarvan de vraag is gesteld, was afgesloten op het moment waarop het Hof werd geadieerd, zodat de verwijzende rechter niets meer te beslissen had. De door de prejudiciële vraag opgeworpen rechtsvraag heeft betrekking op de zaak ten gronde, waarover de kortgedingrechter niet tot oordelen bevoegd is. Bijgevolg dient, overeenkomstig het arrest Pardini(5), de prejudiciële vraag niet te worden beantwoord. Het tweede argument voor niet-ontvankelijkheid is gebaseerd op de inhoud van de vraag. Het komt er concreet op neer, dat deze vraag klaarblijkelijk van hypothetische aard is en geen verband houdt met het gemeenschapsrecht, voor zover zij betrekking heeft op de amateursport. Tenslotte heeft de nationale rechter verzuimd een toereikende omschrijving te geven van het feitelijk en juridisch kader waarin de prejudiciële vraag moet worden geplaatst. Wegens het ontbreken van een duidelijke en volledige uiteenzetting van de feitelijke en juridische omstandigheden van het geschil zou het Hof de gestelde vraag niet bevredigend kunnen beantwoorden, temeer niet omdat deze vraag betrekking heeft op ingewikkelde juridische problemen van communautair mededingingsrecht.(6)

10.
    Ik zou met name op het eerste argument dieper willen ingaan. Volgens het arrest Pardini(7) is het Hof bevoegd om in het kader van een kort geding gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden, wanneer zijn antwoord van nut kan zijn voor de verwijzende rechter. Daarentegen is „het Hof (...) niet bevoegd om kennis te nemen van een prejudicieel verzoek, wanneer de procedure voor de verwijzende rechter reeds is afgesloten op het moment dat het verzoek wordt gedaan”.(8) Evenmin mag de nationale kortgedingrechter prejudiciële vragen stellen teneinde de rechter die het hoofdgeding moet beslechten, van dienst te zijn. Het Hof heeft geoordeeld, dat „zowel uit de tekst als uit de systematiek” van artikel 177 van het Verdrag blijkt, dat „enkel een nationale rechterlijke instantie die de gevraagde prejudiciële beslissing .noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis', het recht heeft om zich tot het Hof te wenden”.(9)

11.
    Volgens het Belgische procesrecht, met name de artikelen 584 en 1039, lid 1, van het Gerechtelijk Wetboek, stelt een uitspraak in kort geding niet vast wat rechtens is, maar bevat deze slechts een voorlopige regeling van een urgente situatie. De kortgedingrechter kan in zijn beslissing niet ingaan op vragen die behoren tot de uitsluitende bevoegdheid van de rechtbank die de hoofdzaak moet beslechten. Aan dit verbod wordt geen afbreuk gedaan door de rechtspraak van het Hof van Cassatie (België), volgens welke de kortgedingrechter bepaalde juridische aspecten van het geschil mag onderzoeken.(10) Deze bevoegdheid is toegekend in het zeer beperkte kader waarin de kortgedingrechter optreedt, dat wil zeggen dat van de voorlopige regeling van een urgente situatie.

12.
    Naast de prejudiciële vraag bevat de verwijzingsbeschikking eveneens een voorlopige regeling van de verhoudingen tussen Deliège en de betrokken sportfederaties. De procedure ten gronde is door Deliège op 26 februari en 1 maart 1996 aangebracht bij de Rechtbank van eerste aanleg van Namen, die sindsdien als enige bevoegd is om de hoofdzaak te beslechten. Daarom kan de in kort geding geadieerde rechtbank, zelfs wanneer zij antwoord zou ontvangen op de prejudiciële vraag, niet opnieuw ingrijpen in de verhoudingen tussen Deliège en de sportfederaties om de gemeenschapsrechtelijke regels toe te passen, want daarmee zou zij treden in kwesties waarvoor alleen de rechterlijke instantie, belast met de beslechting van de hoofdzaak, bevoegd is; anders gezegd, dit zou nadeel kunnentoebrengen aan de hoofdzaak en rechtstreeks in strijd zijn met de nationale processuele voorschriften.

13.
    Daarmee staat vast dat op het moment waarop de prejudiciële vraag in zaak C-51/96 zou moeten worden beantwoord, het kort geding dat aan deze vraag ten grondslag ligt, afgesloten is en de verwijzende rechter noodzakelijkerwijs geen bevoegdheid meer heeft. Bovendien mag volgens het arrest Pardini(11) de prejudiciële vraag evenmin worden beantwoord om de nationale rechter die de hoofdzaak moet beslechten, van dienst te zijn. Dat is trouwens ook de reden waarom de rechtbank, die in de zaak vonnis moet wijzen, zich bewust van het gevaar dat de prejudiciële vraag als niet-ontvankelijk zou kunnen worden verworpen, een nieuwe prejudiciële vraag heeft gesteld (zaak C-191/97). Gezien al deze overwegingen ben ik van mening dat de in zaak C-51/96 gestelde vraag in wezen niet behoeft te worden onderzocht.

V - Zaak C-191/97

14.
    De sportfederaties, de Griekse regering en de Commissie betogen in hun opmerkingen dat de in zaak C-191/97 gestelde vraag niet-ontvankelijk is, in de eerste plaats omdat voor de beantwoording daarvan het juridisch en feitelijk kader van de zaak onvoldoende duidelijk is, in de tweede plaats omdat zij geen verband houdt met het gemeenschapsrecht, in de derde plaats omdat een eventueel antwoord afbreuk zou doen aan de rechten van de verdediging van de Fédération internationale en van de UEJ die, ofschoon rechtstreeks bij de zaak betrokken, geen gelegenheid hebben gehad hun standpunt uiteen te zetten, en in de vierde plaats omdat deze vraag hypothetisch is. De Nederlandse regering en de Italiaanse regering hebben in hun mondelinge opmerkingen eveneens de ontvankelijkheid betwijfeld.

15.
    Ik ben van mening, dat de litigieuze vraag niet hypothetisch is en, zoals ik nog zal uiteenzetten(12), niet noodzakelijkerwijs betrekking heeft op een materie die buiten de sfeer van het gemeenschapsrecht valt. Bovendien is de vrees voor schending van de rechten van de verdediging van de Fédération internationale en van de UEJ ongegrond. Om te beginnen doet het onderzoek - in incidenteel verband - van de verenigbaarheid van een regeling met het gemeenschapsrecht in het kader van de beantwoording van een prejudiciële vraag geen zodanige afbreuk aan de rechten van de auteur van die regeling, dat hem een zelfstandig recht van verweer tegen 's Hofs beoordeling dient te worden toegekend. Bovendien is het Hof niet bevoegd om de gegrondheid van de verwijzingsbeschikking te onderzoeken voor wat betreft de deelname van die internationale federaties aan de procedure in het hoofdgeding. Aangezien zij geen partij zijn in de nationale procedure,hebben zij evenmin het recht opmerkingen bij het Hof in te dienen. Zij kunnen echter gebruik maken van de nationale beroepsmogelijkheden tegen de beslissingen van de verwijzende rechter, wanneer zij ten onrechte van de procedure in het hoofdgeding zijn uitgesloten.

16.
    Onderzocht moet nog worden in hoeverre het Hof voldoende geïnformeerd is over het juridisch en feitelijk kader waarin het de prejudiciële vraag dient te beantwoorden. Ik kom op dit probleem terug bij de behandeling van de twee specifieke onderwerpen die in de prejudiciële vraag aan de orde zijn gesteld. Deze laatste heeft betrekking op de verenigbaarheid van enige door de UEJ aangenomen regels met het gemeenschapsrecht vanuit het gezichtspunt, ten eerste, van de communautaire bepalingen op het gebied van het vrij verkeer en, ten tweede, van de communautaire regels betreffende de bescherming van de mededinging. Ik zal deze twee fundamentele problemen thans successievelijk behandelen.

A - Toepassing van de communautaire bepalingen inzake het vrij verkeer

17.
    Niet kan worden betwijfeld, dat wanneer een sportactiviteit in een strikt professioneel kader wordt uitgevoerd, deze in beginsel wordt beheerst door de voorschriften inzake het vrij verkeer. Ik herinner eraan, dat in de zaak Bosman de bepalingen van de artikelen 48 en volgende van het Verdrag zijn toegepast op een beroepssporter die betaalde activiteiten verrichtte. De redenering van het Hof in die zaak geldt ook voor beroepssporters die zich in individuele sporten onderscheiden, die heel wel kunnen worden vergeleken met dienstverleners in de vrije beroepen waarop de artikelen 59 en volgende van het Verdrag van toepassing zijn.

18.
    Daarmee is de prejudiciële vraag echter nog niet beantwoord. De onderhavige zaak dient vanuit twee invalshoeken te worden bestudeerd, die niet altijd volstrekt van elkaar te scheiden zijn. Enerzijds, valt de sportactiviteit van Deliège als judoka onder de werkingssfeer van de relevante verdragsartikelen? Anders gezegd, heeft deze de economische dimensie die noodzakelijk is om beschermd te worden door het beginsel van het vrij verkeer? Anderzijds, en ook bij bevestigende beantwoording van de eerste vraag, is de relevante regeling van de UEJ ter beperking van het aantal mogelijke deelnemers aan internationale toernooien al dan niet in strijd met de artikelen 59 en volgende van het Verdrag?

19.
    Ik zal hierna op deze vragen. Ik ben overigens van mening, dat het Hof voldoende op de hoogte is van de juridische en feitelijke elementen om deze problemen op bevredigende wijze te kunnen behandelen, zodat de voor de niet-ontvankelijkheid aangevoerde argumenten dienen te worden verworpen.

a)    Het economische karakter van de activiteit van Deliège

20.
    Het Hof heeft geoordeeld, dat „sportbeoefening onder het gemeenschapsrecht valt, voor zover zij een economische activiteit in de zin vanartikel 2 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 2 EG) vormt”.(13) Bijgevolg moet worden vastgesteld in hoeverre het feit dat Deliège zich aan judo wijdt een „economische activiteit” vormt. Bij bevestigende beantwoording zijn in beginsel de artikelen 59 en volgende van het Verdrag toepasselijk.

21.
    Dit punt is van eminent belang voor een nuttige beantwoording van de prejudiciële vraag. Wanneer Deliège geacht moet worden een economische activiteit uit te oefenen die onder de bescherming van de communautaire voorschriften valt, wordt haar positie in het hoofdgeding al aanzienlijk versterkt, ongeacht 's Hofs uiteindelijke oordeel over de verenigbaarheid van de litigieuze regelingen van de UEJ met het gemeenschapsrecht. Ik wijs er nog op, dat mijn onderzoek niet is gericht op de vaststelling in hoeverre Deliège moet worden gekwalificeerd als professioneel of semi-professioneel of dat wil worden. De juiste vraag is, of de door haar uitgeoefende activiteit al dan niet een „economisch” karakter draagt.

1)    Argumenten van partijen

22.
    Deliège betoogt, dat de deelname van een judoka van topniveau (hetgeen zij is) aan grote Europese toernooien een economische activiteit vormt. Die activiteit valt uiteen in vier verschillende typen van diensten. Ten eerste de diensten die Deliège aan de organisatoren van de toernooien verleent: die toernooien vormen manifestaties waarvoor de toeschouwers entreegeld moeten betalen en die inkomsten uit reclame en uit de overdracht van televisierechten genereren. Ten tweede de diensten die de atlete zelf van de organisatoren ontvangt, aangezien zij inschrijvingsgeld moet betalen om aan de toernooien te kunnen deelnemen. Ten derde de diensten die zij aan haar sponsors verschaft door op grond van een overeenkomst en tegen een economische vergoeding reclame voor hen te maken; volgens Deliège is niet van belang, dat de inkomsten uit de sponsoring de directe tegenprestatie vormen niet voor haar sportieve successen, maar voor de ten behoeve van haar sponsors gemaakte reclame, omdat de sportieve en de reclame-aspecten van haar activiteit samenvallen. In de vierde plaats de diensten die zij aan haar federatie en aan de sponsors van deze laatste diensten verleent, waarvoor zij wordt beloond in de vorm van reiskosten, gratificaties en premies.

De driehoeksverhouding tussen de organisatoren van sportwedstrijden, de daarbuiten staande personen en de sportbeoefenaars zelf komt volgens Deliège dus overeen met de verlening of de ontvangst van verschillende vormen van diensten. Het betreft steeds diensten met een grensoverschrijdend karakter, hetzij omdat de dienstverleners of de dienstontvangers in verschillende lidstaten zijn gevestigd(14),hetzij omdat zij genoopt zijn zich van de ene naar de andere lidstaat te begeven.(15) De diensten worden gewoonlijk verleend „tegen vergoeding” in de zin van artikel 60 van het Verdrag, zoals dit in de rechtspraak is uitgelegd.(16)

Deliège onderstreept ten slotte, dat haar inkomsten uit de judosport, inzonderheid die uit sponsoring, en de financiële steun van de Belgische federaties haar in staat stellen om uitsluitend van deze sport te leven, althans tot de gebeurtenissen die hebben geleid tot het geding dat thans voor de nationale rechter aanhangig is.

23.
    De LFJ, de LBJ en Pacquée voeren daarentegen aan, dat judo, althans zoals dit in België wordt beoefend, uitsluitend een sport- en vrijetijdsactiviteit zonder economisch karakter is. In het tegenovergestelde geval zou de beoefening van deze sport financieel aanzienlijke tegenprestaties moeten opleveren, hetgeen in casu niet het geval is. Tussen Deliège en de federatie bestaat geen enkele vorm van arbeidsverhouding en zij ontvangt geen enkele vergoeding voor de uitoefening van haar sport. De LFJ kwalificeert beurzen en reiskosten als steun ter verbetering van de sportresultaten, vergelijkbaar met de steun die aan een ijverige leerling wordt verleend voor de financiering van zijn opleiding. Dezelfde redenering wordt gevolgd door de LBJ en door Pacquée, die een vergelijking trekken tussen de amateursport, waartoe zij het judo rekenen, en het openbaar onderwijs. Zij verwijzen naar het arrest Humbel(17) waaruit zij afleiden dat een activiteit zonder winstoogmerk die voorziet in culturele en sociale behoeften, niet valt onder de werkingssfeer van artikel 60 van het Verdrag; dit is het geval bij judo zoals het in België wordt beoefend.

Deze partijen voeren nog aan, dat de eventuele verdiensten uit sponsoring - die in ieder geval bij judo niet bestaan of marginaal zijn - geen „vergoeding” vormen van de sportactiviteit, maar de tegenprestatie voor diensten op publicitair vlak. Zij kunnen bijgevolg geen economisch karakter verlenen aan de sportactiviteit als zodanig. In dezelfde context kunnen judoka's niet geacht worden ontvangers te zijn van door de organisatoren van toernooien verleende diensten. Van hen wordt voor deelneming aan deze manifestaties geen enkele financiële tegenprestatie van welke aard ook verlangd. Bovendien zijn de toernooien niet op winst gericht; zij worden soms zonder toeschouwers georganiseerd of met gratis entree.

