Language of document : ECLI:EU:C:2016:900

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

E. SHARPSTON

van 24 november 2016 (1)

Zaak C‑367/15

Stowarzyszenie ‘Oławska Telewizja Kablowa’ w Oławie

tegen

Stowarzyszenie Filmowców Polskich w Warszawie

[verzoek van de Sąd Najwyższy (hooggerechtshof, Polen) om een prejudiciële beslissing)]

„Intellectuele en industriële eigendomsrechten – Inbreuk – Vaststelling van de schadevergoeding – Richtlijn 2004/48/EG – Wettelijke regeling van een lidstaat die voorziet in de toekenning van een schadevergoeding ter hoogte van twee- of driemaal het bedrag aan royalty’s dat verschuldigd zou zijn geweest indien er toestemming was verleend om het betrokken intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken”





1.        Met dit verzoek om een prejudiciële beslissing wordt het Hof verzocht om uitlegging van richtlijn 2004/48/EG betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten(2). De kernvraag is of artikel 13 van deze richtlijn zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan een rechthebbende een vermeende inbreukmaker kan aanspreken tot betaling van een schadevergoeding waarvan de hoogte vooraf is bepaald en die volgens de verwijzende rechter als „niet-compensatoir” (hierna ook: „punitief”) zou kunnen worden aangemerkt.

 Unierecht

2.        In de overwegingen 2 en 3 van richtlijn 2004/48 wordt verklaard:

„(2)      De bescherming van de intellectuele eigendom moet de uitvinder of maker in staat stellen rechtmatig profijt van zijn uitvinding of schepping te trekken en bovendien een zo groot mogelijke verspreiding van werken, denkbeelden en nieuwe kennis mogelijk maken. Tegelijkertijd mag de bescherming van de intellectuele eigendom geen belemmering van de vrijheid van meningsuiting, het vrije verkeer van informatie of de bescherming van persoonsgegevens vormen, ook niet op het internet.

(3)      Zonder doeltreffende middelen om intellectuele-eigendomsrechten te handhaven, worden innovatie en creativiteit echter ontmoedigd en investeringen verminderd. Er moet dus voor worden gezorgd dat het materiële recht inzake de intellectuele eigendom, dat tegenwoordig grotendeels onder het communautaire acquis valt, in de [Unie] doeltreffend wordt toegepast. In dit opzicht zijn de middelen tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten voor het welslagen van de interne markt van wezenlijk belang.”

3.        Overweging 8 van richtlijn 2004/48 luidt:

„De verschillen tussen de regelingen van de lidstaten inzake de middelen tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten zijn nadelig voor de goede werking van de interne markt en maken het onmogelijk te waarborgen dat de intellectuele-eigendomsrechten op het gehele grondgebied van de [Unie] een gelijkwaardige bescherming genieten. Deze situatie is niet bevorderlijk voor het vrije verkeer in de interne markt, noch voor [het] scheppen van een gunstig klimaat voor gezonde mededinging.”

4.        In overweging 10 van richtlijn 2004/48 staat te lezen:

„Het doel van deze richtlijn is de onderlinge aanpassing van [de betrokken] wetgevingen teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming in de interne markt te waarborgen.”

5.        Overweging 17 van richtlijn 2004/48 is als volgt geformuleerd:

„De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen waarin deze richtlijn voorziet, moeten in elk afzonderlijk geval zodanig worden vastgesteld dat naar behoren rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van dat geval, waaronder de specifieke kenmerken van elk intellectuele-eigendomsrecht en in voorkomend geval de opzettelijke of onopzettelijke aard van de inbreuk.”

6.        Overweging 26 van richtlijn 2004/48 luidt:

„Ter vergoeding van de schade die het gevolg is van een inbreuk door een inbreukmaker die een activiteit verricht heeft terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze aanleiding zou geven tot een dergelijke inbreuk, moet het bedrag van de aan de rechthebbende toegekende schadevergoeding worden vastgesteld rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, zoals het door de rechthebbende geleden inkomensverlies of de door de inbreukmaker onrechtmatig gemaakte winst en in voorkomend geval, de aan de rechthebbende toegebrachte morele schade. Als alternatief, bijvoorbeeld indien de feitelijke schade moeilijk te bepalen is, kan het bedrag van de schadevergoeding worden afgeleid uit elementen als het bedrag aan royalty’s of vergoedingen dat verschuldigd zou zijn geweest indien de inbreukmaker toestemming had gevraagd om het intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken. De bedoeling is niet een verplichting te introduceren om te voorzien in een niet-compensatoire schadevergoeding, maar wel schadeloosstelling mogelijk te maken die op een objectieve grondslag berust, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de kosten van de rechthebbende, bijvoorbeeld voor opsporing en onderzoek.”

7.        Artikel 2 van richtlijn 2004/48 („Toepassingsgebied”) bepaalt in lid 1:

„1.      Onverminderd de middelen die in de [wetgeving van de Unie] of nationale wetgeving zijn of kunnen worden vastgelegd, voor zover deze middelen gunstiger zijn voor de rechthebbenden, zijn de bij deze richtlijn vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen overeenkomstig artikel 3 van toepassing op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, zoals bepaald in het [Unierecht] en/of het nationale recht van de betrokken lidstaat.”

8.        Artikel 3 van richtlijn 2004/48 luidt:

„De lidstaten stellen de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen vast die nodig zijn om de handhaving van de in deze richtlijn bedoelde intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen dienen eerlijk en billijk te zijn, mogen niet onnodig ingewikkeld of kostbaar zijn en mogen geen onredelijke termijnen inhouden of nodeloze vertragingen inhouden.

2.      De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen moeten tevens doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; zij worden zodanig toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures.”

9.        Artikel 13 van richtlijn 2004/48 („Schadevergoeding”) bepaalt in lid 1:

„De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties op verzoek van de benadeelde partij de inbreukmaker die wist of redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreuk pleegde, gelasten de rechthebbende een passende vergoeding te betalen tot herstel van de schade die deze wegens de inbreuk heeft geleden.

