Language of document : ECLI:EU:T:2014:92

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

27 februari 2014 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Wereldmarkt voor schermen met vloeibare kristallen (lcd’s) – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen inzake prijzen en productiecapaciteit – Territoriale bevoegdheid – Interne verkopen – Verkopen van afgewerkte producten waarin kartelproducten zijn geïntegreerd – Enkele voortdurende inbreuk – Geldboeten – Methode van afronding – Volledige rechtsmacht”

In zaak T‑91/11,

InnoLux Corp., voorheen Chimei InnoLux Corp., gevestigd te Zhunan (Taiwan), vertegenwoordigd door J.‑F. Bellis, advocaat, en R. Burton, solicitor,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Van Nuffel, F. Ronkes Agerbeek en A. Biolan als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2010) 8761 definitief van de Commissie van 8 december 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER‑Overeenkomst (zaak COMP/39.309 – lcd), en tot vermindering van de bij dat besluit aan verzoekster opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, G. Berardis (rapporteur) en C. Wetter, rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 april 2013,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1.     Bij de onderhavige zaak betrokken ondernemingen

1        Chi Mei Optoelectronics Corp. (hierna: „CMO”) was de vennootschap naar Taiwanees recht die zeggenschap uitoefende over een groep van over de hele wereld gevestigde ondernemingen die actief waren in de productie van schermen met vloeibare kristallen met actieve matrix (hierna: „lcd’s”).

2        Op 20 november 2009 heeft CMO een concentratieovereenkomst gesloten met de ondernemingen InnoLux Display Corp. en TPO Displays Corp. Ingevolge die overeenkomst zijn TPO Displays en CMO met ingang van 18 maart 2010 opgehouden te bestaan. De overgebleven juridische entiteit is tweemaal van naam veranderd en is meer bepaald eerst omgedoopt van InnoLux Display Corp. tot Chimei InnoLux Corp. en ten slotte tot InnoLux Corp., die in het onderhavige geding de verzoekende partij is.

2.     Administratieve procedure

3        Op [vertrouwelijk](1) heeft Samsung Electronics Co. Ltd (hierna: „Samsung”), een vennootschap naar Koreaans recht, de Commissie van de Europese Gemeenschappen om boete-immuniteit verzocht krachtens de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking van 2002”).

4        In dat verband heeft Samsung aangegeven dat er tussen verschillende ondernemingen, waaronder verzoekster, een kartel inzake bepaalde types van lcd’s bestond.

5        Op 23 november 2006 heeft de Commissie Samsung overeenkomstig punt 15 van de mededeling inzake medewerking van 2002 voorwaardelijke immuniteit toegekend, en heeft zij het verzoek om immuniteit van een karteldeelnemer, te weten de vennootschap naar Koreaans recht LG Display Co. Ltd, voorheen LG Philips LCD Co. Ltd genaamd (hierna: „LGD”), afgewezen.

6        Op 27 mei 2009 heeft de Commissie de administratieve procedure ingeleid en een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, overeenkomstig artikel 10 van verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB L 123, blz. 18). Die mededeling van punten van bezwaar was gericht tot zestien ondernemingen, waaronder CMO en twee Europese dochterondernemingen die volledig in handen waren van die laatste onderneming, te weten Chi Mei Optoelectronics BV en Chi Mei Optoelectronics UK Ltd. In dit verband heeft de Commissie in de punten 281 tot en met 285 van de mededeling van punten van bezwaar met name in herinnering gebracht dat uit de rechtspraak volgde dat, ten eerste, het mededingingsrecht van de Europese Unie erkent dat verschillende vennootschappen die tot eenzelfde concern behoorden, een economische eenheid vormden, en dus een onderneming in de zin van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU, indien zij niet zelfstandig hun marktgedrag bepaalden (arrest Gerecht van 30 september 2003, Michelin/Commissie, T‑203/01, Jurispr. blz. II‑4071, punt 290) en, ten tweede, dat het vermoeden dat een moedermaatschappij beslissende invloed uitoefende op het marktgedrag van haar dochteronderneming reeds gold zodra de Commissie bewees dat het gehele kapitaal van die dochteronderneming in handen was van de moedermaatschappij (arrest Gerecht van 31 maart 2009, ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, T‑405/06, Jurispr. blz. II‑771, punt 91). Vervolgens heeft de Commissie in de punten 327 tot en met 329 van de mededeling van punten van bezwaar uiteengezet waarom de twee voormelde dochterondernemingen van CMO op grond van de in herinnering geroepen rechtspraak hoofdelijk aansprakelijk moesten worden geacht voor de door CMO begane inbreuken.

7        Aan de mededeling van punten van bezwaar was een cd-rom gehecht, waarin de toegankelijke gedeelten van het dossier van de Commissie waren opgenomen. De adressaten van de mededeling van punten van bezwaar hebben gebruikgemaakt van hun recht om toegang te krijgen tot de gedeelten van het dossier van de Commissie die enkel in de kantoren van de Commissie konden worden geraadpleegd.

8        De adressaten van de mededeling van punten van bezwaar hebben de Commissie binnen de gestelde termijn schriftelijk op de hoogte gesteld van hun standpunt over de tegen hen ingebrachte bezwaren.

9        Verschillende adressaten van de mededeling van punten van bezwaar, waaronder verzoekster, hebben hun recht om te worden gehoord uitgeoefend tijdens de hoorzitting van 22 en 23 september 2009.

10      Bij verzoek om inlichtingen van 4 maart 2010 en bij brief van 6 april 2010 is partijen met name verzocht om de gegevens te verstrekken over de waarde van de verkopen die in aanmerking zouden worden genomen voor de berekening van de geldboeten, en om hun opmerkingen daarover in te dienen.

11      CMO heeft op de voormelde brief geantwoord op 23 april 2010.

3.     Bestreden besluit

12      Op 8 december 2010 heeft de Commissie besluit C(2010) 8761 definitief inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER‑Overeenkomst (zaak COMP/39.309 – lcd) (hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld. In het Publicatieblad van de Europese Unie van 7 oktober 2011 is een samenvatting van dat besluit gepubliceerd (PB C 295, blz. 8).

13      Het bestreden besluit is gericht tot zes van de zestien ondernemingen waaraan de mededeling van punten van bezwaar was gericht, waaronder verzoekster. Anders dan deze mededeling van punten van bezwaar is het bestreden besluit evenwel niet tot verzoeksters dochterondernemingen gericht.

14      In het bestreden besluit heeft de Commissie vastgesteld dat tussen zes grote internationale fabrikanten van lcd’s, waaronder verzoekster, een kartel bestond inzake de volgende twee categorieën van lcd’s met een grootte van minstens twaalf inch: lcd’s voor IT-apparatuur, zoals voor compacte laptops en computerschermen (hierna: „IT‑lcd’s”), en lcd’s voor televisies (hierna: „tv‑lcd’s”) (hierna samen: „kartel‑lcd’s”).

15      Volgens het bestreden besluit vormde dit kartel één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER‑Overeenkomst, die minstens heeft geduurd van 5 oktober 2001 tot 1 februari 2006 (hierna: „inbreukperiode”). In die periode hebben de karteldeelnemers talrijke multilaterale vergaderingen gehouden, die door hen „Crystal meetings” (kristalvergaderingen) werden genoemd en die voornamelijk plaatsvonden in hotels te Taiwan. Deze vergaderingen hadden duidelijk een mededingingsverstorend doel, aangezien de deelnemers bij die gelegenheden met name minimumprijzen vaststelden voor de kartel‑lcd’s, hun prijsvoorspellingen bespraken teneinde prijsdalingen te vermijden, en hun prijsverhogingen en productieniveaus op elkaar afstemden. Tijdens de inbreukperiode hebben de karteldeelnemers ook bilaterale vergaderingen gehouden en hebben zij herhaaldelijk informatie uitgewisseld over de onderwerpen die tijdens de „Crystal meetings” werden besproken. Bovendien hebben zij maatregelen genomen om te verifiëren of de besluiten die tijdens deze vergaderingen werden vastgesteld, ook effectief werden uitgevoerd (zie de punten 70‑74 van het bestreden besluit).

16      Hoewel verzoekster had betoogd dat de markt voor tv‑lcd’s en de markt voor IT‑lcd’s twee afzonderlijke markten waren en dat enkel op die laatste markt een kartel bestond, was de Commissie van mening dat sprake was van één enkele voortdurende inbreuk die betrekking had op al deze producten (zie de punten 281 en 283‑290 van het bestreden besluit).

17      De Commissie heeft de door haar bij het bestreden besluit opgelegde geldboeten bepaald aan de hand van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”).

18      Op grond van de richtsnoeren van 2006 heeft de Commissie ten eerste de waarde bepaald van de verkopen van de kartel‑lcd’s die direct of indirect het voorwerp van de inbreuk uitmaakten. Daartoe heeft zij de drie hiernavolgende categorieën van verkopen door karteldeelnemers onderscheiden:

–        „directe EER‑verkopen”, te weten verkopen van kartel‑lcd’s aan een andere onderneming binnen de Europese Economische Ruimte (EER);

–        „directe EER‑verkopen via verwerkte producten”, te weten verkopen van kartel‑lcd’s die binnen de groep waartoe de producent behoort, zijn geïntegreerd in afgewerkte producten die vervolgens aan een andere onderneming binnen de EER zijn verkocht;

–        „indirecte verkopen”, te weten verkopen van kartel‑lcd’s aan een andere onderneming buiten de EER, die de schermen vervolgens heeft geïntegreerd in afgewerkte producten die zij binnen de EER heeft verkocht (zie punt 380 van het bestreden besluit).

19      De Commissie was evenwel van mening dat zij ermee kon volstaan de eerste twee in punt 18 hierboven genoemde categorieën in aanmerking te nemen, aangezien de opgelegde geldboeten ook zonder de opname van de derde categorie een voldoende afschrikwekkend niveau bereikten (zie punt 381 van het bestreden besluit).

20      Met name omdat de verkopen van de meeste betrokken ondernemingen exponentieel waren gegroeid in de periode waarop het bestreden besluit betrekking heeft, achtte de Commissie het in casu gepaster om gebruik te maken van de gemiddelde jaarlijkse waarde van de verkopen tijdens de volledige duur van de inbreuk, en dus af te wijken van de in punt 13 van de richtsnoeren van 2006 neergelegde regel dat over het algemeen wordt gebruikgemaakt van de waarde van de verkopen die een onderneming heeft gerealiseerd in het laatste volledige jaar waarin zij aan de inbreuk heeft deelgenomen (punt 384 van het bestreden besluit).

21      De Commissie heeft de bezwaren afgewezen waarmee verzoekster allereerst aanvoerde dat de waarde van de relevante verkopen had moeten worden berekend zonder rekening te houden met haar „directe EER‑verkopen via verwerkte producten” en haar „directe EER‑verkopen” aan andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar, voorts dat geen rekening mocht worden gehouden met verzendingen van lcd’s die niet waren gefactureerd aan Europese ondernemingen, en tot slot dat een onderscheid moest worden gemaakt tussen verkopen van IT‑lcd’s en van tv‑lcd’s. Aldus is het totaalbedrag van verzoeksters relevante verkopen tijdens de inbreukperiode vastgesteld op 1 555 111 603 EUR en maakte het jaarlijkse gemiddelde, dat is verkregen door dit bedrag te delen door de duur van het kartel (4,33 jaar), 359 148 176 EUR uit (zie de punten 388, 394, 398‑401 en tabel 4 van het bestreden besluit).

22      Ten tweede heeft de Commissie opgemerkt dat het aandeel van de waarde van de verkopen van de betrokken producten dat in aanmerking moest worden genomen voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete, rekening houdend met de ernst van de begane inbreuk, moest worden vastgelegd op 16 %, en dit voor alle karteldeelnemers (zie punt 416 van het bestreden besluit).

23      Ten derde heeft de Commissie de op verzoekster toe te passen vermenigvuldigingsfactor voor de duur van de inbreuk bepaald op 4,25, omdat verzoekster aan de inbreuk heeft deelgenomen tijdens de gehele duur van het kartel die in het bestreden besluit in aanmerking is genomen, te weten vier jaar en drie maanden (zie de punten 417 en 418 en tabel 5 van het bestreden besluit).

24      Ten vierde was de Commissie van mening dat de omstandigheden van het onderhavige geval rechtvaardigden dat het basisbedrag van de geldboete overeenkomstig punt 25 van de richtsnoeren van 2006 werd verhoogd met 16 % van de gemiddelde waarde van de relevante verkopen, teneinde de afschrikkende werking te waarborgen (hierna: „ontradingsboete”), en dit voor alle karteldeelnemers (zie de punten 419 en 424 van het bestreden besluit).

25      Ten vijfde heeft de Commissie voor geen enkele karteldeelnemer verzwarende of verzachtende omstandigheden op grond van de richtsnoeren van 2006 in aanmerking genomen. Zo heeft de Commissie met name de argumenten afgewezen waarmee verzoekster betoogde dat zij slechts een passieve rol heeft gespeeld in het kartel, dat zij er uit onachtzaamheid had aan deelgenomen en ten slotte dat zij ook buiten de werkingssfeer van de mededeling inzake medewerking van 2002 met de Commissie had samengewerkt, hoewel de Commissie aan haar minder specifieke verzoeken om inlichtingen had gericht dan aan andere karteldeelnemers (zie de punten 426, 430, 433, 434, 438, 439 en 442‑444 van het bestreden besluit).

26      Ten zesde heeft de Commissie op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 allereerst bevestigd dat aan Samsung volledige immuniteit was verleend. Voorts heeft zij verklaard dat verzoeksters medewerking haar geen recht gaf op enige verlaging van de geldboete (zie de punten 455‑458 en 472 van het bestreden besluit).

27      Op basis van die overwegingen heeft de Commissie verzoekster bij artikel 2 van het bestreden besluit veroordeeld tot betaling van een geldboete van 300 000 000 EUR.

