Language of document : ECLI:EU:C:2023:218

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

16 maart 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele eigendom – Kwekersrecht – Verordening (EG) nr. 2100/94 – In artikel 14, lid 3, bedoelde afwijking – Artikel 94, lid 2 – Inbreuk – Vordering tot schadevergoeding – Verordening (EG) nr. 1768/95 – Artikel 18, lid 2 – Schadevergoeding – Forfaitair minimumbedrag, berekend op basis van het viervoud van de licentievergoeding – Bevoegdheid van de Europese Commissie – Ongeldigheid”

In zaak C‑522/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Pfälzische Oberlandesgericht Zweibrücken (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Rijnland-Palts, Zweibrücken, Duitsland) bij beslissing van 18 augustus 2021, ingekomen bij het Hof op 24 augustus 2021, in de procedure

MS

tegen

Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, L. S. Rossi, J.‑C. Bonichot, S. Rodin en O. Spineanu-Matei (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: S. Beer, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 juli 2022,

gelet op de opmerkingen van:

–        MS, vertegenwoordigd door N. Küster, Rechtsanwalt,

–        Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH, vertegenwoordigd door E. Trauernicht en K. von Gierke, Rechtsanwälte,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. C. Becker, B. Eggers en G. Koleva als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 oktober 2022,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de geldigheid van artikel 18, lid 2, van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad inzake het communautaire kwekersrecht, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers (PB 1995, L 173, blz. 14), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2605/98 van de Commissie van 3 december 1998 (PB 1998, L 328, blz. 6) (hierna: „verordening nr. 1768/95”), in het licht van artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB 1994, L 227, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen MS en Saatgut Treuhandverwaltungs GmbH (hierna: „STV”) over de berekening van het bedrag van de vergoeding van de schade die deze laatste heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige aanplanting van het wintergerstras KWS Meridian door MS.

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 2100/94

3        Artikel 11 („Aanspraak op communautaire bescherming voor kweekproducten”) van verordening nr. 2100/94 bepaalt in lid 1:

„De aanspraak op een communautair kwekersrecht komt toe aan de persoon die het ras heeft gekweekt of ontdekt en ontwikkeld, of zijn rechtverkrijgende, die hierna beiden – zowel de persoon als zijn rechtverkrijgende – ‚de kweker’ worden genoemd.”

4        Artikel 13 („Bevoegdheden van de houder van een recht op communautaire bescherming voor kweekproducten en verboden handelingen”) van deze verordening bepaalt in de leden 1 tot en met 3:

„1.      Een communautair kwekersrecht heeft als rechtsgevolg dat de houder of houders ervan, hierna ‚de houder’ genoemd, bevoegd is, respectievelijk zijn, om de in lid 2 genoemde handelingen te verrichten.

2.      Onverminderd het bepaalde in de artikelen 15 en 16, is de toestemming van de houder vereist voor de volgende handelingen met betrekking tot componenten, of oogstmateriaal van het beschermde ras, welke componenten of oogstmateriaal hierna alle ‚materiaal’ worden genoemd:

a)      voortbrengen of vermenigvuldigen (vermeerdering),

[…]

De houder kan aan zijn toestemming voorwaarden en beperkingen verbinden.

3.      Lid 2 is voor oogstmateriaal slechts van toepassing indien dit werd verkregen door het ongeoorloofde gebruik van componenten van het beschermde ras, tenzij de houder een redelijke mogelijkheid gehad heeft om zijn recht met betrekking tot genoemde componenten uit te oefenen.”

5        Artikel 14 („Afwijking van het communautaire kwekersrecht”) van die verordening bepaalt:

„1.      Onverminderd artikel 13, lid 2, worden landbouwers met het oog op de bescherming van de landbouwproductie gemachtigd om voor vermeerderingsdoeleinden in het veld, op hun eigen bedrijf het product te gebruiken van de oogst die zij hebben verkregen door aanplanting op hun eigen bedrijf van teeltmateriaal van een ras, hybriden of kunstmatig verkregen rassen uitgezonderd, dat onder een communautair kwekersrecht valt.