De rechterlijke instanties die de schadevergoeding vaststellen:

a)      houden rekening met alle passende aspecten, zoals de negatieve economische gevolgen, waaronder winstderving, die de benadeelde partij heeft ondervonden, de onrechtmatige winst die de inbreukmaker heeft genoten en, in passende gevallen, andere elementen dan economische factoren, onder meer de morele schade die de rechthebbende door de inbreuk heeft geleden;

of

b)      kunnen, als alternatief voor het bepaalde onder a), in passende gevallen de schadevergoeding vaststellen als een forfaitair bedrag, op basis van elementen als ten minste het bedrag aan royalty’s of vergoedingen dat verschuldigd was geweest indien de inbreukmaker toestemming had gevraagd om het desbetreffende intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken.”

 Pools recht

10.      Artikel 79, lid 1, van de Ustawa z dnia 4 lutego 1994 r. o prawie autorskim i prawach pokrewnych (Poolse wet inzake het auteursrecht en de naburige rechten van 4 februari 1994; hierna: „auteurswet”), in de versie die gold ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, bepaalde:

„De rechthebbende wiens aan het auteursrecht verbonden vermogensrechten zijn geschonden, kan vorderen dat de inbreukmaker

1.      de inbreuk staakt;

2.      de gevolgen van de inbreuk ongedaan maakt;

3.      de geleden schade vergoedt

a)      overeenkomstig de daarvoor geldende algemene beginselen, of

b)      door betaling van een bedrag ter hoogte van tweemaal of, bij een verwijtbare inbreuk, driemaal de passende vergoeding die verschuldigd zou zijn geweest indien de rechthebbende toestemming had verleend om het werk te gebruiken;

4.      de ten gevolge van de inbreuk genoten winst afdraagt.”

 Feiten, procedure en prejudiciële vraag

11.      De Stowarzyszenie Filmowców Polskich (Poolse vereniging van filmmakers; hierna: „vereniging van filmmakers”) is een organisatie die gemachtigd is om auteursrechtelijk beschermde audiovisuele werken, waaronder die welke via kabeltelevisienetwerken worden uitgezonden of heruitgezonden, te beheren en te beschermen. Zij verricht haar werkzaamheden op basis van een door de Poolse minister van Cultuur en Kunst verleende vergunning. De Stowarzyszenie Oławska Telewizja Kablowa (kabeltelevisiebedrijf van de stad Olawa; hierna: „kabeltelevisiebedrijf”) zendt in de stad Olawa in Neder-Silezië televisieprogramma’s uit via de kabel.

12.      Op 4 oktober 1995 hadden partijen een licentieovereenkomst gesloten waarin de regels waren vastgelegd voor de door het kabeltelevisiebedrijf aan de vereniging van filmmakers te betalen vergoedingen. Op 30 december 1998 heeft de vereniging van filmmakers die overeenkomst opgezegd en de sluiting van een nieuwe overeenkomst met gewijzigde voorwaarden voorgesteld. Volgens die voorwaarden zou een hogere licentievergoeding moeten worden betaald, namelijk 2,8 % van de nettomaandinkomsten van het kabeltelevisiebedrijf, een percentage dat reeds door een aanzienlijk aantal andere spelers op de Poolse kabeltelevisiemarkt was aanvaard.

13.      Het kabeltelevisiebedrijf kon de voorstellen van de vereniging van filmmakers niet aanvaarden. Op 17 april 2008 heeft het kabeltelevisiebedrijf de Komisja Prawa Autorskiego (Poolse auteursrechtencommissie) verzocht het tussen partijen bestaande geschil te beslechten.(3) Op 6 maart 2009 heeft die instantie beslist dat de licentievergoeding moest worden vastgesteld op 1,6 % van de nettomaandinkomsten, exclusief btw en vergoedingen voor installatie en aansluiting. Het kabeltelevisiebedrijf heeft daarop voor de periode 2006‑2008 aan de vereniging van filmmakers een bedrag van 34 312,69 Poolse zloty (PLN)(4) betaald, overeenkomend met 1,6 % van de maandinkomsten gedurende die periode.

14.      Op 12 januari 2009 heeft de vereniging van filmmakers een procedure aanhangig gemaakt, waarin zij heeft gevorderd dat aan het kabeltelevisiebedrijf een verbod op de uitzending of heruitzending van audiovisuele werken via de kabel werd opgelegd zolang er geen nieuwe licentieovereenkomst was gesloten, alsook dat het kabeltelevisiebedrijf werd veroordeeld tot betaling van de hoofdsom van 390 337,50 PLN(5) over de periode tussen de datum van aanhangigmaking van de zaak en de datum van daadwerkelijke betaling. Die vorderingen waren gebaseerd op artikel 79, lid 1, punt 1 en punt 3, onder b), van de auteurswet.

15.      Bij vonnis van 11 augustus 2009 heeft de Sąd Okręgowy (regionale rechtbank) te Wrocław verklaard dat geen uitspraak hoefde te worden gedaan met betrekking tot een bedrag van 84 120,51 PLN(6), het kabeltelevisiebedrijf een verbod op de uitzending of heruitzending van programma’s opgelegd zolang er geen nieuwe licentieovereenkomst met de vereniging van filmmakers was gesloten, het kabeltelevisiebedrijf veroordeeld tot betaling van een hoofdsom van 160 275,69 PLN(7) aan de vereniging van filmmakers, en de vorderingen voor het overige verworpen. De regionale rechtbank was van mening dat artikel 79, lid 1, van de auteurswet was geschonden omdat de verwerende partij verwijtbaar programma’s had uitgezonden of heruitgezonden in de wetenschap dat zij niet over een licentie beschikte. Dit betekende volgens de regionale rechtbank dat op grond van die bepaling een bedrag ter hoogte van driemaal de passende vergoeding aan de vereniging van filmmakers verschuldigd was.

