Language of document : ECLI:EU:T:2015:506

Zaak T‑47/10

(gedeeltelijke publicatie)

Akzo Nobel NV e.a.

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markten van hittestabilisatoren – Beschikking houdende vaststelling van twee inbreuken op artikel 81 EG en op artikel 53 van de EER-Overeenkomst – Vaststelling van de prijzen, verdeling van de markten en uitwisseling van gevoelige handelsinformatie – Duur van de inbreuken – Verjaring – Duur van de administratieve procedure – Redelijke termijn – Rechten van de verdediging – Toerekening van de inbreuken – Inbreuken gepleegd door dochterondernemingen, door een partnerschap zonder eigen rechtspersoonlijkheid en door een dochteronderneming – Berekening van het bedrag van de geldboeten”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 15 juli 2015 

1.      Mededinging – Administratieve procedure – Verjaring op het gebied van geldboeten – Verjaring ingetreden voor de dochteronderneming – Geen invloed op de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 25)

2.      Mededinging – Administratieve procedure – Verplichtingen van de Commissie – Inachtneming van een redelijke termijn – Schending – Gevolgen – Vermindering, door de Commissie, van het bedrag van de aan de betrokken ondernemingen opgelegde geldboeten – Vermindering geweigerd aan de ondernemingen die beroep in rechte hebben ingesteld tegen een aantal besluiten die in het kader van de administratieve procedure jegens hen zijn genomen – Schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming – Schending van het gelijkheidsbeginsel

(Art. 81 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad)

1.      De dochterondernemingen die rechtstreeks hebben deelgenomen aan de inbreuken op artikel 81, lid 1, EG, kunnen rechtmatig aanvoeren dat de verjaringstermijn van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003 voor hen is verstreken wanneer de eerste handelingen van de Commissie ter instructie of vervolging van deze inbreuken in de zin van artikel 25, lid 3, van die verordening zijn gesteld nadat die termijn voor die dochterondernemingen was verstreken.

De verjaring waarin artikel 25 van verordening nr. 1/2003 voorziet, heeft echter niet tot gevolg dat een inbreuk verdwijnt, of dat de Commissie geen beschikking meer kan geven waarin de aansprakelijkheid voor die inbreuk wordt vastgesteld, maar heeft alleen tot gevolg dat degenen voor wie de verjaring is ingetreden, aan vervolging met het oog op de oplegging van een sanctie ontkomen. Bovendien blijkt uit een tekstuele, teleologische en contextuele uitlegging van artikel 25 van verordening nr. 1/2003 dat het voordeel van de in lid 1 daarvan bedoelde verjaring toekomt aan en kan worden ingeroepen door elke rechtspersoon afzonderlijk, wanneer hij door de Commissie wordt vervolgd. Zo heeft het feit alleen dat voor de dochterondernemingen van een moedermaatschappij de verjaringstermijn is verstreken, niet tot gevolg dat de aansprakelijkheid van die moedermaatschappij opnieuw ter discussie komt te staan en dat deze niet meer kan worden vervolgd.

(cf. punten 124‑126, 128)

2.      Door aan alle ondernemingen die aan de inbreuken op artikel 81 EG hebben deelgenomen, een vermindering van het bedrag van de opgelegde geldboeten toe te kennen wegens de overdreven lange duur van de administratieve procedure, behalve aan de ondernemingen die een beroep in rechte hebben ingesteld tegen een aantal besluiten die in het kader van de administratieve procedure jegens hen zijn genomen, heeft de Commissie zich in haar beschikking houdende vaststelling van inbreuken op de mededelingsregels en oplegging van geldboeten schuldig gemaakt aan een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling.

Los van het antwoord op de vraag, of andere ondernemingen ervan zouden worden afgeschrikt hun rechten in rechte geldend te maken wanneer zij betrokken zijn bij een door de Commissie gevoerd onderzoek naar schending van de mededingingsregels, is het betoog van de Commissie, dat dit verschil in behandeling wordt gerechtvaardigd door een verschil in de objectief vergelijkbare situaties in die zin dat de betrokken ondernemingen, in tegenstelling tot de andere ondernemingen, een beroep in rechte hadden ingesteld, onverenigbaar met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming.

(cf. punten 326, 328, 329)