2.      Lid 1 is alleen van toepassing op landbouwgewassen van:

[…]

b)      Granen:

[…]

Hordeum vulgare L. – Gerst

[…]

3.      Om uitvoering te geven aan de in lid 1 bedoelde afwijking en om de rechtmatige belangen van de kweker en van de landbouwer te beschermen, worden voor de inwerkingtreding van deze verordening in krachtens artikel 114 op te stellen uitvoeringsbepalingen voorwaarden vastgelegd aan de hand van de volgende criteria:

–        voor zover noodzakelijk voor de behoeften van het bedrijf van de landbouwer, mag voor dit bedrijf geen kwantitatieve beperking gelden;

–        het oogstproduct mag door de landbouwer zelf of via voor hem verrichte diensten worden verwerkt voor aanplanting, onverminderd bepaalde beperkingen die de lidstaten inzake de organisatie van de verwerking van het oogstproduct kunnen opleggen, met name om ervoor te zorgen dat het product vóór verwerking identiek is aan het product na verwerking;

–        kleine landbouwers hoeven geen vergoeding aan de houder te betalen; […]

[…]

–        andere landbouwers moeten aan de houder een billijke vergoeding betalen die aanmerkelijk lager is dan het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in licentie produceren van teeltmateriaal van hetzelfde ras in hetzelfde gebied; deze billijke vergoeding kan in de loop van de tijd in hoogte variëren, waarbij rekening wordt gehouden met de mate waarin voor het betrokken ras gebruik wordt gemaakt van de afwijking bedoeld in lid 1;

–        het toezicht op de naleving van het in of krachtens dit artikel bepaalde valt onder de uitsluitende bevoegdheid van de houders; bij het organiseren van dit toezicht kunnen zij niet voorzien in bijstand door officiële instanties;

–        relevante informatie wordt aan de houders, op hun verzoek, verstrekt door landbouwers en loonwerkers; relevante informatie kan tevens worden verstrekt door officiële instanties die bij het toezicht op de landbouwproductie betrokken zijn, indien die informatie bij de normale uitoefening van hun taak, zonder extra werk of kosten, is verkregen. […]”

6        Artikel 94 („Inbreuk”) van verordening nr. 2100/94 luidt als volgt:

„1.      Eenieder die:

a)      zonder daartoe gerechtigd te zijn, met betrekking tot een ras waarvoor een communautair kwekersrecht is verleend, een van de in artikel 13, lid 2, genoemde handelingen verricht, […]

[…]

kan door de houder in rechte worden aangesproken met het oog op beëindiging van de inbreuk en/of betaling van een passende vergoeding.

2.      Wie opzettelijk of uit onachtzaamheid handelt, is bovendien ten aanzien van de houder tot vergoeding van alle andere door de inbreuk veroorzaakte schade gehouden. In geval van lichte onachtzaamheid mag de vordering tot schadevergoeding in evenredige mate verminderd worden, doch niet tot een lager bedrag dan overeenkomt met het voordeel dat voor de overtreder uit de inbreuk is ontstaan.”

7        Artikel 114 („Overige uitvoeringsbepalingen”) van verordening nr. 2100/94 bepaalt in lid 1:

„De wijze van toepassing van deze verordening wordt nader bepaald in een uitvoeringsverordening. […]”

 Verordening nr. 1768/95

8        Verordening nr. 1768/95 is vastgesteld op basis van artikel 114 van verordening nr. 2100/94.

9        Artikel 5 („Hoogte van de vergoeding”) van verordening nr. 1768/95 luidt:

„1.      De hoogte van de billijke vergoeding die overeenkomstig artikel 14, lid 3, vierde streepje, van verordening [nr. 2100/94] aan de houder moet worden betaald, kan worden vastgesteld bij overeenkomst tussen de houder en de betrokken landbouwer.

2.      Wanneer geen dergelijke overeenkomst is gesloten of wanneer ze niet van toepassing is, moet de vergoeding aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in hetzelfde gebied in licentie produceren van teeltmateriaal van de laagste categorie van hetzelfde ras die voor officiële certificering in aanmerking komt.

[…]

4.      Wanneer in het in lid 2 bedoelde geval de hoogte van de vergoeding is vastgelegd in overeenkomsten tussen organisaties van houders en organisaties van landbouwers […], dient de overeengekomen hoogte van de vergoedingen als richtsnoer voor het bepalen van de vergoeding die in het betrokken gebied en voor de betrokken soort moet worden betaald, op voorwaarde dat de hoogte van deze vergoedingen en de desbetreffende voorwaarden door gemachtigde vertegenwoordigers van de betrokken organisaties schriftelijk ter kennis van de Commissie zijn gebracht en op grond daarvan de overeengekomen hoogte van de vergoedingen en de desbetreffende voorwaarden […] zijn gepubliceerd.