 Procesverloop en conclusies van partijen

28      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 februari 2011, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

29      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zesde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en partijen als maatregel tot organisatie van de procesgang, zoals bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, schriftelijke vragen gesteld. Partijen hebben binnen de gestelde termijn op die vragen geantwoord.

30      Ter terechtzitting van 24 april 2013 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

31      Verzoekster verzoekt het Gerecht in wezen:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren, voor zover het haar betreft;

–        het bedrag van de geldboete die haar bij het bestreden besluit is opgelegd, te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

32      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

33      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan:

–        bij de vaststelling van de waarde van de verkopen die in aanmerking moesten worden genomen voor de berekening van de geldboete heeft de Commissie een juridisch onjuist begrip toegepast, namelijk het begrip „directe EER‑verkopen via verwerkte producten”;

–        de Commissie heeft artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER‑Overeenkomst geschonden door te concluderen dat de inbreuk ook de tv‑lcd’s betrof;

–        in de waarde van de relevante verkopen die de Commissie ten aanzien van haar in aanmerking heeft genomen, waren ten onrechte ook andere verkopen begrepen dan die van kartel‑lcd’s.

1.     Eerste middel: bij de vaststelling van de waarde van de verkopen die voor de berekening van de geldboete in aanmerking moesten worden genomen, heeft de Commissie een juridisch onjuist begrip toegepast, namelijk het begrip „directe EER‑verkopen via verwerkte producten”

34      Verzoeksters eerste middel valt in wezen uiteen in twee onderdelen: ten eerste is het begrip „directe EER‑verkopen via verwerkte producten” in strijd met het feit dat geen inbreuk is vastgesteld met betrekking tot de afgewerkte producten waarin de kartel‑lcd’s zijn verwerkt, en ten tweede is dit begrip op zich onsamenhangend.

 Eerste onderdeel: het begrip „directe EER‑verkopen via verwerkte producten” is in strijd met het feit dat geen inbreuk is vastgesteld met betrekking tot de afgewerkte producten waarin de kartel‑lcd’s zijn verwerkt

35      Verzoekster betoogt dat het gebruik van het begrip „directe EER‑verkopen via verwerkte producten” onverenigbaar is met punt 13 van de richtsnoeren van 2006, daar de Commissie rekening heeft gehouden met de verkopen van afgewerkte producten met betrekking waartoe in het bestreden besluit geen inbreuk is vastgesteld en die dus noch direct, noch indirect in verband staan met de in dat besluit vastgestelde inbreuk. Voorts betoogt verzoekster dat de prijzen van de kartel‑lcd’s geen referentieprijzen vormen voor de afgewerkte producten waarin die lcd’s zijn geïntegreerd.

36      Punt 13 van de richtsnoeren van 2006 bepaalt dat „[de Commissie,][o]m het basisbedrag van de op te leggen boete vast te stellen[,] zal [...] uitgaan van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de EER verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect verband houden met de inbreuk”.

37      Dienaangaande zij allereerst opgemerkt dat uit die bepaling niet volgt dat voor de berekening van de relevante waarde van de verkopen enkel rekening mag worden gehouden met de waarde van daadwerkelijk door de inbreukmakende praktijken beïnvloede verkooptransacties (zie in die zin arrest Gerecht van 16 juni 2011, Putters International/Commissie, T‑211/08, Jurispr. blz. II‑3729, punt 58).

38      De tekst van punt 13 van de richtsnoeren van 2006 betreft immers de verkopen op de relevante markt, waarop de inbreuk betrekking heeft. A fortiori ziet dit punt dus niet uitsluitend op de gevallen waarin de Commissie over bewijsstukken van de inbreuk beschikt (zie in die zin reeds aangehaald arrest Putters International/Commissie, punt 59).

39      Die uitlegging vindt steun in de doelstelling van de mededingingsregels van de Unie. De door verzoekster voorgestane uitlegging zou immers betekenen dat de Commissie voor de bepaling van het basisbedrag van de in kartelzaken op te leggen geldboeten in elk concreet geval zou moeten aantonen welke individuele verkopen door het kartel werden beïnvloed. Een dergelijke verplichting is door de rechterlijke instanties van de Unie nooit opgelegd en niets wijst erop dat de Commissie de bedoeling had om zichzelf een dergelijke verplichting op te leggen in de richtsnoeren van 2006 (zie reeds aangehaald arrest Putters International/Commissie, punt 60).

40      Verder blijkt uit vaste rechtspraak dat het gedeelte van de omzet dat betrekking heeft op de goederen in verband waarmee de inbreuk is gepleegd, een correcte aanwijzing vormt voor de omvang van de inbreuk op de betrokken markt. In het bijzonder geeft de omzet die is behaald met de producten die het voorwerp van concurrentiebeperkende gedragingen uitmaakten, als objectieve maatstaf de schadelijkheid van deze gedragingen voor de normale mededinging correct weer (zie reeds aangehaald arrest Putters International/Commissie, punt 61; zie eveneens in die zin arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 121, en arrest Gerecht van 11 maart 1999, British Steel/Commissie, T‑151/94, Jurispr. blz. II‑629, punt 643).

41      In casu moet eraan worden herinnerd dat de Commissie in punt 380 van het bestreden besluit de categorieën van verkopen heeft gedefinieerd die in punt 18 hierboven zijn beschreven.

42      Van de „directe EER‑verkopen” wordt niet betwist dat zij voldoen aan de voorwaarden van punt 13 van de richtsnoeren van 2006, gelezen in het licht van de relevante rechtspraak.

43      Met betrekking tot de „directe EER‑verkopen via verwerkte producten” betoogt verzoekster met het eerste onderdeel van haar eerste middel dat deze noch direct, noch indirect in verband staan met de inbreuk, aangezien zij betrekking hebben op de verkopen van afgewerkte producten waarin kartel‑lcd’s zijn geïntegreerd, en niet op de verkopen van deze kartel‑lcd’s zelf.

44      In dit verband moet allereerst worden opgemerkt dat in de voetnoot bij punt 13 van de richtsnoeren van 2006 weliswaar is aangegeven dat sprake kan zijn van verkopen die indirect verband houden met een inbreuk, wanneer de prijs van een product dat het voorwerp van horizontale prijsafspraken uitmaakt, dient als basis voor de prijs van producten van een lagere of hogere kwaliteit, maar dat die voetnoot tevens preciseert dat dit geval slechts bij wijze van voorbeeld wordt vermeld. Het door verzoekster aangevoerde feit dat de afgewerkte producten waarin de kartel‑lcd’s zijn verwerkt, in casu geen producten zijn van een lagere of hogere kwaliteit dan die kartel‑lcd’s, is dus totaal irrelevant.

45      Wat de eveneens door verzoekster aangevoerde omstandigheid betreft dat in het bestreden besluit geen inbreuk is vastgesteld met betrekking tot de afgewerkte producten waarin de kartel‑lcd’s zijn geïntegreerd, zij opgemerkt dat de Commissie niet de volledige waarde van de verkopen van die afgewerkte producten in aanmerking heeft genomen, maar enkel het gedeelte van die waarde dat kon overeenstemmen met de waarde van de kartel‑lcd’s die in die afgewerkte producten waren geïntegreerd, mits verzoekster laatstbedoelde producten heeft verkocht aan binnen de EER gevestigde derde ondernemingen. Hoewel het overduidelijk is dat de Commissie deze volledige waarde slechts in aanmerking had mogen nemen indien zij eerst een inbreuk met betrekking tot de afgewerkte producten zou hebben vastgesteld, kan niet worden aangenomen dat zij een dergelijke inbreuk ook diende vast te stellen om het gedeelte van die waarde in aanmerking te kunnen nemen dat overeenstemt met de waarde van de in de afgewerkte producten geïntegreerde kartel‑lcd’s.

46      Indien de Commissie geen gebruik had mogen maken van het begrip „directe EER‑verkopen via verwerkte producten”, had zij bij de berekening van de geldboete overigens geen rekening kunnen houden met een aanzienlijk gedeelte van de verkopen door karteldeelnemers die deel uitmaken van verticaal geïntegreerde ondernemingen, hoewel die verkopen de mededinging binnen de EER hebben verstoord.

47      Overeenkomstig de rechtspraak die in de punten 37 tot en met 40 hierboven in herinnering is gebracht, moest de Commissie rekening houden met de omvang van de inbreuk op de betrokken markt, en mocht zij daartoe gebruikmaken van de omzet die verzoekster heeft behaald met de kartel‑lcd’s. Die omzet is namelijk een objectieve maatstaf die de schadelijkheid van verzoeksters karteldeelname voor de normale mededinging correct weergeeft, mits deze omzet het resultaat is van verkopen die in verband staan met de EER. Een dergelijk verband bestaat wanneer verzoekster de kartel‑lcd’s overbrengt naar haar dochterondernemingen – ongeacht waar deze gevestigd zijn – die deze lcd’s integreren in afgewerkte producten die aan derden binnen de EER worden verkocht.

48      De keuze van de Commissie om rekening te houden met de „directe EER‑verkopen via verwerkte producten” is in casu des te meer gerechtvaardigd daar uit de bewijzen die in het bestreden besluit zijn weergegeven (zie met name punt 394 van dat besluit) en die door verzoekster niet worden betwist, blijkt dat de kartel‑lcd’s intern binnen de karteldeelnemers werden verkocht tegen prijzen die door het kartel werden beïnvloed.

49      Zoals met name uit de punten 92 en 93 van het bestreden besluit volgt, wisten de karteldeelnemers bovendien dat de prijzen van de kartel‑lcd’s invloed hadden op de prijzen van de afgewerkte producten waarin deze werden geïntegreerd.

50      Wat ten slotte verzoeksters argument betreft dat het arrest van het Gerecht van 10 september 2008, JSC Kirovo-Chepetsky Khimichesky Kombinat/Raad (T‑348/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 62), zich ertegen verzet dat de verkopen van afgewerkte producten waarin een bepaald bestanddeel is geïntegreerd worden gelijkgesteld met de verkopen van dat bestanddeel op zich, moet worden opgemerkt dat de context waarin en de reden waarom de Commissie in casu rekening heeft gehouden met de kartel‑lcd’s die in afgewerkte producten waren geïntegreerd, niet kunnen worden gelijkgesteld met de context en de redenen die aan de orde waren in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dat arrest.

51      In de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest JSC Kirovo-Chepetsky Khimichesky Kombinat/Raad (zie de punten 54, 55, 57 en 58 van dat arrest) had de Raad van de Europese Unie immers, nadat hij op basis van een antidumpingonderzoek betreffende bepaalde producten – waaronder ammoniumnitraat – antidumpingmaatregelen met betrekking tot die producten had getroffen, de werkingssfeer van die maatregelen uitgebreid tot andere producten, zonder echter een nieuw onderzoek in te leiden, op grond dat die andere producten vergelijkbaar waren met de producten waarop het voormelde onderzoek betrekking had, met name wat het gehalte aan ammoniumnitraat betrof.

52      Het Gerecht heeft dienaangaande vastgesteld dat die uitbreiding onrechtmatig was en het volgende verklaard:

„62.      [...] Het bestanddeel van een afgewerkt product kan uiteraard het voorwerp van antidumpingmaatregelen uitmaken, maar in dat geval moet het worden beschouwd als een product dat als zodanig [het voorwerp van dumping is]. Wanneer dit bestanddeel niet op zichzelf wordt beoogd, maar als component van een ander product, vormt dat andere product samen met al zijn bestanddelen het betrokken product en moet het antidumpingonderzoek dus dat product betreffen, onafhankelijk van deze bestanddelen. Enkel voor producten die het voorwerp van een antidumpingonderzoek hebben uitgemaakt, kunnen antidumpingmaatregelen worden getroffen, zodra is vastgesteld dat de betrokken producten naar de Gemeenschap worden uitgevoerd tegen een prijs die lager ligt dan de prijs van ‚soortgelijke producten’ in de zin van artikel 1 van [verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1)]. Aangezien vaststaat dat de nieuwe types van producten die in de bestreden verordening zijn bedoeld, verschillen van het betrokken product in de zin van de oorspronkelijke verordeningen, kan voor die producten dus geen antidumpingrecht worden ingesteld zonder dat eerst een onderzoek wordt uitgevoerd om na te gaan of die producten zelf ook het voorwerp van dumping op de markt van de Gemeenschap uitmaken.”

53      De feiten van de onderhavige zaak zijn hiermee niet vergelijkbaar. In casu heeft de Commissie immers niet op basis van het onderzoek dat zij naar de kartel‑lcd’s had gevoerd, geconstateerd dat ook een inbreuk was gepleegd met betrekking tot de afgewerkte producten waarin die lcd’s waren geïntegreerd. Zij heeft de kartel‑lcd’s dus geenszins gelijkgesteld met de afgewerkte producten waarvan deze een bestanddeel vormden, maar heeft alleen aangenomen – en dit uitsluitend voor de berekening van de geldboete – dat bij verticaal geïntegreerde ondernemingen zoals verzoekster de verkoopplaats van de afgewerkte producten samenviel met de plaats waar het bestanddeel dat het voorwerp van het kartel uitmaakt werd verkocht aan een derde, die dus niet behoorde tot dezelfde onderneming als die welke dat bestanddeel had vervaardigd.

54      Uit al deze overwegingen volgt dat het eerste onderdeel van het onderhavige middel moet worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: het begrip „directe EER‑verkopen via verwerkte producten” is op zich onsamenhangend

55      Met het tweede onderdeel van haar eerste middel voert verzoekster twee grieven aan tegen het begrip „directe EER‑verkopen via verwerkte producten”, te weten dat dit begrip er ten eerste toe heeft geleid dat de Commissie de grenzen van haar territoriale bevoegdheid heeft overschreden en ten tweede dat verzoekster ongunstiger werd behandeld dan en werd gediscrimineerd ten opzichte van andere deelnemers aan hetzelfde kartel.

 Territoriale bevoegdheid van de Commissie

56      Verzoekster betoogt dat de Commissie, door ook de „directe EER‑verkopen via verwerkte producten” in aanmerking te nemen, de plaats waar deze verkopen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden kunstmatig heeft gewijzigd en daardoor buiten de grenzen van haar territoriale bevoegdheid is getreden.

