Language of document : ECLI:EU:C:2024:593

Voorlopige editie

BESCHIKKING VAN HET HOF (Zesde kamer)

8 juli 2024 (*)

„Hogere voorziening – Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Institutioneel recht – Artikel 263 VWEU – Beroep tot nietigverklaring – Volledige toepassing van de bepalingen van het Schengenacquis in Roemenië – Ontbreken van een voor beroep vatbare handeling – Ontbreken van de vereiste unanimiteit – Kennelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg – Hogere voorziening kennelijk ongegrond”

In zaak C‑732/23 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 30 november 2023,

Răzvan-Eugen Nicolescu, wonende te Boekarest (Roemenië),

Exclusive Car Trading SRL, gevestigd te Băicoi (Roemenië),

Asociația pentru Energie Curată și Combaterea Schimbărilor Climatice, gevestigd te Boekarest,

vertegenwoordigd door Y. Beșleagă, M. Bodea, D. S. Bogdan, C. Pintilie en V. Stoica, avocați,

rekwiranten,

andere partij in de procedure:

Raad van de Europese Unie,

verweerder in eerste aanleg,

geeft

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, P. G. Xuereb (rapporteur) en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om te beslissen bij met redenen omklede beschikking, overeenkomstig artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,

de navolgende

Beschikking

1        Met hun hogere voorziening verzoeken Răzvan-Eugen Nicolescu, Exclusive Car Trading SRL en de Asociație pentru Energie Curată și Combaterea Schimbărilor Climatice (vereniging voor schone energie en klimaatverandering) om nietigverklaring van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 26 oktober 2023, Nicolescu e.a./Raad (T‑272/23, EU:T:2023:694; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij het Gerecht hun op grond van artikel 263 VWEU ingestelde beroep tot nietigverklaring van het „besluit” van de Raad van de Europese Unie van 8 december 2022 houdende niet-vaststelling van ontwerp nr. 15218/22 voor een besluit van de Raad betreffende de volledige toepassing van de bepalingen van het Schengenacquis in Bulgarije en Roemenië (hierna: „litigieuze handeling”) heeft verworpen.

 Toepasselijke bepalingen

2        In artikel 4 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Bulgarije en Roemenië en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2005, L 157, blz. 203; hierna: „Toetredingsakte”), die is gehecht aan het Verdrag tussen de lidstaten van de Europese Unie en de Republiek Bulgarije en Roemenië betreffende de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie (PB 2005, L 157, blz. 11) krachtens artikel 2, lid 2, van dat Verdrag, dat op 25 april 2005 is ondertekend en op 1 januari 2007 in werking is getreden, is het volgende bepaald:

„1.      De bepalingen van het Schengenacquis zoals dat in het kader van de Europese Unie is opgenomen [...], en de daarop voortbouwende of op een andere wijze daaraan gerelateerde rechtsbesluiten die zijn opgesomd in bijlage II, evenals alle andere dergelijke rechtsbesluiten die eventueel worden aangenomen vóór de toetredingsdatum, zijn vanaf de datum van toetreding verbindend voor en toepasselijk in Bulgarije en Roemenië.

2.      De bepalingen van het Schengenacquis zoals dat in het kader van de [...] Unie is opgenomen, en de daarop voortbouwende of op een andere wijze daaraan gerelateerde rechtsbesluiten welke niet in lid 1 bedoeld worden, zijn vanaf de datum van toetreding verbindend voor Bulgarije en Roemenië, maar zijn in elk van voornoemde staten slechts toepasselijk op grond van een daartoe strekkend besluit van de Raad, nadat overeenkomstig de toepasselijke Schengenevaluatieprocedures is geconstateerd dat in de respectieve staten aan de nodige voorwaarden voor de toepassing van alle onderdelen van het betreffende acquis is voldaan.

De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement met eenparigheid van stemmen van de leden die de regeringen vertegenwoordigen van de lidstaten ten aanzien waarvan de bepalingen van dit lid reeds van kracht zijn en van de vertegenwoordiger van de regering van de lidstaat ten aanzien waarvan die bepalingen van kracht moeten worden. [...]”