5.      Wanneer in het in lid 2 bedoelde geval geen overeenkomst als bedoeld in lid 4, geldt, moet een vergoeding worden betaald die gelijk is aan 50 % van de bedragen die worden aangerekend voor het in licentie produceren van teeltmateriaal, als bedoeld in lid 2.

Indien een lidstaat de Commissie evenwel vóór 1 januari 1999 heeft meegedeeld dat in de zeer nabije toekomst op nationaal of regionaal niveau een overeenkomst als bedoeld in lid 4 tussen de betrokken organisaties zal worden gesloten, moet in het betrokken gebied en voor de betrokken soort slechts een vergoeding van 40 %, in plaats van vorenvermelde 50 % worden betaald, indien vóór de inwerkingtreding [van dergelijke overeenkomst] en uiterlijk 1 april 1999 […] gebruik is gemaakt van de afwijking ten gunste van landbouwers.

[…]”

10      Artikel 17 („Inbreuken”) van deze verordening bepaalt:

„De houder kan de uit het communautaire kwekersrecht voortvloeiende rechten doen gelden jegens eenieder die inbreuk maakt op een van de voorwaarden of beperkingen die overeenkomstig deze verordening aan de in artikel 14 van verordening [nr. 2100/94] vervatte afwijking zijn verbonden.”

11      Artikel 18 („Bijzondere civiele rechtsvorderingen”) van die verordening luidt:

„1.      De houder kan van een persoon als in artikel 17 bedoeld in rechte eisen dat hij zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 14, lid 3, van verordening [nr. 2100/94], zoals in deze verordening nader omschreven, nakomt.

2.      Wanneer een dergelijke persoon herhaaldelijk en opzettelijk zijn verplichting uit hoofde van artikel 14, lid 3, vierde streepje, van verordening [nr. 2100/94] met betrekking tot een of meer rassen van dezelfde houder niet is nagekomen, is hij ter vergoeding aan de houder van alle andere daardoor ontstane schade overeenkomstig artikel 94, lid 2, van verordening [nr. 2100/94] gehouden tot betaling van ten minste een forfaitaire som, berekend op basis van het viervoud van het gemiddelde bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in hetzelfde gebied in licentie produceren van een overeenkomstige hoeveelheid teeltmateriaal van beschermde rassen van het betrokken gewas, onverminderd de verplichting tot vergoeding van eventuele hogere schade.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12      STV is een vereniging van houders van kwekersrechten, die door haar leden is belast met de behartiging van hun rechten en in het bijzonder met het in eigen naam indienen van informatie- en betalingsverzoeken.

13      MS is een landbouwer die gedurende de vier verkoopseizoenen 2012/2013 tot en met 2015/2016 het krachtens verordening nr. 2100/94 beschermde wintergerstras KWS Meridian heeft aangeplant.

14      STV heeft een vordering ingesteld om onder meer informatie over die aanplanting te verkrijgen. MS heeft voor de rechter in eerste aanleg voor het eerst cijfers verstrekt over de hoeveelheden zaaizaad van het wintergerstras KWS Meridian die voor die vier verkoopseizoenen waren verwerkt, namelijk respectievelijk 24,5, 26, 34 en 45,4 kwintalen.

15      Daarop heeft MS voor de verkoopseizoenen 2013/2014 tot en met 2015/2016 bedragen betaald die overeenkwamen met de vergoeding die verschuldigd was voor het gebruik in licentie van zaaizaad van het wintergerstras KWS Meridian en die op dezelfde wijze was berekend als die voor het verkoopseizoen 2015/2016, welk bedrag overeenkwam met de passende vergoeding in de zin van artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94.

16      STV heeft voor de drie betrokken verkoopseizoenen betaling gevorderd van een extra schadevergoeding ten belope van het viervoud van die vergoeding overeenkomstig de vergoeding als bedoeld in artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94, gelezen in samenhang met artikel 18, lid 2, van verordening nr. 1768/95 (hierna: „litigieuze bepaling”), met aftrek van het bedrag dat door MS voor die drie verkoopseizoenen is betaald en dat met die vergoeding overeenkomt.

17      MS heeft het recht van STV op een die betaling betwist. Dienaangaande heeft hij in essentie betoogd dat de aan STV berokkende schade was gecompenseerd door de betaling van de passende vergoeding in de zin van artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94, in plaats van de betaling van het voor de aanplanting verschuldigde bedrag, dat overeenkomstig artikel 5, lid 5, van verordening nr. 1768/95 wordt berekend. Hij heeft ook aangevoerd dat het opleggen van een extra forfaitaire punitieve vergoeding niet verenigbaar is met de rechtspraak van het Hof.

