Language of document : ECLI:EU:T:2012:578

Zaak T‑53/12

CF Sharp Shipping Agencies Pte Ltd

tegen

Raad van de Europese Unie

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Beroep tot nietigverklaring – Motiveringsplicht”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 26 oktober 2012

1.      Gerechtelijke procedure – Besluit dat of verordening die in loop van geding in plaats komt van bestreden handeling – Nieuw gegeven – Aanpassing van aanvankelijke conclusies en middelen – Termijn – Toepasselijkheid van termijn voor instellen van beroep tot nietigverklaring – Uitzondering – Voorwaarden

(Art. 263, zesde alinea, VWEU)

2.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Verordening waarbij beperkende maatregelen ten aanzien van Iran worden vastgesteld – Bevriezing van tegoeden van personen, entiteiten of lichamen die zich bezighouden met of medewerking verlenen aan nucleaire proliferatie – Minimumvereisten

(Art. 296, tweede alinea, VWEU; verordeningen van de Raad nrs. 961/2010, art. 36, lid 3, en 267/2012, art. 46, lid 3)

3.      Beroep tot nietigverklaring – Arrest houdende nietigverklaring – Gevolgen – Nietigverklaring van verordening waarbij beperkende maatregelen ten aanzien van Iran worden vastgesteld – Intreding van nietigverklaring vanaf verstrijken termijn voor hogere voorziening of afwijzing daarvan

(Art. 280 VWEU en 288 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 56, eerste alinea, en 60, tweede alinea; verordeningen van de Raad nrs. 961/2010, bijlage VIII, en 267/2012, art. 51, tweede alinea, en bijlage IX)

1.      Wanneer een verordening die een particulier rechtstreeks en individueel raakt, in de loop van de procedure wordt vervangen door een handeling met hetzelfde voorwerp, moet deze laatste worden beschouwd als een nieuw element, zodat de verzoekende partij haar conclusies en middelen kan aanpassen.

Een dergelijke aanpassing moet plaatsvinden binnen de termijn van twee maanden in artikel 263, zesde alinea, VWEU. Deze termijn is namelijk in beginsel toepasselijk, zowel wanneer het beroep strekkende tot nietigverklaring van een handeling bij verzoekschrift wordt ingesteld, als wanneer het wordt ingesteld in het kader van een hangend geding bij wege van een aanpassing van de conclusies strekkende tot nietigverklaring van een eerdere handeling die door de handeling in kwestie is ingetrokken en vervangen.

In afwijking van dit beginsel is voornoemde termijn evenwel niet van toepassing in het kader van een hangend geding, wanneer enerzijds de betrokken handeling en de handeling die daarbij is ingetrokken en vervangen, ten aanzien van de belanghebbende hetzelfde voorwerp hebben, grotendeels op dezelfde overwegingen berusten en wezenlijk dezelfde inhoud hebben, zodat zij alleen verschillen in hun respectieve werkingssferen ratione temporis, en anderzijds de aanpassing van de conclusies op geen ander nieuw middel, feit of bewijs is gebaseerd dan de vaststelling zelf van de betrokken handeling waarbij deze eerdere handeling wordt ingetrokken en vervangen. Aangezien het voorwerp en het kader van het geding, zoals deze door het aanvankelijke beroep zijn vastgesteld, geen andere wijziging ondergaan dan die betreffende het tijdaspect, wordt in een dergelijke situatie de rechtszekerheid niet aangetast door de omstandigheid dat de aanpassing van de conclusies na het verstrijken van de betrokken termijn van twee maanden heeft plaatsgevonden.

(cf. punten 25, 26, 28, 29)

2.      De verplichting om een bezwarende handeling te motiveren vormt een fundamenteel beginsel van het Unierecht, waarvan slechts wegens dwingende vereisten kan worden afgeweken. In beginsel moet de motivering de betrokkene derhalve tegelijk met de hem bezwarende handeling worden meegedeeld en kan het ontbreken van een motivering niet worden geregulariseerd doordat de betrokkene tijdens de procedure voor de Unierechter kennis krijgt van de redenen voor de handeling.

Behalve wanneer dwingende vereisten in verband met de veiligheid van de Unie en haar lidstaten of de door hen onderhouden internationale betrekkingen zich tegen de mededeling van bepaalde gegevens verzetten, is de Raad in geval van een handeling als verordening nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran gehouden om de entiteit jegens wie beperkende maatregelen worden vastgesteld, de specifieke en concrete redenen uiteen te zetten op grond waarvan hij meent dat deze moeten worden genomen. Aldus moet hij de feitelijke en juridische gegevens waarvan de wettigheid van de betrokken maatregelen afhangt, en de overwegingen die hem tot het nemen daarvan hebben gebracht, vermelden.

(cf. punten 35, 36)

3.      Overeenkomstig artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, kunnen beslissingen van het Gerecht waarbij een verordening nietig is verklaard, in afwijking van artikel 280 VWEU eerst in werking treden na afloop van de termijn voor hogere voorziening bedoeld in artikel 56, eerste alinea, van dit Statuut of, indien binnen deze termijn een verzoek om hogere voorziening is ingediend, nadat dit verzoek is afgewezen.

Verordening nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, bijlage IX daarbij inbegrepen, is naar haar aard een verordening, aangezien in artikel 51, tweede alinea, ervan is bepaald dat zij in al haar onderdelen verbindend is en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat, hetgeen overeenstemt met de gevolgen van een verordening zoals bepaald in artikel 288 VWEU. Hieruit volgt dat deze verordening niet met onmiddellijke ingang kan worden nietig verklaard.

(cf. punten 48‑50)