 Voorgeschiedenis van het geding

3        De voorgeschiedenis van het geding is door het Gerecht uiteengezet in de punten 2 tot en met 18 van de bestreden beschikking en kan ten behoeve van de onderhavige procedure als volgt worden samengevat.

4        Rekwiranten zijn een Roemeens staatsburger die lid is van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT), een in Roemenië gevestigde vennootschap die actief is in de internationale transportsector en een Roemeense niet-gouvernementele organisatie die zich inzet voor milieubescherming.

5        Na zijn toetreding tot de Unie op 1 januari 2007 heeft Roemenië tussen 2009 en 2011 een reeks stappen in het kader van de Schengenevaluatieprocedures gezet teneinde te voldoen aan de criteria voor de volledige toepassing van de bepalingen van het Schengenacquis.

6        Het voorzitterschap van de Raad heeft twee ontwerpbesluiten opgesteld betreffende de volledige toepassing van de bepalingen van het Schengenacquis in Roemenië.

7        In zijn conclusies van 9 juni 2011 over de voltooiing van het evaluatieproces van de mate waarin Roemenië klaar is om alle bepalingen van het Schengenacquis uit te voeren (9166/3/11 REV 3) heeft het Schengenevaluatieteam van de Groep Schengenaangelegenheden van de Raad nota genomen van het feit dat de Schengenevaluatieprocedures ten aanzien van Roemenië waren voltooid. Nadat het had vastgesteld dat Roemenië op alle gebieden van het Schengenacquis aan de voorwaarden voldeed, heeft dat team geconcludeerd dat de Raad het in artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte bedoelde besluit kon nemen.

8        De twee door het voorzitterschap van de Raad opgestelde ontwerpbesluiten betreffende de volledige toepassing van de bepalingen van het Schengenacquis in Roemenië zijn gevolgd door verschillende resoluties van het Parlement waarin het zijn steun uitspreekt voor de toetreding van Roemenië tot het Schengengebied en de Raad oproept daartoe de nodige maatregelen te nemen. Over deze twee ontwerpen is in de Raad echter geen stemming gehouden.

9        Op 29 november 2022 heeft het voorzitterschap van de Raad op grond van artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte ontwerp nr. 15218/22 voor een besluit van de Raad betreffende de volledige toepassing van de bepalingen van het Schengenacquis in Bulgarije en Roemenië opgesteld.

10      Op 8 december 2022 is de Raadsformatie „Justitie en Binnenlandse Zaken” (JBZ) bijeengekomen om een besluit te nemen over ontwerpbesluit nr. 15218/22, dat als punt 3, onder a), op de agenda van de bijeenkomst was geplaatst, met de vermelding dat kon worden verzocht om een stemming met het oog op het eventuele aannemen van dat besluit door de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten. Bij gebrek aan eenparigheid van stemmen is dit ontwerp niet aangenomen.

11      Op 22 maart 2023 zouden rekwiranten de notulen van die vergadering hebben ontvangen en aldus kennis hebben genomen van het feit dat ontwerp nr. 15218/22 niet was aangenomen.

 Beroep bij het Gerecht en bestreden beschikking

12      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 mei 2023, hebben rekwiranten krachtens artikel 263 VWEU beroep tot nietigverklaring van de litigieuze handeling ingesteld.

13      Op 26 oktober 2023 heeft het Gerecht, zonder de behandeling voort te zetten, dit beroep overeenkomstig artikel 126 van zijn Reglement voor de procesvoering kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

14      Het Gerecht heeft om te beginnen in punt 28 van de bestreden beschikking vastgesteld dat het in artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte bedoelde besluit van de Raad, ondanks de voltooiing van de Schengenevaluatieprocedures, slechts kon bestaan en voor rekwiranten bindende rechtsgevolgen kon sorteren indien het met eenparigheid van stemmen onder de in de tweede alinea van dat lid bepaalde voorwaarden was aangenomen.