16.      Beide partijen zijn van dat vonnis in beroep gegaan bij de Sąd Apelacyjny (hof van beroep) te Wrocław, die de beroepen bij arrest van 12 maart 2010 heeft verworpen. Daarop hebben beide partijen cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter, die bij arrest van 15 juni 2011 de uitspraak van het hof van beroep heeft vernietigd en de zaak voor hernieuwde behandeling naar dat hof heeft terugverwezen. Bij arrest van 19 december 2011 heeft het hof van beroep zijn eerdere uitspraak gewijzigd in die zin dat het kabeltelevisiebedrijf werd veroordeeld tot betaling van een bijkomend bedrag van 145 941,30 PLN(8) aan de vereniging van filmmakers, en het hoger beroep van het kabeltelevisiebedrijf werd verworpen. Nadat de zaak voor de tweede maal aan de verwijzende rechter was voorgelegd, heeft deze bij arrest van 27 maart 2013 de uitspraak van het hof van beroep wederom vernietigd en de zaak voor hernieuwde behandeling naar dat hof terugverwezen. Bij schrijven van 28 augustus 2013 heeft de vereniging van filmmakers haar vordering die strekte tot oplegging van een verbod op uitzending of heruitzending aan het kabeltelevisiebedrijf, gedeeltelijk ingetrokken. Bij zijn hernieuwde behandeling van de zaak heeft het hof van beroep erop gewezen dat het enige nog resterende geschilpunt tussen partijen de hoogte van de op grond van artikel 79 van de auteurswet verschuldigde schadevergoeding betrof.

17.      Het is inmiddels de derde keer dat de verwijzende rechter zich over de zaak moet buigen. Hij wijst erop dat het kabeltelevisiebedrijf steeds heeft betoogd dat artikel 79 van de auteurswet in strijd is met artikel 13 van richtlijn 2004/48, met name voor zover het voorziet in de toekenning van een „niet-compensatoire” schadevergoeding ter hoogte van twee- of driemaal de passende vergoeding.

18.      Aangezien de verwijzende rechter twijfels heeft omtrent de aan de bepalingen van die richtlijn te geven uitlegging, heeft hij besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Kan artikel 13 van [richtlijn 2004/48] aldus worden uitgelegd dat de rechthebbende wiens aan het auteursrecht verbonden vermogensrechten zijn geschonden, de mogelijkheid heeft om ofwel vergoeding van de door hem geleden schade te verlangen overeenkomstig de daarvoor geldende algemene beginselen, ofwel – zonder dat hij de schade en het bestaan van een causaal verband tussen de inbreukmakende handeling en de schade hoeft aan te tonen – betaling te vorderen van een bedrag ter hoogte van tweemaal of, in het geval van een verwijtbare inbreuk, driemaal de passende vergoeding, terwijl volgens dat artikel de rechter bij de vaststelling van de schadevergoeding rekening moeten houden met alle in lid 1, onder a), ervan genoemde factoren, en slechts bij wijze van alternatief in bepaalde gevallen de schadevergoeding met inachtneming van de in lid 1, onder b), genoemde factoren kunnen vaststellen op een forfaitair bedrag? Is het met artikel 13 van de richtlijn in overeenstemming om op vordering van een partij een vooraf bepaalde forfaitaire schadevergoeding ter hoogte van twee- of driemaal de passende vergoeding toe te kennen, in aanmerking genomen dat in overweging 26 van de richtlijn wordt verklaard dat het niet de bedoeling van de richtlijn is om te voorzien in de toekenning van niet-compensatoire schadevergoeding?”

19.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de vereniging van filmmakers, de Griekse, de Poolse en de Oostenrijkse regering alsmede door de Europese Commissie. Tijdens de terechtzitting van 14 juli 2016 hebben vertegenwoordigers van partijen in het hoofdgeding, de Poolse regering en de Commissie pleidooi gehouden.

 Beoordeling

 Prealabele kwestie

20.      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is op 14 juli 2015 bij het Hof ingediend. In zijn uitspraak van 23 juni 2015 heeft het Trybunał Konstytucyjny (Pools constitutioneel hof) artikel 79, lid 1, punt 3, onder b), van de auteurswet in strijd met de Poolse grondwet verklaard voor zover deze bepaling een auteursrechthebbende op wiens rechten inbreuk was gemaakt, de mogelijkheid bood om in het geval van een verwijtbare inbreuk als schadevergoeding het drievoudige van de passende vergoeding te vragen. Die bepaling is dan ook in dit opzicht met ingang van 1 juli 2015 gewijzigd.

21.      Nadat het Hof van die uitspraak van het constitutionele hof kennis had genomen, heeft het de verwijzende rechter gevraagd of hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wilde handhaven. De verwijzende rechter heeft op 28 augustus 2015 op die vraag in de eerste plaats geantwoord dat de problematiek van de toekenning van niet-compensatoire schadevergoeding hem nog steeds bezighield, aangezien het op grond van artikel 79, lid 1, punt 3, onder b), van de auteurswet mogelijk bleef een schadevergoeding ter hoogte van tweemaal de passende vergoeding te verlangen. In de tweede plaats heeft hij te kennen gegeven dat als gevolg van de uitspraak van het constitutionele hof zijn bezorgdheid is toegenomen, dat naar nationaal recht mogelijk geen schuld bij de vermeende inbreukmaker hoeft te worden aangetoond. De aan het Hof voorgelegde vraag moet dan ook in het licht van die ontwikkelingen worden gelezen.

 Ten gronde

22.      Richtlijn 2004/48 beoogt de regels op het gebied van de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te harmoniseren. Volgens de rechtspraak van het Hof eist deze richtlijn dat er „doeltreffende rechtswegen bestaan om elke inbreuk op een bestaand intellectuele-eigendomsrecht te voorkomen, te doen staken of te verhelpen”.(9) Daartoe bepaalt artikel 2, lid 1, van de richtlijn – onder het hierna door mij te behandelen voorbehoud(10) – dat de bij deze richtlijn vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen van toepassing zijn op alle in het recht van de Unie of in het nationale recht van een lidstaat geregelde intellectuele-eigendomsrechten.

