Language of document : ECLI:EU:C:2000:199

ARREST VAN HET HOF

11 april 2000 (1)

„Vrijheid van dienstverrichting - Mededingingsregels voor ondernemingen - Judoka's - Regelingen van sportverenigingen betreffende nationale quota en selectieprocedures door nationale federaties met het oog op deelname aan internationale toernooien”

In de gevoegde zaken C-51/96 en C-191/97,

betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van de Rechtbank van eerste aanleg te Namen (België), in de aldaar aanhangige gedingen tussen

C. Deliège

en

Ligue francophone de judo et disciplines associées ASBL,

Ligue belge de judo ASBL,

Union européenne de judo (C-51/96),

en tussen

C. Deliège

en

Ligue francophone de judo et disciplines associées ASBL,

Ligue belge de judo ASBL,

F. Pacquée (C-191/97),

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG), 60, 66, 85 en 86 EG-Verdrag (thans artikelen 50 EG, 55 EG, 81 EG en 82 EG),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J. C. Moitinho de Almeida, D. A. O. Edward en L. Sevón, kamerpresidenten, P. J. G. Kapteyn, J.-P. Puissochet, G. Hirsch, P. Jann en H. Ragnemalm (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: G. Cosmas


griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

-    C. Deliège, vertegenwoordigd door L. Misson en B. Borbouse, advocaten te Luik,

-    Ligue francophone de judo et disciplines associées ASBL, vertegenwoordigd door C. Dabin-Serlez en B. Lietar, advocaten te Waver,

-    Ligue belge de judo ASBL, vertegenwoordigd door G. de Smedt en L. Carle, advocaten te Lokeren, en door H. van Houtte en F. Louis, advocaten te Brussel, en Ligue belge de judo en F. Pacquée, vertegenwoordigd door G. de Smedt (C-191/97),

-    de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Devadder, algemeen adviseur bij de juridische dienst van het Ministerie van Buitenlandse zaken, Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking (C-51/96 en C-191/97), en R. Foucart, algemeen directeur van de juridische dienst van dit ministerie (C-191/97), als gemachtigden,

-    de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economie, en S. Maass, Regieringsrätin bij dit ministerie (C-51/96), en door E. Röder en C.-D. Quassowski, Regeringsdirektor bij voornoemd ministerie (C-191/97), als gemachtigden,

-    de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Kanellopoulos, adjunct-juridisch adviseur bij de juridische dienst van de staat, en P. Mylonopoulos,adjunct-juridisch adviseur bij de bijzondere dienst communautaire geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigden,

-    de Spaanse regering, vertegenwoordigd door L. Pérez de Ayala Becerril, abogado del Estado, als gemachtigde (C-191/97),

-    de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, adjunct-directeur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en A. de Bourgoing, chargé de mission bij die directie, als gemachtigden,

-    de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door D. Del Gaizo, avvocato dello Stato,

-    de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door A. Bos, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken (C-51/96), en J. G. Lammers, waarnemend juridisch adviseur bij dat ministerie, als gemachtigden,

-    de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door W. Okresek, Ministerialrat bij het Ministerie van Buitenlandse zaken (C-51/96), en C. Stix-Hackl, Gesandte bij hetzelfde ministerie (C-191/97), als gemachtigden,

-    de Finse regering, vertegenwoordigd door T. Pynnä, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

-    de Zweedse regering, vertegenwoordigd door E. Brattgård, departementsråd bij de dienst Buitenlandse handel van het Ministerie van Buitenlandse zaken (C-51/96), en L. Nordling, rättschef bij voormelde dienst (C-191/96), als gemachtigden,

-    de Noorse regering, vertegenwoordigd door B. B. Ekeberg, plaatsvervangend diensthoofd bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

-    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Caeiro, juridisch adviseur, en W. Wils, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Deliège, vertegenwoordigd door L. Misson en B. Borbouse; Ligue francophone de judo et disciplines associées ASBL, vertegenwoordigd door B. Lietar; Ligue belge de judo ASBL en F. Pacquée, vertegenwoordigd door L. Carle, F. Louis en T. Geurts, advocaat te Dendermonde; de Belgische regering, vertegenwoordigd door A. Snoecx, adviseur bij de algemene directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking, als gemachtigde; de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Molde, afdelingshoofd bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde; de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Kanellopoulos; de Spaanse regering, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad, abogado del Estado, als gemachtigde; de Franse regering, vertegenwoordigd door A. de Bourgoing; de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door D. Del Gaizo; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra, adjunct-juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde; de Finse regering, vertegenwoordigd door T. Pynnä; de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Kruse, departementsråd bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door W. Wils, ter terechtzitting van 23 februari 1999,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 mei 1999,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij beschikking van 16 februari 1996 (C-51/96), binnengekomen bij het Hof op 21 februari 1996, en bij vonnis van 14 mei 1997 (C-191/97), binnengekomen bij het Hof op 20 mei 1997, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Namen, oordelend in kort geding respectievelijk ten gronde, het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG), 60, 66, 85 en 86 EG-Verdrag (thans artikelen 50 EG, 55 EG, 81 EG en 82 EG).

2.
    Deze vragen zijn gesteld in gedingen tussen C. Deliège enerzijds en de Ligue francophone de judo et disciplines associées ASBL (hierna: „LFJ”), de Ligue belge de judo ASBL (hierna: „LBJ”) en de voorzitter van deze laatste, F. Pacquée, anderzijds, over de weigering Deliège te selecteren voor deelname aan het internationaal judotoernooi te Parijs, in de categorie lichter dan 52 kg.