57      Om te beginnen moet worden herinnerd aan de beginselen uit de rechtspraak inzake de territoriale bevoegdheid van de Commissie om inbreuken op het mededingingsrecht vast te stellen.

58      Het Hof heeft in dit verband erkend dat buiten de EER gevestigde ondernemingen die goederen produceren die vervolgens in de EER aan derden worden verkocht, wanneer zij de aan hun klanten in de EER in rekening te brengen prijzen onderling afstemmen en aan die afstemming uitvoering geven door tegen daadwerkelijk gecoördineerde prijzen te verkopen, deelnemen aan een onderlinge afstemming die ertoe strekt of ten gevolge heeft dat de mededinging binnen de interne markt in de zin van artikel 101 VWEU wordt beperkt, en dat de Commissie territoriaal bevoegd is om hiertegen op te treden (zie in die zin arrest Hof van 27 september 1988, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, 89/85, 104/85, 114/85, 116/85, 117/85 en 125/85–129/85, Jurispr. blz. 5193; hierna: „houtslijparrest I”, punten 13 en 14).

59      In de rechtspraak is ook gepreciseerd dat een inbreuk op artikel 101 VWEU uit een tweeledige gedraging bestaat, te weten de vorming van het kartel en het in praktijk brengen ervan. Indien de toepasselijkheid van de mededingingsrechtelijke verbodsbepalingen afhankelijk zou worden gesteld van de plaats waar het kartel is gevormd, zou het de ondernemingen natuurlijk wel erg gemakkelijk worden gemaakt om die verbodsbepalingen te omzeilen. Het gaat er dus om waar aan het kartel uitvoering wordt gegeven. Voor de beoordeling of die plaats zich in de EER bevindt, doet het overigens weinig ter zake of de karteldeelnemers al dan niet de hulp hebben ingeroepen van in de EER gevestigde dochterondernemingen, agentschappen, onderagentschappen of filialen, teneinde in contact te komen met aldaar gevestigde kopers (zie in die zin houtslijparrest I, punten 16 en 17).

60      Aangezien aan de voorwaarde inzake de tenuitvoerlegging is voldaan, is de bevoegdheid van de Commissie om de mededingingsregels van de Unie op dergelijke gedragingen toe te passen, gedekt door het in het internationaal publiekrecht algemeen aanvaarde territorialiteitsbeginsel (zie houtslijparrest I, punt 18).

61      De uit het houtslijparrest I voortvloeiende rechtspraak is overgenomen in het arrest van het Gerecht van 25 maart 1999, Gencor/Commissie (T‑102/96, Jurispr. blz. II‑753), dat zag op een concentratiebeschikking in de zin van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB 1990, L 257, blz. 13), die is vervangen bij verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB L 24, blz. 1).

62      In dat arrest heeft het Gerecht opgemerkt dat de toepassing van de Unierechtelijke regels inzake toezicht op concentraties volkenrechtelijk gerechtvaardigd is, wanneer voorzienbaar is dat een voorgenomen concentratie onmiddellijke en wezenlijke gevolgen in de Unie zal hebben (zie reeds aangehaald arrest Gencor/Commissie, punt 90).

63      In punt 87 van het reeds aangehaalde arrest Gencor/Commissie heeft het Gerecht evenwel in wezen benadrukt dat aan het criterium van de uitvoering van een mededingingsregeling, als factor die de mededingingsregeling met het grondgebied van de Unie verbindt, reeds is voldaan zodra het product waarop de mededingingsregeling betrekking heeft, wordt verkocht in de Unie, ongeacht de plaats waar de toevoerbronnen of de productie-inrichtingen zich bevinden. Aldus heeft het Gerecht het argument afgewezen waarmee de verzoekende partij in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, had aangevoerd dat de concentratie in kwestie niet ontstaan was of werd uitgevoerd op het grondgebied van de Unie, maar wel in Zuid-Afrika, en dat bijgevolg niet was voldaan aan de in het houtslijparrest I gestelde voorwaarden inzake territoriale bevoegdheid (zie reeds aangehaald arrest Gencor/Commissie, punten 56, 61 en 87).

64      De redenering die het Gerecht heeft gevolgd in het reeds aangehaalde arrest Gencor/Commissie stelt de uit het houtslijparrest I voortvloeiende rechtspraak dus niet ter discussie.

65      Hieruit volgt dat de aandacht in casu dus enkel hoeft te worden gericht op de vraag of de Commissie de beginselen van het houtslijparrest I heeft geschonden door gebruik te maken van de categorie „directe EER‑verkopen via verwerkte producten”.

66      Dienaangaande moet ten eerste worden opgemerkt dat een wereldwijd actief kartel met een mededingingsverstorend doel reeds ten uitvoer wordt gelegd op de interne markt, in de zin van het houtslijparrest I, zodra de producten waarop het kartel betrekking heeft op deze markt worden verkocht.

67      Het feit dat een kartel ten uitvoer wordt gelegd, houdt immers niet noodzakelijk in dat het ook daadwerkelijk gevolgen teweegbrengt (zie arrest Gerecht van 12 september 2007, Prym en Prym Consumer/Commissie, T‑30/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 110; zie eveneens in die zin arrest Hof van 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P, C‑135/07 P en C‑137/07 P, Jurispr. blz. I‑8681, punten 116 en 117). Of het kartel concrete gevolgen heeft gehad voor de prijzen die de karteldeelnemers hebben aangerekend is in feite slechts relevant in het kader van de bepaling van de ernst van het kartel, met het oog op de berekening van de geldboete, indien de Commissie besluit om zich op dit criterium te baseren (zie in die zin arrest Hof van 4 juni 2009, T‑Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, Jurispr. blz. I‑4529, punt 31), dat één van de criteria is die zij in die context in aanmerking mag nemen. Dat is in casu echter niet gebeurd (zie punt 416 van het bestreden besluit).

68      Ook is van weinig belang dat de karteldeelnemers zich niet altijd hebben gehouden aan de beslissingen met betrekking tot de prijzen. De vaststelling van een prijs, zelfs van een loutere richtprijs, heeft immers negatieve gevolgen voor de mededinging, aangezien alle deelnemers aan het kartel hierdoor met een redelijke mate van zekerheid kunnen voorzien welk prijsbeleid hun concurrenten zullen voeren. In de regel beïnvloeden dergelijke kartels rechtstreeks de belangrijkste mededingingsparameters op de betrokken markt. Door de gemeenschappelijke wil kenbaar te maken om een bepaald prijsniveau voor hun producten toe te passen, bepalen de betrokken producenten immers niet langer zelfstandig hun beleid op de markt, waardoor zij inbreuk maken op de in de verdragsbepalingen inzake de mededinging besloten liggende voorstelling (zie arrest Gerecht van 9 juli 2003, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, T‑224/00, Jurispr. blz. II‑2597, punt 120 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Ten tweede moet worden opgemerkt dat het concept van tenuitvoerlegging in de zin van het houtslijparrest I in wezen is gebaseerd is op het ondernemingsbegrip uit het mededingingsrecht, zoals dit uit de in punt 6 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak voortvloeit (zie eveneens in die zin arresten Hof van 12 juli 1984, Hydrotherm Gerätebau, 170/83, Jurispr. blz. 2999, punt 11, en 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., C‑201/09 P en C‑216/09 P, Jurispr. blz. I‑2239, punt 95), welk begrip doorslaggevend is bij de vaststelling van de grenzen van de territoriale bevoegdheid van de Commissie om dit recht toe te passen.

70      In het bijzonder moet de Commissie, indien de onderneming waartoe verzoekster behoort deelgenomen heeft aan een kartel dat buiten de EER is uitgedacht, kunnen optreden tegen de gevolgen die het gedrag van die onderneming heeft gehad voor de mededinging op de interne markt en haar een geldboete kunnen opleggen die in verhouding staat tot de schadelijkheid van dit kartel voor de mededinging op deze markt. Wanneer de door verzoekster vervaardigde kartel‑lcd’s in afgewerkte producten zijn geïntegreerd door vennootschappen die deel uitmaken van dezelfde onderneming als verzoekster, en die onderneming de afgewerkte producten in de EER heeft verkocht, moet dus worden aangenomen dat het kartel invloed heeft gehad op de transacties die tot en met het ogenblik van die verkoop hebben plaatsgevonden.

71      Of bij de interne verkopen binnen die onderneming hogere prijzen zijn toegepast wegens het kartel, is in die context niet van doorslaggevend belang. Indien een dergelijke prijsverhoging heeft plaatsgevonden, blijkt daaruit de schadelijkheid van het kartel. Indien een dergelijke verhoging niet heeft plaatsgevonden, ligt die schadelijkheid in het feit dat de karteldeelnemer een concurrentievoordeel geniet in vergelijking met de andere ondernemingen die afgewerkte producten vervaardigen waarin kartel‑lcd’s zijn opgenomen, maar die deze lcd’s aankopen tegen een prijs die niet op basis van de normale marktvoorwaarden is bepaald. In dit verband volgt uit de rechtspraak dat verticaal geïntegreerde ondernemingen onvermijdelijk en op ongerechtvaardigde wijze zouden worden bevoordeeld indien geen rekening zou worden gehouden met de waarde van de interne leveringen binnen een onderneming, aangezien in een dergelijke situatie mogelijk geen rekening zou worden gehouden met het uit het kartel behaalde voordeel, zodat de betrokken onderneming zou ontsnappen aan een sanctie die evenredig is aan haar omvang op de markt van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft (zie in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, Europa Carton/Commissie, T‑304/94, Jurispr. blz. II‑869, punten 127 en 128).

72      Verzoekster betwist deze rechtspraak niet, maar merkt wel op dat de Commissie de doelstelling om verticaal geïntegreerde ondernemingen niet te bevoordelen, kon verwezenlijken door gewoon die rechtspraak op het onderhavige geval toe te passen. Anders dan de Commissie in het bestreden besluit heeft gesteld, hoefde zij daarvoor dus geen beroep te doen op het begrip „directe EER‑verkopen via verwerkte producten”. Volgens verzoekster kan de Commissie haar beslissing om ook rekening te houden met de waarde van de kartel‑lcd’s die buiten de EER in binnen de EER verkochte afgewerkte producten zijn geïntegreerd, niet op het reeds aangehaalde arrest Europa Carton/Commissie baseren. De verkoop van een afgewerkt product mag in geen geval worden gelijkgesteld met de verkoop van een kartel‑lcd. Daarentegen moeten interne verkopen binnen verticaal geïntegreerde ondernemingen worden gelijkgesteld met verkopen aan derden en dus in aanmerking worden genomen indien zij binnen de EER plaatsvinden.

73      Met de Commissie moet worden geconstateerd dat de rechtspraak die uit het reeds aangehaalde arrest Europa Carton/Commissie voortvloeit, geen enkele steun biedt voor de opvatting dat de Commissie geen territoriale bevoegdheid bezit wanneer de producten waarop het kartel betrekking heeft eerst het voorwerp uitmaken van een transactie tussen twee buiten de EER gevestigde vennootschappen die deel uitmaken van de onderneming die aan het kartel heeft deelgenomen, en pas daarna de interne markt bereiken.

74      In casu hebben de karteldeelnemers die – zoals verzoekster – verticaal geïntegreerde ondernemingen waren, buiten de EER kartel‑lcd’s ingebouwd in afgewerkte producten die binnen de EER werden verkocht. De Commissie werd hier dus geconfronteerd met een geval waarop zij niet simpelweg de uit het reeds aangehaalde arrest Europa Carton/Commissie voortvloeiende rechtspraak kon toepassen. Bijgevolg mocht zij de in dat arrest vervatte leer afstemmen op de omstandigheden van het onderhavige geval, om aldus het doel te verwezenlijken dat met die rechtspraak werd nagestreefd, namelijk bevoordeling vermijden van verticaal geïntegreerde ondernemingen die aan een kartel hebben deelgenomen.

75      Op basis van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de Commissie, door de „directe EER‑verkopen via verwerkte producten” in aanmerking te nemen, haar territoriale bevoegdheid om inbreuken op de mededingingsregels van de Verdragen te vervolgen, niet op onrechtmatige wijze heeft uitgebreid.

 Wat de discriminaties betreft die volgens verzoekster voortvloeien uit het begrip „directe EER‑verkopen via verwerkte producten”

76      Verzoekster betoogt dat de onrechtmatigheid van het begrip „directe EER‑verkopen via verwerkte producten” blijkt uit het feit dat zij door de toepassing van dit begrip ongunstiger is behandeld dan andere deelnemers aan hetzelfde kartel en dat zij ten aanzien van die andere karteldeelnemers is gediscrimineerd.

–       Opmerkingen vooraf

77      In herinnering moet worden geroepen dat het gelijkheidsbeginsel een algemeen beginsel van Unierecht is, dat is verankerd in de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

78      Volgens vaste rechtspraak vereist de eerbiediging van dit beginsel dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arrest Hof van 14 september 2010, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie e.a., C‑550/07 P, Jurispr. blz. I‑8301, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79      Wat de vaststelling van het boetebedrag betreft verzet dat beginsel zich ertegen dat de Commissie ondernemingen die aan een met artikel 101, lid 1, VWEU strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging hebben deelgenomen, discrimineert door op hen verschillende berekeningsmethodes toe te passen (zie arrest Hof van 19 juli 2012, Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., C‑628/10 P en C‑14/11 P, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      In casu moet worden opgemerkt dat de Commissie de geldboete voor elk van de karteldeelnemers heeft berekend op basis van dezelfde drie categorieën van verkopen, die in punt 18 hierboven in herinnering zijn gebracht. Het feit dat de categorie „directe EER‑verkopen via verwerkte producten” slechts op bepaalde van die deelnemers van toepassing was, vormt geen discriminatie, aangezien de Commissie de toepasselijkheid van die categorie op elk van de deelnemers op basis van dezelfde objectieve criteria heeft beoordeeld. Evenmin discriminerend is het feit dat de beslissing van de Commissie om de „indirecte verkopen” niet in aanmerking te nemen, voor bepaalde karteldeelnemers voordeliger was dan voor verzoekster (zie in die zin reeds aangehaald arrest Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., punten 135 en 138, en conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak die heeft geleid tot dat arrest, punt 87).