18      Bij vonnis van 4 december 2020 heeft het Landgericht Kaiserslautern (rechter in eerste aanleg Kaiserslautern, Duitsland) de vordering van STV in essentie toegewezen, met de precisering dat het rekening had gehouden met de duidelijke bewoordingen van de litigieuze bepaling.

19      MS heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij het Pfälzische Oberlandesgericht Zweibrücken (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Rijnland-Palts, Zweibrücken, Duitsland), de verwijzende rechter. Volgens MS moet de litigieuze bepaling ongeldig worden verklaard omdat zij niet strookt met artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94, op grond waarvan aan de houder geen forfaitaire punitieve schadevergoeding mag worden toegekend die in casu overeenkomt met het viervoud van de vergoeding die voor de productie in licentie verschuldigd is (hierna: „licentievergoeding”).

20      STV stelt dat de litigieuze bepaling niet in strijd is met artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 en dat zij in overeenstemming is met de rechtspraak van het Hof.

21      Volgens de verwijzende rechter hangt de door hem te geven beslissing uitsluitend af van het antwoord op de vraag of de litigieuze bepaling geldig is. Na in herinnering te hebben gebracht dat een krachtens een machtiging in een basisverordening vastgestelde verordening niet mag afwijken van de bepalingen van de basisverordening waarvan zij is afgeleid, omdat zij anders nietig kan worden verklaard, merkt de verwijzende rechter op dat de litigieuze bepaling, waarbij de Commissie de hoogte van de forfaitaire minimumvergoeding heeft vastgesteld op het viervoud van de licentievergoeding, mogelijkerwijs strijdig is met artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 en uit dien hoofde ongeldig is.

22      De verwijzende rechter wijst er in dat verband op dat artikel 94, lid 1, van deze verordening beoogt het door de inbreukmaker verkregen voordeel te compenseren door te voorzien in een passende vergoeding waarvan het bedrag overeenkomt met dat van de licentievergoeding. In deze context kan artikel 94, lid 2, eerste volzin, van die verordening aldus worden uitgelegd dat de houder van het kwekersrecht in het geval van een opzettelijk of uit onachtzaamheid gepleegde inbreuk uitsluitend recht heeft op vergoeding van verdere schade indien hij deze schade concreet kan aantonen. Volgens de verwijzende rechter lijkt uit de rechtspraak van het Hof te volgen dat de vaststelling, door middel van een algemene regeling, van een minimale omvang van de schade niet verenigbaar is met artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94.

23      Tegen deze achtergrond heeft het Pfälzische Oberlandesgericht Zweibrücken de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is artikel 18, lid 2, van verordening [nr. 1768/95], voor zover onder de daarin genoemde voorwaarden een schadevergoeding van ten minste het viervoud van het bedrag voor het produceren onder licentie kan worden gevorderd, verenigbaar met verordening [nr. 2100/94], met name met artikel 94, lid 2, eerste volzin, daarvan?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

24      De Commissie geeft in haar opmerkingen aan, zonder echter concreet te stellen dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is, dat de omstandigheden van het hoofdgeding, zoals die blijken uit de verwijzingsbeslissing, onduidelijk zijn. Zij vraagt zich af of in casu gedurende de verkoopseizoenen 2013/2014 tot en met 2015/2016 was voldaan aan de voorwaarden van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94, met name de voorwaarden die verband houden met het gebruik van het product van de oogst van een beschermd gewas voor vermeerderingsdoeleinden in het veld, op het bedrijf van de landbouwer, met het oog op de bescherming van de landbouwproductie. Zij betoogt dat indien dit niet het geval is, deze bepaling en de litigieuze bepaling niet relevant zijn voor de beslechting van het hoofdgeding en het antwoord op de prejudiciële vraag in dat verband niet beslissend is. Zij wijst er echter op dat de vraag of aan de feitelijke voorwaarden van artikel 14 van verordening nr. 2100/94 is voldaan, alleen door de verwijzende rechter kan worden beoordeeld, aangezien hij alle relevante feiten dient vast te stellen.