De organisatie- en selectieregels van de judosport

3.
    Judo, een individuele gevechtssport, wordt op mondiaal niveau georganiseerd door de Fédération internationale de judo (hierna: „FIJ”). Op Europees niveau bestaat er een federatie, genaamd Union européenne de judo (hierna: „UEJ”), die de verschillende nationale federaties omvat. De Belgische federatie is de LBJ, die zich voornamelijk met internationale wedstrijden bezighoudt en die de judoka's selecteert die aan internationale toernooien mogen deelnemen. De LBJ is samengesteld uit twee regionale bonden, de Vlaamse Judofederatie (hierna: „VJF”) en de LFJ. De leden van de LBJ zijn de twee regionale judobonden en de clubs die daarvan deel uitmaken. De judoka's zijn aangesloten bij een club die op zijnbeurt weer lid is van de regionale judobond, die de aangesloten clubs de vereiste vergunning verleent voor deelname aan lessen of wedstrijden. De houder van een vergunning dient zich te onderwerpen aan alle verplichtingen die de regionale bond hem uit hoofde van haar statuten en reglementen oplegt.

4.
    Traditioneel worden de judoka's ingedeeld naar geslacht en volgens zeven gewichtsklassen, een totaal dus van veertien verschillende categorieën. Tijdens de technische en sportieve vergadering te Amsterdam op 5 februari 1994 en de gewone bijeenkomst te Nicosia op 9 april 1994 vaardigde het bestuur van de UEJ voorschriften uit betreffende de deelname aan Europese toernooien in de klasse A. Bij deze toernooien konden, evenals bij de Europese kampioenschappen van mei 1996, punten worden behaald voor het klassement op de Europese ranglijsten, waarmee men zich kon kwalificeren voor de Olympische Spelen van Atlanta van 1996. Voornoemde voorschriften bepaalden, dat alleen nationale federaties hun judoka's konden inschrijven en dat elke Europese federatie zeven judoka's per geslacht op deze ranglijsten konden plaatsen, dus in beginsel één judoka per categorie. Indien in een bepaalde klasse echter geen judoka was geplaatst, konden twee judoka's van een andere klasse worden ingeschreven, met een maximum van zeven mannelijke en zeven vrouwelijke judoka's. Zoals de LFJ tijdens de mondelinge behandeling voor het Hof heeft uiteengezet, speelde de nationaliteit van de judoka in dit verband geen rol, omdat enkel de aansluiting bij een nationale federatie telde.

5.
    Overeenkomstig de op 19 oktober 1993 door de FIJ te Madrid vastgestelde selectiecriteria voor de Olympische Spelen van Atlanta, waren voor deze spelen onder meer gekwalificeerd, in elke klasse, de eerste acht judoka's van de laatste wereldkampioenschappen, en een bepaald aantal judoka's per continent (voor Europa negen mannelijke en vijf vrouwelijke judoka's per klasse), te selecteren aan de hand van de in een aantal toernooien vóór de Olympische Spelen behaalde resultaten. Met het oog daarop preciseerde de UEJ, tijdens voornoemdevergadering te Amsterdam en de bijeenkomst te Nicosia, dat de drie beste resultaten behaald bij de toernooien in de klasse A en de Europese kampioenschappen voor senioren, in het tijdvak tussen de wereldkampioenschappen van 1995 en de Europese kampioenschappen van 1996, in aanmerking zouden worden genomen. De UEJ bepaalde tevens, dat de federaties, en niet de judoka's persoonlijk, zouden worden gekwalificeerd.

De geschillen in het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

6.
    C. Deliège beoefent de judosport sinds 1983 en heeft sinds 1987 glansrijke resultaten behaald in de klasse lichter dan 52 kg, waaronder verschillende malen de titel Belgisch kampioen, eenmaal de titel Europees kampioen en eenmaal de titel wereldkampioen in de categorie van judoka's jonger dan 19 jaar, alsmede diverse overwinningen en vermeldingen op de ereranglijst in het kader van internationale toernooien. Partijen in het hoofdgeding verschillen van mening over de status van Deliège: laatstgenoemde beweert, dat zij de judosport als professional of semi-professional beoefent, terwijl de LBJ en de LFJ betogen, dat judo een sport is die in Europa, en vooral in België, door amateurs wordt beoefend.

7.
    Deliège stelt, dat de leiding van de LFJ en de LBJ het verloop van haar carrière vanaf 1992 op oneigenlijke wijze heeft belemmerd. Zij klaagt met name, dat haar is belet deel te nemen aan de Olympische Spelen van Barcelona van 1992, dat zij niet geplaatst is voor de wereldkampioenschappen van 1993 en evenmin voor de Europese kampioenschappen van 1994. In maart 1995 zou zij ervan in kennis zijn gesteld, dat zij niet was opgenomen in de voorselectie voor de Olympische Spelen van Atlanta. In april 1995 zou zij, terwijl zij zich voorbereidde op de in mei te houden Europese kampioenschappen, van de Belgische ploeg zijn uitgesloten ten gunste van een bij de VJF aangesloten judoka. In december 1995 zou haar zijn belet deel te nemen aan het internationale toernooi in de A-klasse te Basel.

8.
    De LFJ stelt, dat Deliège herhaaldelijk in conflict is gekomen met trainers, selectiecommissies en de leiding van de LFJ en de LBJ, en dat zij weinig gedisciplineerd is; in het verleden is zij onder meer tijdelijk geschorst van alle federale activiteiten. Daarnaast zou zij op moeilijkheden van sportieve orde zijn gestuit, omdat België over tenminste vier judoka's van topniveau in de klasse lichter dan 52 kg beschikt. De LBJ wijst erop, dat besluiten inzake de selectie van judoka's voor de verschillende toernooien en kampioenschappen worden genomen door haar nationale sportcommissie, een orgaan dat op paritaire voet is samengesteld uit leden van de VJF en de LFJ.