24.
    De regeringen van de meeste staten die opmerkingen hebben ingediend, alsmede de Commissie, scharen zich achter het standpunt van de Belgische judobonden. Zij komen tot de slotsom, dat er onvoldoende gegevens zijn om te stellen dat de sportactiviteit van Deliège, gezien de voorwaarden en het kader waarin zij deze uitoefent, een economische activiteit in de zin van artikel 2 van hetVerdrag vormt. Huns inziens is geen sprake van een vergoeding, dat wil zeggen een economische tegenprestatie die door de atlete wordt ontvangen voor de beoefening van judo; bijgevolg zijn de artikelen 59 en volgende van het Verdrag niet van toepassing. Alleen de Finse regering en de Nederlandse regering voeren aan, dat de zaak Deliège onder bepaalde voorwaarden zou kunnen vallen onder de werkingssfeer van artikel 60 van het Verdrag.

2)    Mijn standpunt

aa)    Voorafgaande opmerkingen

25.
    De oplossing van de hierboven vermelde delicate problemen vraagt om een juridische benadering van het verschijnsel „hedendaagse sport” in zijn economische en sociale dimensie. Voor de beantwoording van de concrete vraag zal het Hof zich moeten begeven op onbekend terrein, waarop zijn rechtspraak slechts gedeeltelijk tot richtsnoer kan strekken, omdat deze slechts indirect betrekking heeft op de aspecten van de onderhavige zaak.

26.
    Ik wil meteen al zeggen dat de in beginsel amateurstatus van judo waarop de Belgische federaties en de meeste lidstaten een beroep hebben gedaan, niet volstaat om de zaak Deliège uit te sluiten van de werkingssfeer van de artikelen 59 en volgende van het Verdrag. Het al dan niet economische karakter van de activiteit van deze atlete zal moeten blijken uit de concrete elementen waaruit deze activiteit bestaat en niet uit proclamaties van sportfederaties met betrekking tot het imago van judo heden ten dage. Zelfs al zou men willen toegeven, dat het de huidige wens van de leiders van deze sport is om de amateurstatus daarvan te bewaren en iedere vorm van professionalisme uit te sluiten, betekent dit niet dat de beoefening van judo in bepaalde gevallen gemeenschapsrechtelijk niet als economische activiteit kan worden gekwalificeerd.

27.
    Overigens kan men tegen deze juridische redenering niet aanvoeren, voorbij te gaan aan de specificiteit van de sport en zich te bemoeien met problemen en keuzes die tot de exclusieve bevoegdheid van de sportfederaties behoren. Het recht van vereniging waarop de federaties zich hebben beroepen ter waarborging van hun recht op zelfregulering, kan niet zo absoluut zijn dat het hen volledige immuniteit ten opzichte van het gemeenschapsrecht verleent en een bres slaat in de communautaire rechtsorde. Gaat men uit van de in het arrest Bosman(18) gevolgderedenering, dan dient men te erkennen dat ook al wordt de vrijheid van vereniging door het gemeenschapsrecht beschermd, zij nochtans niet zover gaat dat de door Deliège uitgeoefende activiteit buiten de werkingssfeer van de artikelen 59 en volgende van het Verdrag zou vallen omdat het desbetreffende probleem niet rechtstreeks de uitoefening van die vrijheid betreft. Ik zal in een later stadium terugkomen op het probleem van de grenzen van de zelfregulering van de sport.(19)

bb)    „Diensten” in de zin van het gemeenschapsrecht

28.
    Alvorens de stellingen van partijen te beoordelen, acht ik het noodzakelijk de voorwaarden in herinnering te brengen waaraan een activiteit moet voldoen om onder het communautaire begrip „diensten” te vallen. Volgens artikel 60 van het Verdrag „worden als diensten beschouwd de dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden”. Het Hof heeft het begrip vergoeding in zijn rechtspraak gepreciseerd.

29.
    In zijn arresten Humbel(20) en Wirth(21) heeft het Hof geoordeeld: „Het wezenlijke kenmerk van de vergoeding bestaat dus hierin, dat zij de economische tegenprestatie voor de betrokken dienst vormt, welke tegenprestatie gewoonlijk door de dienstverrichter en degene te wiens behoeve de dienst wordt verricht, in onderling overleg wordt vastgesteld.”(22) Hiervan uitgaande heeft het geoordeeld dat cursussen in het kader van het nationale stelsel van voortgezet onderwijs of aan een hogeschool die uit de openbare middelen wordt gefinancierd, niet geacht kunnen worden de tegenprestatie te zijn van het mogelijk door de leerlingen betaalde school- of inschrijfgeld.

30.
    Het Hof heeft aan het begrip vergoeding geenszins een enge uitlegging gegeven. In zijn arrest Schindler(23) heeft het geoordeeld dat loterijen onder artikel 60 van het Verdrag vallen en dat de verkoop van loten een economische activiteit vormt, en zulks omdat: „(...) de gebruikelijke activiteiten van een loterij [bestaan] in de betaling van een bedrag door de wedder, die als tegenprestatie eenlot of een prijs hoopt te ontvangen. Dat die tegenprestatie van het toeval afhangt, neemt niet weg dat er een economische transactie plaatsvindt.”(24)

31.
    Het Hof toont soms een zekere souplesse aangaande de band die moet bestaan tussen de verlener van de dienst en de ontvanger daarvan en tussen de vergoeding en de dienst. In de zaak Bond van Adverteerders e.a.(25) moest in het licht van artikel 60 van het Verdrag de grensoverschrijdende uitzending per kabel van televisieprogramma's met reclameboodschappen worden onderzocht. Bij die activiteit zijn voornamelijk vier categorieën van personen betrokken. De uitzenders van televisieprogramma's, de exploitanten van kabelnetten, de adverteerders en de abonnees op de kabelnetten als uiteindelijke ontvangers. Het Hof heeft het bestaan van minstens twee verschillende diensten onderkend: enerzijds, de dienst die de kabelexploitanten verlenen aan de uitzenders van televisieprogramma's; anderzijds, de dienst van de uitzenders van televisieprogramma's aan de adverteerders. Het Hof heeft geoordeeld: „De beide diensten worden eveneens tegen vergoeding verricht als bedoeld in artikel 60 van het Verdrag. Enerzijds ontvangen de exploitanten van kabelnetten een vergoeding voor de door hen voor de uitzenders verrichte dienst door de bijdragen die zij van hun abonnees innen. Het is van weinig belang, dat deze uitzenders in de regel niet zelf de exploitanten van kabelnetten voor deze overbrenging betalen. Immers, artikel 60 van het Verdrag vereist niet dat de dienst wordt betaald door degene te wiens behoeve zij wordt verricht.(26) Anderzijds worden de uitzenders door de adverteerders betaald voor de diensten die zij voor hen verrichten door hun boodschappen in het programma op te nemen.”(27)

32.
    Niet zonder belang is ook het arrest Steymann(28), met betrekking tot de aard van de werkzaamheden die door iemand in het kader van zijn lidmaatschap van een religieuze gemeenschap moet worden verricht. Het Hof besliste, dat de werkzaamheden van de leden in deze gemeenschap, voorzover zij ertoe strekten aan de commune een zekere economische zelfstandigheid te verzekeren, „een wezenlijk onderdeel vormen van de deelname aan de leefgemeenschap”(29); bijgevolg kunnen de voorzieningen die de commune aan haar leden verschaft „worden beschouwd als een indirecte tegenprestatie voor hun arbeid”.(30) De bijzonderheid van dit arrest berust op de volgende elementen: ten eerste staat hetreligieuze kader niet in de weg aan de erkenning van het economisch karakter van de betrokken activiteit; ten tweede vormt de algehele bevrediging van de materiële behoeften van de leden van de commune (voedsel, kleren, zakgeld) een vergoeding in de zin van artikel 60 van het Verdrag, ook al heeft zij niet de klassieke vorm van een tegenprestatie in geld; ten derde mag de verhouding tussen diensten en hun tegenprestatie van indirecte aard zijn.

cc)    De inkomsten van Deliège uit de beoefening van judo

33.
    Ik kom nu tot de stellingen over het al dan niet bestaan van een door Deliège uitgeoefende economische activiteit in de vorm van het verrichten van diensten tegen vergoeding. Zoals gezegd, beroept Deliège zich op vier typen van diensten in de zin van artikel 60 van het Verdrag, die rechtstreeks verband zouden houden met haar sportactiviteiten en met haar deelname aan internationale toernooien in Europa. Zonder meteen te willen erkennen dat de drie andere vormen van diensten die zij stelt te verrichten, niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 60 van het Verdrag, acht ik het opportuun niet nader in te gaan op haar stellingen met betrekking tot de diensten die zij stelt te ontvangen van de organisatoren van toernooien.(31) Het betreft de diensten die zij in de eerste plaats zou verlenen aan de Ligue francophone en de Ligue belge, in de tweede plaats aan de organisatoren van toernooien en in de derde plaats aan haar sponsors.

34.
    Het komt mij voor, dat voor een goed begrip van het probleem, het eerst moet worden bezien vanuit de invalshoek van de inkomsten die verzoekster zou hebben ontvangen of zou hebben kunnen ontvangen uit haar deelname aan internationale judotoernooien. Vormen deze inkomsten, als zij bestaan, de tegenprestatie voor bepaalde diensten die Deliège in het kader van haar sportactiviteiten verricht? Zo ja, dan kan ik niet inzien waarom die activiteiten geen „diensten” in de zin van het Verdrag zouden kunnen zijn. Verder moet aandacht worden besteed aan de economische aspecten van de internationale competities waarin een judoka van topniveau kan uitkomen.

35.
    Dienovereenkomstig zal mijn bespreking uit twee delen bestaan: enerzijds zal ik de financiële en andere steun die Deliège van de judobonden in België heeft ontvangen, juridisch evalueren. Anderzijds zal ik ingaan op de algemenere kwestie van de sponsoring, ongeacht of de daarbij behorende bedragen zijn betaald aan Deliège, aan de organisatoren van de sportmanifestaties of aan de judobonden.

i)    De steun van sportfederaties aan atleten van topniveau

36.
    Voor de diensten die zij aan de Belgische federaties en aan de Fédération francophone zou hebben verleend, stelt Deliège dat zij als tegenprestatie economische steun in de vorm van beurzen, reiskostenvergoedingen en gratificaties heeft ontvangen (of zou hebben kunnen ontvangen wanneer zij haar activiteit ongehinderd had kunnen voortzetten). Haar tegenpartijen in het hoofdgeding, de meeste lidstaten alsmede de Commissie betogen, dat een dergelijke steun niet geacht kan worden een vergoeding te zijn in de zin van artikel 60 van het Verdrag en daarom geen economische vergoeding vormt voor de beoefening van haar sport.

37.
    Laten wij hun tegenargumenten stuk voor stuk bezien. Allereerst wordt betwijfeld, of als vergoeding in de zin van dit artikel een bedrag kan worden gekwalificeerd dat niet een krachtens een dienstbetrekking of andere contractuele verhouding tussen de sportbeoefenaar en de federatie betaalde tegenprestatie is en evenmin in gemeenschappelijk overleg tussen die twee partijen is vastgesteld. Wij mogen ons niet beperken tot de gebruikte bewoordingen of tot een strikte uitlegging van het begrip vergoeding. In de arresten Schindler(32) en Steymann(33) heeft het Hof duidelijk aangegeven, dat het aan dit juridisch begrip niet een formele, maar een materiële uitlegging wil geven, die eveneens kan gelden voor het onderhavige geval, vooropgesteld uiteraard dat dit alle noodzakelijke elementen in zich verenigt voor toepassing van artikel 60. Anders gezegd, vastgesteld moet worden of de bedragen die door de federaties aan Deliège zijn betaald, in feite de tegenprestatie vormen voor verleende diensten, ongeacht de benaming van die bedragen en/of het ontbreken van een contractuele verhouding tussen de atlete en haar federatie.

38.
    Hierop is het tweede argument van de tegenpartijen van Deliège en voornamelijk van de federaties die partij zijn in het hoofdgeding, gebaseerd. Zoals wij hebben gezien, stellen zij dat het systeem van steunverlening aan de atleten als enig doel heeft hen te helpen bij de verbetering van hun prestaties en derhalve hun ontwikkeling als atleten te verzekeren, op dezelfde wijze als een openbaar onderwijssysteem beurzen aanbiedt aan leerlingen die zich door hun prestaties op school onderscheiden. De afwezigheid van een winstoogmerk bij de federaties en het zuiver sociale en culturele doel van de verleende steun pleiten ervoor artikel 60 van het Verdrag in de onderhavige zaak niet toe te passen, precies zoals dit voor het openbaar onderwijs is aanvaard in de zaken Humbel(34) en Wirth.(35)

39.
    De Commissie ziet nog een andere bres in de juridische constructie van Deliège: zij wijst erop dat krachtens artikel 60 van het Verdrag een activiteit alleeneen dienst vormt wanneer zij „gewoonlijk” tegen vergoeding wordt verricht. Zelfs wanneer Deliège op bepaalde momenten van haar sportcarrière geld heeft ontvangen om judo te beoefenen, volstaat dit bijgevolg niet om haar te beschouwen als iemand die de vrijheid uitoefent die in de artikelen 59 en volgende van het Verdrag is verankerd, aangezien de beoefening van deze sport - gelet op de actuele gegevens en volgens het standpunt van de Commissie - niet geacht kan worden „gewoonlijk” tegen vergoeding plaats te vinden.

40.
    De bovengenoemde argumenten tegen het standpunt van Deliège zijn niet onlogisch. Zij zijn niettemin gebaseerd op een generalisering die bedrieglijk kan zijn. De beoefening van de judosport draagt immers in de overwegende meerderheid van de gevallen niet een economisch karakter en valt niet onder het gemeenschapsrecht. Het betreft een activiteit die niets van doen heeft met het economisch leven, die is opgezet ter bevordering van educatieve, sociale en culturele doelstellingen, verband houdende met de idealen van de sport. Geldt deze constatering echter voor iedere judoka, mannelijk of vrouwelijk, ongeacht de omstandigheden waaronder de sport wordt beoefend? Volgens mij niet.

41.
    Het feit dat een atleet in een tak van een sport die als „amateursport” wordt beschouwd, juist op grond van het niveau van zijn resultaten systematisch steun in diverse vormen verkrijgt van de instituten die verantwoordelijk zijn voor de organisatie van die sport, en dat hij zich op grond van die steun aan zijn sportcarrière kan wijden op een manier en onder omstandigheden die overeenkomen met die van een beroepsjudoka - anders gezegd, dat hij met zijn sportbeoefening in zijn onderhoud kan voorzien - pleit voor een onderscheid tussen die atleet en anderen (zuivere amateurs) die dezelfde activiteit uitoefenen. Die atleet maakt deel uit van een specifieke categorie die wij de „niet-amateursporters van topniveau” zouden kunnen noemen. Deze specifieke categorie kan profiteren van de waarborgen die door het gemeenschapsrecht worden toegekend aan werknemers en dienstverrichters.