23.      De door de lidstaten vast te stellen maatregelen gelden voor alle soorten intellectuele-eigendomsrechten en hebben mede, doch niet uitsluitend betrekking op schadevergoeding.(11) De onderhavige prejudiciële verwijzing heeft echter specifiek betrekking op de problematiek van de wegens een inbreuk op het auteursrecht te betalen schadevergoeding. Het Hof wordt in het bijzonder gevraagd zich uit te spreken over de wijze waarop volgens de richtlijn de schadevergoeding moet worden berekend, met name gelet op de kwestie van het bewijs en het causaal verband van de schade van de rechthebbende en diens recht op toekenning van een forfaitaire schadevergoeding die mogelijk niet in relatie staat tot de geleden schade en in zekere zin als punitief zou kunnen worden gezien.(12)

24.      In dit verband hebben de Oostenrijkse en de Poolse regering (met name de eerste) veel nadruk gelegd op de in artikel 2 van richtlijn 2004/48 opgenomen zinsnede dat het daarin bepaalde geldt onverminderd in de nationale wetgeving vastgelegde middelen die gunstiger zijn voor de rechthebbenden. Als dit argument werd aanvaard, zou het de noodzaak om op de overige bepalingen van de richtlijn in te gaan, wegnemen of in elk geval aanzienlijk verminderen, daar niet lijkt te worden betwist dat de betrokken bepalingen van de nationale auteurswet gunstig zijn voor de rechthebbenden en ook zo zijn bedoeld. Hoewel bij de beantwoording van de aan het Hof voorgelegde vraag artikel 2, lid 1, zonder meer in aanmerking moet worden genomen, is het volgens mij van belang dat niet eerst wordt ingegaan op wat de richtlijn niet vermag, in zoverre zij bepaalde zaken aan de lidstaten overlaat, maar juist op hetgeen de richtlijn wel voor ogen heeft, namelijk het leggen van een basis voor harmonisatie van de wetgevingen op het niveau van de Unie.

25.      Het specifieke probleem waarmee de verwijzende rechter zich geconfronteerd ziet, betreft een nationale wettelijke bepaling (artikel 79, lid 1, van de auteurswet) die een rechthebbende die stelt dat zijn rechten zijn geschonden, de mogelijkheid biedt om de vermeende inbreukmaker aan te spreken tot betaling van een schadevergoeding waarvan de hoogte vooraf is bepaald(13) en die dus niet noodzakelijkerwijs in causaal verband staat tot de daadwerkelijk door hem geleden schade. Het recht op een dergelijke schadevergoeding lijkt automatisch te ontstaan.(14) Op grond daarvan is de verwijzende rechter van mening dat de betrokken schadevergoeding als „niet-compensatoir” kan worden gekwalificeerd.

26.      Er rijzen in dit verband een aantal vragen, die ik als volgt zou willen samenvatten:

–        de vraag of een nationale wettelijke bepaling die de aan een rechthebbende te betalen schadevergoeding vaststelt(15) zonder op dit punt enige vrijheid te laten aan het rechterlijk orgaan dat zich over de zaak moet uitspreken, aan de vereisten van richtlijn 2004/48 kan voldoen;

–        de aard en de omvang van de verplichtingen ter zake van de vaststelling van schadevergoeding, zoals geformuleerd in artikel 13, gelezen in het licht van artikel 3 van de richtlijn, en

–        de vraag in hoeverre artikel 2, lid 1, van de richtlijn de lidstaten toestaat om te voorzien in verdergaande verplichtingen ter zake van de toekenning van schadevergoeding dan die welke zijn geformuleerd in artikel 13, en met name om in hun nationale wetgeving bepalingen op te nemen die voorzien in de toekenning van niet-compensatoire schadevergoeding.

27.      Ik zal deze vragen hierna één voor één behandelen.

 Mag een nationale wettelijke regeling de hoogte van de aan een rechthebbende wegens inbreuk op diens rechten verschuldigde schadevergoeding fixeren zonder op dit punt enige rol weg te leggen voor het rechterlijk orgaan dat zich over de zaak moet uitspreken?

28.      Het antwoord op deze vraag kan worden afgeleid uit de bewoordingen van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48, gelezen in samenhang met overweging 17 en artikel 3, lid 1, van deze richtlijn.

29.      Artikel 13, lid 1, verplicht de lidstaten ervoor te zorgen dat de bevoegde rechterlijke instanties in passende gevallen een rechthebbende compensatie bieden door hem een schadevergoeding toe te kennen. Het moet daarbij gaan om een passende vergoeding tot herstel van de schade die de rechthebbende als gevolg van de inbreuk heeft geleden. Dit is zowel in overeenstemming met de verklaring in overweging 17 van de richtlijn dat de rechtsmiddelen in elk afzonderlijk geval zodanig moeten worden vastgesteld, dat naar behoren rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van dat geval, als met de in artikel 3, lid 1, van de richtlijn opgenomen bepaling dat de rechtsmiddelen „eerlijk en billijk” moeten zijn. Er is met andere woorden een beoordeling vereist die is toegesneden op het specifieke geval, en een dergelijke beoordeling kan per definitie uitsluitend worden verricht door een rechterlijke instantie of door een orgaan met vergelijkbare rechtsprekende bevoegdheden. Hieruit volgt naar mijn mening dat een nationale wettelijke bepaling volgens welke een rechthebbende wiens rechten zijn geschonden, automatisch recht heeft op een schadevergoeding waarvan de hoogte vooraf in de betrokken nationale wettelijke regeling is bepaald – aan de hand van het bedrag van de passende royaltyvergoeding of anderszins – en bij de vaststelling waarvan er geen rol is weggelegd voor de bevoegde nationale rechterlijke instantie, niet aan de vereisten van de richtlijn kan voldoen.

30.      Ik ben dan ook van mening dat richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke bepaling volgens welke aan een rechthebbende wiens rechten zijn geschonden, op diens verzoek automatisch een bedrag wordt toegekend waarvan de hoogte vooraf is bepaald en bij de vaststelling waarvan er geen rol is weggelegd voor de bevoegde nationale rechterlijke instanties.