9.
    De feiten die rechtstreeks aanleiding hebben gegeven tot de hoofdgedingen, betreffen de deelname aan het internationaal toernooi in de A-klasse te Parijs op 10 en 11 februari 1996. Aangezien de LBJ twee andere judoka's had geselecteerd die, volgens Deliège, minder glansrijke sportieve resultaten hadden behaald dan zijzelf, heeft zij op 26 januari 1996 een kort geding aangespannen bij de Rechtbank van eerste aanleg te Namen.

Zaak C-51/96

10.
    Deliège verzocht de Rechtbank van eerste aanleg te Namen, zetelend in kort geding, de LFJ en de LBJ te gelasten, de benodigde formaliteiten te vervullen voor haar deelname aan het toernooi van Parijs, en het Hof van Justitie een prejudiciële vraag te stellen betreffende het onwettige karakter, in het licht van de artikelen 59, 60, 66, 85 en 86 van het Verdrag, van de door de UEJ uitgevaardigde voorschriften voor wat betreft de beperking van het aantal judoka's per nationale federatie en de federale toestemming voor deelname aan individuele toernooien in de A-klasse. Op 9 februari 1996 dagvaardde Deliège de UEJ tot interventie en vrijwaring en verzocht zij de aangezochte rechter in kort geding, alle organisatoren van toernooien in de A-klasse te bevelen al haar inschrijvingen op voorlopige basis teaanvaarden, ongeacht of zij al dan niet door haar nationale federatie was geselecteerd.

11.
    Bij beschikking van 6 februari 1996 wees de kortgedingrechter van de Rechtbank van eerste aanleg te Namen de vordering van Deliège af wat betreft haar deelname aan het toernooi van Parijs, doch verbood hij de LBJ en de LFJ enige beslissing te nemen die tot gevolg zou hebben, dat verzoekster niet werd geselecteerd voor enig toekomstig toernooi, totdat partijen opnieuw zouden zijn gehoord over de andere onderdelen van de vordering.

12.
    Bij beschikking van 16 februari 1996 verklaarde voornoemde rechter allereerst de vordering tot gedwongen interventie van de UEJ niet-ontvankelijk.

13.
    Voorts wees de verwijzende rechter erop, dat de beoefening van een sport overeenkomstig de rechtspraak van het Hof onder het gemeenschapsrecht valt, voorzover dit een economische activiteit in de zin van artikel 2 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 2 EG) kan vormen. Als gevolg van de recente ontwikkelingen binnen de sportwereld zou het verschil tussen een amateur en een professionele sportbeoefenaar minder groot zijn geworden. Topsportbeoefenaren zouden, afgezien van beurzen of andere geldelijke steun, veel hogere inkomsten kunnen verwerven op grond van de bekendheid die zij genieten; hierdoor zouden zij prestaties van economische aard leveren.

14.
    Volgens de verwijzende rechter toonde Deliège op het eerste gezicht rechtens genoegzaam aan, dat zij moest worden beschouwd als een dienstverrichter in de zin van de artikelen 59, 60 en 66 van het Verdrag. De systematische eis van een quotum en van een selectie op nationaal niveau leek hem een belemmering te vormen voor het vrij verrichten van een prestatie van economische aard. Bovendien kon volgens deze rechter niet redelijkerwijs worden gesteld, dat de door Deliège verlangde toegang tot de wedstrijden tot gevolg zou hebben, dat eenieder aan elk willekeurig toernooi zou kunnen deelnemen, aangezien de competitie openstondvoor elke sportbeoefenaar die aan objectieve bekwaamheidscriteria voldeed, zoals de ervaring bij andere vergelijkbare sporten uitwees.

15.
    Gelet met name op de nabijheid van de Olympische Spelen van Atlanta en de betrekkelijk korte duur van een topsportcarrière, achtte de nationale rechter het verzoek van Deliège om een prejudiciële vraag aan het Hof te stellen, dan ook „kennelijk relevant”. Het feit dat geen beroep ten gronde was ingesteld, verzette zich volgens hem niet tegen het stellen van een dergelijke vraag. Bedoelde vraag kon zijns inziens worden opgevat als een element van de beslechting van het kort geding of als een instructiemaatregel die een procedure ten gronde, welke verzoekster kennelijk wilde inleiden, kon versnellen.

16.
    Bijgevolg heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Namen, zetelend in kort geding, het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Is een reglement dat voorschrijft dat een sportbeoefenaar die professioneel of semi-professioneel is wil worden, slechts aan een internationale wedstrijd kan meedoen indien hij daarvoor toestemming heeft van of is geselecteerd door zijn nationale federatie, en dat voorziet in nationale inschrijvingsquota of vergelijkbare wedstrijden, in strijd met het EG-Verdrag, in het bijzonder de artikelen 59 tot en met 66, alsmede de artikelen 85 en 86?”

17.
    Wat tenslotte het treffen van voorlopige maatregelen aangaat, stelde de verwijzende rechter vast, dat de door Deliège jegens de LBJ en de LFJ ingediende vorderingen niet konden worden toegewezen. Niettemin oordeelde hij, dat verzoekster tegen ernstige schade diende te worden beschermd door het treffen van een voorlopige maatregel die de belangen van de andere sportbeoefenaren niet schaadde.