42.
    Het eerste belangrijke uitleggingsprobleem ligt in de afbakening van deze categorie. Hoe onderscheiden wij de zuivere amateurs van diegenen die door de verdragsbepalingen worden beschermd? Het spreekt vanzelf, dat een atleet die uitstekende resultaten behaalt of die subsidie of steun verkrijgt, niet noodzakelijkerwijs behoort tot de categorie „niet-amateursporters”. Op dit punt is het nuttig een parallel te trekken tussen sport en openbaar onderwijs, hetgeen de LFJ en de LBJ trouwens ook doen. Een scholier of student die zeer goede resultaten op school of aan de universiteit behaalt en op grond daarvan beurzen of andere steun verkrijgt, kan niet geacht worden daarom diensten tegen vergoeding te verrichten. Daarentegen moet een wetenschapper die, na voltooiing van zijn studie, van een universitaire of andere openbare instelling bepaalde bedragen ontvangt, hoe ook genaamd (beurzen, premies, etc.), om op permanente basis als onderzoeker in laboratoria van de universiteit postdoctoraal werk te doen, veeleer worden gelijkgesteld aan een werknemer van de afdeling „onderzoek” van een onderneming dan met een student, ongeacht of hij al dan niet als postdoctoralestudent moet worden gekwalificeerd. De „niet-amateursporters” nemen, naar het mij voorkomt, een vergelijkbare juridische tussenpositie in.

43.
    De maatstaven voor de afbakening van de litigieuze categorie kunnen van objectieve dan wel subjectieve aard zijn. Ik behandel om te beginnen de eerste, die ook zekerder zijn. Een sportbeoefenaar is een niet-amateur die onder de artikelen 59 en volgende van het Verdrag valt, wanneer in zijn geval de sportbeoefening objectief gezien moet worden gelijkgesteld met de uitoefening van een beroep en dus neerkomt op een systematisch streven naar het verwerven van de noodzakelijke middelen van bestaan. Deze conclusie berust grotendeels op de objectieve voorwaarden die door de federatie of een andere instelling aan de uitoefening van de activiteit worden gesteld voor de verlening van economische steun: dagelijkse trainingen, andere verplichtingen om zich exclusief aan de sport te wijden, belangrijke investeringen in tijd en inspanning, prestaties van topniveau en titels.(36) Bovendien moet een sportbeoefenaar om als „niet-amateur” te worden beschouwd, gedurende een bepaalde tijd aan de bovenomschreven voorwaarden voldoen; anders gezegd, zijn activiteit moet een zekere continuïteit vertonen.(37) Ten slotte is de hoogte van de ontvangen steun niet zonder belang: reiskosten of prestaties in natura die een gemiddeld loon overschrijden, vormen veeleer een salaris dan een steun die om zuiver sportieve redenen wordt verleend.(38)

44.
    Nu dan de subjectieve beoordelingscriteria. In de eerste plaats de wens van de sportbeoefenaar om van zijn activiteit een inkomstenbron te maken. Dit criterium is niet betrouwbaar en ik ben van mening dat er geen rekening mee moet worden gehouden, met name niet ter vaststelling van de aard van de steun die eenfederatie in de amateursport aan een sporter verleent. Eveneens kan worden aangeknoopt bij het doel waarvoor de steun wordt verleend. De federaties betogen, dat de beurzen, premies en andere maatregelen tot doel hebben de sportieve ontwikkeling van een atleet te bevorderen en geen vergoeding zijn voor zijn prestaties. Ik ben echter van mening, dat het criterium van het nagestreefde doel in het algemeen niet voldoende is om afbreuk te doen aan de conclusies waartoe de hierbovengenoemde objectieve criteria leiden; in plaats van ze te verzwakken, versterkt het deze juist. Het voornaamste doel van de aan de specifieke groep „niet-amateurs” verleende hulp is mijns inziens niet verbetering van hun prestaties, en de argumenten voor het tegendeel blijken bij onderzoek dan ook onjuist te zijn. Dit laatste punt acht ik van bijzonder belang.

45.
    De talloze vormen waarin de steun wordt verleend, maken het niet altijd mogelijk hun werkelijk doel te onderkennen.(39) Vaak gaat echter steun die door de federaties met regelmaat aan hun kampioenen wordt verleend, het kader van verbetering van de sportprestaties te buiten. Een atleet van topniveau bewijst een belangrijke dienst aan de organisaties die de sport regelen. Zijn successen maken hem tot een „idool” voor de jongeren die de federatie wil aantrekken, een trekpleister voor de sponsors of een aanvullend argument voor de sportorganisaties wanneer zij meer subsidies van de staat willen verkrijgen. Sportprestaties zijn heden ten dage geld waard, omdat het geld bij alle aspecten van de sport een rol speelt, vooral dankzij televisie en sponsors. Aangezien de sportfederaties niet buiten dit financiële spel staan, dat ik in de volgende paragraaf zal onderzoeken(40), hangt een groot aantal economische belangen af van het succes van hun sportbeoefenaars, zodat die successen daarom in bepaalde gevallen als diensten zijn te beschouwen die „gewoonlijk”(41) worden verricht als tegenprestatie voor een economische steun die door de federatie aan de sportbeoefenaar met regelmaat wordt verleend.

46.
    Kortom: de toepassing van objectieve en (subsidiair) teleologische criteria toont aan dat in bepaalde gevallen een groep sportbeoefenaars die ik „niet-amateurs” heb genoemd, aan de kaderorganisaties van een sport met zogenaamde „amateurstatus” diensten verleent waartegenover een tegenprestatie staat in de vorm van verschillende materiële of financiële hulp die regelmatig wordt uitgekeerd. Deze sportbeoefenaars oefenen een economische activiteit uit die binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt.

47.
    Vastgesteld moet nog worden in hoeverre Deliège tot de bovengenoemde categorie van „niet-amateurssporters van topniveau” behoort. Deze vraag behoort tot de bevoegdheid van de nationale rechter, die hierop in beginsel een bevestigend antwoord lijkt te willen geven. Dat antwoord kan trouwens worden gebaseerd op een aantal elementen die Deliège voor het Hof heeft aangevoerd en waaruit volgt dat zij, tot het moment waarop zij door de LBJ werd opzijgezet, voor haar voorbereiding op de Olympische Spelen financiële steun genoot, waarvan een gedeelte zelfs was belast.(42) Andere elementen die voor het Hof zijn aangevoerd en nooit zijn betwist, tonen voorts aan, dat judokampioenen(43) in België van de federatie een vaste maandelijkse steun(44) ontvangen; eveneens ontvangen zij een belangrijke premie(45) wanneer zij een olympische medaille winnen. Gelet op de door Deliège ontvangen bedragen of de bedragen die zij zou hebben kunnen ontvangen op grond van haar judoprestaties en de systematische beoefening van deze sport(46), ben ik dan ook van mening dat deze atlete met haar sport een economische activiteit in de zin van het Verdrag uitoefent. Het navolgende bevestigt dit.

ii)    Het verband tussen de sport en het economisch leven

48.
    Deliège voert nog aan, dat zij diensten verleent zowel aan haar eigen sponsors(47) als aan de organisatoren van bepaalde judowedstrijden, inzonderheid van internationale toernooien in de klasse A. Op deze stelling van Deliège reageren de sportfederaties (enkele daarvan), de Commissie en het merendeel van de lidstaten als volgt: ten eerste vormen de inkomsten en andere verdiensten dieDeliège van haar sponsors heeft ontvangen, de beloning voor diensten in de reclamesfeer die niets van doen hebben met haar sportresultaten; ten tweede is er geen sprake van diensten aan de organisatoren van toernooien, aangezien de deelnemers aan die toernooien geen enkele beloning ontvangen van de organisatoren ervan.

49.
    Een correct antwoord op de vraag in hoeverre de sportactiviteit van Deliège eveneens een economische activiteit vormt wegens de diensten die zij verleent aan haar sponsors en aan de organisatoren van toernooien, vereist een algemener onderzoek van de verhoudingen tussen de sport en het economisch leven. De wijze waarop de ondernemingsactiviteit samenhangt met de wereld van de sport en de intensiteit van die band kunnen nuttige indicaties opleveren voor de oplossing van het onderhavige geschil. Vooraf kan reeds de volgende grondregel worden geformuleerd: de sportactiviteit zal des te vollediger onder de gemeenschapsregels op het gebied van het vrij verkeer vallen naarmate de relatie tussen sport en economie nauwer is.

50.
    Eerst nog twee opmerkingen. In de eerste plaats gaat het er hier niet om in hoeverre bepaalde, met sport verband houdende activiteiten eveneens economisch van belang zijn. Dit spreekt vanzelf voor activiteiten als de bouw van sportinstallaties of de handel in sportartikelen. Ik wil nagaan of de sportactiviteit als zodanig, dat wil zeggen het sportevenement en de sportprestatie, niet alleen op een hoger competitiedoel en andere idealen van sport is gericht, doch eveneens een economische dimensie heeft. In de tweede plaats mag de economische dimensie van die sportactiviteit, wil zij onder de gemeenschapsbepalingen inzake het vrij verkeer kunnen vallen, niet slechts marginaal zijn. Anders gezegd, de economische component van het sportevenement moet kenmerkend zijn, dat wil zeggen duidelijk en onmiskenbaar te onderscheiden van het zuiver sportieve gedeelte. Dit is met name het geval, wanneer die economische component het sportevenement in zijn geheel betreft, in die zin dat het zonder die component ingrijpend zou worden gewijzigd en zelfs niet zou kunnen plaatsvinden.

51.
    Na deze inleidende opmerkingen kan ik thans ingaan op het belang dat het feit dat een sportbeoefenaar als Deliège individuele sponsorcontracten heeft afgesloten met bepaalde ondernemers, kan hebben voor de toepassing van het gemeenschapsrecht op het gebied van de vrijheid van dienstverlening. Om te beginnen geloof ik, dat het niet juist is de prestatie en de sportactiviteit van de atleet volledig te scheiden van de reclamedienst ten behoeve van zijn sponsors. De sportprestatie en de reclamedienst zijn meestal nauw met elkaar verbonden en vormen twee symptonen van dezelfde activiteit. Zeker, sponsoring volgt, als vorm van reclame, zijn eigen regels en houdt niet alleen maar rekening met de sportprestaties van de atleten. Ook het uiterlijk, de kwaliteiten en de bijzondere kenmerken van de atleet spelen een rol. Het is dus niet uitgesloten, dat om redenen van reclamebeleid het niet de persoon van de kampioen zelf is die zich moet vereenzelvigen met het product of de onderneming die worden gepromoot, maar die van een andere sportbeoefenaar. Los van zulke uitzonderingen staatechter vast dat reclame door middel van sponsoring atleten van topniveau nodig heeft, die juist wegens hun deelneming aan belangrijke sportevenementen bij het grote publiek bekend zijn. Zo gezien staan de sportprestaties in beginsel in een proportioneel verband met de reclamediensten die een sportbeoefenaar kan verlenen. Zijn toekomst als „reclame-idool” gaat hand in hand met het succes van zijn sportcarrière.

52.
    Volstaan de bovenstaande opmerkingen en het feit dat een sportbeoefenaar eigen sponsors heeft, om van de beoefening van een sport een economische activiteit te maken? Ik geloof het niet. De verwachtingen van atleten en de interesse van ondernemers voor hun prestaties vormen niet de kern van de sport. Wanneer de andere facetten van de sportactiviteiten (met name de regeling die deze activiteiten beheerst, en de organisatie van de wedstrijden) volledig losstonden van het economisch gebeuren, dan zijn het toch niet de atleten en hun sponsors die het gezicht van de sport zouden kunnen veranderen, omdat zij zelf niets kunnen veranderen aan het niet-economisch karakter van het sportevenement. Om een voorbeeld te geven: het was vroeger verboden economisch voordeel te trekken uit de beoefening van bepaalde sporten; de sportbeoefenaars die zich niet hieraan hielden, werden uitgesloten van de voornaamste sportevenementen en met name van de Olympische Spelen.(48) In die tijd had niemand willen volhouden, dat de deelname van een atleet aan de Olympische Spelen verband hield met de uitoefening van een economische activiteit.

53.
    Nochtans zijn persoonlijke sponsors zoals bij Deliège een element waaraan niet kan worden voorbijgegaan, met name wanneer andere objectieve factoren ervoor pleiten, dat de beoefening van de betrokken sport onder bepaalde omstandigheden van algemener economisch belang is.

54.
    Hiervan uitgaande zal ik nu een probleem behandelen, dat mijns inziens van eminent belang is voor de juiste bepaling van de economische dimensie van een sportactiviteit. Het gaat mij niet meer om de individuele gedragingen en de subjectieve bedoelingen van de sportbeoefenaar, maar om het sportevenement op zich in zijn objectieve vorm, dat wil zeggen de specifieke kenmerken van de sportwedstrijd. Overigens kunnen alleen wedstrijden de waarde van sporters aan het licht brengen; hun individuele prestaties zijn van weinig belang wanneer zij niet gepaard gaan met succes in concrete wedstrijden waarin zij zich met hun rivalen meten. Bijgevolg moet men zich afvragen of de sportactiviteiten - wat betreft de onderhavige zaak, de internationale judotoernooien in de klasse A - van economisch belang zijn. Wanneer het sportevenement niet alleen een zuiver sportief belang heeft in die zin dat het niet alleen maar het terrein van de confrontatie en van de beloning van de besten is, maar bovendien een eigen economisch belang, dan moet worden erkend dat deze economische dimensie vanhet sportevenement dit tot een economische activiteit maakt in de zin van artikel 2 van het Verdrag. Waarin kan deze economische dimensie bestaan? Zij bestaat allereerst in het feit dat een sportmanifestatie een schouwspel kan zijn dat tegen betaling toegankelijk is; bovendien kan zij een televisieproduct worden dat belangrijke inkomsten verschaft aan de houder van de desbetreffende rechten, en tenslotte - om niet te zeggen voornamelijk - kan zij het kader vormen voor het maken van reclame, dat wil zeggen een middel voor het verrichten van diensten in de reclamesfeer. Met deze factoren moet steeds rekening worden gehouden wanneer men zich afvraagt in hoeverre een sportevenement een economische activiteit vormt.