15      Vervolgens heeft het Gerecht in punt 29 van de bestreden beschikking opgemerkt dat, ondanks de voltooiing van de Schengenevaluatieprocedures en verschillende resoluties van het Parlement, de vertegenwoordigers van de regeringen van de betrokken lidstaten bij de stemming binnen de Raad over ontwerp nr. 15218/22 geen eenparigheid van stemmen over dit ontwerp hebben bereikt. Voorts heeft het in punt 30 van die beschikking opgemerkt dat artikel 4 van de Toetredingsakte geen termijn bepaalt na afloop waarvan het besluit van de Raad moet worden genomen of wordt geacht te zijn genomen.

16      Het Gerecht heeft in punt 31 van die beschikking geoordeeld dat het in strijd zou zijn met de bewoordingen van dat artikel, dat uitdrukkelijk voorziet in een procedure in verschillende stappen en zonder daarvoor een termijn vast te stellen, om uit de voltooiing van de voorafgaande stappen af te leiden dat de Raad niet langer bevoegd is om met eenparigheid van stemmen van de vertegenwoordigers van de regeringen van de betrokken lidstaten een besluit in de zin van dat artikel vast te stellen, en dat bijgevolg het in dat artikel bedoelde besluit van de Raad niet kon worden beschouwd als een handeling die louter bevestigt dat is voldaan aan „technische criteria” die eerder in het kader van de Schengenevaluatieprocedures zijn vastgesteld.

17      Bovendien heeft het Gerecht in punt 32 van de bestreden beschikking gepreciseerd dat het nog steeds aan de Raad stond om ontwerp nr. 15218/22 op de agenda van een nieuwe zitting te plaatsen of aan het voorzitterschap van de Raad om een nieuw ontwerpbesluit van de Raad betreffende de volledige toepassing van de bepalingen van het Schengenacquis in Roemenië op te stellen.

18      Het Gerecht heeft aldus in punt 33 van die beschikking geconcludeerd dat, aangezien bij de stemming over ontwerp nr. 15218/22 niet de vereiste eenparigheid van stemmen was bereikt, er geen besluit van de Raad was genomen in de zin van artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte, en dat de stemming die ertoe heeft geleid dat dit ontwerp niet werd aangenomen, als zodanig niet neerkwam op een weigering van de Raad om later een dergelijk besluit te nemen.

19      Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 34 van die beschikking geoordeeld dat de litigieuze handeling niet kon worden beschouwd als een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 263 VWEU.

 Conclusies van rekwiranten en procedure bij het Hof

20      Met hun hogere voorziening, ingesteld op 30 november 2023, verzoeken rekwiranten het Hof de bestreden beschikking te vernietigen.

 Hogere voorziening

21      Wanneer de hogere voorziening geheel of gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, kan het Hof, krachtens artikel 181 van zijn Reglement voor de procesvoering, in elke stand van het geding op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om deze hogere voorziening geheel of gedeeltelijk bij met redenen omklede beschikking af te wijzen.

22      Deze bepaling moet in de onderhavige zaak worden toegepast.

23      Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwiranten drie middelen aan, die alle zijn ontleend aan onjuiste rechtsopvattingen. Met hun eerste middel stellen rekwiranten dat het Gerecht bij de vaststelling of de litigieuze handeling rechtsgevolgen teweegbrengt, rekening had moeten houden met het recht van vrij verkeer van de Unieburgers en met de verplichting van zowel de Unie als de lidstaten om de volledige toepassing van de bepalingen van het Schengenacquis te aanvaarden zodra aan de technische voorwaarden van artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte is voldaan. Met hun tweede middel stellen rekwiranten dat de litigieuze handeling een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 263 VWEU vormt. Met hun derde, subsidiair aangevoerde middel, stellen rekwiranten dat het nalaten om een handeling vast te stellen in uitzonderlijke omstandigheden een voor beroep vatbare handeling in de zin van dat artikel kan vormen.

 Het eerste en het tweede middel

24      Met het eerste en het tweede middel, die samen moeten worden onderzocht, betogen rekwiranten in de eerste plaats in essentie dat het Gerecht in punt 28 van de bestreden beschikking blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting, aangezien het de litigieuze handeling als een „voor beroep vatbare handeling” in de zin van artikel 263 VWEU had moeten kwalificeren.

