Language of document : ECLI:EU:C:2019:892

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

24 oktober 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2014/41/EU – Europees onderzoeksbevel in strafzaken – Artikel 5, lid 1 – Formulier in bijlage A – Deel J – Ontbreken van rechtsmiddelen in de uitvaardigende lidstaat”

In zaak C‑324/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) bij beslissing van 23 mei 2017, ingekomen bij het Hof op 31 mei 2017, in de strafprocedure tegen

Ivan Gavanozov,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, M. Safjan en L. Bay Larsen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en A. Brabcová als gemachtigden,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, G. Koós en R. Kissné Berta als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Eberhard als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en I. Zaloguin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 april 2019,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 4, artikel 6, lid 1, onder a), en artikel 14 van richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PB 2014, L 130, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure tegen Ivan Gavanozov, die ervan wordt beschuldigd aan het hoofd te staan van een criminele organisatie en fiscale strafbare feiten te hebben gepleegd.

 Toepasselijke bepalingen

3        De overwegingen 21, 22 en 38 van richtlijn 2014/41 luiden als volgt:

„(21)      Met het oog op een snelle, doeltreffende en consistente samenwerking in strafzaken tussen de lidstaten, moet worden voorzien in termijnen. De beslissing betreffende de erkenning of tenuitvoerlegging, alsmede de feitelijke tenuitvoerlegging van de onderzoeksmaatregel, moeten met dezelfde snelheid en prioriteit plaatsvinden als in een vergelijkbare binnenlandse zaak. Er moet worden voorzien in termijnen opdat binnen een redelijke tijdspanne een beslissing wordt genomen of het EOB ten uitvoer wordt gelegd, of opdat aan bepaalde procedurele regels in de uitvaardigende staat kan worden voldaan.

(22)      De rechtsmiddelen die tegen een EOB kunnen worden ingezet, moeten ten minste gelijk zijn aan die welke in een binnenlandse zaak tegen de onderzoeksmaatregel kunnen worden ingezet. De lidstaten moeten er overeenkomstig hun nationale recht voor zorgen dat deze rechtsmiddelen toepasbaar zijn, onder meer door een belanghebbende partij tijdig mee te delen over welke rechtsmiddelen zij beschikken en hoe die kunnen worden ingesteld. [...]

[...]

(38)      Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de wederzijdse erkenning van tot het verkrijgen van bewijs strekkende beslissingen, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt [...].”

4        Artikel 1, lid 4, van die richtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn geldt onverminderd de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de rechtsbeginselen die zijn neergelegd in artikel 6 VEU, inclusief het recht op verdediging van personen tegen wie een strafprocedure loopt, en laat alle verplichtingen die in dat verband op de rechterlijke autoriteiten rusten onverlet.”

5        Artikel 5, lid 1, eerste alinea, van die richtlijn bepaalt:

„De uitvaardigende autoriteit vult het EOB, dat in het formulier in bijlage A staat, in. De uitvaardigende autoriteit vergewist zich ervan dat de inhoud van het EOB nauwkeurig en correct is en ondertekent het.”

6        Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2014/41 luidt:

„De uitvaardigende autoriteit kan een EOB alleen uitvaardigen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)      het uitvaardigen van het EOB is noodzakelijk voor en staat in verhouding tot het doel van de in artikel 4 bedoelde procedure, daarbij rekening houdend met de rechten van de verdachte of beschuldigde persoon, en

[...].”

7        Artikel 14 van richtlijn 2014/41 bepaalt:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat op de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregelen rechtsmiddelen toepasselijk zijn die gelijkwaardig zijn met die welke in een vergelijkbare binnenlandse zaak mogelijk zijn.

2.      De materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB kunnen alleen in de uitvaardigende staat worden aangevochten, onverminderd de in de uitvoerende staat gewaarborgde grondrechten.

3.      Indien de geheimhouding van een onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, krachtens artikel 19, lid 1, nemen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit passende maatregelen om ervoor te zorgen dat er informatie wordt verstrekt over de in het nationale recht geboden mogelijkheden om rechtsmiddelen in te stellen, zodra die middelen van toepassing worden, en wel tijdig zodat zij daadwerkelijk kunnen worden toegepast.

4.      De lidstaten verzekeren dat de termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel dezelfde zijn als die in vergelijkbare binnenlandse zaken, en dat deze termijnen worden gehanteerd op een wijze die garandeert dat het recht tot aanwending van dat rechtsmiddel effectief kan worden gebruikt door de betrokken personen.

5.      De uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit stellen elkaar in kennis van de rechtsmiddelen die tegen de uitvaardiging, de erkenning of de tenuitvoerlegging van een EOB zijn ingesteld.