55.
    De algemene ervaring leert, dat de natuurlijke loop der dingen tot een geleidelijke versterking van de economische dimensie van sportmanifestaties zal leiden. Die dimensie wordt des te interessanter naarmate het sportevenement voor de wereld van de sport belangrijker is. Een sprekend voorbeeld zijn de Olympische Spelen in de vorm waarin zij de laatste jaren worden gehouden. Behalve de belangrijkste manifestatie in de wereld van de sport zijn ze eveneens een belangrijk televisieschouwspel en een uiterst belangrijk middel voor reclame in haar diverse vormen; daarom vormen zij voor de organisatoren een essentiële bron van inkomsten.(49) Bovendien, en om terug te komen op een gedachte die ik hierbovenal tot uitdrukking heb gebracht, wordt de economische dimensie van een sportactiviteit eveneens gemeten aan haar effect op het strikt sportieve aspect van die activiteit. Om wederom de Olympische Spelen als voorbeeld te nemen: het is niet toevallig dat aan deze spelen thans ook door beroepssporters kan worden deelgenomen(50) teneinde publiek te trekken, zoals het evenmin toevallig is dat om precies dezelfde reden regelmatig nieuwe takken van sport worden toegelaten die geen enkel verband houden met de geschiedenis van de Olympische Spelen.

56.
    Om terug te komen op datgene dat ons in de eerste plaats bezighoudt (de judowedstrijden en met name de internationale toernooien in klasse A), meen ik op grond van bepaalde gegevens dat die toernooien, of ten minste sommige daarvan, meer nog dan de zuiver sportieve manifestaties een televisieschouwspel en een reclameproduct zijn, omdat een groot deel van het organisatiebudget afkomstig is van sponsors of voortkomt uit televisie-uitzendrechten.(51) In haar opmerkingen betwijfelt de Commissie het belang van deze vaststelling en voert zij aan, dat volgens algemene ervaring de economische waarde van judotoernooien niet zo groot is en zelfs als marginaal kan worden gezien. Deze opvatting kan inderdaad worden onderschreven. In overeenstemming met de bovenstaande beschrijving lijkt de kwalificatie van economisch product namelijk beter te passen op andere takken van sport zoals tennis of atletiek en op andere sportmanifestaties dan judotoernooien in klasse A. De uiteindelijke beslissing terzake staat aan de nationale rechter die het nodige onderzoek daartoe zal moeten doen. Wat mijzelf betreft, ik zou de kwestie van de erkenning van het economisch karakter van bepaalde manifestaties op judogebied niet zo strikt willen zien als de Commissie. Ik ben namelijk van mening, dat in het geval Deliège het economisch karakter van de activiteit het gevolg is van een combinatie van verschillende factoren. Zij heeft eigen sponsors en wenst deel te nemen aan wedstrijden die, naast sportmanifestatie, ook een schouwspel, een product of een dienst met een bepaald economisch belang zijn.

57.
    Laat ons derhalve de zaak Deliège meer in detail onderzoeken: door deel te nemen aan toernooien in klasse A verricht deze sportbeoefenaarster diensten aan de rechthebbenden op de televisie-uitzendrechten en/of aan degenen die op deze wijze adverteren; de tussenpersonen van de diensten zijn de organisatoren van de toernooien, die aldus inkomsten verwerven dankzij de televisie-uitzendrechten en de reclame. Deliège ontvangt een vergoeding weliswaar niet rechtstreeks van de ontvangers van die diensten, maar zij ontvangt niettemin als tegenprestatie van de kant van de organisatoren het recht om aan die toernooien deel te nemen; dankzijdeze deelname voldoet zij aan de wensen van haar sponsors, van wie zij vervolgens een reeks vergoedingen ontvangt. Het feit dat dit niet de klassieke vorm van dienstverlening is - waarbij de dienst rechtstreeks aan de ontvanger wordt verleend en door hem wordt betaald - mag ons niet tot de conclusie verleiden dat de boven omschreven relatie tussen atleten, organisatoren van toernooien en ondernemers op het gebied van televisie of reclame niet binnen de werkingssfeer van de communautaire bepalingen inzake het vrij verrichten van diensten valt. De relevante bepalingen zijn ingevoerd om ook complexe realiteiten van dit genre te omvatten.

58.
    In dit opzicht verwijs ik naar de conclusie van advocaat-generaal Mancini in de zaak Bond van Adverteerders e.a.(52), die betrekking had op de verspreiding per kabel van televisieprogramma's die reclameboodschappen bevatten. Op grond van uitlegging van de artikelen 59 en 60 van het Verdrag alsmede van de rechtspraak van het Hof zoals deze toen bestond, concludeerde de advocaat-generaal dat het voor het bestaan van een „dienst” niet noodzakelijk was dat tegenover de dienstverrichting de betaling van een vergoeding stond door de ontvanger van de dienst. Hij beklemtoonde eveneens: „(...) wanneer ik hierop wijs, wil ik geenszins ontkennen dat de verschillende personen die bij het uitzenden, doorgeven en ontvangen van een boodschap betrokken zijn - de uitzender, de adverteerder, de satellieteigenaar, de kabelexploitant, de televisiekijker - een economisch belang nastreven, anders gezegd, dat de dienstverrichting een vermogenswaarde heeft. Ik wil alleen zeggen dat, juist omdat er velerlei belangen in het spel zijn, aan het vermogenskarakter van de dienstverrichting niet wordt afgedaan indien, zoals in ons geval, er geen betaling plaatsvindt door de laatste van de door mij genoemde personen.(53) Mijns inziens kan dat karakter juist ook behouden blijven indien er in het geheel geen tegenprestatie is [bijvoorbeeld in het geval van benefietprogramma's waaraan bekende sportslieden of acteurs deelnemen (...)].”(54)

59.
    Toepassing van bovenstaande opmerkingen op de zaak Deliège brengt mij tot de conclusie, dat aan de economische aard van de activiteit van deze sportbeoefenaarster geenszins afbreuk wordt gedaan door het feit dat zij voor haar prestaties tijdens de internationale judotoernooien geen vergoeding schijnt te hebben ontvangen, noch van de organisatoren van die toernooien, noch van haar sponsors of de rechthebbenden op de televisie-uitzendrechten. De opvatting van advocaat-generaal Mancini doortrekkend: wanneer de betrokken belangen talrijk en complex zijn, zoals juist het geval is bij de sportmanifestaties waarnaar Deliège verwijst, kan het economisch karakter van de activiteit ook nog uit andere factoren voortvloeien, ook wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van een van de talloze betrokken diensten geen betaling van geld plaats vindt.

60.
    Samengevat ben ik van mening, dat de deelname van een niet-amateursporter van topniveau die eigen sponsors heeft, aan internationale toernooien die niet alleen uit sportief oogpunt van belang zijn, maar eveneens een manifestatie van economische aard vormen, neerkomt op de uitoefening van een activiteit die „gewoonlijk” van economische aard is. Deze sportbeoefenaar wordt in beginsel beschermd door het gemeenschapsrecht en met name door de regels inzake het vrij verrichten van diensten. Onderzocht moet nog worden, of de regeling van de voorwaarden voor deelname aan de betrokken toernooien valt onder artikel 59 van het Verdrag en, zo ja, in hoeverre zij met deze laatste bepaling verenigbaar is.

b)    De verenigbaarheid van de litigieuze regeling van de UEJ met de artikelen 59 en volgende van het Verdrag

61.
    Aangenomen dat de wijze waarop Deliège judo beoefent, juist wegens de speciale omstandigheden waaronder zij dit doet, een economische en derhalve door het Verdrag beschermde activiteit is, komt de vraag op in hoeverre het reglement van de UEJ op grond waarvan Deliège van bepaalde internationale toernooien werd uitgesloten, verenigbaar is met de voorschriften van het gemeenschapsrecht inzake het vrij verrichten van diensten. Krachtens het betrokken reglement gelden voor de selectie van de mannelijke en vrouwelijke deelnemers aan bepaalde internationale toernooien twee fundamentele regels: ten eerste zijn de nationale federaties exclusief bevoegd om de atleten te selecteren. Ten tweede is het aantal mannen en vrouwen dat door iedere nationale federatie kan worden voorgedragen, beperkt tot één (bij wijze van uitzondering twee) per klasse.

62.
    Deze regels moeten vanuit twee gezichtspunten worden onderzocht: enerzijds is het noodzakelijk vast te stellen in hoeverre zij onder de werkingssfeer van artikel 59 van het Verdrag vallen dan wel - als betrekking hebbend op zuiver sportieve kwesties - in het geheel niet. Anderzijds zal, wanneer deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, de litigieuze regeling moeten worden getoetst aan de voorwaarden en restricties van artikel 59 van het Verdrag. Alsdan zal de vraag aan de orde komen, in hoeverre het selectiesysteem geldig is en geen inbreuk vormt op het vrij verrichten van diensten.

1)    De uitsluiting van de toepassing van artikel 59 van het Verdrag op de litigieuze regeling

63.
    Voor de stelling dat de regelingen van de UEJ niet zijn onderworpen aan de vereisten van artikel 59, zijn twee argumenten aan te voeren, die ik hierna zal onderzoeken.

aa)    Het arrest Keck en Mithouard

64.
    De Deense regering en de Noorse regering voeren aan, dat op grond van de arresten Keck en Mithouard(55) en Alpine Investments(56) er geen aanleiding bestaat artikel 59 van het Verdrag op de onderhavige zaak toe te passen. Zij menen dat de litigieuze maatregelen van de UEJ op zich de toegang tot het verrichten van diensten niet beperken (uiteraard vooropgesteld dat de deelname aan de betrokken judotoernooien voor Deliège een dergelijke vorm van „dienstverrichting” zou zijn), doch uitsluitend van invloed zijn op de manier waarop die diensten worden verricht. Die maatregelen, die betrekking hebben op de „wijze van verrichting” van een dienst- te vergelijken met maatregelen die zonder discriminatie de „verkoopmodaliteiten” van een product regelen - vallen niet onder de artikelen 59 respectievelijk 30 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 49 en 28 EG).

65.
    Op grond van de arresten Keck en Mithouard alsmede Alpine Investments zouden bepaalde, voor de sportbeoefening geldende voorschriften van de werkingssfeer van de communautaire bepalingen inzake het vrij verkeer van diensten kunnen worden uitgezonderd. Ditzelfde resultaat zou trouwens a contrario voortvloeien uit het arrest Bosman. Volgens dat arrest geldt voor de regels betreffende de transfer van beroepsvoetballers, dat „zij niettemin een rechtstreekse voorwaarde stellen voor de toegang van de spelers tot de arbeidsmarkt van de andere lidstaten en daardoor het vrij verkeer van werknemers kunnen belemmeren. Zij kunnen derhalve niet worden gelijkgesteld met regelingen inzake de modaliteiten van de verkoop van goederen, die volgens het arrest Keck en Mithouard buiten de werkingssfeer van artikel 30 van het Verdrag vallen (...).”(57)

66.
    Ondanks de andersluidende argumenten van de Noorse en de Deense regering ben ik van mening dat het reglement van de UEJ niet alleen maar betrekking heeft op de wijze van organisatie van het verrichten van een dienst, doch rechtstreeks raakt aan de toegang daartoe. Zowel de regel „een (of twee) sportbeoefenaar(s) of sportbeoefenaarster(s) per klasse” als het beginsel dat de deelnemers aan bepaalde internationale wedstrijden uitsluitend door de nationale federaties worden geselecteerd, regelen rechtstreeks de toegang van „niet-amateursporters van topniveau” als Deliège tot de dienstenmarkt in de andere lidstaten. Bijgevolg is het arrest Keck en Mithouard in de onderhavige zaak niet van toepassing.

bb)    De regels die voortvloeien uit het specifieke karakter van de sport

67.
    De meeste lidstaten en sportfederaties betogen, dat de litigieuze voorschriften van de UEJ niet onder de communautaire vrijheden vallen omdat zij betrekking hebben op zuiver sportieve kwesties.

68.
    Inderdaad is het specifieke karakter van de sport door het Hof erkend als motief voor de uitsluiting van de toepassing van het beginsel van het vrij verkeer. In het arrest Donà heeft het Hof uitdrukkelijk verklaard dat de bepalingen inzake het vrij verkeer van personen en het vrij verrichten van diensten „zich echter niet verzetten tegen een regeling of praktijk waarbij buitenlandse spelers van deelneming aan bepaalde wedstrijden worden uitgesloten om niet-economische redenen die verband houden met het specifieke karakter en kader van deze wedstrijden en waarbij het dus uitsluitend om de sport als zodanig gaat, zoals bijvoorbeeld het geval is bij wedstrijden tussen nationale ploegen van verschillende landen”.(58)

Sinds het arrest Walrave en Koch heeft de communautaire rechter geoordeeld dat de samenstelling van nationale sportploegen „alleen van belang is voor de sport en als zodanig buiten de economische activiteit staat”.(59) Dit is bevestigd in het arrest Bosman, waarin werd erkend dat de communautaire voorschriften op het gebied van het vrij verkeer van personen en het vrij verrichten van diensten „zich niet verzetten tegen een regeling of praktijk die wordt gerechtvaardigd door niet-economische overwegingen die verband houden met het specifieke karakter en kader van bepaalde wedstrijden”.(60) Beklemtoond moet echter worden, dat deze inperking van de werkingssfeer van de betrokken bepalingen „beperkt moet blijven tot haar eigenlijke doel. Zij kan derhalve niet worden aangewend om elke sportactiviteit van de werkingssfeer van het Verdrag uit te sluiten.”(61)

69.
    Op grond van de bovengenoemde rechtspraak kunnen de volgende conclusies worden getrokken: ten eerste zijn er regelingen of praktijken op sportgebeid, die niet onder artikel 59 van het Verdrag vallen. Ten tweede hangt deze uitzondering ervan af, of de litigieuze regelingen of praktijken worden gerechtvaardigd door specifieke, zuiver sportieve redenen van niet-economische aard; de organisatie van wedstrijden tussen nationale ploegen is het beste voorbeeld van een dergelijke reden. Ten derde is de opening in het toepassingsgebied van het gemeenschapsrecht duidelijk begrensd; de afwijkingen van de communautaire verplichtingen mogen niet verder gaan dan het doel dat zij beogen te dienen.

70.
    Ik zal thans de omstandigheden van de onderhavige zaak toetsen aan de hierboven gedefinieerde regels. Het eerste argument voor handhaving van de litigieuze besluiten van de UEJ is gelegen in hun ultieme doelstelling. Zij waren gericht op de selectie van de nationale ploegen die Europa bij de Olympische Spelen van Atlanta zouden vertegenwoordigen. Bij de internationale judotoernooien in klasse A waarnaar Deliège verwijst, ging het niet alleen om een confrontatie tussen sporters, maar eveneens tussen nationale ploegen, met als voornaamste trofee het recht de atleten naar de komende Olympische Spelen af te vaardigen. Ook al kwamen er in die judotoernooien in klasse A geen nationale ploegen rechtstreeks tegen elkaar uit, het blijft een feit dat de uitslag daarvan van cruciale betekenis was voor elke nationale ploeg van de Europese staten. De samenstelling van de Europese nationale ploegen die de eer krijgen aanwezig te zijn bij het grootste sportevenement ter wereld, de Olympische Spelen, is een aangelegenheid van zuiver sportieve aard, die in beginsel geen enkele economische dimensie heeft.