25      In dit verband volgt uit vaste rechtspraak dat op grond van artikel 263, vierde alinea, VWEU, gelezen in samenhang met de eerste alinea van dat artikel, beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld tegen elke door de instellingen, organen en instanties van de Unie vastgestelde bepaling of handeling, ongeacht de vorm ervan, waarmee wordt beoogd bindende rechtsgevolgen in het leven te roepen die de belangen van een natuurlijke persoon of rechtspersoon kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen. Om vast te stellen of een handeling dergelijke rechtsgevolgen in het leven roept en er dus een beroep tot nietigverklaring tegen kan worden ingesteld, moet worden gelet op de kern van deze handeling en moeten die gevolgen worden beoordeeld aan de hand van objectieve criteria zoals de inhoud van die handeling, waarbij in voorkomend geval rekening wordt gehouden met de context waarin die vaststelling plaatsvond en de bevoegdheden van de instelling of de instantie die, dan wel het orgaan dat, de betrokken handeling heeft vastgesteld (arrest van 18 juni 2024, Commissie/GAR, C‑551/22 P, EU:C:2024:520, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Wat betreft de context van de vaststelling van de litigieuze handeling en de bevoegdheden van de instelling van de Unie die deze handeling heeft vastgesteld, zij erop gewezen dat artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte in verschillende procedurele stappen voorziet en dat alleen de voltooiing van al deze stappen kan leiden tot de volledige toepassing van de bepalingen van het Schengenacquis in Roemenië. Deze stappen omvatten de controle, overeenkomstig de toepasselijke Schengenevaluatieprocedures, of in de betrokken staat is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van alle betrokken onderdelen van het Schengenacquis, een raadpleging van het Parlement (hierna samen: „technische voorwaarden”) en de vaststelling, met eenparigheid van stemmen, van een Raadsbesluit inzake de volledige toepassing van de bepalingen van dat acquis in Roemenië.

27      Voorts moet met betrekking tot de inhoud van de litigieuze handeling worden vastgesteld dat deze, zoals het Gerecht in punt 17 van de bestreden beschikking heeft aangegeven, bestaat in een constatering, tijdens de vergadering van de JBZ-formatie van de Raad van 8 december 2022, dat ontwerpbesluit nr. 15218/22 van de Raad betreffende de volledige toepassing van de bepalingen van het Schengenacquis in Roemenië niet is aangenomen, bij gebreke van eenparigheid van stemmen van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten bij de stemming over dit ontwerp.

28      Gelet op de inhoud van de litigieuze handeling, waarmee het Gerecht naar behoren rekening heeft gehouden, moet het betoog van rekwiranten worden afgewezen volgens hetwelk deze stemming een standpuntbepaling van de Raad vormt over het niet volledig toepassen van het Schengenacquis, aangezien was overeengekomen dat het in artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte bedoelde besluit uiterlijk in september 2011 moest worden vastgesteld en de Raad deze stemming op laatstgenoemde datum heeft uitgesteld.

29      Weliswaar is op 24 juni 2011 overeengekomen dat dat besluit uiterlijk in september 2011 moest worden genomen, maar dit staat niet gelijk aan de vaststelling van een besluit van de Raad in de zin van die bepaling, waarvoor de voorwaarden gelden die in punt 26 van deze beschikking zijn opgesomd, en in het bijzonder een procedurele voorwaarde, namelijk dat binnen die instelling met eenparigheid van stemmen wordt gestemd.

30      Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 28 van de bestreden beschikking te oordelen dat het in artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte bedoelde besluit van de Raad, ondanks de voltooiing van de Schengenevaluatieprocedures, slechts kon bestaan en voor rekwiranten bindende rechtsgevolgen kon sorteren indien het met eenparigheid van stemmen onder de in die bepaling bepaalde voorwaarden was aangenomen.