18.
    In afwachting van de uitkomst van een procedure ten gronde verbood de verwijzende rechter de LBJ en de LFJ dan ook, enige handeling te verrichten strekkende tot beperking of belemmering van de vrije uitoefening door verzoekster van haar activiteit als judoka, in het bijzonder bij nationale of internationale wedstrijden, welke niet objectief gerechtvaardigd was door hetzij haar fysieke bekwaamheid of haar gedrag, hetzij de beoordeling van haar verdiensten ten opzichte van die van andere mededingende judoka's. Deze maatregel zou gelden tot een maand na de uitspraak van de desbetreffende beschikking, voorzover Deliège geen vordering ten gronde zou hebben ingesteld.

Zaak C-191/97

19.
    Bij dagvaardingen van 27 februari en 1 maart 1996 stelde Deliège bij de Rechtbank van eerste aanleg te Namen een vordering ten gronde in jegens de LFJ, de LBJ en F. Pacquée. Deze vordering strekte er in de eerste plaats toe, dat de Rechtbank voor recht zou verklaren dat het bij de reglementen van de twee voornoemde federaties gecreëerde systeem van selectie van judoka's voor internationale toernooien onwettig was op grond dat het de federaties een bevoegdheid verleende die de vrijheid van dienstverrichting en de beroepsvrijheid van judoka's kon belemmeren, in de tweede plaats, dat de Rechtbank een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie zou stellen, in de derde plaats, dat zij een voorlopige maatregel zou treffen voor het geval een dergelijke vraag werd gesteld, en tenslotte, dat zij de LFJ en de LBJ zou veroordelen tot betaling aan verzoekster van een bedrag van 30 miljoen BEF aan schadevergoeding.

20.
    In zijn arrest oordeelde de verwijzende rechter, dat er een duidelijk risico bestond, dat het Hof de in zaak C-51/96 gestelde vraag niet-ontvankelijk zou verklaren, op grond dat het kort geding geheel zonder voorwerp was geraakt. Mitsdien besliste hij, dat de uitspraak van het Hof in die eerste zaak niet behoefde te worden afgewacht en dat hij, gelet op het onzekere antwoord op de vraag die hem in debij hem aangebrachte zaak was gesteld, gerechtigd was de zaak ter prejudiciële beslissing aan het Hof voor te leggen.

21.
    Wat betreft de vordering van Deliège tot het treffen van een voorlopige maatregel, achtte de rechter het praktisch gezien uiterst moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, een dergelijke maatregel te treffen met inachtneming van het belang van alle partijen, nu de betrokkene geen enkele concrete maatregel dienaangaande had voorgesteld.

22.
    In deze omstandigheden heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Namen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Is het feit dat een sportbeoefenaar die professioneel of semi-professioneel is of wil worden, verplicht is de toestemming van zijn federatie te hebben om deel te kunnen nemen aan een internationale wedstrijd waarin geen nationale teams tegen elkaar uitkomen, in strijd met het EG-Verdrag, in het bijzonder de artikelen 59, 85 en 86 daarvan?”

De bevoegdheid van het Hof om de prejudiciële vragen te beantwoorden en de ontvankelijkheid daarvan

23.
    De LFJ, de LBJ, Pacquée, de Belgische, de Griekse en de Italiaanse regering en de Commissie hebben, op verschillende gronden, de bevoegdheid van het Hof om de in zaak C-51/96 gestelde vraag te beantwoorden en de ontvankelijkheid van (een gedeelte van) deze vraag, betwist.

24.
    Allereerst zou de verwijzende rechter zich over alle onderdelen van de vordering van verzoekster hebben uitgesproken, waardoor het geschil zou zijn beslecht. Aangezien de procedure in het hoofdgeding was afgesloten op de datum waarophet Hof werd aangezocht, zou de verwijzende rechter geen belang meer hebben bij beantwoording van zijn prejudiciële vraag. In dergelijke omstandigheden zou uit de arresten van 21 april 1988, Fratelli Pardini (338/85, Jurispr. blz. 2041), en 4 oktober 1991, Society for the Protection of Unborn Children Ireland (C-159/90, Jurispr. blz. I-4685), voortvloeien, dat het Hof niet bevoegd is de vraag te beantwoorden.

25.
    Verder zou de vraag van hypothetische aard zijn en een materie - de amateursport - betreffen die niet onder het gemeenschapsrecht valt.

26.
    Tenslotte zou de nationale rechter hebben verzuimd, een toereikende omschrijving te geven van het feitelijk en juridisch kader waarin de gestelde vraag moet worden geplaatst, een vereiste dat met name geldt op het gebied van de mededinging, dat door complexe feitelijke en juridische situaties wordt gekenmerkt (arrest van 26 januari 1993, Telemarsicabruzzo e.a., C-320/90 tot en met C-322/90, Jurispr. blz. I-393).

27.
    De bevoegdheid van het Hof om de in zaak C-191/97 gestelde prejudiciële vraag geheel of gedeeltelijk te beantwoorden en de ontvankelijkheid van deze vraag, worden eveneens betwist door de LFJ, de LBJ en Pacquée, alsook door de Griekse regering en de Commissie. Zij hebben met name betoogd, dat de verwijzende rechter geen voldoende aanwijzingen heeft verschaft over het feitelijk en juridisch kader, dat de vraag betrekking heeft op een materie die niet door het gemeenschapsrecht wordt geregeld, dat de rechten van de verdediging van de UEJ en de FIJ zijn miskend, en dat de gestelde vraag van hypothetische aard is omdat zij op andere wedstrijden doelt dan die welke zich tussen nationale ploegen afspelen.