71.
    Bijgevolg was het centrale doel van het litigieuze reglement van de UEJ de selectie van de nationale ploegen voor Atlanta. In dit reglement wordt er logischerwijze van uitgegaan, dat naar Atlanta de beste Europese nationale ploegen moesten worden afgevaardigd. De beste ploegen zijn de ploegen die zijn samengesteld uit atleten die de beste prestaties in hun tak van sport hebben gerealiseerd. Daarom wordt de Europese selectie bepaald door de successen van de atleten bij bepaalde internationale toernooien en bij de Europese kampioenschappen. Er blijven echter nog twee vragen over. Ten eerste, was het noodzakelijk de exclusieve bevoegdheid voor de selectie van de sporters die aan de litigieuze internationale toernooien zouden deelnemen, bij de nationale federaties te leggen? Ten tweede, was het nodig het aantal sporters dat elke nationale federatie voor de toernooien mocht inschrijven, te beperken? Ziehier de vragen waarop ik hieronder zal ingaan.

72.
    Ten aanzien van de eerste vraag merk ik op, dat volgens de in de gehele wereld traditioneel gevolgde regels het lot van de nationale ploeg van een land in een bepaalde tak van sport in handen is van de nationale federatie die verantwoordelijk is voor die tak van sport. Aan de nationale federaties is een taak van algemeen belang toevertrouwd, bestaande in het begeleiden en bevorderen van de belangen van de nationale ploegen opdat deze de hoogste internationale onderscheidingen behalen. Algemeen wordt aanvaard dat de hoogste vorm van onderscheiding voor een nationale ploeg bestaat in de verkiezing voor de Olympische Spelen, derhalve de vertegenwoordiging van haar land bij deze spelen, met deelnemers die de nationale kleuren zullen dragen. Omdat de selectie van de nationale ploegen noodzakelijkerwijs plaatsvond op grond van de prestaties tijdens de internationale judotoernooien in de klasse A, was het volstrekt logisch dat alleen de nationale federaties de atleten mochten selecteren die aan die toernooien zouden deelnemen. Het systeem zou duidelijk in de kern worden getroffen wanneer wel werd aanvaard dat de nationale judofederaties de verantwoordelijkheid dragen voor de bevordering van de belangen van de nationale ploeg voor deze tak van sport, daarentegen niet dat die federaties zelf de sportbeoefenaars of desportbeoefenaarsters kunnen selecteren die volgens hen geschikt zijn om de belangen van de nationale ploeg te verdedigen. Het is ook noodzakelijk dat de selectie van de deelnemers uitsluitend door de nationale federaties geschiedt. Invoering van een ander systeem waarbij de sporters zich op individuele basis voor de internationale toernooien inschrijven, zoals Deliège dat wenst, zou het evenwicht tussen de nationale federaties verstoren omdat deze tenslotte niet langer door hetzelfde aantal atleten zouden worden vertegenwoordigd.

73.
    Deze laatste opmerking leidt tot het antwoord op de tweede hierboven genoemde vraag. Bij de behartiging van de belangen van hun nationale ploeg met het oog op selectie voor de Spelen, moeten de nationale federaties gelijke kansen hebben. De UEJ heeft gemeend dit te kunnen bereiken door enerzijds aan de federaties de exclusieve selectie van de deelnemers aan de internationale toernooien in klasse A over te laten en door anderzijds het aantal deelnemers per federatie en per klasse te beperken tot een of twee sportbeoefenaars of sportbeoefenaarsters. Het is zeker niet de taak van het Hof om te onderzoeken, of dit aantal drie, vier of meer per klasse zou moeten zijn.

74.
    Op grond van het bovenstaande ben ik van mening dat het litigieuze reglement van de UEJ bepalingen bevat die worden gerechtvaardigd „door niet-economische overwegingen die verband houden met het specifieke karakter en kader van bepaalde wedstrijden”. De communautaire bepalingen inzake het vrij verrichten van diensten zijn dan ook niet van toepassing. De beperking van de werkingssfeer van artikel 59 van het Verdrag gaat dan ook niet verder dan het doel ervan - behoud van een gezonde wedijver tussen de staten als sportideaal - vereist.

75.
    Ik wijs er nog op, dat het benadrukken van dit aspect van de sport een van de wensen van de constitutionele communautaire wetgever lijkt te zijn geweest in het kader van de voorbereiding van de totstandkoming van het Verdrag van Amsterdam.(62) In verklaring 29 betreffende sport benadrukt de conferentie „de maatschappelijke betekenis van sport, met name de rol die sport vervult bij het smeden van een identiteit en van saamhorigheid”. Het is geen toeval dat dezelfde verklaring de noodzaak erkent, gehoor te geven aan sportorganisaties wanneer belangrijke vraagstukken in verband met sport aan de orde zijn, en bijzondere aandacht te schenken aan de specifieke kenmerken van amateursport.

76.
    Samenvattend: het gemeenschapsrecht verleent de sportautoriteiten in beperkte mate de bevoegdheid tot zelfbestuur en zelfregulering ten aanzien van niet-economische onderwerpen die verband houden met de specifieke aard van de sport. Ik ben van mening, dat de UEJ met het litigieuze reglement deze beperktebevoegdheid tot zelfbestuur en zelfregulering niet heeft overschreden. Artikel 59 van het Verdrag is dus niet aan de orde.

2)    Het litigieuze reglement van de UEJ en artikel 59 van het Verdrag

77.
    De navolgende opmerkingen zijn bedoeld voor het geval dat de litigieuze sportregeling naar haar aard toch onder artikel 59 zou vallen.

78.
    In de eerste plaats merk ik op dat, anders dan Deliège betoogt, de regels van de UEJ geen discriminatie lijken te bevatten. Deliège betoogt, dat de beperking van het aantal sportbeoefenaars dat per klasse in aanmerking komt voor deelname aan de internationale A-toernooien, discriminerende gevolgen heeft. Zij erkent dat die discriminaties niet rechtstreeks zijn gebaseerd op de nationaliteit van de atleet; de nationale federaties kunnen tot de toernooien in klasse A atleten van een andere nationaliteit toelaten, mits zij zijn geregistreerd bij gelijksoortige federaties en in het bezit zijn van een door hen afgegeven licentie. Niettemin ziet Deliège daarin een middel om sporters op grond van hun woonplaats te discrimineren, hetgeen door het gemeenschapsrecht wordt verboden.

79.
    Die stelling is mijns inziens niet juist. De door de UEJ opgelegde kwantitatieve beperking betreft alle beoefenaars van deze tak van sport in Europa, ongeacht hun nationaliteit en woonplaats. Welke nationaliteit of woonplaats Deliège ook zou hebben, zij blijft steeds onderworpen aan dezelfde beperkingen wat de selectie voor deelname aan de internationale judotoernooien in klasse A betreft.

80.
    Deze vaststelling impliceert niet noodzakelijkerwijs dat de litigieuze sportregeling verenigbaar is met artikel 59 van het Verdrag. Uit de rechtspraak van het Hof volgt zeer duidelijk, dat artikel 59 niet alleen slaat op discriminerende beperkingen, dat wil zeggen beperkingen bestaande in een andere behandeling ten nadele van de dienstverrichter wegens diens nationaliteit of omdat hij is gevestigd in een andere lidstaat dan waar de diensten worden verricht. Artikel 59 heeft eveneens betrekking op de beperkingen die geen discriminatie inhouden. Ik verwijs met name naar het arrest Säger(63), volgens hetwelk „artikel 59 EEG-Verdrag niet alleen de afschaffing van iedere discriminatie van de dienstverrichter op grond van diens nationaliteit verlangt, maar tevens de opheffing van iedere beperking - ook indien deze zonder onderscheid geldt voor binnenlandse dienstverrichters en dienstverrichters uit andere lidstaten - die de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere lidstaat is gevestigd en aldaar rechtmatig gelijksoortige diensten verricht, verbiedt of anderszins belemmert”.(64)

81.
    Zo gezien moet worden aanvaard dat het reglement van de UEJ, door ten eerste het aantal deelnemers aan internationale judotoernooien in klasse A te beperken en ten tweede de selectie van die deelnemers geheel over te laten aan de nationale bonden, hindernissen opwerpt die het vrij verrichten van diensten door „niet-amateursporters van topniveau” kunnen belemmeren of verhinderen.(65) Deze hindernissen vormen evenzo vele beperkingen van het vrij verrichten van diensten, die in beginsel in strijd zijn met artikel 59 van het Verdrag.

82.
    Onderzocht dient nog te worden in hoeverre de beperkingen van het vrij verrichten van diensten door het reglement van de UEJ verenigbaar zijn met de verdragsregels. Volgens vaste rechtspraak van het Hof(66) kunnen beperkingen van het vrij verkeer worden aanvaard wanneer is voldaan aan de volgende voorwaarden: ten eerste wanneer een afwijking uitdrukkelijk is voorzien in het gemeenschapsrecht, zoals in het geval van artikel 56 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 46 EG) betreffende wettelijke bepalingen gerechtvaardigd uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid. Ten tweede zijn niet in strijd met het gemeenschapsrecht maatregelen die, zonder te discrimineren, worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, die geschikt zijn ter verwezenlijking van het nagestreefde doel en niet verdergaan dan ter bereiking van dat doel nodig is. Het reglement van de UEJ berust niet op redenen van openbare orde, openbare veiligheid of de volksgezondheid. Nochtans kan het objectief gerechtvaardigd zijn door een andere dwingende noodzaak van algemeen belang. Teneinde te beoordelen of de beperkingen die dit reglement oplegt al dan niet voor het gemeenschapsrecht aanvaardbaar zijn, dienen derhalve alle uit de rechtspraak bekende criteria te worden toegepast.

83.
    Waardoor kan dan het bestaan van het bovengenoemde reglement van de UEJ worden gerechtvaardigd? Op grond van de door de partijen aangevoerde argumenten meen ik, dat in dit verband de nadruk dient te worden gelegd op de drie volgende punten.

84.
    In de eerste plaats heb ik gewezen op de verhouding tussen de litigieuze sportregeling en de selectie van de Europese nationale ploegen voor de Olympische Spelen. Zelfs wanneer men niet aanvaardt dat deze niet volledig onttrokken is aan de werkingssfeer van artikel 59, omdat zij betrekking heeft op bijzondere ontmoetingen tussen nationale ploegen, blijft het nochtans een feit dat deze regeling objectief wordt gerechtvaardigd voor zover zij van toepassing is op de nationale judoploegen van de lidstaten. Ik preciseer deze gedachte als volgt: de behartiging van de belangen van een nationale ploeg vormt een dwingendenoodzaak van algemeen belang die naar haar aard beperkingen van het vrij verrichten van diensten kan rechtvaardigen. Om aan deze dwingende noodzaak te voldoen, kunnen aan sportploegen of aan nationale sportfederaties, die eveneens bij uitsluiting bevoegd zijn voor de samenstelling van de nationale ploegen, bepaalde bevoegdheden worden toegekend. Tot deze categorie van gerechtvaardigde voorrechten behoort ook de toekenning aan de judofederaties van het uitsluitende recht tot selectie van de sporters, vrouwen en mannen, die kunnen deelnemen aan internationale judotoernooien in klasse A. Ik ben bovendien van mening, dat de invoering van een procedure voor de selectie van de beste nationale ploegen om het Europese continent bij de Olympische Spelen van Atlanta te vertegenwoordigen eveneens als een dwingende noodzaak van algemeen belang kan worden gezien, waarvan de uitvoering bepaalde restricties voor de toegang van judoka's tot internationale toernooien rechtvaardigt. De uitwerking van het selectiestelsel van de Europese nationale ploegen voor de Olympische Spelen valt onder de exclusieve bevoegdheid van de UEJ. Door het aannemen van het litigieuze reglement heeft zij de noodzakelijke maatregelen genomen om zich van haar taak te kwijten. Daarom vormt dit reglement een rechtmatige beperking van het vrij verrichten van diensten.

85.
    Een tweede punt waarop ik de nadruk wil leggen, betreft de representativiteit die door het litigieuze selectiesysteem van de deelnemers aan de judotoernooien in klasse A wordt gewaarborgd. Met de onderhavige sportregeling bevordert de UEJ een bepaalde vorm van toernooien die de ruimst mogelijke vertegenwoordiging van de verschillende Europese landen verzekert. Anders gezegd, de deelneming van sportbeoefenaars van iedere lidstaat van de UEJ wordt mogelijk gemaakt. Zij versterkt aldus de positie van de landen waar judo minder ontwikkeld is, in de eerste plaats omdat de sportbeoefenaars van die landen kunnen deelnemen aan wedstrijden op topniveau, waar zij geen toegang toe zouden hebben wanneer het enige criterium hun prestaties zou zijn, en in de tweede plaats omdat daardoor de aandacht wordt getrokken van het in sport geïnteresseerde publiek van het land, dat anders onverschillig tegenover deze sport zou staan wegens de zwakke prestaties van de nationale atleten. Met andere woorden, de representativiteitsgedachte omvat de noodzaak van een evenwichtige ontwikkeling van de sport op pan-Europees niveau; deze noodzaak staat in rechtstreeks verband met het ideaal van een gezonde wedijver, dat in de sport heerst of althans behoort te heersen. Op grond hiervan zijn de beperkingen die judoka's bij de toegang tot bepaalde internationale toernooien worden opgelegd met het oog op een grotere representativiteit van die toernooien en, bij uitbreiding, in het belang van een evenwichtige ontwikkeling van deze tak van sport op pan-Europees niveau, gerechtvaardigd, ook al kunnen zij neerkomen op beperking van het vrij verrichten van diensten.

86.
    Deliège brengt hiertegen in, dat de genoemde doeleinden - selectie van betere nationale ploegen voor de spelen van Atlanta en organisatie van een zo groot mogelijk aantal representatieve internationale toernooien - niet een zo absolute bescherming vereisen dat de beperkingen die door het litigieuze reglementworden teweeggebracht, daarom gerechtvaardigd zouden zijn. Het zou integendeel mogelijk zijn een voor de sportbeoefenaars minder dwingend systeem te creëren, gebaseerd op objectievere criteria zoals bijvoorbeeld ieders successen en capaciteiten, zonder voorafgaande interventie van de federaties. Deliège is van mening, dat een dergelijk systeem gemakkelijk zou kunnen worden toegepast, met name bij individuele sporten als judo. Zij verwijst in dit verband naar de tennissport, waarvan de organisatie op ideale wijze de bevordering van de algemene belangen van de sport en de bescherming van de economische en beroepsbelangen van de sporters combineert.