–       Discriminatie ten opzichte van Samsung

81      Verzoekster betoogt dat zij door de Commissie minder gunstig is behandeld dan Samsung, hoewel zij zich in een vergelijkbare situatie bevond als die onderneming. Zij wijst er dienaangaande op dat de waarde van de kartel‑lcd’s die Samsung aan haar dochterondernemingen binnen de EER heeft geleverd en die door die dochters in afgewerkte producten zijn geïntegreerd, slechts bij de „directe EER‑verkopen via verwerkte producten” is meegerekend voor zover die afgewerkte producten zijn verkocht in de EER. De kartel‑lcd’s die verzoekster aan diezelfde Europese dochterondernemingen van Samsung heeft verkocht, zijn echter allemaal in aanmerking genomen, meer bepaald als „directe EER‑verkopen”, ook in de gevallen waarin die dochterondernemingen de afgewerkte producten verkochten buiten de EER. In het licht hiervan benadrukt verzoekster dat de kartel‑lcd’s die zij aan Samsung heeft verkocht, de kring van de karteldeelnemers niet hebben verlaten en dus niet op de markt zijn gebracht.

82      Opgemerkt zij allereerst dat de Commissie dezelfde criteria heeft toegepast op Samsung als op verzoekster. De door verzoekster of door Samsung verrichte verkopen van kartel‑lcd’s aan onafhankelijke derden in de EER zijn immers opgenomen in de categorie „directe EER‑verkopen”. Voorts zijn de gevallen waarin verzoekster of Samsung de kartel‑lcd’s eerst overbrachten naar andere vennootschappen binnen hun eigen onderneming, waar deze lcd’s werden geïntegreerd in afgewerkte producten die vervolgens aan onafhankelijke derden werden verkocht, in aanmerking genomen als „directe EER‑verkopen via verwerkte producten”, indien die afgewerkte producten werden verkocht aan derden binnen de EER.

83      Verder moet worden opgemerkt dat de Commissie verzoeksters verkopen aan Europese dochterondernemingen van Samsung mocht opnemen in de categorie „directe EER‑verkopen”, aangezien de betrokken kartel‑lcd’s waren verkocht aan in de EER gevestigde klanten, hetgeen de mededinging in de interne markt onvermijdelijk heeft verstoord. Hoe schadelijk het kartel was, moet overeenkomstig de in punt 37 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van de omzet die verzoekster met name met die verkopen heeft behaald.

84      Verzoeksters argument dat de Commissie geen rekening had mogen houden met de verkopen die binnen de kring van de karteldeelnemers zijn gebleven, moet worden afgewezen. De mededinging binnen de interne markt wordt immers verstoord zodra een product dat het voorwerp van een kartel uitmaakt, wordt verkocht in die markt, en de Commissie moet daar rekening mee houden bij de berekening van de geldboete die zij oplegt aan de onderneming die voordeel heeft gehaald uit die verkoop. Dienaangaande moet worden beklemtoond dat artikel 101 VWEU, net als de andere mededingingsregels uit de Verdragen, niet uitsluitend is bedoeld om de belangen van de concurrenten of van de consumenten te beschermen, maar ook om de structuur van de markt, en daarmee de mededinging als zodanig, veilig te stellen (reeds aangehaald arrest T‑Mobile Netherlands e.a., punt 38, en arrest Hof van 6 oktober 2009, GlaxoSmithKline Services e.a./Commissie e.a., C‑501/06 P, C‑513/06 P, C‑515/06 P en C‑519/06 P, Jurispr. blz. I‑9291, punt 63). In casu ligt de verkoop tussen verzoekster en Samsung aan de basis van de concurrentievervalsing in de interne markt.

85      Bovendien is het weliswaar mogelijk dat bepaalde kartel‑lcd’s die verzoekster heeft verkocht aan de Europese dochterondernemingen van Samsung zijn geïntegreerd in afgewerkte producten die buiten de EER zijn verkocht, maar dat doet niets af aan het feit dat de verkopen van lcd’s door verzoekster aan de Europese dochterondernemingen van Samsung aan te merken zijn als verkopen tussen twee afzonderlijke ondernemingen in de EER. De Commissie mocht dus aannemen dat het ging om verkopen die de mededinging in de interne markt beïnvloedden.

86      Wat het feit betreft dat de Commissie ten aanzien van Samsung enkel rekening heeft gehouden met de verkopen van kartel‑lcd’s die door de Europese dochterondernemingen van Samsung zijn geïntegreerd in afgewerkte producten die vervolgens in de EER zijn verkocht, moet worden opgemerkt dat die kartel‑lcd’s voor de eerste keer aan een derde onderneming zijn verkocht op het ogenblik dat het afgewerkte product werd verkocht. Teneinde te verzekeren dat uitsluitend verkopen die een band met de EER hadden in aanmerking zouden worden genomen, was de Commissie er dus toe gerechtigd en zelfs toe verplicht om enkel rekening te houden met de verkopen van kartel‑lcd’s die waren geïntegreerd in afgewerkte producten die in de EER zijn verkocht.

87      Wat verzoeksters argument betreft dat het in strijd is met de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van het Hof van 6 maart 1974, Istituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents/Commissie (6/73 en 7/73, Jurispr. blz. 223, punt 33), om een onderscheid te maken op basis van de bestemming van het afgewerkte product, moet worden opgemerkt dat in de zaak die tot dat arrest heeft geleid een andere vraag aan de orde was dan in de onderhavige zaak. In die zaak ging het er immers om of het in artikel 102 VWEU vervatte verbod om misbruik te maken van een machtspositie ook gold wanneer degene die in de interne markt over een dergelijke positie beschikt, een eveneens in die markt gevestigde concurrent beoogt uit te schakelen door misbruik te maken van zijn machtspositie. Enkel in die context heeft het Hof geoordeeld dat het niet van belang was of het gedrag in kwestie betrekking had op de uitvoer van deze concurrent, dan wel op zijn activiteiten binnen de interne markt. Het Hof heeft in dat verband benadrukt dat het de eigenlijke uitschakeling van die concurrent was die een weerslag zou hebben op de concurrentiestructuur in de interne markt (zie reeds aangehaald arrest Istituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents/Commissie, punt 33). In casu was het de Commissie evenwel toegestaan om de categorie van „directe EER‑verkopen via verwerkte producten” aldus te omschrijven dat daarin enkel de verkopen waren begrepen van kartel‑lcd’s die deel uitmaakten van in de EER verkochte afgewerkte producten. Indien die eerste verkoop aan een derde van de producten waarop het kartel betrekking heeft niet in de EER zou hebben plaatsgevonden, zou immers geen voldoende band tussen de interne markt en de inbreuk hebben bestaan.

88      Ten slotte kan weliswaar niet worden uitgesloten dat zelfs de lcd’s die zijn geïntegreerd in de andere afgewerkte producten die Samsung heeft verkocht aan buiten de EER gevestigde derden vervolgens kunnen zijn teruggekeerd naar de EER en aldaar dus de mededinging hebben kunnen vervalsen, maar in dit verband moet in herinnering worden geroepen dat de Commissie volgens vaste rechtspraak over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt ter zake van de methode voor de berekening van de geldboeten. Deze methode, die is omschreven in de richtsnoeren van 2006, laat de Commissie enige speelruimte om gebruik te maken van haar beoordelingsvrijheid overeenkomstig verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) (zie in die zin arresten Hof van 3 september 2009, Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, C‑322/07 P, C‑327/07 P en C‑338/07 P, Jurispr. blz. I‑7191, punt 112, en 14 oktober 2010, Deutsche Telekom/Commissie, C‑280/08 P, Jurispr. blz. I‑9555, punt 271). Bovendien is de Commissie niet verplicht om elke mededingingsverstorende gedraging vast te stellen en te bestraffen (arrest Gerecht van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 369). Aangezien de Commissie ten aanzien van alle verticaal geïntegreerde ondernemingen het begrip „directe EER‑verkopen via verwerkte producten” heeft toegepast, welk begrip de verkopen van in afgewerkte producten geïntegreerde kartel‑lcd’s uitsluit indien die afgewerkte producten buiten de EER zijn verkocht, ongeacht de plaats waar laatstbedoelde producten zijn vervaardigd, is er geen sprake van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling.

–       Discriminatie ten opzichte van twee andere adressaten van het bestreden besluit

89      Verzoekster betoogt dat zij is gediscrimineerd ten opzichte van twee andere karteldeelnemers, te weten LGD en de vennootschap naar Taiwanees recht AU Optronics Corp. (hierna: „AUO”), die beide deel uitmaken van groepen die in vergelijkbare mate als verzoekster verticaal zijn geïntegreerd. Volgens verzoekster heeft de Commissie op die deelnemers immers enkel het begrip „directe EER‑verkopen” toegepast, zodat hun verkopen van kartel‑lcd’s aan verbonden vennootschappen enkel in aanmerking zijn genomen wanneer de koper zich in de EER bevond. Doordat ten aanzien van verzoekster daarentegen is gebruikgemaakt van het begrip „directe EER‑verkopen via verwerkte producten”, zijn verzoeksters interne verkooptransacties ook in aanmerking genomen indien zij zijn afgesloten met buiten de EER gevestigde dochterondernemingen, op voorwaarde dat de afgewerkte producten die deze dochters met de kartel‑lcd’s hebben vervaardigd, verkocht werden in de EER. Dat het door de Commissie gemaakte onderscheid discriminerend is, blijkt des te meer uit het feit dat deze instelling, zoals uit de punten 394 en 396 van het bestreden besluit voortvloeit, in wezen dezelfde bewijzen heeft gehanteerd om de invloed van het kartel aan te tonen op, enerzijds, verzoeksters verkopen aan haar dochterondernemingen, en, anderzijds, de verkopen van LGD en AUO aan de vennootschappen waarmee elk van beide verbonden was.

90      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de Commissie in het bestreden besluit niet heeft geconcludeerd dat LGD één enkele onderneming vormde – in de zin van de rechtspraak die in de punten 6 en 69 hierboven in herinnering is geroepen – met de vennootschap naar Koreaans recht LG Electronics, Inc. (hierna: „LGE”) en met de vennootschap naar Nederlands recht Koninklijke Philips Electronics NV (hierna: „Philips”). De Commissie heeft dit begrip evenmin toegepast op AUO en de vennootschap naar Taiwanees recht BenQ Corp. (hierna: „BenQ”). Bijgevolg zijn de verkopen van LGD aan LGE en aan Philips, alsook de verkopen van AUO aan BenQ als „directe EER‑verkopen” en niet als „directe EER‑verkopen via verwerkte producten” aangemerkt. De verschillende behandeling waaraan verzoeksters verkopen zijn onderworpen, wordt gerechtvaardigd door het feit dat zij de kartel‑lcd’s eerst binnen dezelfde onderneming heeft overgebracht naar buiten de EER gevestigde vennootschappen, die deze lcd’s vervolgens hebben geïntegreerd in afgewerkte producten die door diezelfde onderneming aan binnen de EER gevestigde derden zijn verkocht. Dat objectieve onderscheid rechtvaardigt dat verzoeksters verkopen zijn opgenomen in een andere categorie dan de verkopen van LGD aan LGE en aan Philips.

91      In de tweede plaats moet, voor zover verzoeksters in punt 89 hierboven samengevatte grief aldus kan worden uitgelegd dat zij de Commissie daarmee verwijt te hebben uitgesloten dat LGD, LGE en Philips, enerzijds, en AUO en BenQ, anderzijds, één enkele onderneming vormden, er allereerst aan worden herinnerd dat een grief inzake een middel tot nietigverklaring volgens de rechtspraak niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van procesbelang wanneer de verzoekende partij, gesteld al dat dit middel gegrond zou zijn, niet zou zijn geholpen indien de bestreden handeling op grond van dit middel nietig zou worden verklaard (arrest Hof van 9 juni 2011, Evropaïki Dynamiki/ECB, C‑401/09 P, Jurispr. blz. I‑4911, punt 49; zie eveneens in die zin arresten Hof van 15 maart 1973, Marcato/Commissie, 37/72, Jurispr. blz. 361, punten 2‑8, en 21 september 2000, EFMA/Raad, C‑46/98 P, Jurispr. blz. I‑7079, punt 38).

92      In casu is verzoeksters grief niet-ontvankelijk aangezien verzoekster geen voordeel zou halen uit de mogelijke vaststelling dat de Commissie ten onrechte niet heeft erkend dat LGD, LGE en Philips, enerzijds, en AUO en BenQ, anderzijds, één enkele onderneming vormden. Anders dan verzoekster betoogt, zou uit die eventuele vergissingen van de Commissie, gesteld al dat zij zouden worden aangetoond, niet volgen dat ook het begrip „directe EER‑verkopen via verwerkte producten” onjuist is, aangezien de definitie van dat begrip losstaat van de gevallen waarin het wél of juist niet is toegepast. Indien de Commissie zou hebben vastgesteld dat de bovengenoemde vennootschapsgroepen één enkele onderneming vormden, zou zij gewoon hebben moeten uitsluiten dat de overdrachten van kartel‑lcd’s binnen dezelfde onderneming in aanmerking zouden worden genomen als „directe EER‑verkopen”. Zij zou dan echter wel zijn nagegaan welke van die verkopen voldeden aan de voorwaarden om te worden aangemerkt als „directe EER‑verkopen via verwerkte producten” en zij zou in dat verband exact dezelfde voorwaarden hebben gehanteerd als die welke zij heeft toegepast op de verkopen van verzoekster die zij onder deze categorie heeft ondergebracht.

