Language of document : ECLI:EU:T:2013:170

Zaak T‑401/08

Säveltäjäin Tekijänoikeustoimisto Teosto ry

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Verdeling van geografische markt – Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties – Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten – Bewijs – Vermoeden van onschuld”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 12 april 2013

1.      Mededingingsregelingen – Aantasting van mededinging – Wederkerigheidscontracten tussen nationale auteursrechtenorganisaties – Clausules van exclusieve aansluiting bij auteursrechtenorganisaties die aan nationaliteit van auteurs zijn gerelateerd – Mededinging beperkend doel – Verdeling van markt – Compartimentering van markt – Bijzonder zware inbreuken – Verbod

(Art. 81, lid 1, EG)

2.      Mededingingsregelingen – Aantasting van mededinging – Beoordelingscriteria – Mededinging beperkend doel – Vaststelling toereikend – Onderscheid tussen inbreuken naar strekking en inbreuken naar gevolg

(Art. 81, lid 1, EG)

3.      Mededingingsregelingen – Aantasting van mededinging – Wederkerigheidscontracten tussen nationale auteursrechtenorganisaties – Exclusiviteitsclausule voor verlening van licenties voor exploitatie van auteursrechten op bepaald grondgebied – Mededinging beperkend doel – Verdeling van markt – Compartimentering van markt – Verbod

(Art. 81, lid 1, EG)

4.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van de Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Bewijs van inbreuk, te leveren door de Commissie – Omvang van bewijslast

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 2)

5.      Recht van de Unie – Beginselen – Grondrechten – Vermoeden van onschuld – Mededingingsprocedure – Beschikking waarbij inbreuk wordt vastgesteld, maar geen geldboete wordt opgelegd – Toepasselijkheid

(Art. 81, lid 1, EG; art. 6, lid 2, EU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 48, lid 1)

6.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van de Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Wijze van bewijslevering – Bundel aanwijzingen – Vereiste mate van bewijskracht van individueel beschouwde aanwijzingen – Bewijzen die uitsluitend op gedrag van ondernemingen berusten – Bewijslast van ondernemingen die bestaan van inbreuk betwisten – Verplichtingen van de Commissie wanneer deze plausibiliteit van door ondernemingen verstrekte uitleg betwist

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 2)

7.      Mededingingsregelingen – Verbod – Mededingingsregelingen die effect blijven sorteren na formele beëindiging ervan – Toepassing van artikel 81 EG

(Art. 81, lid 1, EG)

8.      Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Parallelle gedragingen – Vermoeden van onderlinge afstemming – Grenzen – Weigering van nationale auteursrechtenorganisaties om in andere lidstaat gevestigde gebruiker rechtstreeks toegang tot hun repertoire te verlenen – Aantasting van mededinging

(Art. 81, lid 1, EG)

9.      Beroep tot nietigverklaring – Rechterlijke toetsing – Grenzen van geding

(Art. 230 EG)

1.      Een lidmaatschapsclausule in een modelovereenkomst inzake wederzijdse vertegenwoordiging tussen auteursrechtenorganisaties (AO’s) die erop is gericht de AO’s de mogelijkheid te bieden, de auteurs naargelang van hun nationaliteit onder elkaar te verdelen of op zijn minst het voor een auteur moeilijker te maken, zich aan te sluiten bij een andere AO dan die van het land waarvan hij een staatsburger is, heeft tot doel, de mededinging te beperken.

Door middel van deze clausule compartimenteren de AO’s immers de interne markt en verdelen zij deze onder elkaar. Mededingingsregelingen van dit type behoren echter tot die welke in artikel 81, lid 1, sub c, EG met zoveel woorden onverenigbaar met de interne markt worden verklaard en moeten als klaarblijkelijke beperkingen van de mededinging worden aangemerkt. Doordat inbreuken van dit type de partijen dwingen, afzonderlijke markten te eerbiedigen, die vaak door de nationale grenzen worden afgebakend, leiden zij tot afscherming van deze markten en doorkruisen zij aldus het hoofddoel van de verdragen, namelijk de integratie van de interne markt.

(cf. punt 61)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 62‑65)

3.      Artikel 81, lid 1, EG verzet zich in de regel niet tegen het sluiten van een overeenkomst met een clausule die voorziet in een vorm van exclusiviteit.

Een dergelijke exclusiviteitsclausule in een modelovereenkomst inzake wederzijdse vertegenwoordiging tussen auteursrechtenorganisaties (AO’s) die ertoe strekt, aan één enkele AO op een bepaald grondgebied het exclusieve recht te geven om licenties te verlenen voor een bepaald repertoire, en aldus voor elke AO een monopolie creëert op het verlenen van licenties voor de exploitatie van muziekwerken op het grondgebied waarop deze AO is gevestigd, heeft echter tot doel de mededinging te beperken.

Verder sluit deze clausule ook het verlenen van rechtstreekse licenties, te weten licenties die alleen gelden voor de uitvoering van het eigen repertoire van een AO op het nationale grondgebied van een andere AO, uit. Een dergelijke uitsluiting moet als een beperking van de mededinging worden aangemerkt.

(cf. punten 72, 73)

4.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 87, 137)

5.      Op het gebied van de mededinging dient het bestaan van twijfel bij de Unierechter in het voordeel te spelen van de onderneming die adressaat is van de beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld. De rechter kan dus niet concluderen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft bewezen, indien daarover bij hem twijfel blijft bestaan, met name in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een beschikking waarbij een geldboete is opgelegd.