87.
    Het betoog van Deliège kan niet worden aanvaard, omdat het enerzijds het belang van de specificiteit van de sport en anderzijds de grenzen van het ingrijpen van het gemeenschapsrecht in de typische kenmerken van die activiteit miskent. Daarmee kom ik op het derde punt van mijn opmerkingen over deze kwestie. Het gemeenschapsrecht geeft niet een bepaalde richting aan waarin de sport zich moet ontwikkelen, in die zin dat het een volledige commercialisering en volledige professionalisering van de takken van sport zou voorschrijven. Integendeel, het respecteert in beginsel de keuzen van de leiders van iedere tak, die eveneens de wettige vertegenwoordigers zijn van de sportbeoefenaars, van het publiek en, in het algemeen, van iedereen die zich voor de betrokken tak van sport interesseert. De communautaire rechtsorde verbiedt enkel, dat de commercialisering en de professionalisering van de sport in strijd met de verdragsregels geschieden. Ik ben, anders gezegd, van mening dat het in de sport erkende recht van zelfregulering, waarnaar ik hierboven heb verwezen, een belang is dat door het gemeenschapsrecht wordt beschermd. Het verzekert aan de sportinstellingen de bevoegdheid om een tak van sport te bevorderen op de wijze die zij het meest in overeenstemming achten met hun doeleinden, mits hun keuzen niet leiden tot discriminatie of een dekmantel zijn voor het nastreven van economische belangen. Daaruit volgt als logische consequentie, dat iedere beslissing van sportinstellingen die uitsluitend is gericht op bevordering van de maatschappelijke dimensie van de sport, los van iedere economische bedoeling, in beginsel gerechtvaardigd is, ook al heeft zij een beperking van de communautaire vrijheden tot gevolg. Dit vloeit voort uit de noodzaak om het recht op zelfregulering van de sport veilig te stellen.

88.
    Samenvattend: wij hebben gezien dat er zelfs bij een sport die zichzelf als „amateursport” bestempelt, plaats is voor toepassing van het beginsel van het vrij verkeer van personen of het vrij verrichten van diensten. Dit betekent echter geenszins, dat die sport zuiver professioneel moet worden, in die zin dat de sportactiviteit dan volledig samenvalt met professionele activiteiten. Bovendien kunnen zeer weinig takken van sport als zuiver professioneel of zuiver amateursport worden gekwalificeerd. De leiders van de sport hebben het laatste woord bij het bepalen van het min of meer professionele of amateurmatige karakter van die sport. In ieder geval kan het litigieuze reglement van de UEJ niet in strijd worden geacht met de communautaire voorschriften op het gebied van het vrij verkeer van personen en het vrij verrichten van diensten.

B - Het reglement van de UEJ en de artikelen 85 en 86 van het Verdrag

a)    Argumenten van partijen

89.
    Volgens Deliège kan iedere judoka geacht worden een onderneming te zijn in de zin van artikel 85 van het Verdrag, daar hij diensten verricht of minst genomen deelneemt aan het verrichten van diensten. Dienovereenkomstig vormen de judofederaties ondernemersverenigingen of zelfstandige ondernemingen aangezien zij economische activiteiten uitoefenen. Bijgevolg dient het litigieuze reglement van de UEJ gezien te worden als hetzij een besluit van een ondernemersvereniging hetzij een overeenkomst tussen ondernemingen, zodat artikel 85 van het Verdrag dient te worden toegepast.

90.
    Vervolgens betoogt Deliège, dat het litigieuze reglement op zijn minst potentieel een merkbare invloed op het intracommunautaire handelsverkeer heeft, aangezien judoka's zich niet vrij binnen de gemeenschappelijke markt kunnen bewegen om hun diensten te verrichten; de op judo betrekking hebbende markt wordt op absolute en exclusieve wijze gecontroleerd door de sportfederaties. Deliège houdt staande, dat de litigieuze voorschriften van de UEJ de mededinging zowel op de markt van de judotoernooien als op die van de in het kader van die toernooien verleende reclamediensten beperken. De beperking van het aantal sportbeoefenaars die aan internationale toernooien in klasse A kunnen deelnemen, belet de deelname van diegenen die uit landen komen waar deze tak van sport een hoge ontwikkelingsgraad heeft; uit dien hoofde doet de beperking van de mededinging afbreuk aan de kwaliteit van de diensten die op het gebied van de judotoernooien worden verleend. Bovendien kunnen de federaties op grond van de litigieuze regeling op constante en onrechtmatige wijze de mededingingssituatie op het gebied van de sport controleren, door de deelname van een groter aantal atleten te verhinderen.

91.
    Deliège wijst er nog op, dat alleen de Commissie bevoegd is om op grond van artikel 85, lid 3, van het Verdrag een ontheffing te verlenen, waardoor de litigieuze sportregeling niet langer in strijd zou zijn met de communautaire mededingingsbepalingen. Een dergelijke ontheffing is tot op heden echter nimmer aangevraagd en kan volgens Deliège ook niet worden verleend voor overeenkomsten of praktijken die inbreuk maken op artikel 59 van het Verdrag.

92.
    Aangaande artikel 86 van het Verdrag heeft Deliège een poging ondernomen om de relevante markt te definiëren. Dit is (volgens haar) de markt van judodiensten verricht ter gelegenheid van internationale judotoernooien waaraan geen nationale ploegen deelnemen. Geografisch gezien komt de markt overeen met de gehele Europese markt waarvoor de voorschriften van de UEJ gelden, en in ieder geval de Belgische markt. Deliège betoogt, dat de LBJ een machtspositie uitoefent op de Belgische markt, terwijl de UEJ dit doet op de Europese markt. Deze Europese federaties maken volgens Deliège misbruik van hun machtspositie door het opleggen van voorschriften die bepaaldesportbeoefenaars de toegang beletten tot inkomstenbronnen die de uitoefening van hun sport voor hen ontsluit. Het misbruik wordt volgens Deliège gevormd door het feit dat de federaties zich niet beperken tot regeling van kwesties met betrekking tot de uitoefening van judo, doch eveneens de deelnemingsvoorwaarden van de toernooien regelen, en zulks op onrechtmatige wijze. Enerzijds kan het aan de nationale federaties toegekende selectierecht worden gelijkgesteld met de oplegging van ongelijke samenwerkingsvoorschriften door een onderneming met een machtspositie ten nadele van haar commerciële partners, in casu de sportbeoefenaars. Anderzijds leidt de beperking van het aantal judoka's dat aan internationale toernooien in klasse A mag deelnemen, tot toepassing van ongelijke voorwaarden voor het verrichten van gelijkwaardige diensten. Deliège acht dit gedrag onrechtmatig omdat het afbreuk doet aan het intracommunautaire handelsverkeer en de vrije mededinging beperkt; zij verwijst in dit opzicht naar haar stellingen met betrekking tot artikel 85 van het Verdrag.

93.
    De Ligue francophone, de Ligue belge en de meeste lidstaten verwerpen de gedachte dat het onderhavige geschil zou kunnen vallen onder de werkingssfeer van de communautaire regels op het gebied van de mededinging. Zij zijn van mening dat niet alleen een judoka niet geacht kan worden een onderneming te zijn, doch eveneens dat de judofederaties of -verenigingen niet kunnen worden gekwalificeerd als ondernemingen of ondernemersverenigingen, aangezien zij niet tot doel hebben economische belangen na te streven, maar de bevordering van sociale en culturele idealen als de gezonde wedijver en de ontwikkeling van de sport. En al zou een judoka als een onderneming kunnen worden gezien, zou dit nog niet opgaan voor Deliège; zelfs indien een sportbeoefenaarster als Deliège wegens de sponsoring geacht zou kunnen worden een onderneming te zijn, zou dit niet volstaan om de federaties als ondernemersverenigingen te kwalificeren, aangezien sportbeoefenaars niet met die federaties van doen hebben als verleners van reclamediensten, maar op grond van hun kwaliteit van sportbeoefenaars. Anders gezegd, waar de judofederaties geen commerciële en economische doelstellingen nastreven, kunnen zij niet als ondernemingen of ondernemersverenigingen worden beschouwd, zelfs wanneer enige judoka's wel als onderneming zouden kunnen worden gekwalificeerd.

94.
    Bovendien vestigen zij de aandacht op het feit dat de toepassing van artikel 85 van het Verdrag de aanwezigheid van een doeltreffende mededinging en een gevaar voor beperking van het intracommunautaire handelsverkeer vooronderstelt. Zoals de sportfederaties alsmede de meeste lidstaten beklemtonen, is aan deze voorwaarde in casu niet voldaan. In ieder geval zijn de regels voor de selectie van de atleten voor de deelname aan toernooien uitsluitend gebaseerd op sportieve, objectieve en niet-discriminerende criteria en daarom in overeenstemming met de beginselen van de vrije mededinging. Om dezelfde redenen kan niet worden gesteld, dat de sportfederaties een machtspositie hebben waarvan zij misbruik maken.

95.
    De Spaanse regering neemt een tussenstandpunt in. Haars inziens kunnen de sportbeoefenaars en de sportfederaties ondernemingen of ondernemersverenigingen zijn, doch dient de desbetreffende beoordeling op objectieve elementen en een diepgaande studie van het concrete geschil te berusten. Wat de onderhavige zaak betreft, is er geen enkel element op grond waarvan kan worden gesteld dat de aanneming van het litigieuze reglement door de UEJ neerkomt op het nastreven van een economische activiteit die kan leiden tot toepassing van de communautaire mededingingsvoorschriften. In ieder geval, zo voegt de Spaanse regering hieraan toe, is niet evident dat het litigieuze reglement het handelsverkeer daadwerkelijk of potentieel merkbaar ongunstig beïnvloedt of de mededinging op ongerechtvaardigde wijze beperkt.

96.
    De Nederlandse regering beklemtoont eveneens de noodzaak van een beoordeling ad hoc van de onderhavige zaak, terwijl de Noorse regering te kennen geeft, dat bij de beoordeling van sportregelingen vanuit het oogpunt van de mededingingsvoorschriften eveneens kwesties als sponsoring, reclame en de verdeling van inkomsten dienen te worden betrokken. Op grond van deze elementen dient te worden onderzocht in hoeverre het litigieuze reglement van de UEJ de handel tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt en afbreuk doet aan de mededinging. De Noorse regering wil niet a priori uitsluiten, dat een regeling op sportgebied kan leiden tot resultaten die in strijd zijn met de vereisten van artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Daarbij dient echter eveneens te worden onderzocht in hoeverre de relevante sportregels geacht kunnen worden gerechtvaardigd te zijn uit hoofde van hun doelstelling.

97.
    Volgens de Commissie tenslotte kan niet a priori de mogelijkheid worden uitgesloten, dat de verbodsbepalingen van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag eveneens van toepassing zijn op sportreglementen die de selectie van atleten voor deelname aan toernooien op grond van niet-objectieve en discriminerende criteria regelen. Daarentegen is een selectie op basis van sportresultaten, of die objectief gerechtvaardigde beperkingen inhoudt, niet in strijd met het communautaire mededingingsrecht wanneer zij, gezien haar doelstelling, niet onevenredig is.

b)    Mijn standpunt

98.
    Het Hof heeft nog geen oordeel uitgesproken over de directe invloed die de communautaire mededingingsvoorschriften kunnen hebben op de sport. In het arrest Bosman(67) heeft het Hof het opportuun geacht niet te antwoorden op de vragen van de verwijzende rechter over de verenigbaarheid van enige voorschriften van de UEFA aangaande de transfer van beroepsvoetballers met de communautaire mededingingsvoorschriften. Advocaat-generaal Lenz heeft echter over deze kwestie zeer interessante opmerkingen gemaakt en zijns inziens kunnende bepalingen van de artikelen 85 en volgende van het Verdrag op het gebied van de sport worden toegepast.

1)    De ontvankelijkheid

99.
    In de onderhavige zaak gaat het er niet om een hypothetisch antwoord te geven op de gestelde vraag, doch om de verwijzende rechter van nuttige aanwijzingen te voorzien voor de beslechting van het hoofdgeding. Ik vrees echter, dat dit in casu niet mogelijk zal zijn. De beoordeling van een activiteit tegen de achtergrond van het communautaire mededingingsrecht moet worden voorafgegaan door een analytische vergelijking van een groot aantal complexe gegevens van zowel juridische als feitelijke aard, op grond waarvan kan worden vastgesteld welke ondernemingen een rol spelen (als deze er zijn), hun kenmerken, de bijzondere marktvoorwaarden, de omvang van de intracommunautaire handel (als deze bestaat), het bestaan van een machtspositie, het misbruikkarakter van een gedraging en ten slotte de consequenties van de litigieuze handeling of praktijk op het gebied van de mededinging. Deze elementen, die onmisbaar zijn om op bevredigende wijze vast te stellen in hoeverre het litigieuze reglement van de UEJ in strijd is met de artikelen 85 en 86 van het Verdrag, zijn door de verwijzende rechter niet meegedeeld. Hij beperkt zich tot vage en algemene opmerkingen over de vraag, of het litigieuze reglement van de UEJ verenigbaar is met het gemeenschapsrecht. Bijgevolg meen ik, dat het niet mogelijk is een bevredigend antwoord op de gestelde vraag te geven.

100.
    Dit standpunt kan tot enig misverstand leiden. Het is tenslotte niet evident, dat op dezelfde vraag wel kan worden ingegaan vanuit het oogpunt van de artikelen 59 en volgende van het Verdrag, maar niet vanuit de artikelen 85 en volgende van het Verdrag. Er bestaat echter een aanzienlijk verschil tussen de voorschriften inzake het vrij verrichten van diensten en die inzake de bescherming van de mededinging. In het eerste geval wordt de rechtsvraag onderzocht in haar individuele dimensie: bezien wordt derhalve of tussen bepaalde personen een verhouding van verlener en ontvanger van een „dienst” in de zin van het gemeenschapsrecht bestaat. Om te bepalen of de verdragsartikelen betreffende het vrij verrichten van diensten in beginsel van toepassing zijn op een sportbeoefenaarster, behoeft men dus enkel na te gaan in hoeverre zij slechts tegen beloning diensten verricht. Daarentegen moet een activiteit die wordt onderzocht vanuit het oogpunt van de mededingingsvoorschriften, beschouwd worden in haar globale, institutionele dimensie. De juridische beoordeling legt niet de nadruk op de waardering van een individuele activiteit, maar op de beschrijving en de afbakening van een globale markt. De omschrijving van de marktvoorwaarden en de handelwijze van alle ondernemers tezamen vormen een kwestie die duidelijk ingewikkelder is dan de vraag, of in een bepaald geval sprake is van dienstverrichting in de zin van het Verdrag. Ook zijn de feitelijke en juridische omstandigheden waarover de communautaire rechter moet beschikken om een correct en bevredigend antwoord te kunnen geven op een mededingingsrechtelijkevraag, duidelijk talrijker dan bij een zaak betreffende de communautaire voorschriften inzake het vrij verkeer.