93      Gesteld al dat verzoeksters in punt 89 hierboven samengevatte grief ontvankelijk zou zijn geweest, moet hoe dan ook in herinnering worden geroepen dat de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling volgens vaste rechtspraak te verenigen moet zijn met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, hetgeen meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren; voorts kan een onderneming die door haar eigen gedrag artikel 101, lid 1, VWEU heeft geschonden, zich niet aan een sanctie onttrekken met het argument dat andere marktdeelnemers geen geldboete is opgelegd, wanneer de situatie van deze laatsten, zoals in casu het geval is, in de procedure voor de Unierechter niet aan de orde is (zie arrest Gerecht van 16 november 2006, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T‑120/04, Jurispr. blz. II‑4441, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94      Om die redenen mag verzoekster geen voordeel halen uit de eventuele vergissingen die de Commissie heeft begaan bij haar beoordeling of LGD, LGE en Philips, enerzijds, en AUO en BenQ, anderzijds, één enkele onderneming vormden.

95      Wat de door verzoekster aangevoerde omstandigheid betreft dat de Commissie zich in de mededeling van punten van bezwaar op het standpunt had gesteld dat LGD, LGE en Philips één enkele onderneming uitmaakten, moet eraan worden herinnerd dat het volgens de rechtspraak eigen is aan deze mededeling van punten van bezwaar dat zij voorlopig is en dat de Commissie deze kan wijzigen in het kader van haar latere beoordeling op basis van de door partijen in hun antwoorden gemaakte opmerkingen en andere feitelijke vaststellingen. De Commissie moet immers rekening houden met het resultaat van de volledige administratieve procedure, hetzij om ongegrond gebleken bezwaren te laten vallen, hetzij om de argumenten ter ondersteuning van de door haar gehandhaafde bezwaren zowel feitelijk als rechtens aan te passen of aan te vullen. De mededeling van punten van bezwaar belet de Commissie dus geenszins om haar standpunt te wijzigen ten gunste van de betrokken ondernemingen (zie arrest Hof van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, Jurispr. blz. I‑4951, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

96      Hieruit volgt dat de Commissie de in dit document verrichte feitelijke of juridische beoordelingen niet hoeft te handhaven. Integendeel, zij dient haar eindbeschikking te motiveren met haar definitieve beoordelingen op basis van de resultaten van haar volledige onderzoek op het moment van de afsluiting van de formele procedure. Verder is de Commissie niet verplicht een verklaring te geven voor eventuele verschillen tussen haar definitieve beoordelingen en haar voorlopige beoordelingen in de mededeling van punten van bezwaar (zie reeds aangehaald arrest Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, punten 64 en 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

97      De Commissie hoefde in het bestreden besluit dus niet uit te leggen waarom zij uiteindelijk van mening was dat LGD niet één enkele onderneming vormde met LGE en Philips.

98      Tot slot moet verzoeksters argument dat de Commissie met betrekking tot de interne verkopen van kartel‑lcd’s binnen ondernemingen in wezen dezelfde redenering heeft gevolgd en dezelfde bewijsstukken heeft aangevoerd als met betrekking tot de verkopen van kartel‑lcd’s aan ondernemingen die met de kartelleden door een bijzondere relatie zijn verbonden, niet ter zake dienend worden verklaard. Die omstandigheid verandert immers niets aan het feit dat de Commissie reeds op de enkele grondslag dat wel of juist niet sprake is van één enkele onderneming in de zin van de in de punten 6 en 69 hierboven aangehaalde rechtspraak, mag besluiten om de in het ene of het andere geval verrichte verkopen anders te classificeren met het oog op de geldboete.

99      Op basis van het voorgaande moet ook het tweede onderdeel van het eerste middel worden afgewezen, zodat dit middel in zijn geheel moet worden verworpen.

2.     Tweede middel: de Commissie heeft artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER‑Overeenkomst geschonden door te concluderen dat de inbreuk ook de tv‑lcd’s betrof

100    Met het onderhavige middel betwist verzoekster in wezen dat haar mededingingsverstorend gedrag met betrekking tot tv‑lcd’s en met betrekking tot IT‑lcd’s als één enkele voortdurende inbreuk kon worden beschouwd. Voorts verwijt zij de Commissie dat deze geen rekening heeft gehouden met het feit dat de Koreaanse deelnemers aan het in het bestreden besluit vastgestelde kartel overleg hebben gepleegd met de Japanse leveranciers van tv‑lcd’s over laatstbedoelde producten.

 Opmerkingen vooraf

101    Om te beginnen moet in herinnering worden geroepen dat het begrip „één enkele inbreuk” doelt op een situatie waarin meerdere ondernemingen hebben deelgenomen aan een inbreuk bestaande in een voortdurende gedraging met één enkel economisch doel, te weten de mededinging te verstoren, dan wel in individuele inbreuken die onderling zijn verbonden door hetzelfde doel (alle elementen hebben hetzelfde doel) en dezelfde subjecten (dezelfde betrokken ondernemingen, die welbewust het gemeenschappelijke doel nastreven) (zie arrest Gerecht van 28 april 2010, Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, T‑446/05, Jurispr. blz. II‑1255, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

102    Voorts kan een schending van artikel 101, lid 1, VWEU niet alleen voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortgezette gedraging. Deze uitlegging kan niet worden betwist met het argument dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of voortgezette gedraging op zich ook afzonderlijk een schending van deze bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen vanwege hun identieke doel, te weten de mededinging binnen de eenheidsmarkt te verstoren, deel uitmaken van een totaalplan, mag de Commissie de aansprakelijkheid voor deze handelingen bepalen aan de hand van de deelneming aan de betrokken inbreuk in haar geheel (zie reeds aangehaald arrest Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

103    Vervolgens is het ook van belang erop te wijzen dat het met het totaalplan, dat kenmerkend is voor één enkele voortdurende inbreuk, nagestreefde gemeenschappelijke doel niet kan worden bepaald door een algemene verwijzing naar de verstoring van de mededinging op de markt waarop de inbreuk betrekking heeft, aangezien de ongunstige beïnvloeding van de mededinging, als doel of gevolg, een wezenlijk element is van elke gedraging die binnen de werkingssfeer van artikel 101, lid 1, VWEU valt. Een dergelijke definitie van het begrip „gemeenschappelijk doel” dreigt het begrip „één enkele voortdurende inbreuk” een deel van zijn zin te ontnemen, daar zij ertoe zou leiden dat verschillende bij artikel 101, lid 1, VWEU verboden gedragingen in een sector van de economie stelselmatig als bestanddelen van één enkele inbreuk zouden moeten worden aangemerkt. Ter beantwoording van de vraag of verschillende handelingen als één enkele voortdurende inbreuk kunnen worden gekwalificeerd, moet aldus worden nagegaan of zij complementair zijn, in die zin dat elk ervan bedoeld is om het hoofd te bieden aan een of meer gevolgen van de normale mededinging, en dat zij door hun wisselwerking bijdragen tot de verwezenlijking van het geheel van mededingingsverstorende gevolgen dat de daders beogen, dit in het kader van een totaalplan met één enkel doel. Dienaangaande moet rekening worden gehouden met elke omstandigheid die dat verband kan aantonen of weerleggen, zoals de toepassingsperiode, de inhoud (met inbegrip van de gehanteerde methoden) en, daarmee samenhangend, het doel van de verschillende handelingen in kwestie (zie reeds aangehaald arrest Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

104    Verzoeksters argumenten moeten in het licht van die beginselen worden onderzocht. Eerst dienen echter de in het bestreden besluit opgenomen vaststellingen van de Commissie die in dit verband relevant zijn, in herinnering te worden gebracht.

 Vaststellingen in het bestreden besluit

105    Ten eerste moet worden opgemerkt dat de inbreuk die de Commissie aan de adressaten van het bestreden besluit verwijt, erin bestaat dat zij enerzijds hebben deelgenomen aan de „Crystal meetings”, waarop zij minimumprijzen voor de kartel‑lcd’s vaststelden, hun prijsvoorspellingen bespraken om prijsdalingen te vermijden en hun prijsverhogingen en productieniveaus op elkaar afstemden, en anderzijds aan bilaterale vergaderingen over onderwerpen die tijdens de „Crystal meetings” werden besproken (zie punt 15 hierboven).

106    Meer in het bijzonder heeft de Commissie in het bestreden besluit ten eerste vastgesteld dat de karteldeelnemers één enkel voortdurend en complex kartel voor IT‑lcd’s en tv‑lcd’s hadden gevormd, dat bestond in een reeks gerelateerde en onderling samenhangende handelingen die de hele inbreukperiode hebben geduurd, met als doel de prijzen van deze lcd’s op wereldwijd niveau en op het niveau van de EER te verhogen en te handhaven (zie punt 283 van het bestreden besluit).

107    Ten tweede heeft de Commissie in het bestreden besluit verklaard dat de vaststelling van de prijzen, die werd bereikt door prijzen te verhogen, grenswaarden voor prijzen vast te stellen en minimum‑ of doelprijzen te bepalen, en de vaststelling van een gemeenschappelijk standpunt en een strategie betreffende de factoren die de prijs bepalen, zoals de productie, de capaciteiten, het transport, alsook de vraag, samen met een systeem van toezicht om te garanderen dat de afgesloten overeenkomsten werden nageleefd, allemaal onderdelen zijn van een totaalplan, dat als gemeenschappelijk doel had de prijzen voor de wereldwijde verkopen, met inbegrip van de verkopen binnen de EER, van IT‑lcd’s en tv‑lcd’s te controleren (zie punt 284 van het bestreden besluit).

108    Ten derde heeft de Commissie opgemerkt dat de kenmerken en de organisatie van de inbreuk, alsook de grote lijnen voor het optreden van de betrokkenen, gedurende de hele inbreukperiode hetzelfde patroon hebben vertoond. De concrete handelwijze van deze verboden vorm van samenwerking is in de loop van het kartel weliswaar veranderd, maar volgens het bestreden besluit is dat normaal bij kartels van lange duur, waarin de deelnemers zich aanpassen aan gewijzigde omstandigheden, met name om niet te worden betrapt. Zo is er in het bestreden besluit op gewezen dat zelfs het feit dat de kartelvergaderingen vanaf mei 2005 niet langer door leden van de directie, maar door secretariaatspersoneel werden bijgewoond, geen wijziging in de aard van die vergaderingen betekende, aangezien deze vergaderingen nog steeds tot doel hadden de prijzen vast te stellen en factoren zoals de productie van de kartel‑lcd’s te controleren (zie punt 287 van het bestreden besluit).

109    Ten vierde heeft de Commissie erkend dat de besprekingen tijdens het eerste jaar van het kartel voornamelijk betrekking hadden op de IT‑lcd’s en heeft zij opgemerkt dat die besprekingen vanaf september 2002 ook de tv‑lcd’s betroffen. Zij heeft er echter op gewezen dat de andere karteldeelnemers, naarmate zij ook tv‑lcd’s begonnen te produceren, inlichtingen hierover begonnen te delen met de anderen. In dit verband heeft de Commissie beklemtoond dat de tv‑lcd’s vanaf dat ogenblik stelselmatig werden besproken tijdens dezelfde vergaderingen als die waarop de IT‑lcd’s werden besproken, en voorts dat de deelnemers in staat waren de capaciteiten opnieuw te verdelen over de verschillende toepassingen van kartel‑lcd’s, teneinde de vraag en daardoor ook de prijs van die producten te beïnvloeden. Op basis daarvan heeft de Commissie geconcludeerd dat dezelfde ondernemingen voor de tv‑lcd’s dezelfde doelstelling nastreefden en dezelfde handelwijze volgden en zij dat deden als onderdeel van hetzelfde totaalplan, als bij de besprekingen over de IT‑lcd’s die sinds 2001 hadden plaatsgevonden (zie de punten 288 en 289 van het bestreden besluit).

 Beoordeling van de argumenten waarmee de in het bestreden besluit geformuleerde vaststellingen worden betwist

110    Uit talrijke door de Commissie verzamelde stukken blijkt dat de karteldeelnemers in staat waren hun productiecapaciteit voor IT‑lcd’s en voor tv‑lcd’s opnieuw toe te wijzen, teneinde de vraag en daardoor dus ook de prijzen van deze producten te beïnvloeden.

111    In de eerste plaats wordt in dit verband in punt 154 van het bestreden besluit geciteerd uit de nota’s van een deelnemer aan de „Crystal meeting” van 11 juni 2003, waarop ook verzoekster aanwezig was. In dat citaat is een verklaring van [vertrouwelijk] weergegeven als volgt:

„[...] Indien de huidige klanten in de sectoren van de monitors en de compacte laptops minder bestellingen plaatsen, zal – als reactie daarop – de productiecapaciteit worden verplaatst, zodat meer televisies kunnen worden geproduceerd [...]”.

112    In de tweede plaats blijkt uit een e-mail over de „Crystal meeting” van 9 juli 2003, die in punt 155 van het bestreden besluit is vermeld, dat verzoekster op basis van de verwachte winstmarges haar prioriteiten bepaalde wanneer zij besliste hoe zij haar productiecapaciteit voor lcd’s zou verdelen tussen tv‑lcd’s en IT‑lcd’s. In diezelfde e-mail wordt ook aangegeven dat [vertrouwelijk] capaciteit verschoof van IT‑lcd’s naar tv‑lcd’s. Bovendien wordt in de notulen die één van de deelnemers aan die vergadering heeft opgesteld, gewag gemaakt van het in punt 156 van het bestreden besluit vermelde feit dat de productie van monitors voor verzoekster een manier was om de overblijvende productiecapaciteit alsnog te gebruiken.

113    In de derde plaats is in een interne e-mail van [vertrouwelijk] met betrekking tot de notulen van de „Crystal meeting” van 5 februari 2004, die bij verzoekster is gehouden, vermeld dat [vertrouwelijk] zijn productiecapaciteit met name naar tv‑lcd’s had verschoven.