6.      De instelling van een rechtsmiddel schort de tenuitvoerlegging van de onderzoeksmaatregel niet op, tenzij dat in vergelijkbare binnenlandse zaken wel het geval is.

7.      Indien de erkenning of tenuitvoerlegging van een EOB met succes is aangevochten, wordt daarmee in de uitvaardigende staat in overeenstemming met het eigen nationale recht rekening gehouden. Onverminderd de nationale procedurele voorschriften zorgen de lidstaten ervoor dat, bij het beoordelen van het middels het EOB verkregen bewijsmateriaal, de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedures tijdens een strafprocedure in de uitvaardigende staat worden gewaarborgd.”

8        Artikel 36, lid 1, van die richtlijn luidt als volgt:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen om uiterlijk op 22 mei 2017 aan deze richtlijn te voldoen.”

9        Deel J van het formulier in bijlage A bij richtlijn 2014/41, met als opschrift „Rechtsmiddelen”, luidt als volgt:

„1.      Gelieve aan te geven of er al een rechtsmiddel is ingezet tegen de uitvaardiging van een EOB; zo ja, gelieve de nodige details te geven (omschrijving van het rechtsmiddel, inclusief de vereiste stappen en de termijnen):

[...]

2.      Autoriteit in de uitvaardigende staat die verdere gegevens kan verstrekken over procedures voor het aanwenden van rechtsmiddelen in de uitvaardigende staat en over de vraag of juridische bijstand, vertaling en vertolking beschikbaar zijn:

Naam: [...]

Contactpersoon (indien van toepassing): [...]

Adres: [...]

Telefoon: (landnummer) (netnummer) (nummer) [...]

Faxnummer: (landnummer) (netnummer) (nummer) [...]

E-mail: [...].”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10      Gavanozov wordt in Bulgarije vervolgd wegens deelneming aan een criminele organisatie die is opgericht met het oog op het plegen van fiscale strafbare feiten.

11      Meer bepaald wordt Gavanozov ervan verdacht via tussengeschoven vennootschappen suiker afkomstig uit andere lidstaten, waaronder suiker van een in Tsjechië gevestigde en door getuige Y vertegenwoordigde vennootschap, naar Bulgarije te hebben geïmporteerd en die suiker vervolgens, zonder belasting op de toegevoegde waarde (btw) te heffen noch te betalen, op de Bulgaarse markt te hebben verkocht, op voorlegging van documenten die de onjuiste informatie bevatten dat die suiker naar Roemenië was geëxporteerd.

12      Tegen die achtergrond heeft de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) op 11 mei 2017 besloten een Europees onderzoeksbevel uit te vaardigen waarin de Tsjechische autoriteiten werd verzocht doorzoekingen en inbeslagnemingen uit te voeren zowel in het kantoor van genoemde in Tsjechië gevestigde vennootschap als in de woning van Y, en Y via een videoconferentie als getuige te verhoren.

13      De verwijzende rechter stelt dat hij na het nemen van dat besluit problemen heeft ondervonden bij het invullen van deel J van het formulier in bijlage A bij richtlijn 2014/41, dat de rechtsmiddelen betreft.

14      De verwijzende rechter wijst er in dat verband op dat het Bulgaarse recht niet voorziet in rechtsmiddelen om op te komen tegen beslissingen waarbij doorzoekingen, inbeslagnemingen of getuigenverhoren worden gelast. Diezelfde rechter is echter van oordeel dat artikel 14 van die richtlijn de lidstaten verplicht om in dergelijke rechtsmiddelen te voorzien.

15      De verwijzende rechter merkt voorts op dat naar Bulgaars recht, rechterlijke beslissingen waarbij dergelijke maatregelen worden gelast niet tot de gevallen behoren waarin de staat aansprakelijk kan worden gesteld in geval van schade, wanneer zij niet rechtstreeks tot de verdachte zijn gericht.

16      In die omstandigheden heeft de Spetsializiran nakazatelen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Staat artikel 14 van richtlijn [2014/41] in de weg aan nationale wetgeving en nationale rechtspraak die niet voorzien in de mogelijkheid rechtstreeks, dan wel door het indienen van een afzonderlijke schadevordering op te komen tegen de materiële gronden van een rechterlijke beslissing houdende uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel tot doorzoeking van een woning en een kantoor, tot inbeslagneming van bepaalde voorwerpen, en tot organisatie van een getuigenverhoor?

2)      Verleent artikel 14, lid 2, van richtlijn 2014/41 de betrokken persoon een rechtstreeks recht om een rechterlijke beslissing houdende uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel aan te vechten, hoewel het nationale recht niet voorziet in een dergelijke procedurele mogelijkheid?