101.
    Het Hof heeft al in zijn arrest Telemarsicabruzzo e.a.(68) geconstateerd, dat voor de beantwoording van vragen met betrekking tot het communautaire mededingingsrecht meer behoefte bestaat aan een duidelijke omschrijving en analyse van de omstandigheden van het hoofdgeding. In dit arrest heeft het Hof als volgt geoordeeld: „Er zij aan herinnerd, dat wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te komen, het noodzakelijk is dat deze rechter een omschrijving geeft van het feitelijk en juridisch kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzet waarop die vragen zijn gebaseerd. Deze eisen gelden in het bijzonder op het gebied van de mededinging, dat door complexe feitelijke en juridische situaties wordt gekenmerkt.”(69)

102.
    Bij gebreke van voldoende feitelijke en juridische aanwijzingen voor een bevredigend antwoord kan het litigieuze reglement van de UEJ derhalve mijns inziens niet worden getoetst aan de communautaire mededingingsvoorschriften. Inzonderheid is niet duidelijk hoeveel judoka's door het beoefenen van hun sport een economische activiteit uitoefenen, zodat het aantal op deze markt actieve ondernemingen zou kunnen worden geschat. Evenmin is de omvang van de economische activiteit (aangenomen dat deze bestaat) van de nationale judofederaties, de UEJ en de organisatoren van internationale toernooien voor deze tak van sport precies bekend. De vragen met betrekking tot het bestaan van het intracommunautaire handelsverkeer op het gebied van internationale judotoernooien, de gevolgen van het litigieuze reglement van de UEJ voor dat verkeer alsmede de consequenties die daaruit in het algemeen voor de mededinging voortvloeien, kunnen bovendien slechts veronderstellenderwijs worden beantwoord, hetgeen zeker niet hetzelfde is als het aan de nationale rechter verschaffen van een nuttig en bevredigend antwoord.

2)    Ten gronde

103.
    Nochtans zal ik hierna, uiterst subsidiair, mijn gedachten laten gaan over de vraag in hoeverre het reglement van de UEJ in strijd is met het communautaire mededingingsrecht.

104.
    Ik ben om te beginnen van mening, dat iedere judoka die behoort tot de categorie van „niet-amateursporter van topniveau” - in vorenbedoelde zin - geacht moet worden een onderneming te zijn in de zin van artikel 85 van het Verdrag. Dit begrip „omvat elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haarrechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd”.(70) Dienovereenkomstig kunnen de nationale judofederaties en de UEJ geacht worden ondernemersverenigingen te zijn in de zin van artikel 85. Zoals advocaat-generaal Lenz in zijn conclusie in de zaak Bosman(71) terecht opmerkt, staat aan deze conclusie niet in de weg het feit dat de leden van de nationale federaties niet uitsluitend „niet-amateursporters van topniveau” zijn, doch eveneens talrijke amateurclubs en zuivere amateuratleten. Bovendien kunnen de nationale federaties en de UEJ voor zover zij zelfstandige economische activiteiten uitoefenen, ongeacht of de daaruit voortvloeiende winst de directe doelstelling daarvan is, als onderneming in de hierboven bedoelde zin worden beschouwd. De communautaire rechter heeft het winstoogmerk niet als constitutief element van het begrip „onderneming” in de zin van artikel 85 beschouwd.(72) (73)

105.
    Samenvattend: het is niet ondenkbaar de UEJ en de aangesloten nationale federaties als ondernemingen in de zin van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag te beschouwen. Bepaalde punten blijven echter onduidelijk. In de eerste plaats is het niet mogelijk om op grond van de ter kennis van het Hof gebrachte gegevens het aantal judoka's vast te stellen die, zoals Deliège, geacht moeten worden „ondernemingen” te zijn. Het is derhalve niet mogelijk om nauwkeurig de kring van de „niet-amateursporters op topniveau” op judogebied te bepalen. Verondersteld kan slechts worden, dat die kring een bepaald aantal van de beste sportbeoefenaars in deze tak van sport in de verschillende landen van Europa omvat. Bovendien kan niet met zekerheid worden vastgesteld in hoeverre de Ligue belge de judo en de UEJ rechtstreeks een economische activiteit uitoefenen (zij het in het kader van de organisatie van toernooien dan wel bij het afsluiten van contracten met de sponsors of de verkoop van televisie-uitzendrechten) en of deze activiteit verband houdt met de sportregeling die in onderhavig geding centraal staat.

106.
    Zelfs wanneer men echter in de omstreden regeling een overeenkomst tussen ondernemingen of een besluit van ondernemersverenigingen zou zien(74), is voor een inbreuk op artikel 85 in ieder geval eveneens vereist, dat sprake is van beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten en van beperking van de mededinging.

107.
    Voor wat betreft de beïnvloeding op de handel tussen staten herinner ik eraan, dat het verbod van artikel 85 betrekking heeft op afspraken die „de vrije handel tussen de lidstaten in gevaar kunnen brengen op een wijze die schadelijk kan zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van één markt tussen de lidstaten”(75), vooropgesteld dat het betrokken effect „merkbaar” is.(76)

108.
    Het is mijns inziens niet evident, dat het litigieuze sportreglement dergelijke consequenties heeft. In hoeverre zijn de gegevens die kenmerkend zijn voor de evenementen- en reclamemarkt, markten die met de internationale judotoernooien in verband staan, gewijzigd door het enkele feit dat een sportbeoefenaar aan die toernooien niet kan deelnemen? Ik geloof niet, dat de fundamentele keuze die de UEJ heeft gemaakt met de bedoeling het representatieve karakter van bepaalde internationale judowedstrijden te versterken, de vrijheid van het handelsverkeer tussen de lidstaten in gevaar kan brengen, laat staan op merkbare wijze. De voorrang die door de UEJ is gegeven aan de representativiteit van de toernooien boven de noodzaak dat daaraan, objectief gezien, de sterkste sportbeoefenaars deelnemen, vormt mijns inziens een legitieme keuze. Op deze wijze streeft de UEJ ernaar (en daartoe is zij gerechtigd) zich aan de behoeften van de markt aan te passen.(77) Meer in het bijzonder geeft zij de voorkeur aan het organiseren van toernooien waaraan sportbeoefenaars van een zo groot mogelijk aantal landen deelnemen, boven toernooien waarin uitsluitend sportbeoefenaars van een klein aantal landen waar deze tak van sport bijzonder ontwikkeld is, uitkomen. Niet alleen vormt deze keuze geen belemmering van de intracommunautaire handel, zij kan deze markt wellicht zelfs versterken, omdat zij de deelname verzekert van sportbeoefenaars uit alle lidstaten en niet alleen uit de lidstaten waar deze sport op hoog niveau staat.

109.
    Twee punten pleiten echter tegen deze redenering. Ten eerste lijkt de rechtspraak een beïnvloeding van de intracommunautaire handel ook te aanvaarden in gevallen waarin een overeenkomst tussen ondernemingen of een besluit van ondernemersverenigingen leidt tot een vergroting en niet tot een vermindering van de omvang van het handelsverkeer tussen de lidstaten(78); bijgevolg betekent het feit dat het litigieuze reglement van de UEJ de deelname van sportbeoefenaars van alle lidstaten aan een reeks van internationale toernooien beoogt te verzekeren, terwijl die deelname zonder dit reglement onmogelijk zou zijn, niet noodzakelijkerwijs dat er geen sprake is van beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten. Ten tweede behoeft de betrokken beïnvloeding slechts potentieel te zijn; anders gezegd, het volstaat dat een nadelige beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten mogelijk is.(79) Bijgevolg kan het simpele feit dat het reglement van de UEJ een bepaald aantal atleten van topniveau van deelname aan internationale judotoernooien kan uitsluiten, voldoende zijn om het bestaan van een potentiële beïnvloeding van het intercommunautaire handelsverkeer aan te nemen.

110.
    Zelfs bij deze ruime opvatting, die ik niet overneem, geloof ik ondanks alles niet dat in casu sprake is van schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, omdat de mededinging niet op onrechtmatige wijze is beperkt. Om te beginnen ben ik het eens met de stelling van de Commissie, dat de door een sportfederatie op het gebied van de toegang van atleten tot internationale toernooien getroffen maatregelen een beperking van de mededinging kunnen vormen. Anderzijds moet eveneens worden erkend, dat artikel 85, lid 1, niet van toepassing is op beperkingen van de mededinging die onmisbaar zijn om de ermee nagestreefde gerechtvaardigde doeleinden te realiseren. Deze uitzondering is gebaseerd op de gedachte, dat niet als een schending van de communautaire mededingingsbepalingen kan worden gezien een regeling die op het eerste gezicht weliswaar de mededinging vermindert, doch die juist noodzakelijk is om de marktmechanismen te laten functioneren of ter bereiking van een ander legitiem doel.

111.
    Dit is de methode die door het Hof in zijn arrest DLG(80) is gevolgd met betrekking tot de geldigheid van een bepaling in de statuten van een coöperatie die de leden verbood eveneens lid te zijn van andere samenwerkingsverbanden die haar rechtstreeks concurrentie aandeden. Na te hebben vastgesteld dat de verenigbaarheid met de communautaire mededingingsregels niet in abstracto kan worden beoordeeld, doch afhangt van de specifieke bepalingen en van „de economische toestand op de betrokken markten”, kwam het Hof tot de slotsom dat niet onder de werkingssfeer van artikel 85, lid 1, vielen beperkingen van de mededinging die „noodzakelijk” zijn om de goede werking van de coöperatie te verzekeren en haar contractuele onderhandelingspositie te versterken. Het Hofonderzocht eveneens in hoeverre de bepalingen van de statuten een „niet onredelijk” karakter hadden en geen „onevenredige” sancties bevatten.(81)

112.
    Zoals advocaat-generaal Lenz in zijn conclusie in de zaak Bosman(82) heeft beklemtoond, moet de hierboven beschreven juridische constructie worden overgebracht op de verhoudingen tussen de sport en het communautaire mededingingsrecht. Voor de onderhavige zaak betekent dit mijns inziens, dat zelfs indien het litigieuze reglement als mededingingsbeperkend zou moeten worden beschouwd aangezien bepaalde judoka's niet kunnen deelnemen aan bepaalde internationale toernooien, het toch niet valt onder de werkingssfeer van artikel 85 van het Verdrag, omdat het onmisbaar is ter bereiking van de wettige doelstellingen die samenhangen met de specificiteit van het judo.(83) Voor de omschrijving en de legimiteit van deze doelstellingen verwijs ik naar mijn bovenstaande bespreking(84), waaruit volgt dat de litigieuze sportregeling in de eerste plaats voorzag in een systeem voor de selectie van de nationale ploegen die het Europese continent bij de Olympische Spelen van Atlanta moesten vertegenwoordigen, en in de tweede plaats een zo groot mogelijke representativiteit van bepaalde internationale toernooien wilde bereiken. Bijgevolg is mijns inziens geen sprake van schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

113.
    Ook indien men voor de UEJ een machtspositie op de markt van judowedstrijden zou willen aannemen, zullen de bijzondere doelstellingen die zij door middel van de door haar getroffen maatregelen trachtte te verwezenlijken, ook daar tot het resultaat leiden dat haar optreden niet als misbruik kan worden beschouwd en derhalve niet onder de verbodsbepalingen van artikel 86 van het Verdrag valt.

114.
    Samenvattend kan ik op grond van de hierboven voor het Hof aangevoerde elementen niet inzien, dat het reglement van de UEJ in strijd zou zijn met de artikelen 85 en 86 van het Verdrag.

VI - Conclusie

115.
    Mitsdien geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

„1)    De prejudiciële vraag in zaak C-51/96 is niet-ontvankelijk.

2)    Aangaande de prejudiciële vraag in zaak C-191/97:

a)    De sportactiviteit die voor een atleet economische voordelen meebrengt in de vorm van financiële steun van de kant van de sportfederaties van zijn land en in de vorm van gratificaties, onder de voorwaarden die in de onderhavige zaak zijn uiteengezet, is een economische activiteit in de zin van artikel 2 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 2 EG) en valt derhalve onder de bescherming van het gemeenschapsrecht.

b)    Het gemeenschapsrecht, inzonderheid de artikelen 59 en volgende EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 49 en volgende EG), verzet zich niet tegen een sportregeling die, ten eerste, de .niet-amateursporters van topniveau' verplicht om van de nationale federatie waarbij zij zijn ingeschreven, toestemming te verkrijgen om deel te nemen aan internationale toernooien waaraan geen nationale ploegen rechtstreeks tegen elkaar uitkomen, en die, ten tweede, het aantal van de door de nationale federaties voor deelname aan die toernooien geselecteerde sportbeoefenaars beperkt, voor zover deze regeling wordt gerechtvaardigd door niet-economische redenen, verband houdend met de bijzondere aard van bepaalde wedstrijden en de bijzondere behoeften van de sport in het algemeen; tot die redenen moeten met name worden gerekend, enerzijds de organisatie van de selectie van de Europese nationale ploegen voor deelname aan de Olympische Spelen en anderzijds de waarborging van het representatieve karakter van de internationale wedstrijden als fundamenteel element voor de evenwichtige ontwikkeling van de sport op pan-Europees niveau.

c)    Bij gebreke van toereikende inlichtingen kan de prejudiciële vraag met betrekking tot de artikelen 85 en 86 EG-Verdrag (thans de artikelen 81 en 82 EG) niet worden beantwoord.”


1: Oorspronkelijke taal: Grieks.


2: -     Zij is verschillende malen kampioen van België geweest, eenmaal Europees kampioen en eenmaal wereldkampioen in de categorie onder de negentien jaar.


3: -     Het betreft de Ligue belge de judo (hierna: „LBJ”) en de Ligue francophone de judo (hierna: „LFJ”).


4: -     Evenals in andere vechtsporten worden de sportbeoefenaars in klassen ingedeeld op basis van hun gewicht. Deliège, bijvoorbeeld, kwam normaliter uit in de klasse tot 52 kg.


5: -     Arrest van 21 april 1988 (338/85, Jurispr. blz. 2041).


6: -     Met name wordt verwezen naar het arrest van 26 januari 1993 Telemarsicabruzzo e.a. (C-320/90-C-322/90, Jurispr. blz. I-393).


7: -     Aangehaald in voetnoot 4.


8: -     Punt 11 van het arrest Pardini, aangehaald in voetnoot 4.


9: -     Punt 10 van het arrest Pardini, aangehaald in voetnoot 4.


10: -     Zie met name: Cass. 9.9.1982, JT 1982, blz. 727.


11: -     Aangehaald in voetnoot 4.


12: -     Zie hierna, punten 20 en volgende.