31      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het betoog dat rekwiranten ontlenen aan het arrest van 31 maart 1971, Commissie/Raad (22/70, EU:C:1971:32). Het is juist dat het Hof in dat arrest heeft geoordeeld dat de beraadslaging van de Raad van 20 maart 1970 inzake de onderhandeling over en het sluiten, door de lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap, van de Europese Overeenkomst betreffende de arbeidsvoorwaarden voor de bemanning van motorrijtuigen voor het internationale vervoer over de weg, een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 173, eerste alinea, eerste volzin, EG (thans artikel 263, eerste alinea, VWEU) vormde.

32      Evenwel had de Raad in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, tijdens die zitting een reeks „conclusies” vastgesteld inzake de door de regeringen van de lidstaten aan te nemen houding bij de beslissende onderhandelingen over die overeenkomst. Het Hof had vastgesteld dat die beraadslaging van de Raad tot doel had een bindende gedragslijn voor de instellingen van de Unie evenals voor de lidstaten vast te stellen, en dat de Raad maatregelen had getroffen die eventueel een afwijking zouden kunnen inhouden van de in het Verdrag aangegeven procedures voor de onderhandelingen met derde staten, zodat deze beraadslaging bindende rechtsgevolgen had meegebracht, ongeacht de aard of de vorm ervan (zie in die zin arrest van 31 maart 1971, Commissie/Raad, 22/70, EU:C:1971:32, punten 44 en 53‑55). De litigieuze handeling heeft echter geen dergelijke gevolgen meegebracht.

33      Anders dan rekwiranten betogen, kan het Gerecht evenmin worden verweten het arrest van 13 juli 2004, Commissie/Raad (C‑27/04, EU:C:2004:436), in de punten 28 en 34 van de bestreden beschikking naar analogie te hebben toegepast. In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat (i) wanneer bij een stemming binnen de Raad niet de vereiste meerderheid wordt bereikt, geen besluit in de zin van artikel 104, leden 8 en 9, EG (thans artikel 126, leden 8 en 9, VWEU) tot stand komt, (ii) er geen bepaling van gemeenschapsrecht bestaat die een termijn stelt bij het verstrijken waarvan een stilzwijgend besluit uit hoofde van die bepaling wordt geacht te zijn genomen en die de inhoud van dat besluit omschrijft, (iii) het niet-vaststellen van de in die bepaling bedoelde handelingen niet kan worden beschouwd als een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 230 EG (thans artikel 263 VWEU) (arrest van 13 juli 2004, Commissie/Raad, C‑27/04, EU:C:2004:436, punten 31, 32 en 34).

34      Zoals rekwiranten benadrukken, heeft het Hof in de zaak die tot dat arrest heeft geleid weliswaar gepreciseerd dat de Europese Commissie in dat geval beroep wegens nalaten kon instellen, doch zij eraan herinnerd dat naast de instellingen van de Unie, die een beroep wegens nalaten kunnen instellen op grond van artikel 265, eerste alinea, VWEU, ook een natuurlijke of rechtspersoon dergelijk beroep kan instellen, onder de voorwaarden van artikel 265, derde alinea, VWEU. Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt echter niet dat de Raad in casu tot handelen zou zijn uitgenodigd. Verder zou de Raad met inachtneming van het in punt 26 van de onderhavige beschikking in herinnering gebrachte vereiste van eenparigheid van stemmen moeten handelen.

35      Voorts berust de stelling van rekwiranten dat het vermeende feit dat er geen termijn is na afloop waarvan een stilzwijgend besluit zou moeten worden genomen of wordt geacht te zijn genomen, noch juist noch relevant is, op een onjuiste lezing van punt 30 van de bestreden beschikking.

36      Zoals blijkt uit punt 29 van de onderhavige beschikking, geldt voor de vaststelling van een besluit van de Raad in de zin van artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte naast de technische voorwaarden ook een procedurele voorwaarde, namelijk dat binnen die instelling met eenparigheid van stemmen wordt gestemd.