3)      Is de persoon tegen wie strafvervolging is ingesteld in het licht van artikel 14, lid 2, junctis artikel 6, lid 1, onder a), en artikel 1, lid 4, van richtlijn 2014/41, een betrokken persoon in de zin van artikel 14, lid 4, van deze richtlijn, indien de maatregel van bewijsverkrijging tegen een derde is gericht?

4)      Moet de bewoner of gebruiker van de woning waarin de doorzoeking en de inbeslagneming moeten worden uitgevoerd, respectievelijk de persoon die als getuige moet worden gehoord, worden aangemerkt als betrokken persoon in de zin van artikel 14, lid 4, juncto lid 2 van richtlijn 2014/41?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

17      De Tsjechische regering voert om te beginnen aan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is op grond dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europese onderzoeksbevel is uitgevaardigd vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/41 en zonder dat deze richtlijn door de uitvaardigende lidstaat was omgezet.

18      In dat verband dient allereerst te worden opgemerkt dat de omzettingstermijn voor richtlijn 2014/41, die in artikel 36 ervan was vastgesteld, was verstreken toen de verwijzende rechter het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing bij het Hof indiende.

19      Vervolgens is, zoals de advocaat-generaal in punt 46 van zijn conclusie heeft opgemerkt, die richtlijn zowel in Bulgarije als in Tsjechië in de loop van de procedure voor het Hof omgezet.

20      Ten slotte blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat, hoewel de verwijzende rechter heeft besloten een Europees onderzoeksbevel uit te vaardigen met het oog op de uitvoering van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde onderzoeksmaatregelen in Tsjechië, die rechter dat Europees onderzoeksbevel nog niet heeft uitgevaardigd wegens problemen die hij ondervond bij het invullen van deel J van het formulier in bijlage A bij richtlijn 2014/41.

21      De verwijzende rechter dient dus in het hoofdgeding in voorkomend geval een Europees onderzoeksbevel uit te vaardigen dat onder deze richtlijn valt.

22      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is dus ontvankelijk.

 Ten gronde

23      Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Met het oog hierop dient het Hof in voorkomend geval de hem voorgelegde vragen te herformuleren (arrest van 12 september 2019, A e.a., C‑347/17, EU:C:2019:720, punt 32).

24      Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, vraagt de verwijzende rechter zich in het kader van de uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel af op welke wijze hij deel J van het formulier in bijlage A bij richtlijn 2014/41 moet invullen.

25      In die omstandigheden moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, in wezen wenst te vernemen of artikel 5, lid 1, van richtlijn 2014/41, gelezen in samenhang met deel J van het in bijlage A bij die richtlijn bedoelde formulier, aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke autoriteit van een lidstaat bij het uitvaardigen van een Europees onderzoeksbevel in dit deel een omschrijving moet opnemen van de rechtsmiddelen die in voorkomend geval in zijn lidstaat tegen het uitvaardigen van een dergelijk bevel kunnen worden ingesteld.

26      Om te beginnen zij erop gewezen dat uit de formulering van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2014/41 blijkt dat het uitvaardigen van een Europees onderzoeksbevel vereist dat het in bijlage A bij die richtlijn bedoelde formulier wordt ingevuld en ondertekend en dat wordt verzekerd dat de inhoud ervan nauwkeurig en correct is.

27      Volgens punt 1 van deel J van dat formulier moet de uitvaardigende autoriteit aangeven „of er al een rechtsmiddel is ingezet tegen de uitvaardiging van een EOB en zo ja, [de nodige details geven] (omschrijving van het rechtsmiddel, inclusief de vereiste stappen en de termijnen)”.

28      Uit de formulering van punt 1 van deel J van dat formulier, en met name uit het gebruik van de woorden „zo ja”, volgt dat in dat punt alleen dan een omschrijving van de rechtsmiddelen moet worden opgenomen indien tegen een Europees onderzoeksbevel beroep is ingesteld.

29      Het gebruik van de woorden „gelieve de nodige details te geven” in samenhang met de omschrijving van de rechtsmiddelen die in een dergelijk geval in dat punt moet worden opgenomen, wijst er bovendien op dat de Uniewetgever ervoor heeft willen zorgen dat de uitvoerende autoriteit in kennis wordt gesteld van de rechtsmiddelen die zijn ingesteld tegen een aan hem toegezonden Europees onderzoeksbevel en niet, meer in het algemeen, van de rechtsmiddelen die in de uitvaardigende lidstaat in voorkomend geval tegen de uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel kunnen worden ingesteld.