 Toepassing van artikel 3 en artikel 13, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/48 op de berekening van de schadevergoeding

31.      Ik heb in punt 29 van deze conclusie al gewezen op de in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2004/48 geformuleerde eis dat de rechtsmiddelen eerlijk en billijk moeten zijn. Dit betekent dat niet alleen naar behoren rekening moet worden gehouden met de positie van de rechthebbende, maar ook met die van de vermeende inbreukmaker. Artikel 3, lid 2, bepaalt vervolgens dat die rechtsmiddelen ook „doeltreffend, evenredig en afschrikkend” moeten zijn. Deze beginselen gelden voor alle rechtsmiddelen waarin de richtlijn voorziet, waaronder de toekenning van schadevergoeding. In deze zaak ligt de nadruk op de bescherming van de rechthebbende.

32.      De specifieke regels voor de berekening van de schadevergoeding staan in artikel 13 van de richtlijn. Artikel 13, lid 1, betreft de situatie waarin een inbreukmaker wist of redelijkerwijs had moeten weten dat hij zich schuldig maakte aan inbreuk. Deze bepaling noemt als nader algemeen richtsnoer dat een „passende” vergoeding „tot herstel van de [geleden] schade” moet worden betaald. Ook dit vereiste geldt voor elke toekenning van schadevergoeding overeenkomstig de richtlijn.

33.      Ik wil hier kort een opmerking maken in verband met het tweede punt van zorg dat de verwijzende rechter in zijn antwoord van 28 augustus 2015 aan het Hof heeft geuit.(16) Artikel 13, lid 1, geldt uitsluitend voor situaties waarin een inbreukmaker wist of redelijkerwijs had moeten weten dat zijn gedrag fout was. Op de berekening van de schadevergoeding in gevallen waarin de inbreukmaker niet wist of redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreuk pleegde, is artikel 13, lid 2, van toepassing. Volgens deze bepaling kan in dergelijke gevallen uitsluitend „de invordering van winsten of betaling van een vooraf vastgestelde schadevergoeding” worden gelast. Het is volgens mij dan ook duidelijk dat in de door artikel 13, lid 1, bestreken gevallen moet worden aangetoond dat de inbreukmaker verwijtbaar heeft gehandeld.

34.      Artikel 13, lid 1, geeft vervolgens aan hoe de rechterlijke instanties bij de vaststelling van de schadevergoeding in een concreet geval te werk dienen te gaan. Volgens deze bepaling kunnen daarbij twee methoden worden gehanteerd. De eerste [onder a)], waarbij van de rechterlijke instantie wordt verlangd dat zij rekening houdt met alle passende aspecten van het geval, is gebaseerd op de economische gevolgen van de inbreuk, met name de door de rechthebbende misgelopen winst en de eventueel door de inbreukmaker onrechtmatig genoten winst. Ook andere dan economische factoren kunnen in aanmerking worden genomen, zoals de door de rechthebbende geleden morele schade.

35.      Het bepaalde onder b) geldt als alternatief. Volgens deze bepaling kunnen de rechterlijke instanties de schadevergoeding vaststellen als een forfaitair bedrag, op basis van – onder meer – het bedrag aan royalty’s of vergoedingen dat verschuldigd zou zijn geweest indien de inbreukmaker toestemming had gevraagd om het betrokken intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken. Aangezien deze bepaling in de vraag van de verwijzende rechter centraal staat, is het noodzakelijk de onderdelen ervan die relevant zijn voor het hoofdgeding, aan een nader onderzoek te onderwerpen.

36.      In de eerste plaats is de bepaling alleen „in passende gevallen” van toepassing. De berekeningsmethode van artikel 13, lid 1, onder a), moet daarom als de algemene regel worden beschouwd, waarop die van artikel 13, lid 1, onder b), een uitzondering vormt. Overweging 26 van de richtlijn maakt enigszins duidelijk wat er met de uitdrukking „in passende gevallen” wordt bedoeld, voor zover daarin als voorbeeld de situatie wordt genoemd waarin de feitelijke schade moeilijk te bepalen is.

37.      Er is naar mijn mening een belangrijke beleidsreden die deze alternatieve berekeningsmethode rechtvaardigt. In veel gevallen zal het namelijk voor rechthebbenden moeilijk zijn om bij een inbreuk op hun auteursrecht de daadwerkelijk geleden schade te berekenen, en vaak zal dit zelfs onmogelijk zijn. Zonder een mechanisme om de rechthebbende in dit opzicht te hulp te komen, bestaat het gevaar dat de in de richtlijn voorziene rechtsmiddelen ondoeltreffend zijn. Door een op royalty’s of vergoedingen gebaseerde methode van schadevergoeding in te voeren, heeft de wetgever de rechthebbende dus in staat willen stellen de grote hoeveelheid tijd en de aanzienlijke kosten te besparen die hij anders mogelijk kwijt zou zijn om een inbreukmaker tot schadevergoeding te kunnen aanspreken. Zonder een dergelijke methode zou wellicht niet kunnen worden voldaan aan de in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2004/48 geformuleerde eis dat de rechtsmiddelen niet onnodig ingewikkeld of kostbaar mogen zijn of nodeloze vertragingen mogen inhouden. De rechtsmiddelen zouden dan met andere woorden niet „doeltreffend” en dus „afschrikkend” in de zin van artikel 3, lid 2, van de richtlijn zijn.

38.      Dit neemt echter niet weg dat de rechthebbende zal moeten aantonen dat de omstandigheden van het betrokken geval de toekenning van schadevergoeding overeenkomstig het nationale equivalent van artikel 13, lid 1, onder b), van de richtlijn rechtvaardigen en dat dit dus „passend” is. Daarvoor geldt als minimumeis dat ofwel „de feitelijke schade moeilijk te bepalen is”(17), ofwel aannemelijk is dat de toekenning van een overeenkomstig het bepaalde onder a) vastgesteld bedrag aan schadevergoeding kennelijk onjuist of onredelijk zou zijn.

39.      In de tweede plaats wordt bij de berekeningsmethode van artikel 13, lid 1, onder b), uitgegaan van „ten minste” het bedrag aan royalty’s of vergoedingen dat verschuldigd was geweest indien de inbreuk niet had plaatsgevonden.(18) Het is dus niet zo dat in de plaats van het bedrag dat is berekend voor de door de rechthebbende misgelopen winst en/of de door de inbreukmaker genoten winst, wordt uitgegaan van het bedrag aan royalty’s of vergoedingen dat de inbreukmaker in theorie aan de rechthebbende zou hebben moeten betalen. De te hanteren maatstaf is flexibeler en het betrokken bedrag mag zonder meer het bedrag van de hypothetische royalty’s of vergoedingen overschrijden.

