Language of document :

Mededeling in het PB

 

Beroep, op 22 december 2003 ingesteld door Europees Parlement tegen Raad van de Europese Unie

(Zaak C-540/03)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 22 december 2003 beroep ingesteld tegen de Raad van de Europese Unie door het Europese Parlement, vertegenwoordigd door H. Duintjer Tebbens en A. Caiola als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Het Europese Parlement concludeert dat het den Hove behage:

(    artikel 4, leden 1, laatste alinea, en 6, en artikel 8 van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging1 nietig te verklaren op grond van artikel 230 EG;

(    verweerder in alle kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Dit beroep tot nietigverklaring ziet op de bescherming binnen de communautaire rechtsorde van grondrechten, met name de grondrechten van minderjarige kinderen. Hoewel de richtlijn regels bevat ter concretisering van het recht op gezinshereniging van onderdanen van derde staten, bevat deze immers niettemin een aantal bepalingen die onaanvaardbaar zijn gelet de grondrechten, met name het recht op een gezinsleven en het recht op gelijke behandeling, waarvan de eerbiediging in de rechtsorde van de Europese Unie is voorgeschreven door artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

Het recht op een gezinsleven zoals dat wordt erkend in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 1950 (hierna: EVRM") en in de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens wordt uitgelegd, kan slechts op bepaalde gronden worden beperkt en verlangt in elk geval een afweging van de belangen van de onderdanen van de betrokken derde landen en die van de ontvangststaat. De afwijkingen van het recht op gezinshereniging waarin genoemde bepalingen van de richtlijn uitdrukkelijk voorzien, gaan verder dan de toegelaten beperkingen en schenden de fundamentele rechten op een gezinsleven en op gelijke behandeling, zoals deze door het EVRM worden gewaarborgd en voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten van de EU als algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, zoals is vastgelegd in artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de EU.

____________

1 - (PB L 251 van 03.10.2003, blz. 12.