28.
    Om te beginnen zij opgemerkt, dat de vraag of de door de verwijzende rechter gestelde vragen betrekking hebben op een materie die vreemd is aan het gemeenschapsrecht, hetzij omdat amateursport niet binnen de werkingssfeer van het Verdrag valt, hetzij omdat in de door voornoemde rechter bedoelde wedstrijdennationale teams tegen elkaar uitkomen, de inhoud van de gestelde vragen betreft en niet de ontvankelijkheid daarvan.

29.
    Wat voorts de gestelde schending van de rechten van de verdediging van de FIJ en de UEJ aangaat, is het niet aan het Hof om te onderzoeken, of de verwijzingsbeschikking tot stand is gekomen met inachtneming van de nationale regels betreffende de rechterlijke organisatie en de procesgang (zie, met name, arresten van 11 juli 1996, SFEI e.a., C-39/94, Jurispr. blz. I-3547, punt 24, en 5 juni 1997, Celestini, C-105/94, Jurispr. blz. I-2971, punt 20). Mitsdien heeft het Hof zich niet uit te spreken over de vraag, of de FIJ en de UEJ in de hoofdgedingen hadden moeten worden gedagvaard.

30.
    In de derde plaats zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de nationale rechter wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te komen, een omschrijving moet geven van het feitelijk en juridisch kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten moet uiteenzetten waarop die vragen zijn gebaseerd. Deze eisen gelden in het bijzonder op bepaalde gebieden die door complexe feitelijke en juridische situaties worden gekenmerkt, zoals het gebied van de mededinging (zie, met name, arrest Telemarsicabruzzo e.a., reeds aangehaald, punten 6 en 7; en arresten van 21 september 1999, Albany, C-67/96, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 39, en Brentjens, C-115/97 tot en met C-117/97, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 38).

31.
    De in de verwijzingsbeschikkingen verstrekte gegevens dienen niet enkel om het Hof in staat te stellen een bruikbaar antwoord te geven, doch ook om de regeringen der lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden, overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs Statuut-EG opmerkingen te maken. Het Hof dient erop toe te zien, dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, in aanmerking genomen dat ingevolge genoemde bepaling alleen deverwijzingsbeschikkingen ter kennis van de belanghebbende partijen worden gebracht (zie met name beschikking van 23 maart 1995, Saddik, C-458/93, Jurispr. blz. I-511, punt 13; arresten Albany, reeds aangehaald, punt 40, en Brentjens, reeds aangehaald, punt 39).

32.
    Met betrekking tot zaak C-191/97, die als eerste moet worden onderzocht, blijkt uit de door partijen in het hoofdgeding, de regeringen der lidstaten, de Noorse regering en de Commissie overeenkomstig voornoemde bepaling van 's Hofs Statuut-EG ingediende opmerkingen, dat de in het verwijzingsvonnis vervatte gegevens hen in staat hebben gesteld, een nuttig standpunt in te nemen ten aanzien van de aan het Hof voorgelegde vraag, voorzover betrekking hebbend op de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten.

33.
    Voorts zij onderstreept, dat ook al achtten de Griekse, de Spaanse en de Italiaanse regering de door de verwijzende rechter verschafte informatie onvoldoende om een standpunt te kunnen innemen ten aanzien van de vraag of verzoekster in het hoofdgeding een economische activiteit in de zin van het Verdrag uitoefent, deze regeringen en de andere betrokken partijen in staat zijn geweest opmerkingen in te dienen op basis van de feitelijke uiteenzettingen van voornoemde rechterlijke instantie.

34.
    Bovendien is de in het verwijzingsarrest vervatte informatie aangevuld met gegevens uit het door de nationale rechter overgelegde zaakdossier en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen. Al deze gegevens, die in het rapport ter terechtzitting zijn opgenomen, zijn ter kennis van de regeringen van de lidstaten en de overige belanghebbenden gebracht met het oog op de terechtzitting, waar zij hun opmerkingen zo nodig hebben kunnen aanvullen (zie ook, in deze zin, de reeds aangehaalde arresten Albany, punt 43, en Brentjens, punt 42).

35.
    Voorts verschaft de door de verwijzende rechter verstrekte informatie, voor zoveel nodig aangevuld met vorenbedoelde gegevens, het Hof voldoende kennis van hetfeitelijk en juridisch kader van het hoofdgeding om de verdragsvoorschriften betreffende de vrijheid van dienstverrichting te kunnen uitleggen met het oog op de situatie die in dat geding aan de orde is.

36.
    Voor zover de gestelde vraag echter betrekking heeft op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, beschikt het Hof over onvoldoende gegevens om aanwijzingen te kunnen verschaffen met betrekking tot de definitie van de markt of markten waar het in het hoofdgeding om gaat. Uit het verwijzingsvonnis komt evenmin duidelijk naar voren, hoeveel ondernemingen op deze markt of markten actief zijn en van welke aard deze zijn. Bovendien stelt de door de verwijzende rechterlijke instantie verschafte informatie het Hof niet in staat, een bruikbare uitspraak te doen over het bestaan en het belang van het intracommunautaire handelsverkeer of over de mogelijkheid dat dit handelsverkeer wordt beïnvloed door de selectievoorschriften voor judoka's.

37.
    Mitsdien moet worden vastgesteld, dat het verwijzingsvonnis met betrekking tot de mededingingsregels onvoldoende aanwijzingen bevat om te voldoen aan de in de punten 30 en 31 van het onderhavige arrest vermelde eisen.