37      In dit verband is de door rekwiranten aangevoerde rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 november 2013, Commissie/Raad (C‑63/12, EU:C:2013:752), in casu irrelevant. In de zaak die aan dat arrest ten grondslag ligt, was het bestreden besluit een besluit van de Raad waarbij deze instelling een op grond van artikel 3 van bijlage XI bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie door de Commissie ingediend voorstel voor een verordening had verworpen.

38      Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat de Raad dit voorstel niet had uitgesteld maar verworpen, waardoor een einde was gekomen aan de „normale” procedure voor de jaarlijkse aanpassing van de bezoldigingen en pensioenen die is voorzien in artikel 3, lid 1, van bijlage XI bij dat Statuut en die op grond van dat artikel 3 was ingeleid, alvorens te concluderen dat het bestreden besluit dwingende rechtsgevolgen sorteerde (arrest van 19 november 2013, Commissie/Raad, C‑63/12, EU:C:2013:752, punten 32 en 33).

39      In casu moet evenwel worden vastgesteld dat de litigieuze handeling geen einde maakt aan de Schengenevaluatieprocedure met betrekking tot Roemenië en dus niet definitief is.

40      Bijgevolg heeft het Gerecht evenmin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 32 van de bestreden beschikking te oordelen dat het nog steeds aan de Raad stond om ontwerp nr. 15218/22 op de agenda van een nieuwe zitting te plaatsen of aan het voorzitterschap van de Raad om een nieuw ontwerpbesluit van de Raad betreffende de volledige toepassing van de bepalingen van het Schengenacquis in Roemenië op te stellen.

41      In de tweede plaats betogen rekwiranten dat het Gerecht bij de beoordeling of de litigieuze handeling rechtsgevolgen teweegbrengt, rekening had moeten houden met zowel het recht van vrij verkeer van de burgers van de Unie als de uit de beginselen van loyale samenwerking en wederzijds vertrouwen voortvloeiende verplichting van zowel de Unie als de lidstaten om de volledige toepassing van de bepalingen van het Schengenacquis in Roemenië te aanvaarden zodra aan de technische voorwaarden van artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte is voldaan, hetgeen in casu het geval zou zijn.

42      Zoals ten eerste blijkt uit de punten 26 en 29 van de onderhavige beschikking, wijst niets erop dat de vaststelling van een besluit als bedoeld in artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte alleen afhankelijk zou zijn van de vervulling van de technische voorwaarden, en niet van alle in die bepaling genoemde procedurele stappen, waaronder de vaststelling van een Raadsbesluit met eenparigheid van stemmen. Integendeel, deze instelling dient deze eenparigheidsvoorwaarde in acht te nemen.

43      Wat ten tweede de gestelde schending van het vrije verkeer van Roemeense burgers in de Unie betreft, bevat de hogere voorziening geen enkel concreet element op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de aangevoerde grieven betrekking hebben op een regel van Unierecht die op Roemenië van toepassing zou kunnen zijn op grond van artikel 4, leden 1 en 2, van de Toetredingsakte, gelezen in samenhang met bijlage II daarbij.

44      Wat voorts een vermeende discriminerende behandeling van Roemenië ten opzichte van de Republiek Kroatië betreft, moet worden vastgesteld dat rekwiranten niet uitleggen in welk opzicht een dergelijk verschil in behandeling, gesteld dat het is aangetoond, van invloed zou zijn geweest op de vaststelling van een besluit van de Raad in de zin van artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte.

45      Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 31 van de bestreden beschikking te oordelen dat het in artikel 4 van de Toetredingsakte bedoelde besluit van de Raad niet kan worden beschouwd als een handeling die louter bevestigt dat is voldaan aan de vooraf vastgestelde „technische criteria” als bedoeld in lid 2 van dat artikel.