Er dient namelijk rekening te worden gehouden met het vermoeden van onschuld, zoals dat met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, dat deel uitmaakt van de fundamentele rechten die volgens de rechtspraak van het Hof algemene beginselen van het recht van de Unie vormen. Gelet op de aard van de betrokken inbreuken en op de aard en de ernst van de sancties die daaraan kunnen worden verbonden, geldt het vermoeden van onschuld met name voor procedures betreffende inbreuken op de voor de ondernemingen geldende mededingingsregels die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden.

Deze rechtspraak, die is ontwikkeld in zaken waarin de Commissie een geldboete had opgelegd, is eveneens van toepassing in een geval waarin bij de beschikking houdende vaststelling van een inbreuk uiteindelijk geen geldboete is opgelegd. Verder dient rekening te worden gehouden met de niet te verwaarlozen imagoschade die een natuurlijke persoon of een rechtspersoon oploopt wanneer wordt vastgesteld dat hij betrokken was bij een inbreuk op de mededingingsregels. Bovendien stellen de vaststelling van het bestaan van onderling afgestemd feitelijk gedrag en van een bevel om dit te beëindigen, de betrokken onderneming bloot aan aanzienlijke gevolgen, zoals de mogelijkheid dat haar op grond van artikel 24, lid 1, sub a, van verordening nr. 1/2003 een dwangsom wordt opgelegd.

(cf. punten 88‑92)

6.      Op het gebied van de mededinging moet de Commissie, om het bestaan van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG aan te tonen, nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen aandragen. Niettemin hoeft niet elk door de Commissie aangevoerd bewijs noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het is voldoende dat de door deze instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet.

Aangezien het verbod om deel te nemen aan de mededinging beperkende feitelijke gedragingen of overeenkomsten en de sancties die de overtreders kunnen worden opgelegd, bekend zijn, is het immers gebruikelijk dat de activiteiten in verband met die gedragingen en overeenkomsten clandestien worden verricht, dat de bijeenkomsten in het geheim worden gehouden en dat de desbetreffende documentatie tot een minimum wordt beperkt. Zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit met zoveel woorden onrechtmatig overleg tussen marktdeelnemers blijkt, zoals verslagen van een bijeenkomst, zijn die doorgaans slechts fragmentarisch en schaars, zodat vaak bepaalde details via deductie moeten worden gereconstrueerd. Wanneer de context waarin bijeenkomsten van de van schending van het mededingingsrecht beschuldigde ondernemingen plaatsvonden, aantoont dat die bijeenkomsten noodzakelijk waren voor de collegiale behandeling van kwesties die geen verband hielden met schendingen van dit recht, mag de Commissie echter niet vermoeden dat die bijeenkomsten onderlinge afstemming over de mededinging beperkende feitelijke gedragingen tot doel hadden. In de meeste gevallen moet het bestaan van een de mededinging verstorende handeling of overeenkomst worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden.

Wanneer het bewijs van de onderlinge afstemming tussen ondernemingen niet voortvloeit uit de enkele vaststelling van gelijklopend marktgedrag, maar uit stukken die aantonen dat de praktijken het resultaat waren van onderlinge afstemming, dienen de betrokken ondernemingen niet gewoon een alternatieve uitlegging te geven voor de door de Commissie vastgestelde feiten, maar dienen zij het bestaan van die door de Commissie aan de hand van overgelegde stukken aangetoonde feiten te weerleggen.

Wanneer de Commissie er daarentegen in haar redenering van uitgaat dat de aangetoonde feiten alleen hun verklaring kunnen vinden in een gedragsafstemming van de ondernemingen, kunnen de betrokken ondernemingen volstaan met het aantonen van omstandigheden die op de door de Commissie gestelde feiten een ander licht werpen en voor die feiten een verklaring kunnen bieden die voor de door de Commissie gegeven verklaring in de plaats kan treden.

In dit verband moet de Commissie, wanneer zij een aantal voorbeelden aandraagt om de stelling van de betrokken onderneming elke plausibiliteit te ontnemen, aantonen dat die voorbeelden ter zake dienend zijn. Bovendien kan de Commissie de betrokken onderneming niet verwijten dat deze niet méér nadere gegevens heeft verstrekt, aangezien het aan de Commissie staat, het bewijs van de inbreuk te leveren. Wanneer de Commissie in de administratieve fase van oordeel is dat de betrokken onderneming haar uitleg niet voldoende heeft onderbouwd, moet zij dus de instructie van het dossier voortzetten of vaststellen dat de belanghebbende er niet in is geslaagd de gegevens te verstrekken die nodig zijn om te onderzoeken of er plausibele verklaringen zijn voor het parallelle gedrag van de betrokken ondernemingen.

Alvorens het bestaan van andere verklaringen voor het parallelle gedrag dan onderlinge afstemming te beoordelen, dient te worden onderzocht of de Commissie het bestaan van een inbreuk heeft aangetoond met bewijzen die verder gaan dan de gewone vaststelling van parallel gedrag. Het onderzoek daarvan gaat immers vooraf aan het onderzoek van de gegrondheid van andere verklaringen dan onderlinge afstemming, aangezien, indien het Gerecht tot de slotsom komt dat dergelijke bewijzen zijn aangedragen, die verklaringen, zelfs al waren zij plausibel, de vaststelling van die inbreuk niet zouden kunnen ontkrachten.

(cf. punten 93‑97, 106, 160)

7.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 122)

8.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 136)

9.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 183)