38.
    Aangaande de in zaak C-51/96 gestelde vraag bevat de verwijzingsbeschikking evenmin voldoende aanwijzingen om het Hof in staat te stellen een nuttige uitspraak te doen over de uitlegging van de op ondernemingen toepasselijke mededingingsregels. Daarentegen hebben de door voornoemde beschikking verschafte informatie, in voorkomend geval aangevuld met de gegevens vervat in de krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EG ingediende schriftelijke opmerkingen, welke zijn overgenomen in het rapport ter terechtzitting, en de aanwijzingen uit het verwijzingsvonnis in zaak C-191/97 de belanghebbende partijen in staat gesteld, een standpunt in te nemen ten aanzien van de uitlegging van de bepalingen inzake de vrijheid van dienstverrichting, en het Hof om voldoendekennis van het feitelijk en juridisch kader te hebben om dienaangaande een nuttige uitspraak te doen.

39.
    Ondanks hun ietwat verschillende formulering zijn de in de twee hoofdgedingen gestelde vragen in wezen identiek. In deze omstandigheden kan een nadere bespreking van de argumenten waarmee de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag in zaak C-51/96 specifiek wordt betwist, achterwege blijven.

40.
    Uit het voorgaande volgt, dat het Hof de gestelde vragen dient te beantwoorden, voorzover zij betrekking hebben op de uitlegging van de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten. De vragen zijn echter niet-ontvankelijk, voorzover zij de uitlegging van de voor ondernemingen geldende mededingingsregels betreffen.

De uitlegging van artikel 59 van het Verdrag

41.
    Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat, gelet op de doelstellingen van de Gemeenschap, sportbeoefening slechts onder het gemeenschapsrecht valt in zoverre zij een economische activiteit in de zin van artikel 2 van het Verdrag vormt (zie arresten van 12 december 1974, Walrave en Koch, 36/74, Jurispr. blz. 1405, punt 4, en 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 73). Het Hof heeft bovendien erkend, dat sport van grote maatschappelijk betekenis is in de Gemeenschap (zie arrest Bosman, reeds aangehaald, punt 106).

42.
    Deze rechtspraak vindt bovendien steun in verklaring nr. 29 betreffende sport, die als bijlage aan de Slotakte van de conferentie tot vaststelling van het Verdrag van Amsterdam is gehecht, waarin de grote maatschappelijke betekenis van sport wordt beklemtoond en vooral de instellingen van de Europese Unie worden uitgenodigd, heel speciaal rekening te houden met de bijzonderheden van amateursport. Met name strookt deze verklaring met voornoemde rechtspraak wat betreft situaties waarin de sportbeoefening een economische activiteit vormt.

43.
    Er zij aan herinnerd, dat de verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van personen zich niet verzetten tegen regelingen of praktijken waarbij buitenlandse spelers van bepaalde wedstrijden worden uitgesloten om niet-economische redenen die verband houden met het specifieke karakter en kader van deze wedstrijden en waarbij het dus uitsluitend om de sport als zodanig gaat, zoals bij voorbeeld het geval is bij wedstrijden tussen nationale ploegen van verschillende landen. Het Hof heeft er evenwel op gewezen, dat deze inperking van de werkingssfeer van het Verdrag beperkt moet blijven tot haar eigenlijke doel en niet kan worden aangewend om elke sportactiviteit daarvan uit te sluiten (arresten van 14 juli 1976, Donà, 13/76, Jurispr. blz. 1333, punten 14 en 15, en Bosman, reeds aangehaald, punten 76 en 127).

44.
    De in casu betwiste selectieregels hebben echter geen betrekking op wedstrijden tussen nationale ploegen of selecties van verschillende landen, die uitsluitend zijn samengesteld uit onderdanen van de staat waartoe de federatie behoort die hen heeft geselecteerd, zoals de Olympische Spelen of bepaalde wereld- of Europese kampioenschappen; zij behouden de deelname, per nationale federatie, aan bepaalde andere internationale wedstrijden op topniveau voor aan de judoka's die bij de betrokken federatie zijn aangesloten, ongeacht hun nationaliteit. De enkele omstandigheid dat het door de judoka's in die wedstrijden behaalde klassement in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van de landen die afgevaardigden naar de Olympische Spelen mogen sturen, betekent nog niet, dat deze wedstrijden op één lijn kunnen worden gesteld met wedstrijden tussen nationale ploegen, die aan de toepassing van het gemeenschapsrecht kunnen ontsnappen.

45.
    De LFJ heeft met name betoogd, dat sportverenigingen en -federaties het recht hebben de voorwaarden van toegang tot wedstrijden die enkel voor amateurs van belang zijn, vrijelijk te bepalen.

46.
    Dienaangaande zij opgemerkt, dat de enkele omstandigheid dat een sportvereniging of -federatie eenzijdig de aangesloten sportbeoefenaren als amateurs kwalificeert, op zich niet uitsluit, dat die sportbeoefenaren economische activiteiten in de zin van artikel 2 van het Verdrag uitoefenen.

47.
    Aangaande de aard van de bestreden voorschriften volgt uit de reeds aangehaalde arresten Walrave en Koch (punten 17 en 18) en Bosman (punten 82 en 83), dat de gemeenschapsbepalingen inzake het vrij verkeer van personen en van diensten niet alleen gelden voor het optreden van de overheid, maar ook voor bepalingen van andere aard, strekkende tot collectieve regeling van arbeid in loondienst en van het verrichten van diensten. De opheffing tussen de lidstaten van de belemmeringen voor het vrije verkeer van personen en het vrij verrichten van diensten zou namelijk in gevaar worden gebracht, indien de opheffing van door de staten gestelde belemmeringen kon worden ontkracht door belemmeringen voortvloeiend uit handelingen krachtens hun eigen rechtsbevoegdheid, verricht door niet onder het publiekrecht vallende verenigingen of lichamen.