40.      Betekent dit dat artikel 13, lid 1, onder b), een rechterlijke instantie toestaat een „niet-compensatoire” schadevergoeding toe te kennen omdat het toegekende bedrag niet noodzakelijkerwijs in relatie hoeft te staan tot de geleden schade?

41.      In dit verband wijs ik erop dat het Hof in het arrest Manfredi e.a.(19) de mogelijkheid van toekenning van niet-compensatoire schadevergoeding op grond van nationaal mededingingsrecht heeft aanvaard, mits daarbij het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel in acht worden genomen.(20) Er kan dan ook niet worden gezegd dat een dergelijke vorm van schadevergoeding in alle omstandigheden als onverenigbaar met de vereisten van het Unierecht is te beschouwen.

42.      De algemene vaststellingen van het Hof in het arrest Manfredi e.a. zijn volgens mij echter niet zonder meer toepasbaar op de onderhavige zaak. Ten eerste volgt uit de laatste volzin van overweging 26 van richtlijn 2004/48 duidelijk dat het niet de bedoeling van de wetgever was om de toekenning van niet-compensatoire schadevergoeding mogelijk te maken.

43.      Ten tweede is in de eerste alinea van artikel 13, lid 1, van de richtlijn bepaald dat er sprake moet zijn van een „passende vergoeding […] tot herstel van de schade die [de rechthebbende] wegens de inbreuk heeft geleden”.(21) Dit betekent volgens mij dat de rechthebbende een causaal verband tussen het door hem gevorderde bedrag en de geleden schade moet kunnen aantonen.(22) Daaruit volgt dat artikel 13, lid 1, niet toestaat een bedrag toe te kennen waarvan de hoogte niet noodzakelijkerwijs in relatie staat tot de schade die de rechthebbende heeft geleden of waarschijnlijk in de toekomst zal lijden.(23)

44.      Ten derde is in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/48 het kernbeginsel geformuleerd dat de rechtsmiddelen niet alleen „doeltreffend” en „afschrikkend” moeten zijn, maar ook „evenredig”.

45.      Tijdens de terechtzitting heeft de Poolse regering gerefereerd aan het arrest Arjona Camacho(24) ter ondersteuning van haar standpunt dat niet-compensatoire schadevergoedingen aan die evenredigheidseis kunnen voldoen. Dat arrest had betrekking op de uitlegging van richtlijn 2006/54 betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep(25), waarvan artikel 25 („Sancties”) onder meer bepaalt dat de sancties die gelden voor overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, die ook het betalen van een schadevergoeding aan het slachtoffer kunnen omvatten, „doeltreffend, evenredig en afschrikkend” moeten zijn. Het Hof heeft geoordeeld dat nationale maatregelen die erin voorzien dat het slachtoffer van discriminatie op grond van geslacht een punitieve schadevergoeding ontvangt, aan die voorwaarden voldoen en dus evenredig zijn.(26)

46.      Ik kan in het betrokken arrest geen nuttige aanwijzingen vinden. De bepaling waaraan in het arrest wordt gerefereerd, heeft onder meer betrekking op de betaling van bedragen bij wijze van sanctie en niet bij wijze van schadevergoeding. In het eerste geval spreekt het vanzelf dat het betrokken bedrag niet noodzakelijkerwijs in relatie hoeft te staan tot de door het slachtoffer geleden schade. Dit ligt anders in het geval van een schadevergoeding, die volgens artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48 een passende vergoeding tot herstel van de door de rechthebbende geleden schade moet zijn. In die context houdt de evenredigheidseis naar mijn mening in dat er een zekere relatie moet bestaan tussen de geleden schade en het gevorderde bedrag. Ik ben van mening dat een niet-compensatoire schadevergoeding per definitie niet aan die eis voldoet.

47.      Toepassing van bovenstaande opmerkingen op de onderhavige zaak brengt mij in de eerste plaats tot de slotsom dat een nationale bepaling als artikel 79, lid 1, van de auteurswet, die voorziet in betaling aan de rechthebbende van een vooraf bepaald bedrag dat niet noodzakelijkerwijs in relatie staat tot de door hem geleden schade, niet aan de vereisten van richtlijn 2004/48 kan voldoen. Daaruit volgt volgens mij echter niet dat een vergelijkbaar voorschrift, op grond waarvan een rechthebbende als schadevergoeding een bedrag kan vragen dat niet meer dan tweemaal (of in passende omstandigheden zelfs driemaal) de vergoeding bedraagt die verschuldigd zou zijn geweest indien hij toestemming had verleend om het werk te gebruiken, noodzakelijkerwijs ook als onverenigbaar met de regeling van de richtlijn moet worden beschouwd. De rechthebbende zal moeten aantonen dat het door hem gevorderde bedrag niet onevenredig is aan de schade die hij heeft geleden. In zoverre zal hij dus een causaal verband daartussen moeten aantonen. Wegens de aard van het in artikel 13, lid 1, onder b), voorziene rechtsmiddel hoeft dat verband niet met mathematische nauwkeurigheid te worden aangetoond, aangezien deze bepaling nu juist bedoeld is voor gevallen waarin dat moeilijk, zo niet onmogelijk is. Het is volgens mij echter noodzakelijk dat de rechthebbende wel enig verband aantoont, en dat hem geen recht wordt toegekend op een schadevergoeding die volstrekt niet in verhouding staat tot zijn werkelijke schade.