13: -     Zie de arresten van 14 juli 1976, Donà (13/76, Jurispr. blz. 1333, punt 12); 12 december 1974, Walrave en Koch (36/74, Jurispr. blz. 1405, punt 4), en 15 december 1995, Bosman (C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 73).


14: -     Arrest van 26 april 1988, Bond van Adverteerders e.a. (352/85, Jurispr. blz. 2085).


15: -     Arrest van 31 januari 1984, Luisi en Carbone (286/82 en 26/83, Jurispr. blz. 377).


16: -     Zie de arresten van 27 september 1988, Humbel (263/86, Jurispr. blz. 5365), en 24 maart 1994, Schindler (C-275/92, Jurispr. blz. I-1039).


17: -     Arrest aangehaald in voetnoot 15.


18: -     Ik verwijs naar de punten 79 en 80 van dit arrest, aangehaald in voetnoot 12.

    „Met betrekking tot de argumenten inzake de vrijheid van vereniging moet worden erkend, dat dit beginsel, neergelegd in artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en voortvloeiend uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, behoort tot de fundamentele rechten die volgens vaste rechtspraak van het Hof, overigens bevestigd door de preambule van de Europese Akte en door artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de EuropeseUnie, in de communautaire rechtsorde worden beschermd.

    De door de nationale rechter bedoelde regels van sportverenigingen kunnen evenwel niet worden geacht noodzakelijk te zijn om deze vrijheid van die verenigingen, clubs of spelers te waarborgen, of een onvermijdelijk gevolg van die vrijheid te zijn”.


19: -     Zie hierna de punten 76 en 87 en volgende.


20: -     Aangehaald in voetnoot 15.


21: -     Arrest van 7 december 1993 (C-109/92, Jurispr. blz. I-6447).


22: -     Punt 17 van het arrest Humbel, aangehaald in voetnoot 15, alsmede punt 15 van het arrest Wirth, aangehaald in voetnoot 20.


23: -     Aangehaald in voetnoot 15.


24: -     Punt 33 van het arrest Schindler, aangehaald in voetnoot 15.


25: -     Aangehaald in voetnoot 13.


26: -     Cursivering van mij.


27: -     Punt 16 van het arrest Bond van Adverteerders e.a., aangehaald in voetnoot 13.


28: -     Arrest van 5 oktober 1988 (196/87, Jurispr. blz. 6159).


29: -     Arrest Steymann, aangehaald in voetnoot 27, punt 12.


30: -     Idem, punt 12.


31: -     Ik ben van mening dat in de omstandigheden van deze zaak, waarin het gaat om de geldigheid van de selectiemethode van atleten voor hun deelname aan toernooien, het primair van belang is na te gaan in hoeverre zij verleners en niet ontvangers van diensten zijn.


32: -     Aangehaald in voetnoot 15.


33: -     Aangehaald in voetnoot 27.


34: -     Aangehaald in voetnoot 15.


35: -     Aangehaald in voetnoot 20.


36: -     Het is niet zonder belang erop te wijzen, dat de voorwaarden voor de verkrijging van systematische economische steun op algemene en abstracte wijze door de federaties zelf worden bepaald. Er is bijvoorbeeld voorzien, dat atleten die kunnen bogen op bepaalde successen in wedstrijden, die deelnemen aan een bepaalde reeks trainingen, periodiek financiële steun ontvangen of vergoedingen in de vorm van forfaitaire gratificaties.


37: -     Hier doet zich een moeilijk probleem voor. Moet de sportbeoefening successen opleveren om economisch van belang te zijn? Anders gezegd, beschermt het gemeenschapsrecht alleen atleten die slagen? Het antwoord ligt niet voor de hand. Ik geloof, dat bepaalde topprestaties - en dit is een norm die niet berust op een juridische waardering - noodzakelijk zijn en dat het zonder deze objectief gezien duidelijk is dat de atleet niet kan profiteren van de door de federatie voor topatleten voorziene steun. Ik geloof echter niet, dat „niet-amateursporters van topniveau” die steun van de federatie hebben gekregen, anders moeten worden behandeld dan atleten die wegens de omstandigheden waaronder zij deze sport beoefenen en hun daarbij behaalde resultaten, terecht aanspraak kunnen maken op deze steun.


38: -     Hier past echter een caveat: de hoogte van de ontvangen steun kan een indicatie zijn voor het economisch karakter van de sportactiviteit, doch betekent niet dat sportbeoefenaars met geringe inkomsten in deze vorm geen economische activiteit uitoefenen alleen maar omdat hun inkomsten laag zijn. Het eerste criterium blijft dat van de omstandigheden waaronder de sportactiviteit wordt uitgeoefend.


39: -     De premies die aan kampioenen in de amateursporten na een glansrijk succes worden betaald (bijvoorbeeld het behalen van een medaille bij de Olympische Spelen) zijn echter kennelijk de beloning voor een succes en niet zozeer een steun ter verbetering van de prestaties.


40: -     De zuivere amateursport heeft geen kampioenen nodig, evenmin hebben deze bijzondere steun nodig. Het zijn de federaties die de procedures voor steunverlening aan de beste atleten opstellen en de voorwaarden vaststellen waaronder deze laatsten hun sport kunnen beoefenen. Dankzij deze procedures worden de kampioenen ertoe aangezet hun sportcarrière te zien als een middel om in hun onderhoud te voorzien.


41: -     Ter beantwoording van het desbetreffende argument van de Commissie: wanneer judo niet „gewoonlijk” leidt tot betaling van een vergoeding, betekent dit niet dat bepaalde judoka's niet „gewoonlijk” een vergoeding voor hun prestaties en voor hun activiteit ontvangen. Meer in het algemeen geloof ik, dat heden ten dage iedere atleet van olympisch niveau zijn sport, welke dit ook is, „gewoonlijk” tegen beloning beoefent of althans ernaar streeft een dergelijke beloning te verkrijgen.


42: -     250 000 BEF in 1993 en 200 000 BEF in 1994.


43: -     Degenen die kunnen worden geclassificeerd als „niet-amateurssporters van topniveau”.


44: -     Ongeveer 30 000 BEF.


45: -     1 000 000 BEF voor een gouden medaille, 600 000 voor een zilveren en 400 000 voor een bronzen medaille.


46: -     Volgens het dossier staan tegenover de zekerheid van een economische steun van de kant van de judofederatie belangrijke verplichtingen van de atleten die deze ontvangen. Het niet aanwezig zijn bij bepaalde trainingen volstaat om een atleet die voordelen te doen verliezen.


47: -     Deliège heeft voor het Hof een sponsorcontract met een Belgische bank overgelegd; zij vermeldt eveneens dat zij een soortgelijk contract heeft afgesloten met de fabrikant van een zeer bekend automobielmerk, die haar een auto ter beschikking heeft gesteld in ruil voor publicitaire diensten.


48: -     Voorbeelden in deze zin kunnen worden gevonden in het vroeger gemaakte onderscheid tussen amateur- en professionele schaatsers, en in de bokssport.


49: -     Dat is trouwens de reden voor de levendige concurrentie tussen de steden die kandidaat zijn voor de organisatie van de Olympische Spelen.

    Hoe dit ook zij, de wijziging die het sportideaal heeft ondergaan onder invloed van economische belangen, is niet iets specifieks van deze tijd. Reeds in de Oudheid, na de eerste eeuw v. Chr., hadden de Olympische Spelen een groot deel van hun prestige verloren; de deelnemers waren steeds vaker professionelen, terwijl de interesse van het publiek niet meer uitging naar de klassieke atletiek, doch naar de hippische sporten, waar de rijksten de overhand verkregen door aanzienlijke bedragen uit te geven aan het onderhoud van hun stallen.

    Nochtans is beroepssport niet noodzakelijkerwijs een teken van decadentie. Zelfs in de klassieke Oudheid, toen de Olympische Spelen op hun hoogtepunt stonden, was een aanzienlijk aantal van de deelnemende atleten in werkelijkheid professioneel, voornamelijk gefinancierd door de stad die zij vertegenwoordigden. Naast de lauwerkrans (een tak van de wilde olijfboom) in Olympia, genoot de atleet een groot aantal materiële voordelen; zo werd hij gevoed op kosten van de schatkist; hij hoefde geen belasting te betalen, etc. In Athene had Solon de gratificatie van een olympisch kampioen bepaald op vijfhonderd drachmes, een bedrag dat voldoende was om de sportbeoefenaar toegang te geven tot de hoogste sociale klasse (die van de pentacosiomedimnes). In andere, rijkere, steden in het zuiden van Italië kon het bedrag oplopen tot vijf talenten, een enorm bedrag voor die tijd, wanneer men beseft dat Solon de waarde van de attische talent had vastgesteld op zesduizend drachmes.

    Kortom, de verschijnselen die in casu aan de orde zijn (onderling verband tussen de amateur- en beroepssport, sportsponsoring) zijn zo oud als de Oudheid. Zie, bijvoorbeeld, Daremberg, H., en Saglio, E.: Dictionnaire des Antiquités Grecques et Romaines, deel IV, blz. 182, Graz 1963, eerste druk, Parijs, 1907, en Gialouris N.: Histoire des jeux olympiques,Ekdotiki Athinon, Athene, 1976, blz. 108 en volgende.


50: -     Met name in sporten als voetbal en basketbal.


51: -     Dit geldt althans voor het judotoernooi van Parijs, wanneer men geloof hecht aan de gegevens die Deliège aan het Hof heeft verschaft en die door de andere partijen niet zijn betwist.


52: -     In voetnoot 13 aangehaald arrest.


53: -     Cursivering van mij.


54: -     Punt 8 van de conclusie van advocaat-generaal Mancini in de zaak Bond van Adverteerders e.a., aangehaald in voetnoot 13.


55: -     Arrest van 24 november 1993 (C-267/91 en C-268/91, Jurispr. blz. I-6097).


56: -     Arrest van 10 mei 1995 (C-384/93, Jurispr. blz. I-1141).


57: -     Punt 103 van arrest Bosman, aangehaald in voetnoot 12.


58: -     Punt 14 van arrest Donà, aangehaald in voetnoot 12.


59: -     Punt 8 van arrest Walrave en Koch, aangehaald in voetnoot 12.


60: -     Punt 76 van arrest Bosman, aangehaald in voetnoot 12.


61: -     Ibidem, punt 76.


62: -     Mijns inziens is verwijzing naar het Verdrag van Amsterdam, ofschoon dit eerst op 1 mei 1999 in werking is getreden, nuttig omdat daaruit de bedoelingen blijken van de lidstaten en de communautaire instellingen met betrekking tot de ontwikkelingsvooruitzichten van de Europese eenwording.


63: -     Arrest van 25 juli 1991 (C-76/90, Jurispr. blz. I-4221).


64: -     Punt 12 van arrest Säger, aangehaald in voetnoot 62; zie eveneens arresten van 25 juli 1991, Collectieve Antennevoorziening Gouda (C-288/89, Jurispr. blz. I-4007); Alpine Investments, aangehaald in voetnoot 55, alsmede Schindler, aangehaald in voetnoot 15.


65: -     Zie voor de definitie van deze categorie de punten 41 en volgende.


66: -     Zie arresten Alpine Investments (aangehaald in voetnoot 55) en Säger (aangehaald in voetnoot 62) alsmede Collectieve Antennevoorziening Gouda (voetnoot 63), en arrest van 25 juli 1991, Commissie/Nederland (C-353/89, Jurispr. blz. I-4069).


67: -     Zie voetnoot 12.


68: -     Aangehaald in voetnoot 5.


69: -     Punten 6 en 7 van het arrest Telemarsicabruzzo e.a., aangehaald in voetnoot 5.


70: -     Zie arrest van 23 april 1991, Höfner en Elser (C-41/90, Jurispr. blz. I-1979, punt 21).


71: -     Punt 256 van de conclusie van advocaat-generaal Lenz in de zaak Bosman, aangehaald in voetnoot 12.


72: -     Zie arrest van 29 oktober 1980, Van Landewyck e.a./Commissie (209/78 t/m 215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125, punt 88).


73: -     Ten aanzien van inzonderheid de nationale federaties kan ik verwijzen naar het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 9 november 1994, Scottish Football/Commissie (T-46/92, Jurispr. blz. II-1039), waaruit volgt dat de Schotse voetbalbond een onderneming of een vereniging van ondernemingen vormt in de zin van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag. In ditzelfde verband heeft de Commissie in beschikking 92/521/EEG van de Commissie van 27 oktober 1992 betreffende een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/33.384 en 33.378 - Verkoop van pakketreizen ter gelegenheid van het wereldkampioenschap voetbal 1990) (PB L 326, blz. 31) vastgesteld, met name met betrekking tot de verkoop van toegangsbewijzen voor het wereldkampioenschap voetbal van 1990 in Italië, dat de FIFA (Fédération mondiale de football) en de Italiaanse voetbalfederatie een economische activiteit uitoefenen en dat zij bijgevolg geacht moeten worden ondernemingen te zijn.


74: -     Zoals advocaat-generaal Lenz in zijn conclusie in de zaak Bosman (aangehaald in voetnoot 12) terecht opmerkt, speelt het onderscheid tussen overeenkomsten die tussen de clubs worden gesloten en besluiten van ondernemersverenigingen geen rol (punt 258 van de conclusie).


75: -     Arrest van 31 mei 1979, Hugin/Commissie (22/78, Jurispr. blz. 1869, punt 17).


76: -     Zie bijvoorbeeld arrest van 20 juni 1978, Tepea/Commissie (28/77, Jurispr. blz. 1391, punten 46 en 47).


77: -     Hoe representatiever een toernooi is, des te belangrijker zullen de inkomsten uit de televisie-uitzendrechten en uit de reclame zijn, aangezien deze toernooien (potentieel) de belangstelling van het publiek in alle lidstaten van de UEJ zullen trekken.


78: -     Arrest van het Hof van 30 juni 1966, Société technique minière (56/65, Jurispr. blz. 337).


79: -     Arrest van 1 februari 1978, Miller/Commissie (19/77, Jurispr. blz. 131, punten 14 en 15).


80: -     Arrest van 15 december 1994 (C-250/92, Jurispr. blz. I-5641).


81: -     Punten 31-36 van het arrest DLG, aangehaald in voetnoot 79.


82: -     Aangehaald in voetnoot 12 (punten 268 en volgende van de conclusie).


83: -     Ter beantwoording van een in dit verband door Deliège aangevoerd argument, merk ik het volgende op: de mate waarin een overeenkomst of een praktijk onder de werkingssfeer van artikel 85 valt, is een vraag die tot de bevoegdheid van het Hof behoort. Aangenomen dat de overeenkomst of praktijk onder de verboden van artikel 85, lid 1, valt, dan zou het aan de Commissie staan om in voorkomend geval ontheffing te verlenen krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag.


84: -     Zie de punten 70-76 en 84-88 van deze conclusie.