48.
    Mitsdien kan het Verdrag, in het bijzonder de artikelen 59, 60 en 66 ervan, toepassing vinden op sportactiviteiten en door sportverenigingen uitgevaardigde regels, zoals die in de hoofdgedingen aan de orde zijn.

49.
    Gelet op het voorgaande en de voor het Hof gevoerde discussie, moet worden nagegaan, of een activiteit als die welke door Deliège wordt uitgeoefend, een economische activiteit in de zin van artikel 2 van het Verdrag en, meer concreet, een verrichting van diensten in de zin van artikel 59 van dat Verdrag kan vormen.

50.
    In het kader van de door de prejudiciële procedure tot stand gebrachte samenwerking tussen de nationale rechter en het Hof, is het de eerste die de feiten van de zaak heeft vast te stellen en te beoordelen (zie, met name, arrest van 3 juni 1986, Kempf, 139/85, Jurispr. blz. 1741, punt 12) en aan het Hof om de verwijzende rechter de uitleggingselementen te verschaffen die hij nodig heeft om het geschilte kunnen beslechten (arrest van 22 mei 1990, Alimenta, C-322/88, Jurispr. blz. I-2077, punt 9).

51.
    Dienaangaande moet in de eerste plaats worden geconstateerd, dat het verwijzingsvonnis in zaak C-191/97 met name de beurzen noemt die op basis van eerdere sportieve resultaten zijn verstrekt en de sponsorcontracten die direct zijn gelieerd aan de door de sportbeoefenaar behaalde resultaten. Overigens heeft Deliège voor het Hof, met overlegging van bepaalde stukken ten bewijze van haar stellingen, betoogd, dat zij op grond van haar sportieve resultaten beurzen had gekregen van de Franse Gemeenschap van België en van het Olympisch en interfederaal Belgisch comité, en dat zij was gesponsord door een bankinstelling en een autofabrikant.

52.
    Wat vervolgens de begrippen economische activiteit en verrichting van diensten in de zin van de artikelen 2 respectievelijk 59 van het Verdrag betreft, deze bepalen de werkingssfeer van een van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden en mogen uit dien hoofde niet restrictief worden uitgelegd (zie, in die zin, arrest van 23 maart 1982, Levin, 53/81, Jurispr. blz. 1035, punt 13).

53.
    Aangaande met name het eerste van deze begrippen, is het vaste rechtspraak (arresten Donà, reeds aangehaald, punt 12, en van 5 oktober 1988, Steymann, 196/87, Jurispr. blz. 6159, punt 10), dat in loondienst verrichte arbeid en tegen beloning verrichte diensten als een economische activiteit in de zin van artikel 2 van het Verdrag moeten worden beschouwd.

54.
    Zoals het Hof echter onder meer in de reeds aangehaalde arresten Levin (punt 17) en Steymann (punt 13) heeft overwogen, dient het om reële en daadwerkelijke, en niet slechts om marginale en bijkomstige activiteiten te gaan.

55.
    Wat het verrichten van diensten betreft, volgt uit artikel 60, eerste alinea, van het Verdrag, dat als diensten in de zin van die bepaling zijn te beschouwen de dienstverrichtingen die gewoonlijk tegen vergoeding geschieden, voor zover de bepalingen betreffende het vrij verkeer van goederen, kapitaal en personen daarop niet van toepassing zijn.

56.
    Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat sportactiviteiten, meer in het bijzonder de deelname van een sportbeoefenaar van topniveau aan een internationale wedstrijd, de verrichting van meerdere afzonderlijke, doch nauw met elkaar verweven diensten met zich kunnen brengen, die onder artikel 59 van het Verdrag kunnen vallen, ook al worden enkele van die diensten niet betaald door degene te wiens behoeve zij worden verricht (zie arrest van 26 april 1988, Bond van Adverteerders e.a., 352/85, Jurispr. blz. 2085, punt 16).

57.
    Zo biedt bijvoorbeeld de organisator van een dergelijke wedstrijd de sportbeoefenaar de mogelijkheid, zijn sportactiviteit uit te oefenen door zich te meten met andere wedstrijddeelnemers, terwijl de sportbeoefenaren door hun deelname aan de wedstrijd de organisator in staat stellen, een sportevenement te organiseren waarbij publiek aanwezig kan zijn, dat door televisiezenders kan worden uitgezonden en dat reclamemakers en sponsors kan interesseren. Daarnaast levert de sportoefenaar een reclameprestatie ten behoeve van zijn eigen sponsors, welke wordt ondersteund door de sportactiviteit zelf.

58.
    Wat tenslotte de bezwaren betreft die in de bij het Hof ingediende opmerkingen zijn geuit, volgens welke de hoofdgedingen een zuiver interne situatie betreffen en bovendien bepaalde internationale evenementen aan de territoriale werkingssfeer van het Verdrag zijn onttrokken, zij in herinnering geroepen, dat de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten niet van toepassing zijn op activiteiten waarvan alle relevante elementen in de interne sfeer van één lidstaat liggen (zie, laatstelijk, arresten van 9 september 1999, RI.SAN., C-108/98, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 23, en 21 oktober 1999, Jägerskiöld,C-97/98, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 42). Een grensoverschrijdend element kan echter voortvloeien uit de omstandigheid, dat een sportbeoefenaar deelneemt aan een wedstrijd in een andere lidstaat dan die waar hij woonachtig is.