48.      Samenvattend is mijn conclusie met betrekking tot de toepassing van artikel 3 en artikel 13, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/48 op de berekening van de schade in het hoofdgeding tweeledig: ten eerste zal de rechthebbende moeten aantonen dat de omstandigheden van de betrokken zaak de toekenning van schadevergoeding overeenkomstig het nationale equivalent van artikel 13, lid 1, onder b), van de richtlijn rechtvaardigen en dus „passend” is, en ten tweede verzetten de genoemde bepalingen zich tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan een rechthebbende betaling kan verlangen van een vooraf bepaald bedrag ter hoogte van twee- of driemaal de vergoeding die verschuldigd zou zijn geweest indien hij toestemming had verleend om het werk te gebruiken. Met die bepalingen is echter niet in strijd een bepaling van nationaal recht op grond waarvan een rechthebbende een bedrag ter hoogte van maximaal twee- of driemaal die vergoeding kan eisen, mits hij kan aantonen dat het gevorderde bedrag in verhouding staat tot de schade die hij heeft geleden. De bewijslast op dit punt rust op de rechthebbende.

 Toepasselijkheid van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2004/48 op het hoofdgeding

49.      Om de in punt 24 van deze conclusie uiteengezette redenen moet worden onderzocht in hoeverre artikel 2, lid 1, van richtlijn 2004/48 op het hoofdgeding kan worden toegepast. Volgens deze bepaling zijn de bij de richtlijn vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen van toepassing op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, zoals bepaald in het Unierecht of het nationale recht. Dit geldt echter „[o]nverminderd de middelen die in de [wetgeving van de Unie] of nationale wetgeving zijn of kunnen worden vastgelegd, voor zover deze middelen gunstiger zijn voor de rechthebbenden”.(27)

50.      Op het niveau van de Unie maakt die bepaling dus duidelijk dat richtlijn 2004/48 niet van invloed is op in andere Uniewetgeving vastgelegde rechtsmiddelen die bij een inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten kunnen worden aangewend, voor zover deze verder gaan dan de rechtsmiddelen waarin de richtlijn zelf voorziet.(28) Een duidelijk voorbeeld van een dergelijk rechtsmiddel is het aan een merkhouder toegekende recht om overeenkomstig (thans) de artikelen 52 en 53 van verordening nr. 207/2009(29) de nietigverklaring van een Uniemerk te vorderen wanneer hij van mening is dat door de inschrijving van een ander merk inbreuk wordt gemaakt op zijn rechten.

51.      Wat de op nationaal niveau bestaande middelen betreft, wordt de bedoeling van de wetgever met de bepaling enigszins verduidelijkt door het aan richtlijn 2004/48 ten grondslag liggende voorstel van het Europees Parlement en de Raad voor een richtlijn betreffende de maatregelen en procedures om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen(30). In de toelichting bij dat voorstel wordt in verband met artikel 2 van de ontwerprichtlijn – het equivalent van artikel 2 van de uiteindelijk vastgestelde richtlijn – onder meer gezegd dat „[d]e lidstaten kunnen bepalen dat de bevoegde instanties andere maatregelen kunnen gelasten die aan de omstandigheden zijn aangepast en geschikt zijn om de inbreuk op het intellectuele-eigendomsrecht te doen staken of nieuwe inbreuken te voorkomen, alsmede alle andere passende maatregelen”(31).

52.      Artikel 2, lid 1, laat de lidstaten dus de vrijheid om op nationaal niveau bepalingen vast te stellen die voorzien in bijkomende rechtsmiddelen ten gunste van een rechthebbende. Dit betekent dat de lidstaten bepalingen mogen vaststellen op grond waarvan een recht als vervallen kan worden beschouwd, bijvoorbeeld in het geval van een ernstige en voortdurende inbreuk, of aan de uitoefening van een dergelijk recht verdergaande beperkingen mogen stellen dan die waarin de richtlijn voorziet, wanneer dat recht inbreuk maakt op een intellectueel-eigendomsrecht van een andere partij.

53.      Naar mijn mening kan echter niet met een beroep op artikel 2, lid 1, worden betoogd dat richtlijn 2004/48 slechts een minimumharmonisatie tot stand brengt op de terreinen waarop zij van toepassing is.(32) Ten eerste is een dergelijke bewering in strijd met de bewoordingen van die bepaling, waarin niet wordt gesproken van maatregelen die in de wetgeving van de Unie of de nationale wetgeving zijn of kunnen worden vastgelegd, maar van „middelen”. Ten tweede gaat zij voorbij aan de algemene opzet van de richtlijn, die, zoals in overweging 8 ervan wordt verklaard, beoogt te waarborgen dat intellectuele-eigendomsrechten overal in de Unie een gelijkwaardige bescherming genieten. Voor zover de richtlijn een regeling bevat voor een bepaald type rechtsmiddel, zoals bij schadevergoeding het geval is, moeten naar mijn mening overal in de Unie dezelfde regels gelden.

54.      Ik kom dan ook tot de slotsom dat artikel 2, lid 1, van richtlijn 2004/48 een lidstaat niet toestaat om een rechthebbende wiens intellectuele-eigendomsrechten zijn geschonden, een recht op niet-compensatoire schadevergoeding toe te kennen.

 Conclusie

55.      Ik geef het Hof derhalve in overweging de vragen van de Sąd Najwyższy te beantwoorden als volgt:

„1)      Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke bepaling volgens welke aan een rechthebbende wiens rechten zijn geschonden, op diens verzoek automatisch een bedrag wordt toegekend waarvan de hoogte vooraf is bepaald en bij de vaststelling waarvan er geen rol is weggelegd voor de bevoegde nationale rechterlijke instanties.

2)      Artikel 3 en artikel 13, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/48 moeten aldus worden uitgelegd dat, ten eerste, de rechthebbende zal moeten aantonen dat de omstandigheden van de betrokken zaak de toekenning van schadevergoeding overeenkomstig het nationale equivalent van artikel 13, lid 1, onder b), van de richtlijn rechtvaardigen en deze dus „passend” is, en, ten tweede, zij zich verzetten tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan een rechthebbende betaling kan verlangen van een vooraf bepaald bedrag ter hoogte van twee- of driemaal de vergoeding die verschuldigd zou zijn geweest indien hij toestemming had verleend om het werk te gebruiken. Met die bepalingen is echter niet in strijd een bepaling van nationaal recht op grond waarvan een rechthebbende een bedrag ter hoogte van maximaal twee- of driemaal die vergoeding kan eisen, mits hij kan aantonen dat het gevorderde bedrag in verhouding staat tot de schade die hij heeft geleden. De bewijslast op dit punt rust op de rechthebbende.