114    In de vierde plaats heeft de Commissie in punt 187 van het bestreden besluit verwezen naar de nota’s van een deelnemer aan de „Crystal meeting” van 4 november 2004, waarin melding wordt gemaakt van discussies over het opnieuw toewijzen van de productiecapaciteit aan de diverse toepassingen van kartel‑lcd’s, teneinde de vraag te beïnvloeden. In het bijzonder heeft [vertrouwelijk] bevestigd dat hij „slechts [wilde] overschakelen naar de productie van 17″ FPM indien de vraag op de markt voor televisies beperkt [was] en er geen alternatief [bestond]”. Volgens diezelfde nota’s was verzoeksters aanbod van bepaalde tv‑lcd’s ontoereikend geworden, aangezien zij haar productiecapaciteit had aangewend voor de productie van andere lcd’s [vertrouwelijk], te weten IT‑lcd’s, zoals verzoekster in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft bevestigd.

115    In de vijfde plaats haalt de Commissie in punt 192 van het bestreden besluit nota’s aan betreffende de „Crystal meeting” van 7 januari 2005, waaraan verzoekster heeft deelgenomen. Uit die nota’s blijkt dat een andere karteldeelnemer zijn productiecapaciteit anders is gaan aanwenden, meer bepaald voor laptops en televisies in plaats van voor monitors.

116    In de zesde plaats vermeldt de Commissie in punt 220 van het bestreden besluit dat verzoekster volgens een verslag van [vertrouwelijk] over de „Crystal meeting” van 4 november 2005 haar verkoopvolumes en productiecapaciteit op die vergadering kenbaar heeft gemaakt. In dit verband moet worden gepreciseerd dat in het verslag in kwestie melding wordt gemaakt van het feit dat verzoekster in november 2005 nagenoeg de volledige capaciteit van bepaalde van haar productie-installaties gebruikte om tv‑lcd’s te vervaardigen.

117    In de zevende plaats heeft de Commissie in punt 223 van het bestreden besluit gewag gemaakt van documenten inzake de „Crystal meeting” van 6 december 2005, waaraan verzoekster heeft deelgenomen. In die documenten is aangegeven dat een van de karteldeelnemers een deel van zijn productiecapaciteit had verplaatst naar televisies en laptops.

118    Uit die gegevens blijkt dat de karteldeelnemers, met inbegrip van verzoekster, in staat waren hun capaciteit voor de productie van IT‑lcd’s te verplaatsen naar de productie van tv‑lcd’s en omgekeerd, en dat zij dit ook meermaals daadwerkelijk hebben gedaan, om de prijzen van zowel de eerstgenoemde als de laatstgenoemde producten te proberen handhaven op de afgesproken niveaus of ten minste om de daling van die prijzen te beperken. Bijgevolg kan op basis van die gegevens worden geconcludeerd dat de beslissingen die zijn genomen en de inlichtingen die zijn uitgewisseld omtrent de twee categorieën van kartel‑lcd’s complementair waren in de zin van de in punt 103 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak.

119    Wat verzoeksters argument betreft dat de karteldeelnemers slechts sporadisch informatie betreffende tv‑lcd’s uitwisselden en dat het om oppervlakkige informatie ging, moet worden opgemerkt dat uit de in het bestreden besluit opgenomen bewijzen allereerst blijkt dat de deelnemers aan de kartelvergaderingen meermaals hebben afgesproken het prijsniveau van de tv‑lcd’s te handhaven. Zoals in punt 154 van het bestreden besluit te lezen staat, zijn op de „Crystal meeting” van 11 juni 2003 onder meer inlichtingen uitgewisseld over de prijsstrategie (price policies) die een van de karteldeelnemers met name voor tv‑lcd’s wilde volgen. Ook zijn tabellen onderzocht met betrekking tot de ontwikkeling van de prijzen van verschillende soorten kartel‑lcd’s voor de maanden mei, juni en juli van dat jaar. In een van die tabellen waren gegevens opgenomen inzake tv‑lcd’s. Vervolgens heeft de Commissie in punt 165 van het bestreden besluit melding gemaakt van documenten inzake de „Crystal meeting” van 7 november 2003, waaruit blijkt dat de deelnemers zich tot doel hadden gesteld de prijzen van lcd’s voor laptops te verhogen en de prijsniveaus van de andere kartel‑lcd’s te handhaven. In die documenten worden de tv‑lcd’s expliciet vermeld. In bijlage bij de notulen van die vergadering staan tabellen met prijzen van talrijke categorieën van kartel‑lcd’s, waaronder de tv‑lcd’s, in de loop van 2003. Andere voorbeelden van het feit dat op de kartelvergaderingen niet enkel gegevens inzake de IT‑lcd’s (met name prijzen en productiecapaciteiten), maar ook inzake de tv‑lcd’s werden besproken, zijn te vinden in de punten 167, 171, 173, 174, 202 en 214 van het bestreden besluit en in de stukken van het dossier van de Commissie waarnaar in die punten wordt verwezen.

120    Zelfs al zouden de karteldeelnemers over de IT‑lcd’s meer inlichtingen – of gevoeligere inlichtingen – hebben uitgewisseld dan over de tv‑lcd’s, dan nog blijkt uit de door de Commissie verzamelde bewijsstukken dat al die inlichtingen op hetzelfde ogenblik zijn uitgewisseld, vaak ook middels dezelfde documenten en vooral met hetzelfde doel. Dat de door verzoekster verstrekte inlichtingen gevoelig en gedetailleerd waren, blijkt uit punt 202 van het bestreden besluit, waarin de Commissie een document aanhaalt betreffende de „Crystal meeting” van 5 mei 2005. Daaruit blijkt met betrekking tot verzoekster dat de prijs van een categorie van tv‑lcd’s, rekening houdend met de capaciteitsbeperkingen, met 5 tot 10 Amerikaanse dollar (USD) is gestegen in de maand mei, waardoor de prijs is opgevoerd tot 230 USD.

121    Wat verzoeksters argument betreft dat uit de besprekingen over de tv‑lcd’s duidelijk blijkt dat de prijzen van die producten een onafgebroken dalende trend vertoonden, moet erop worden gewezen dat verschillende documenten waarop de Commissie zich in het bestreden besluit heeft gebaseerd, melding maken van de intentie van de karteldeelnemers om de prijzen van deze lcd’s te handhaven en van het feit dat prijsdalingen op korte termijn niet erg waarschijnlijk waren (zie de punten 165, 167, 173 en 207 van het bestreden besluit). Gesteld al dat de kartelbesprekingen vaak enkel hebben geleid tot besluiten om de prijzen te doen dalen, dan nog heeft die afstemming van de gedragingen in ieder geval de mededinging vervalst, aangezien de prijsdalingen gecoördineerd zijn verlopen en zonder dat overleg groter hadden kunnen zijn. De mogelijkheid om de productiecapaciteit anders te verdelen, die het voorwerp van kartelbesprekingen uitmaakte, maakte het voor de deelnemers aan die vergaderingen mogelijk om in het kader van een totaalplan op gecoördineerde wijze te reageren op dalingen van de prijzen van tv‑lcd’s.

122    Wat de eveneens door verzoekster aangevoerde omstandigheid betreft dat de karteldeelnemers naar de kartelvergaderingen personeel stuurden dat gespecialiseerd was in IT‑lcd’s en niet in tv‑lcd’s, moet erop worden gewezen dat dit feit weliswaar aldus kan worden uitgelegd dat de IT‑lcd’s voor de betrokken ondernemingen belangrijker waren, maar dat dit niet betekent dat over de tv‑lcd’s slechts sporadisch en oppervlakkig werd gesproken. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, blijkt uit die omstandigheid immers dat de uitwisseling van informatie over tv‑lcd’s nauwkeurig werd gepland, aangezien de op de vergaderingen aanwezige personeelsleden zich over dit onderwerp – dat niet tot hun voornaamste activiteitendomein behoorde – moesten voorbereiden.

123    Uit een en ander volgt dat de gegevens over tv‑lcd’s in het kader van hetzelfde totaalplan werden uitgewisseld als de gegevens over IT‑lcd’s en dat deze uitwisseling bijgevolg kaderde in dezelfde ene voortdurende inbreuk.

124    Verzoeksters andere argumenten doen niet af aan de vaststelling dat het ging om één enkele voortdurende inbreuk, die zowel de IT‑lcd’s als de tv‑lcd’s betrof, en die de Commissie mocht bestraffen met de oplegging van één gezamenlijke geldboete.

125    Ten eerste is het volledig irrelevant dat de karteldeelnemers hun besprekingen over de tv‑lcd’s pas zijn gestart na een eerste fase, waarin het kartel enkel de IT‑lcd’s betrof. Aangezien is aangetoond dat de informatie die tijdens de kartelvergaderingen met betrekking tot de tv‑lcd’s is uitgewisseld en de beslissingen die op die vergaderingen met betrekking tot die lcd’s zijn genomen, deel uitmaakten van hetzelfde totaalplan dat ook voor de IT‑lcd’s gold, heeft het ogenblik waarop die uitbreiding van het kartel voor elk van de deelnemers heeft plaatsgevonden, geen enkele invloed. Bovendien moet worden benadrukt dat de Commissie voor de berekening van het boetebedrag rekening heeft gehouden met de gemiddelde waarde van de relevante verkopen van elke adressaat van het bestreden besluit gedurende de hele inbreukperiode. Verzoeksters gemiddelde wordt gunstig beïnvloed door het feit dat zij in het begin van de inbreukperiode geen tv‑lcd’s vervaardigde.

126    Het feit dat verzoekster zelf geen tv‑lcd’s produceerde toen tijdens de „Crystal meetings” een aanvang is genomen met de uitwisseling van gegevens over die lcd’s, doet geenszins af aan de omstandigheid dat verzoekster, toen zij haar activiteiten tot tv‑lcd’s heeft uitgebreid, profijt heeft kunnen trekken van de inlichtingen waarover zij beschikte met betrekking tot de prijzen en de productiecapaciteit van de andere karteldeelnemers die reeds vóór haar tot die sector waren toegetreden. Dienaangaande volgt uit de rechtspraak dat een onderneming ook aansprakelijk kan worden gesteld voor een onderling afgestemde feitelijke gedraging indien haar deelname uitsluitend bestaat in het ontvangen van informatie over het toekomstige gedrag van haar concurrenten (zie in die zin arrest Gerecht van 8 juli 2008, Lafarge/Commissie, T‑54/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 459 en 460 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aldus is het mogelijk dat een onderneming slechts aan een deel van de mededingingsverstorende gedragingen waaruit de enkele voortdurende inbreuk bestaat, rechtstreeks heeft deelgenomen, maar dat zij wel kennis had van alle andere inbreukmakende gedragingen die de andere karteldeelnemers met het oog op diezelfde doelstellingen planden of verrichtten, of deze redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden. In dat geval mag de Commissie die onderneming aansprakelijk stellen voor alle mededingingsverstorende gedragingen waaruit die inbreuk bestaat, en bijgevolg voor die inbreuk in haar geheel (arrest Hof van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, punt 43).

127    Derhalve hoeft niet te worden onderzocht of verzoekster terecht aanvoert dat geen bewijswaarde toekomt aan het document waarop de Commissie zich heeft gebaseerd voor haar standpunt dat het kartel vanaf september 2002 is uitgebreid tot tv‑lcd’s.

128    Ten tweede is het van weinig belang dat de IT‑lcd’s en de tv‑lcd’s twee verschillende sectoren kunnen uitmaken, zoals verzoekster betoogt. In dit verband moet allereerst in herinnering worden gebracht dat één enkele inbreuk niet noodzakelijk betrekking hoeft te hebben op hetzelfde product of op onderling verwisselbare producten. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van één enkele inbreuk, zijn ook andere criteria relevant, zoals de vraag of met de betrokken praktijken dezelfde dan wel verschillende doelstellingen worden nagestreefd, of dezelfde ondernemingen aan de inbreuk hebben deelgenomen, of de uitvoeringswijze van die praktijken dezelfde is, of de fysieke personen die voor rekening van de ondernemingen hebben deelgenomen dezelfde waren en of de betrokken praktijken hetzelfde geografische toepassingsgebied hadden (zie in die zin arrest Gerecht van 12 december 2012, Almamet/Commissie, T‑410/09, punten 172 en 174 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals uit de punten 110 tot en met 127 hierboven volgt, is in casu voldaan aan die criteria.

129    Voorts volgt uit vaste rechtspraak dat in het kader van de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU de relevante markt moet worden afgebakend om te bepalen of een overeenkomst de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en ertoe strekt of ten gevolge heeft dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Bijgevolg is de Commissie in een besluit krachtens artikel 101, lid 1, VWEU uitsluitend verplicht de betrokken markt af te bakenen wanneer zonder een dergelijke afbakening niet kan worden bepaald of de overeenkomst, het besluit van de ondernemersvereniging of de onderling afgestemde gedraging de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en tot doel of tot gevolg heeft dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst (arresten Gerecht van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 99, en 6 december 2005, Brouwerij Haacht/Commissie, T‑48/02, Jurispr. blz. II‑5259, punt 58; zie eveneens in die zin beschikking Hof van 16 februari 2006, Adriatica di Navigazione/Commissie, C‑111/04 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 31).

130    In casu betwist verzoekster niet dat het kartel de handel tussen de lidstaten ongunstig kon beïnvloeden en ertoe strekte de mededinging binnen de interne markt te beperken of te vervalsen.

131    Bovendien is in de rechtspraak ook gepreciseerd dat de markt die wordt bedoeld in een besluit van de Commissie houdende vaststelling van een inbreuk op artikel 101 VWEU, wordt bepaald door de overeenkomsten en de activiteiten van het kartel (zie arrest Gerecht van 24 maart 2011, IBP en International Building Products France/Commissie, T‑384/06, Jurispr. blz. II‑1177, punt 118 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals de Commissie terecht opmerkt, hebben de leden van het kartel in casu hun mededingingsverstorend gedrag bewust geconcentreerd op zowel de IT‑lcd’s als de tv‑lcd’s.