59.
    Het staat aan de nationale rechter om op basis van deze uitleggingselementen te beoordelen, of de sportactiviteiten van Deliège, met name haar deelname aan internationale wedstrijden, een economische activiteit in de zin van artikel 2 van het Verdrag en, meer in het bijzonder, een verrichting van diensten in de zin van artikel 59 van dat Verdrag vormen.

60.
    Aangenomen dat de activiteiten van Deliège kunnen worden aangemerkt als het verrichten van diensten, moet worden onderzocht, of de in de hoofdgedingen betwiste selectieregels een beperking van de vrijheid van dienstverrichting in de zin van artikel 59 van het Verdrag vormen.

61.
    In dit verband moet worden opgemerkt dat, anders dan de in de zaak Bosman toepasselijke regels, de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde selectieregels niet de voorwaarden van toegang van professionele sportbeoefenaren tot de arbeidsmarkt bepalen en geen nationaliteitsclausules bevatten die het aantal onderdanen van andere lidstaten die aan een wedstrijd kunnen deelnemen, beperken.

62.
    Deliège, van Belgische nationaliteit, beweert overigens niet, dat het besluit van de LBJ om haar niet voor deelname aan het toernooi te selecteren, is genomen op grond van haar nationaliteit.

63.
    Zoals bovendien in punt 44 van dit arrest is opgemerkt, gelden dergelijke selectieregels niet voor toernooien waarin nationale ploegen tegen elkaar uitkomen,doch voor toernooien waaraan de sportbeoefenaren, na te zijn geselecteerd, voor eigen rekening deelnemen.

64.
    Op dit punt volstaat de constatering, dat ook al leiden selectieregels zoals die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, onvermijdelijk tot een beperking van het aantal deelnemers aan een toernooi, een dergelijke beperking inherent is aan het verloop van een internationale sportwedstrijd op topniveau, die noodzakelijkerwijs de vaststelling van bepaalde regels of bepaalde selectiecriteria impliceert. Dergelijke regels kunnen op zich dan ook niet worden aangemerkt als een bij artikel 59 van het Verdrag verboden beperking van de vrijheid van dienstverrichting.

65.
    Overigens moet de keuze, met het oog op een internationaal sporttoernooi, voor een bepaalde methode van selectie van de deelnemers worden gebaseerd op een groot aantal overwegingen, die los staan van de persoonlijke situatie van een willekeurige sportbeoefenaar, zoals de aard, de organisatie en de financiering van de betrokken sport.

66.
    Indien de ene selectiemethode voor een bepaalde categorie sportbeoefenaren gunstiger kan blijken dan een andere, wettigt dit op zich nog niet de conclusie, dat de keuze voor die methode een beperking van de vrijheid van dienstverrichting oplevert.

67.
    Mitsdien is het uit de aard der zaak aan de betrokken eenheden, zoals de organisatoren van de toernooien, de sportfederaties of de verenigingen van professionele sportbeoefenaren, passende voorschriften uit te vaardigen en de deelnemers op grond daarvan te selecteren.

68.
    In dit verband moet worden erkend, dat het opdragen van een dergelijke taak aan de nationale federaties, waarbinnen normaliter de nodige kennis en ervaring zijn gebundeld, de organisatie weerspiegelt die in de meeste sportdisciplines gebruikelijk is, namelijk een organisatie die in beginsel berust op het bestaan van een federatiein elk land. Verder zij erop gewezen, dat de in de hoofdgedingen centraal staande selectieregels zowel van toepassing zijn op wedstrijden die binnen de Gemeenschap worden georganiseerd als op toernooien die zich daarbuiten afspelen en waaraan naast onderdanen van de lidstaten ook onderdanen van derde landen deelnemen.

69.
    Mitsdien dienen de gestelde vragen aldus te worden beantwoord, dat een regel die voorschrijft dat een sportbeoefenaar die professioneel of semi-professioneel is of wil worden, slechts aan een internationale wedstrijd op topniveau waarin geen nationale ploegen tegen elkaar uitkomen, kan meedoen indien hij daarvoor toestemming heeft van of is geselecteerd door zijn nationale federatie, op zich geen bij artikel 59 van het Verdrag verboden beperking van de vrijheid van dienstverrichting vormt, voorzover zij voortvloeit uit een noodzaak die inherent is aan de organisatie van een dergelijke wedstrijd.

Kosten

70.
    De kosten door de Belgische, de Deense, de Duitse, de Griekse, de Spaanse, de Franse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Oostenrijkse, de Finse, de Zweedse en de Noorse regering, alsmede de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Rechtbank van eerste aanleg te Namen bij beschikking van 16 februari 1996 en bij arrest van 14 mei 1997 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Een regel die voorschrijft dat een sportbeoefenaar die professioneel of semi-professioneel is of wil worden, slechts aan een internationale wedstrijd op topniveau waarin geen nationale ploegen tegen elkaar uitkomen, kan meedoen indien hij daarvoor toestemming heeft van of is geselecteerd door zijn nationale federatie, vormt op zich geen bij artikel 59 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) verboden beperking van de vrijheid van dienstverrichting, voorzover zij voortvloeit uit een noodzaak die inherent is aan de organisatie van een dergelijke wedstrijd.

Rodríguez Iglesias
Moitinho de Almeida
Edward

Sevón

Kapteyn
Puissochet

Hirsch

Jann
Ragnemalm

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 april 2000.

De griffier

De president

R. Grass

G. C. Rodríguez Iglesias


1: Procestaal: Frans.