30      Evenzo heeft punt 2 van deel J van het in bijlage A bij richtlijn 2014/41 bedoelde formulier tot doel ervoor te zorgen dat de uitvoerende autoriteit in kennis wordt gesteld van beroepen die tegen een Europees onderzoeksbevel zijn ingesteld. Het is niet de bedoeling dat aan die autoriteit een omschrijving wordt verstrekt van de rechtsmiddelen die in voorkomend geval in de uitvaardigende staat tegen de uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel openstaan.

31      Uit de tekst van die bepaling blijkt immers dat de uitvaardigende autoriteit in dat punt van deel J van het Europees onderzoeksbevel uitsluitend de naam en de contactgegevens moet opgeven van de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat, die verdere gegevens kan verstrekken over rechtsmiddelen, juridische bijstand, vertaling en vertolking in die lidstaat.

32      Dergelijke informatie zou overigens niet nuttig zijn indien het Europese onderzoeksbevel reeds een abstracte omschrijving bevatte van de rechtsmiddelen die in voorkomend geval in de uitvaardigende lidstaat tegen het uitvaardigen van een Europese onderzoeksbevel kunnen worden ingesteld.

33      Uit deze overwegingen volgt dat de uitvaardigende autoriteit bij het uitvaardigen van een Europees onderzoeksbevel in deel J van het formulier in bijlage A bij richtlijn 2014/41 geen omschrijving dient op te nemen van de rechtsmiddelen die in voorkomend geval in zijn lidstaat tegen het uitvaardigen van een dergelijk bevel kunnen worden ingesteld.

34      Die uitlegging vindt steun in artikel 14, lid 5, van richtlijn 2014/41, volgens hetwelk de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit elkaar in kennis stellen van de rechtsmiddelen die tegen de uitvaardiging, de erkenning of de tenuitvoerlegging van een Europees onderzoeksbevel zijn ingesteld.

35      Een dergelijke uitlegging kan er voorts voor zorgen dat de doelstelling van deze richtlijn, zoals uiteengezet in de overwegingen 21 en 38 ervan, te weten het vereenvoudigen en bespoedigen van de justitiële samenwerking tussen de lidstaten op basis van de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning, ten volle wordt verwezenlijkt.

36      Het vereiste dat de rechterlijke autoriteit van een lidstaat die een Europees onderzoeksbevel wenst uit te vaardigen een formulier als bedoeld in bijlage A bij richtlijn 2014/41 moet invullen en daarin de specifiek geëiste gegevens moet vermelden, beoogt de uitvoerende autoriteit de minimale formele inlichtingen te verstrekken die zij nodig heeft om het besluit inzake de erkenning of de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees onderzoeksbevel te nemen en, in voorkomend geval, de gevraagde onderzoeksmaatregel uit te voeren binnen de in artikel 12 van die richtlijn gestelde termijnen [zie naar analogie arrest van 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf), C‑551/18 PPU, EU:C:2018:991, punten 49 en 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

37      Aangezien deel J van het in bijlage A bij richtlijn 2014/41 bedoelde formulier geen omschrijving hoeft te bevatten van de rechtsmiddelen die in voorkomend geval in de uitvaardigende lidstaat tegen de uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel kunnen worden ingesteld, is het in de onderhavige zaak niet nodig artikel 14 van die richtlijn uit te leggen om met name te bepalen of deze bepaling in de weg staat aan een nationale regeling die niet voorziet in een rechtsmiddel tegen de materiële gronden voor het uitvaardigen van een Europees onderzoeksbevel tot doorzoeking, inbeslagneming van bepaalde voorwerpen, en tot organisatie van een getuigenverhoor.

38      Gelet op een en ander moet op de vragen worden geantwoord dat artikel 5, lid 1, van richtlijn 2014/41, gelezen in samenhang met deel J van het in bijlage A bij die richtlijn bedoelde formulier, aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke autoriteit van een lidstaat bij het uitvaardigen van een Europees onderzoeksbevel in dit deel geen omschrijving hoeft op te nemen van de rechtsmiddelen die in voorkomend geval in zijn lidstaat tegen het uitvaardigen van een dergelijk bevel kunnen worden ingesteld.

 Kosten

39      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 5, lid 1, van richtlijn 2014/41/EUvan het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken, gelezen in samenhang met deel J van het in bijlage A bij die richtlijn bedoelde formulier, moet aldus worden uitgelegd dat de rechterlijke autoriteit van een lidstaat bij het uitvaardigen van een Europees onderzoeksbevel in dit deel geen omschrijving hoeft op te nemen van de rechtsmiddelen die in voorkomend geval in zijn lidstaat tegen het uitvaardigen van een dergelijk bevel kunnen worden ingesteld.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.