132    Vervolgens moet het argument worden onderzocht dat verzoekster ontleent aan het arrest van het Gerecht van 11 december 2003, Adriatica di Navigazione/Commissie (T‑61/99, Jurispr. blz. II‑5349, punt 36), en waarmee zij betoogt dat de Commissie de betrokken markten ontoereikend heeft omschreven en daardoor de precieze aard en omvang van de in het bestreden besluit vastgestelde inbreuk onjuist heeft beoordeeld.

133    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Gerecht in punt 30 van het reeds aangehaalde arrest Adriatica di Navigazione/Commissie heeft opgemerkt dat grieven tegen de door de Commissie gehanteerde marktomschrijving betrekking kunnen hebben op andere elementen inzake de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU dan het bestaan van een mededingingsbeperking binnen de interne markt en de beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten, bijvoorbeeld op de werkingssfeer van het betrokken kartel, het uniek of globaal karakter ervan en de draagwijdte van de individuele betrokkenheid van elk van de betrokken ondernemingen. Ook heeft het Gerecht in de punten 31 en 32 van dat arrest benadrukt dat een beschikking van de Commissie waarin de deelname aan een kartel wordt vastgesteld, gevolgen kan hebben voor de betrekkingen tussen de adressaten van die beschikking en derden. Het is dus wenselijk dat de Commissie, alvorens zij bij beschikking vaststelt dat een onderneming aan een complexe, gezamenlijke en doorlopende inbreuk heeft deelgenomen, niet enkel nagaat of aan de specifieke voorwaarden voor de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU is voldaan, maar er eveneens rekening mee houdt dat in een dergelijke beschikking elk van de adressaten slechts persoonlijk verantwoordelijk mag worden gesteld, wanneer zijn deelneming aan de bestrafte collectieve gedragingen bewezen is en die gedragingen naar behoren zijn afgebakend.

134    Zelfs in het licht van die rechtspraak kan verzoeksters argument in casu echter niet slagen. Uit de punten 110 tot en met 127 hierboven volgt immers dat de Commissie verzoekster uitsluitend aansprakelijk heeft gesteld voor de inbreuk die de concrete vorm aannam van deelname aan de „Crystal meetings” en de daarmee in verband staande bilaterale vergaderingen, die tot doel hadden de prijzen en de productiecapaciteit voor de IT‑lcd’s en tv‑lcd’s te coördineren. Het feit dat een preciezere omschrijving van de door het kartel beoogde markten ontbrak, heeft verzoekster niet blootgesteld aan de risico’s waarop het Gerecht in het reeds aangehaalde arrest Adriatica di Navigazione/Commissie heeft gewezen en die in punt 133 hierboven zijn aangehaald.

 De Commissie heeft geen rekening gehouden met de contacten met de Japanse leveranciers

135    Verzoekster verwijt de Commissie dat zij geen rekening heeft gehouden met het feit dat de Koreaanse deelnemers aan de in het bestreden besluit vastgestelde inbreuk overleg pleegden met de Japanse leveranciers van tv‑lcd’s, die samen met die Koreaanse karteldeelnemers de voornaamste spelers op die markt zijn, terwijl verzoekster op diezelfde markt slechts een ondergeschikte rol speelt. Verzoekster betoogt dat de ware inbreuk in verband met die lcd’s bestond in het overleg tussen de voornaamste spelers binnen die markt, en dat de Commissie die inbreuk had moeten vervolgen. De Commissie is op dit punt de op haar rustende motiveringsplicht niet nagekomen en zij heeft het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel geschonden.

 Opmerkingen vooraf

136    In dit verband moet erop worden gewezen dat de Commissie op grond van de rechtspraak inzake het begrip één enkele voortdurende inbreuk weliswaar de mogelijkheid heeft om met één enkele procedure en één enkel besluit tegelijk verschillende gedragingen te vervolgen die ook individueel hadden kunnen worden vervolgd, maar dat zij daartoe niet verplicht is. Gesteld al dat het vermeende overleg tussen de Japanse leveranciers van tv‑lcd’s en de Koreaanse deelnemers aan het in het bestreden besluit bedoelde kartel een inbreuk op artikel 101 VWEU oplevert, en dat die inbreuk deel uitmaakt van dezelfde ene enkele voortdurende inbreuk die in het bestreden besluit is vastgesteld, dan nog was de Commissie dus niet verplicht om al die gedragingen tegelijk te vervolgen.

137    De Commissie beschikt immers over een zekere discretionaire marge wanneer zij de draagwijdte bepaalt van de procedures die zij inleidt. In dit verband kan zij volgens de rechtspraak niet verplicht worden om elke mededingingsverstorende gedraging te constateren en te bestraffen en mag de Unierechter niet oordelen – al was het maar met het oog op een verlaging van de geldboete – dat de Commissie in het licht van de haar ter beschikking staande bewijzen had moeten besluiten dat een bepaalde onderneming gedurende een bepaalde periode een inbreuk heeft gepleegd (zie in die zin reeds aangehaald arrest Tokai Carbon e.a./Commissie, punten 369 en 370).

138    De uitoefening van bovengenoemde bevoegdheid is onderworpen aan rechterlijk toezicht. Volgens de rechtspraak kan de keuze van de Commissie echter enkel als misbruik van bevoegdheid worden beschouwd indien kan worden aangetoond dat zij zonder objectieve reden twee afzonderlijke procedures heeft ingeleid met betrekking tot één enkele feitelijke situatie (zie in die zin arrest Hof van 29 juni 2010, Commissie/Alrosa, C‑441/07 P, Jurispr. blz. I‑5949, punt 89).

139    In casu was de Commissie van mening dat zij niet – of nog niet – over voldoende bewijs tegen de Japanse leveranciers beschikte en heeft zij er daarom voor gekozen om deze leveranciers niet samen met verzoekster en de andere adressaten van het bestreden besluit te vervolgen, ten aanzien waarvan zij wel over talrijke bewijzen voor het bestaan van een inbreuk beschikte, en dit zowel voor de IT‑lcd’s als voor de tv‑lcd’s, zoals hierboven in de punten 110 tot en met 134 is vastgesteld. Dat is een objectieve reden, die de keuze van de Commissie rechtvaardigt. Daarbij zij evenwel aangetekend dat de Commissie in het kader van een procedure tegen de Japanse leveranciers met name het beginsel ne bis in idem zal moeten respecteren ten aanzien van verzoekster.

 Schending van de motiveringsplicht

140    Verzoekster voert aan dat de Commissie in het bestreden besluit had moeten uiteenzetten waarom zij de Japanse leveranciers van tv‑lcd’s niet heeft betrokken bij de procedure die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid.

141    In dit verband zij eraan herinnerd dat de Commissie in het bestreden besluit niet hoefde uiteen te zetten waarom de Japanse leveranciers niet zijn vervolgd in het kader van die procedure. Volgens de rechtspraak kan de verplichting om een handeling te motiveren, voor de instelling waarvan deze handeling uitgaat immers niet de verplichting omvatten om uit te leggen waarom zij heeft nagelaten soortgelijke handelingen te stellen ten opzichte van derde partijen (zie in die zin arresten Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 414, en 4 juli 2006, Hoek Loos/Commissie, T‑304/02, Jurispr. blz. II‑1887, punt 63).

 Schending van het gelijkheidsbeginsel

142    In herinnering zij geroepen dat een onderneming die door haar eigen gedrag artikel 101, lid 1, VWEU heeft geschonden, zich volgens de in punt 93 hierboven aangehaalde rechtspraak niet aan een sanctie kan onttrekken met het argument dat andere marktdeelnemers geen geldboete is opgelegd, ook al is de situatie van deze laatsten, zoals in casu het geval is, in de procedure voor de Unierechter niet aan de orde. In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie weliswaar niet mag discrimineren tussen de ondernemingen die aan eenzelfde kartel hebben deelgenomen, maar dat dit niet wegneemt dat de aan verzoekster verweten inbreuk bestaat in het overleg dat op de „Crystal meetings” en de daarmee verband houdende bilaterale vergaderingen tussen de Taiwanese en de Koreaanse leveranciers van kartel‑lcd’s heeft plaatsgevonden. Aangezien de Japanse leveranciers niet aan dat overleg hebben deelgenomen, berust het bestreden besluit dienaangaande niet op een ongelijke behandeling.

143    Wat verzoeksters argument betreft dat de enige belangrijke besprekingen over tv‑lcd’s de besprekingen waren waarbij de Japanse leveranciers betrokken waren (waaraan verzoekster niet deelnam), volstaat het eraan te herinneren dat de Commissie afdoende heeft bewezen dat de adressaten van het bestreden besluit in het kader van een totaalplan zowel over de IT‑lcd’s als over de tv‑lcd’s overleg hebben gepleegd (zie de punten 105‑134 hierboven). Dat overleg vormt een inbreuk die de Commissie mocht vervolgen, ongeacht of andere adressaten van het bestreden besluit dan verzoekster ook nog aan eventuele andere inbreuken inzake tv‑lcd’s hadden deelgenomen.

144    In antwoord op verzoeksters argument betreffende de administratieve praktijk van de Commissie, in het bijzonder betreffende beschikking C(2008) 5955 definitief van de Commissie van 15 oktober 2008 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] (zaak COMP/39.188 – Bananen) (hierna: „bananenbeschikking”), zij in herinnering gebracht dat een beschikkingspraktijk van de Commissie volgens vaste rechtspraak niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken kan dienen en dat beschikkingen in andere zaken slechts een indicatieve waarde hebben, wat het eventuele bestaan van discriminatie betreft, omdat het niet erg waarschijnlijk is dat de omstandigheden van die zaken, zoals de markten, de producten, de ondernemingen en de betrokken tijdvakken, identiek zullen zijn (zie arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Carbone-Lorraine/Commissie, T‑73/04, Jurispr. blz. II‑2661, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

145    Teneinde de verschillen te benadrukken tussen de feiten die in de bananenbeschikking aan de orde waren en de feiten van de onderhavige zaak, moet worden opgemerkt dat de geldboete van een van de deelnemers aan de inbreuk die in de bananenbeschikking aan de orde was, met 10 % werd verminderd als verzachtende omstandigheid, op grond dat uit het dossier niet bleek dat hij van bepaalde aspecten van die inbreuk waaraan hij niet rechtstreeks had deelgenomen op de hoogte was, of deze aspecten redelijkerwijs had kunnen voorzien (zie de punten 465 en 466 van de bananenbeschikking).

146    De omstandigheden van de onderhavige zaak zijn daarmee echter niet vergelijkbaar, aangezien verzoekster, die wel degelijk aan alle aspecten van de in het bestreden besluit vastgestelde inbreuk heeft deelgenomen, beoogt zich te beroepen op het feit dat zij niet heeft deelgenomen aan een inbreuk waarbij andere ondernemingen waren betrokken.

147    Met de Commissie moet hoe dan ook worden opgemerkt dat, ook al zouden de bilaterale contacten tussen de Koreaanse en de Japanse leveranciers van tv‑lcd’s één enkele voortdurende inbreuk met de in het bestreden besluit geconstateerde inbreuk hebben gevormd en ook al zou verzoekster niet op de hoogte zijn geweest van die bilaterale contacten, dit niet tot gevolg zou hebben dat de grieven die jegens verzoekster in aanmerking zijn genomen vanwege haar deelname aan de in het bestreden besluit vastgestelde inbreuk ongegrond zouden worden, noch dat de aan verzoekster opgelegde geldboete zou moeten worden verminderd. Niets wijst er immers op dat aan verzoekster uiteindelijk een lagere geldboete zou zijn opgelegd indien een omvangrijker kartel, dat ook de Japanse leveranciers omvatte, in aanmerking zou zijn genomen. De verhoging die in dat geval zou zijn voortgevloeid uit de toepassing van hogere percentages met betrekking tot de ernst van de inbreuk en de „ontradingsboete”, kon immers even groot of zelfs groter zijn geweest dan de eventuele boeteverlaging die de Commissie aan verzoekster op grond van verzachtende omstandigheden had kunnen toekennen.

 Schending van het evenredigheidsbeginsel

148    Verzoekster voert aan dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden doordat zij er geen rekening mee heeft gehouden dat de mededingingsverstorende gedragingen met betrekking tot de tv‑lcd’s minder ernstig waren dan die met betrekking tot de IT‑lcd’s.

149    Ter beantwoording van dit argument moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de Commissie terecht heeft geoordeeld dat het om één enkele voortdurende inbreuk ging. In dit verband volgt uit de rechtspraak dat de Commissie niet elk onderdeel van één enkele inbreuk afzonderlijk hoeft te onderzoeken, met name vanwege het bestaan van een coherente algemene strategie waarbij alle kartelleden zich hebben aangesloten (zie in die zin reeds aangehaald arrest Carbone-Lorraine/Commissie, punt 49).

150    Wat in de tweede plaats meer in het bijzonder de evenredigheid betreft van de coëfficiënten die de Commissie in verband met de ernst van de inbreuk en als „ontradingsboete” heeft gehanteerd (zie punt 24 hierboven), moet eraan worden herinnerd dat de richtsnoeren van 2006 en de rechtspraak die als inspiratie hiervoor heeft gediend, bepalen dat de ernst van de inbreuk in eerste instantie wordt beoordeeld op basis van de kenmerken van de inbreuk zelf, zoals de aard ervan, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd. In tweede instantie wordt die beoordeling aangepast op basis van de verzwarende of verzachtende omstandigheden met betrekking tot elk van de ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen (zie in die zin arrest Gerecht van 25 oktober 2011, Aragonesas Industrias y Energía/Commissie, T‑348/08, Jurispr. blz. II‑7583, punt 264 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

151    De eerste stap is bedoeld om voor elk van de betrokken ondernemingen het basisbedrag van de geldboete te bepalen, waarbij op de waarde van de verkopen van de betrokken producten of diensten die elke onderneming op de desbetreffende markt heeft verricht, een eerste vermenigvuldigingsfactor wordt toegepast die de ernst van de inbreuk weerspiegelt, en daarna een tweede vermenigvuldigingsfactor waarmee wordt beoogd om hen ervan te weerhouden zich opnieuw met dergelijke onrechtmatige gedragingen in te laten. Elk van deze twee vermenigvuldigingsfactoren wordt bepaald op basis van factoren die kenmerkend zijn voor de inbreuk in haar geheel, en wel doordat deze alle mededingingsverstorende gedragingen van alle deelnemers eraan omvat (zie in die zin reeds aangehaald arrest Aragonesas Industrias y Energía/Commissie, punt 265).