46      Wat in de derde plaats het betoog van rekwiranten betreft dat, gesteld dat de litigieuze handeling een tussenhandeling is, deze handeling een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 263 VWEU vormt, heeft het Hof geoordeeld dat tegen een tussenhandeling die autonome rechtsgevolgen sorteert, beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld voor zover de onrechtmatigheid van die handeling niet kan worden verholpen met een beroep tegen het definitieve besluit ter voorbereiding waarvan zij is vastgesteld (arrest van 15 december 2022, Picard/Commissie, C‑366/21 P, EU:C:2022:984, punt 110 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Wanneer de betwisting, in het kader van een dergelijk beroep, van de rechtmatigheid van een tussenhandeling de verzoeker geen effectieve rechterlijke bescherming tegen de gevolgen van deze handeling kan bieden, moet tegen die handeling bijgevolg beroep tot nietigverklaring kunnen worden ingesteld (arrest van 15 december 2022, Picard/Commissie, C‑366/21 P, EU:C:2022:984, punt 111 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Evenwel moet worden vastgesteld dat rekwiranten er niet in slagen om aan te tonen dat de litigieuze handeling als zodanig autonome rechtsgevolgen voor hun situatie heeft meegebracht.

49      Bijgevolg moeten het eerste en het tweede middel van de hogere voorziening worden afgewezen.

 Derde middel

50      Wat ten slotte het derde, subsidiair aangevoerde middel in hogere voorziening betreft volgens hetwelk het stilzwijgen van een instelling in uitzonderlijke omstandigheden kan worden aangevochten, zij eraan herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat louter stilzwijgen van een instelling in beginsel niet met een impliciete weigering kan worden gelijkgesteld, behoudens wanneer dit uitdrukkelijk in een bepaling van Unierecht is voorzien, zonder uit te sluiten dat dit beginsel in bepaalde specifieke omstandigheden niet kan worden toegepast zodat het stilzwijgen of het stilzitten van een instelling bij wijze van uitzondering als een impliciet weigeringsbesluit kan worden beschouwd (arrest van 9 december 2004, Commissie/Greencore, C‑123/03 P, EU:C:2004:783, punt 45).

51      In dit verband moet ten eerste worden vastgesteld dat het door rekwiranten ingeroepen arrest van 9 december 2004, Commissie/Greencore (C‑123/03 P, EU:C:2004:783), geen betrekking heeft op de kwestie van de volledige toepassing van de bepalingen van het Schengenacquis in Roemenië. Ten tweede vormt de litigieuze handeling, anders dan rekwiranten betogen, geen stilzwijgen of niet-handelen van de Raad dat zou neerkomen op een stilzwijgend besluit houdende afwijzing van de volledige toepassing van de bepalingen van het Schengenacquis in Roemenië. Bij gebreke van eenparigheid van stemmen kan deze handeling niet worden beschouwd als een besluit in de zin van artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte, en evenmin als louter stilzwijgen of niet-handelen, maar moet zij worden beschouwd als een handeling die, zoals blijkt uit punt 27 van de onderhavige beschikking, erin bestaat dat ontwerp nr. 15218/22 van een besluit van de Raad betreffende die volledige toepassing niet is aangenomen, onverminderd de mogelijkheid voor deze instelling om in een later stadium op grond van die bepaling een dergelijk besluit aan te nemen. Rekwiranten hebben hoe dan ook geen dergelijke specifieke omstandigheden in de zin van de in het vorige punt van de onderhavige beschikking vermelde rechtspraak aangevoerd.

52      Bijgevolg moet het derde middel van de hogere voorziening worden afgewezen.

53      Gelet op een en ander moet de hogere voorziening in haar geheel kennelijk ongegrond worden verklaard.

 Kosten

54      Volgens artikel 137 van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt ten aanzien van de proceskosten beslist in de beschikking waardoor een einde komt aan het geding.

55      Aangezien de onderhavige beschikking is uitgesproken voordat de hogere voorziening aan de andere partij in de procedure is betekend en, derhalve, voordat deze kosten heeft kunnen maken, moet worden beslist dat rekwiranten hun eigen kosten zullen dragen.

Het Hof (Zesde kamer) beschikt:

1)      De hogere voorziening wordt kennelijk ongegrond verklaard.

2)      Răzvan-Eugen Nicolescu, Exclusive Car Trading SRL en de Asociație pentru Energie Curată și Combaterea Schimbărilor Climatice dragen hun eigen kosten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Roemeens.