3)      Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2004/48 staat een lidstaat niet toe om een rechthebbende wiens intellectuele-eigendomsrechten zijn geschonden, een recht op niet-compensatoire schadevergoeding toe te kennen.”


1 – Oorspronkelijke taal: Engels.


2 –      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45).


3 –      Ik geef de feiten weer zoals deze in de verwijzingsbeslissing zijn beschreven. Het is onduidelijk wat er in de periode tussen 1998 en 2008 is gebeurd.


4 –      Op het moment van schrijven van deze conclusie omgerekend ongeveer 8 000 EUR. Dit betekent dat de totale nettomaandinkomsten gedurende die periode 2 144 543,12 PLN bedroegen.


5 –      Op het moment van schrijven van deze conclusie omgerekend ongeveer 91 000 EUR.


6 –      Op het moment van schrijven van deze conclusie omgerekend ongeveer 19 600 EUR.


7 –      Op het moment van schrijven van deze conclusie omgerekend ongeveer 39 450 EUR. Het is niet helemaal duidelijk hoe men tot dit bedrag is gekomen: 2,8 % van 2 144 543,12 PLN is 60 047,20 PLN, en wanneer de schadevergoeding „driemaal de passende vergoeding” moest bedragen, zou dit een totaalbedrag van 180 141,62 PLN opleveren.


8 –      Op het moment van schrijven van deze conclusie omgerekend ongeveer 34 000 EUR.


9 –      Zie arrest van 10 april 2014, ACI Adam e.a. (C‑435/12, EU:C:2014:254, punt 61 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).


10 –      Zie de punten 24 en 49 e.v. van deze conclusie.


11 –      De richtlijn bevat ook bepalingen die voorzien in, respectievelijk, een recht op inzage in bewijsmateriaal en maatregelen ter bescherming van bewijsmateriaal (afdeling 2), een recht op informatie (afdeling 3), voorlopige en conservatoire maatregelen (afdeling 4) en corrigerende maatregelen, rechterlijke bevelen en alternatieve maatregelen (afdeling 5).


12 –      Advocaat-generaal Mengozzi heeft in zijn conclusie in de zaak Arjona Camacho (C‑407/14, EU:C:2015:534) over „punitieve schadevergoeding” het volgende gezegd: „Met punitieve schadevergoeding krijgt de aansprakelijkheidsregeling er een moraliserende, typisch bestraffende functie bij. Zij is een uiting van de theorie van de privaatrechtelijke straf: het gaat niet meer alleen om reparatie maar ook om toekenning van een schadevergoeding die verder gaat dan de volledige reparatie, in de hoop dat de repressieve aard ervan niet alleen de schadeveroorzaker afschrikt om zijn […] [inbreukmakende] gedrag te herhalen, maar ook anderen afschrikt om zo te handelen” (punt 49).


13 –      Of die in elk geval de te betalen schadevergoeding vaststelt op een veelvoud van de vergoeding die de inbreukmaker aan de rechthebbende zou hebben moeten betalen indien deze toestemming had verleend om het betrokken intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken.


14 –      Voor de goede orde merk ik op dat de Poolse regering in antwoord op een tijdens de terechtzitting gestelde vraag heeft verklaard dat een dergelijke schadevergoeding niet kan worden gevorderd in geval van misbruik van recht of wanneer het niet mogelijk is het bedrag te berekenen van de vergoeding die aan de rechthebbende verschuldigd zou zijn geweest.


15 –       Zie voetnoot 13 van deze conclusie.


16 –      Zie punt 21 van deze conclusie.


17 –      Zie overweging 26 van de richtlijn.


18 –      Hoewel in artikel 13, lid 1, onder b), de uitdrukking „als alternatief” wordt gebruikt, heeft het Hof in zijn recente arrest van 17 maart 2016, Liffers (C‑99/15, EU:C:2016:173), duidelijk gemaakt dat een rechthebbende wiens schadeclaim gebaseerd is op de berekeningsmethode van die bepaling, ook vergoeding van de door hem geleden morele schade kan vorderen. Het heeft daartoe overwogen dat uit de woorden „ten minste” valt op te maken dat bij de vaststelling van het schadevergoedingsbedrag ook andere dan de genoemde factoren in aanmerking kunnen worden genomen.


19 –      Arrest van 13 juli 2006 (C‑295/04–C‑298/04, EU:C:2006:461, punten 99 en 100). Dat arrest betrof de uitlegging van artikel 81 EG (thans artikel 101 VWEU).


20 –      Opgemerkt moet worden dat het arrest Manfredi e.a. dateert van vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PB 2014, L 349, blz. 1). De lidstaten moeten die richtlijn uiterlijk op 27 december 2016 in nationaal recht hebben omgezet. Artikel 3, lid 3, van die richtlijn bepaalt dat „volledige vergoeding uit hoofde van deze richtlijn […] niet [mag] leiden tot overcompensatie, meervoudige schadevergoeding of andere vormen van schadevergoeding”.


21 –       Cursivering van mij.


22 –      In punt 47 van deze conclusie ga ik nader in op de aard van het aan te tonen causaal verband.


23 –      Zie in dezelfde zin in verband met het kwekersrecht arrest van 9 juni 2016, Hansson (C‑481/14, EU:C:2016:419, punten 33‑40).


24 –      Arrest van 17 december 2015, Arjona Camacho (C‑407/14, EU:C:2015:831).


25 –      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 (PB 2006, L 204, blz. 23).


26 –      Zie in die zin punt 40 van het arrest.


27 –      Cursivering van mij.


28 –      Voor een overzicht van de andere in richtlijn 2004/48 genoemde rechtsmiddelen dan schadevergoeding zie voetnoot 11 van deze conclusie.


29 –      Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1). Deze verordening is in de plaats gekomen van verordening (EG) nr. 40/94 van 20 december 1993 inzake het Gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), met als vergelijkbare bepalingen de artikelen 51 en 52.


30 –      COM(2003) 46 definitief.


31 –      [Voetnoot niet relevant voor de Nederlandse versie.]


32 –      Zie dienaangaande punt 24 van deze conclusie.