152    Gesteld al dat de mededingingsverstorende gedragingen betreffende de tv‑lcd’s minder ernstig waren dan die betreffende de IT‑lcd’s, mocht de Commissie bij de vaststelling van de coëfficiënt aangaande de ernst en de coëfficiënt aangaande de „ontradingsboete” dus rekening houden met het totaalplan dat richtinggevend was voor de ene enkele voortdurende inbreuk waaronder al die gedragingen vielen.

153    Wat voorts de omstandigheid betreft dat de Commissie in de bananenbeschikking geringere percentages heeft toegepast dan in het bestreden besluit en een grote vermindering heeft toegekend op grond van verzachtende omstandigheden, volstaat het onder verwijzing naar de in punt 144 hierboven vermelde rechtspraak op te merken dat de Commissie in die beschikking een vermindering heeft toegekend in het licht van de specifieke situatie die met name in het leven was geroepen door het rechtskader dat gold voor de bananenhandel (zie punt 460 van de bananenbeschikking en de daarin vervatte verwijzing, alsook punt 467 van die beschikking).

154    Gelet op de voorgaande overwegingen moet het tweede middel worden afgewezen.

3.     Derde middel: in de waarde van de relevante verkopen die de Commissie ten aanzien van verzoekster in aanmerking heeft genomen, waren ten onrechte ook andere verkopen begrepen dan die van kartel‑lcd’s

155    Tot staving van haar verzoek om verlaging van de haar in het bestreden besluit opgelegde geldboete voert verzoekster haar derde middel aan, waarmee zij in wezen betoogt dat de Commissie bij de berekening van de geldboete is uitgegaan van een onjuiste waarde van de verkopen, aangezien verzoekster per vergissing ook verkopen had opgegeven met betrekking tot andere categorieën van lcd’s dan die welke in het bestreden besluit waren bedoeld.

156    In dit verband zij eraan herinnerd dat de rechter van de Unie niet alleen een wettigheidstoezicht uitoefent op beslissingen van de Commissie, maar daarnaast overeenkomstig artikel 261 VWEU over volledige rechtsmacht beschikt krachtens artikel 31 van verordening nr. 1/2003. De rechter kan dus niet enkel een eenvoudig wettigheidstoezicht op de sanctie uitoefenen, maar is daarnaast op basis van zijn volledige rechtsmacht ook bevoegd om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en derhalve de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen.

157    Bijgevolg staat het aan het Gerecht om, in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht, op de datum waarop het uitspraak doet te beoordelen of het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete de zwaarte van de in geding zijnde inbreuk correct weerspiegelt (zie arrest Gerecht van 27 september 2012, Shell Petroleum e.a./Commissie, T‑343/06, punt 117 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

158    In casu zijn partijen het erover eens dat het basisbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete, ten gevolge van de door verzoekster begane vergissingen, vóór afronding 301 684 468 EUR bedroeg en dat daarvan 13 246 618 EUR het resultaat was van die vergissingen. Partijen zijn het echter oneens over de wijze waarop die bedragen moeten worden afgerond.

159    In haar verzoekschrift heeft verzoekster gevorderd dat 13 250 000 EUR in mindering zou worden gebracht van de geldboete die haar in het bestreden besluit is opgelegd en die 300 000 000 EUR bedraagt. Het nieuwe boetebedrag moet volgens haar dus 286 750 000 EUR belopen.

160    In haar verweerschrift heeft de Commissie uiteengezet dat zij het basisbedrag voor alle adressaten van het bestreden besluit naar beneden heeft afgerond op de twee eerste cijfers, behalve in de gevallen waarin die vermindering meer bedroeg dan 2 % van het oorspronkelijke bedrag. In die laatste gevallen heeft de Commissie het bedrag op de eerste drie cijfers afgerond.

161    Dienaangaande moet erop worden gewezen dat verzoekster heeft geprofiteerd van de afronding op de eerste twee cijfers in het bestreden besluit. Vóór afronding bedroeg het basisbedrag immers 301 684 468 EUR, terwijl dat na afronding 300 000 000 EUR was, zoals uit tabel 6 van het bestreden besluit blijkt.

162    Volgens de Commissie is de door verzoekster voorgestelde berekening onjuist omdat zij twee afrondingen inhoudt: ten eerste de afronding die de Commissie reeds had toegepast op het in het bestreden besluit vermelde basisbedrag, en ten tweede de afronding die ertoe zou leiden dat 13 250 000 EUR in plaats van 13 246 618 EUR in mindering moet worden gebracht vanwege de uitsluiting van de verkopen van andere producten dan de kartel‑lcd’s.

163    Wanneer de in het bestreden besluit vervatte methode wordt toegepast op het basisbedrag dat uit de gecorrigeerde waarde van de verkopen voortvloeit, te weten 288 437 850 EUR, leidt dit, zoals de Commissie opmerkt, echter tot een afgerond bedrag van 288 000 000 EUR. Een afronding op de eerste twee cijfers zou immers aanleiding geven tot een vermindering met 8 437 850 EUR, te weten meer dan 2 % (2,9 %) van het niet-afgeronde basisbedrag.

164    In repliek betoogt verzoekster dat zij, doordat het nieuwe bedrag van haar boete is afgerond op de eerste drie cijfers en niet op de eerste twee, van alle adressaten van het bestreden besluit het minst voordeel haalt uit de afronding. Zij verzoekt dan ook om een grotere vermindering.

165    In dit verband moet worden opgemerkt dat het Gerecht weliswaar zelf de omstandigheden van het geval beoordeelt, teneinde het boetebedrag vast te stellen, maar dat de uitoefening van volledige rechtsmacht er niet toe mag leiden dat ondernemingen die aan een met artikel 101, lid 1, VWEU strijdig kartel hebben deelgenomen, bij de bepaling van de hoogte van de opgelegde boeten ongelijk worden behandeld (zie in die zin reeds aangehaald arrest Commissie/Verhuizingen Coppens, punt 80).

166    In casu heeft de Commissie de in punt 160 hierboven beschreven methode van afronding in het bestreden besluit toegepast op alle karteldeelnemers. Die methode is objectief en zorgt ervoor dat al deze karteldeelnemers een vermindering kunnen genieten, zij het met een maximum van 2 %. Het is juist dat de ene vermindering groter is dan de andere en dat de aan verzoekster toegekende vermindering procentueel gezien de geringste is indien het Gerecht dezelfde methode hanteert, maar elke methode van afronding zorgt voor aanpassingen, die voor elke onderneming anders zijn en die nu eens aanleiding geven tot een grotere en dan weer tot een kleinere vermindering. Aangezien de door de Commissie gekozen methode aan alle adressaten van het bestreden besluit ten goede komt, zij het in verschillende mate, en de vermindering hoogstens 2 % kan bedragen, is het dus opportuun om die maatregel te handhaven, teneinde een ongelijke behandeling te vermijden (zie in die zin arrest Gerecht van 17 mei 2011, Elf Aquitaine/Commissie, T‑299/08, Jurispr. blz. II‑2149, punten 307 en 308).

167    Niettemin moet in herinnering worden geroepen dat de Commissie, ter waarborging van de nuttige werking van artikel 18, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003, een onderneming ertoe mag verplichten om alle noodzakelijke inlichtingen te verstrekken over feiten waarvan zij eventueel kennis heeft, en om zo nodig de desbetreffende in haar bezit zijnde documenten over te leggen, maar alleen indien de onderneming niet wordt verplicht antwoorden te geven waardoor zij het bestaan zou moeten erkennen van de inbreuk, die de Commissie heeft te bewijzen (arrest Hof van 18 oktober 1989, Orkem/Commissie, 374/87, Jurispr. blz. 3283, punten 34 en 35). Een onderneming die door de Commissie op basis van artikel 18 van verordening nr. 1/2003 om inlichtingen wordt verzocht, is dus verplicht om actief mee te werken en kan, indien zij opzettelijk of uit onachtzaamheid onjuiste of misleidende inlichtingen verstrekt, een specifieke, in artikel 23, lid 1, van die verordening bepaalde geldboete opgelegd krijgen, die tot 1 % van haar totale omzet kan bedragen (zie reeds aangehaald arrest Shell Petroleum e.a./Commissie, punt 118).

168    Bijgevolg kan het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht in voorkomend geval rekening houden met het feit dat een onderneming onvoldoende heeft meegewerkt en bijgevolg het bedrag van de boete die haar wegens schending van artikel 101 VWEU of 102 VWEU is opgelegd, verhogen, op voorwaarde dat deze onderneming niet reeds voor ditzelfde gedrag is bestraft met een specifieke geldboete op basis van artikel 23, lid 1, van verordening nr. 1/2003 (zie reeds aangehaald arrest Shell Petroleum e.a./Commissie, punt 118).

169    Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn wanneer een onderneming in antwoord op een verzoek in die zin van de Commissie opzettelijk of uit onachtzaamheid heeft nagelaten om tijdens de administratieve procedure gegevens te verstrekken die doorslaggevend waren voor de vaststelling van het boetebedrag en die zij bij de vaststelling van het bestreden besluit in bezit had of had kunnen hebben. Weliswaar belet niets het Gerecht om rekening te houden met dergelijke gegevens, maar dit neemt niet weg dat de onderneming die slechts in de contentieuze fase melding maakt van die gegevens en daardoor afbreuk doet aan het doel en het goede verloop van de administratieve procedure, het risico neemt dat het Gerecht deze omstandigheid in aanmerking neemt bij de vaststelling van een passend boetebedrag (zie reeds aangehaald arrest Shell Petroleum e.a./Commissie, punt 119).

170    In casu erkent verzoekster dat zij vergissingen heeft begaan toen zij de Commissie de gegevens verstrekte die nodig waren om de waarde van de relevante verkopen te berekenen, aangezien zij in die gegevens ook verkopen met betrekking tot andere producten dan de kartel‑lcd’s heeft opgenomen. De Commissie bevestigt dat deze producten niet in de berekening hadden mogen worden opgenomen.

171    Verder blijkt uit het dossier dat die vergissingen voortvloeien uit het feit dat verzoekster de specifieke kenmerken van bepaalde lcd’s niet had meegedeeld aan de onderneming waaraan zij de opdracht had gegeven om de aan de Commissie te verstrekken gegevens te berekenen.

172    Het Gerecht is van oordeel dat op basis van die omstandigheid niet kan worden geoordeeld dat verzoekster zozeer is tekortgeschoten in de krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 op haar rustende verplichting tot samenwerking dat daarmee rekening dient te worden gehouden bij de vaststelling van het boetebedrag. Verzoekster heeft immers niet geprobeerd de Commissie te misleiden, noch heeft zij de Commissie onbewerkte gegevens versterkt, op basis waarvan deze instelling de waarde van de relevante verkopen heeft moeten berekenen, zonder haar tegelijk de nodige aanwijzingen te geven om daaruit de juiste gegevens te halen. Verzoekster heeft een beroep gedaan op gespecialiseerde externe consultants, teneinde aan de Commissie de nodige gegevens te kunnen verstrekken, maar zij is in die zin nalatig geweest dat zij deze consultants geen uitleg heeft gegeven over de verschillen tussen de diverse soorten van lcd’s. Dienaangaande moet erop worden gewezen dat verzoekster er duidelijk geen enkel belang bij had dat de Commissie onjuiste gegevens zou ontvangen waarin ook de verkopen van andere producten dan de kartel‑lcd’s waren opgenomen, aangezien die onjuistheden slechts in haar nadeel konden spelen, doordat zij ertoe leidden dat de Commissie haar een hogere geldboete zou opleggen.

173    Gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak is het derhalve gerechtvaardigd om het bedrag van de aan verzoekster op te leggen geldboete te berekenen op basis van de gecorrigeerde waarde van de verkopen en om daarop dezelfde methode toe te passen als die welke de Commissie in het bestreden besluit heeft gehanteerd, ook wat de afronding betreft. Het aldus vastgestelde boetebedrag beloopt 288 000 000 EUR (zie punt 163 hierboven).

174    Gelet op een en ander moet het bedrag van de geldboete worden verlaagd tot 288 000 000 EUR en dienen verzoeksters vorderingen te worden afgewezen voor het overige.

 Kosten

175    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Ingevolge lid 3, eerste alinea, van dat artikel, kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen, indien deze onderscheidenlijk op een op meer punten in het ongelijk worden gesteld.

176    In casu is de Commissie enkel in het ongelijk gesteld met betrekking tot het feit dat zij voor de berekening van het basisbedrag van de aan verzoekster op te leggen geldboete ook verkopen van andere producten dan de kartel‑lcd’s in de waarde van de relevante verkopen heeft opgenomen. Die vergissing is echter uitsluitend het gevolg van de nalatigheid van verzoekster, die de Commissie onjuiste gegevens had verstrekt. Verzoekster is daarentegen in het ongelijk gesteld met betrekking tot alle andere punten van haar beroep. In een dergelijke situatie wordt de omstandigheden van de zaak recht gedaan door verzoekster overeenkomstig de vordering van de Commissie te verwijzen in de kosten (zie in die zin arrest Gerecht van 27 september 2006, Roquette Frères/Commissie, T‑322/01, Jurispr. blz. II‑3137, punten 338 en 339).

HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het bedrag van de geldboete die aan InnoLux Corp., voorheen Chimei InnoLux Corp., is opgelegd bij artikel 2 van besluit C(2010) 8761 definitief van de Commissie van 8 december 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER‑Overeenkomst (zaak COMP/39.309 – lcd), wordt vastgesteld op 288 000 000 EUR.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      InnoLux wordt verwezen in de kosten.

Kanninen

Berardis

Wetter

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 februari 2014.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.


1 – Weggelaten vertrouwelijke gegevens.