25      In herinnering moet worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vraag te beoordelen. Wanneer de vragen van de nationale rechter betrekking hebben op de geldigheid van een Unierechtelijke regel, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 16 juli 2020, Facebook Ireland en Schrems, C‑311/18, EU:C:2020:559, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Hieruit volgt dat voor de vragen over de uitlegging van het Unierecht een vermoeden van relevantie geldt. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging of toetsing van de geldigheid van een regel van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 28 april 2022, Caruter, C‑642/20, EU:C:2022:308, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de twijfels van de nationale rechter niet de vraag betreffen of de litigieuze bepaling van toepassing is op het hoofdgeding, maar de vraag of zij geldig is in het licht van verordening nr. 2100/94, en met name van artikel 94, lid 2, eerste volzin, van deze verordening. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt ook dat MS in eerste aanleg heeft gesteld dat de aan STV berokkende schade was gecompenseerd door de betaling van een passende vergoeding in de zin van artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94, in plaats van door de betaling van het voor de aanplanting verschuldigde bedrag, dat overeenkomstig artikel 5, lid 5, van verordening nr. 1768/95 wordt bepaald. Deze laatste bepaling heeft betrekking op de hoogte van de billijke vergoeding die krachtens artikel 14, lid 3, vierde streepje, van verordening nr. 2100/94 aan de houder moet worden betaald, hetgeen veronderstelt dat de voorwaarden van artikel 14, lid 1, van deze verordening – met name de voorwaarden inzake het gebruik van het product van de oogst van een beschermd ras voor vermeerderingsdoeleinden in het veld, op het bedrijf van de landbouwer, met het oog op de bescherming van de landbouwproductie – zijn vervuld. Tot slot blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat partijen in het hoofdgeding enkel twisten over de hoogte van de schadevergoeding die wegens onrechtmatige aanplanting moet worden betaald.

28      Bijgevolg blijkt niet, en a fortiori niet duidelijk, dat de door de verwijzende rechter gevraagde toetsing van de geldigheid geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, noch dat het vraagstuk van hypothetische aard is.

29      Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

30      Met zijn enige vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de litigieuze bepaling geldig is in het licht van artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94, voor zover zij, in geval van herhaaldelijke en opzettelijke niet-nakoming van de verplichting tot betaling van de uit hoofde van artikel 14, lid 3, vierde streepje, van deze verordening verschuldigde billijke vergoeding, voorziet in een vergoeding van alle andere schade die de houder daardoor heeft geleden, die ten minste overeenkomt met een forfaitaire som, berekend op basis van het viervoud van het gemiddelde bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in hetzelfde gebied in licentie produceren van teeltmateriaal van beschermde rassen van het betrokken gewas.

31      In herinnering moet worden gebracht dat op grond van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 de toestemming van de houder vereist is met betrekking tot componenten of oogstmateriaal van het beschermde ras, met name voor het voortbrengen of het vermenigvuldigen (vermeerdering).

32      Met het oog op de bescherming van de landbouwproductie is in artikel 14, lid 1, van deze verordening evenwel bepaald dat landbouwers, in afwijking van de verplichting om de toestemming van de houder te verkrijgen, voor vermeerderingsdoeleinden in het veld, op hun eigen bedrijf het product mogen gebruiken van de oogst die zij hebben verkregen door aanplanting op hun eigen bedrijf van teeltmateriaal van een beschermd ras dat is opgenomen op de lijst van de in artikel 14, lid 2, van die verordening genoemde landbouwgewassen. Die afwijking is slechts van toepassing indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

33      Artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 bepaalt dat die voorwaarden worden vastgelegd in de in artikel 114 van deze verordening bedoelde uitvoeringsverordening aan de hand van criteria om uitvoering te geven aan die afwijking en om de rechtmatige belangen van de kweker, omschreven in artikel 11, lid 1, van die verordening, en van de landbouwer te beschermen, en noemt voorts die verschillende criteria. Een van die criteria is het in artikel 14, lid 3, vierde streepje, van verordening nr. 2100/94 vastgestelde criterium waarbij aan de houder een afwijkende billijke vergoeding voor dat gebruik wordt betaald (hierna: „afwijkende billijke vergoeding”). Die vergoeding moet aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag van de licentievergoeding.

34      Een landbouwer die valt onder artikel 14, lid 3, vierde streepje, van verordening nr. 2100/94, maar de in deze bepaling bedoelde vergoeding niet betaalt aan de houder, komt niet in aanmerking voor de afwijking waarin artikel 14, lid 1, van deze verordening voorziet en moet worden geacht een van de in artikel 13, lid 2, van die verordening genoemde handelingen te hebben verricht, zonder daartoe gerechtigd te zijn. Krachtens  artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 kan de landbouwer door de houder in rechte worden aangesproken met het oog op beëindiging van de inbreuk en/of betaling van een passende vergoeding. De landbouwer die opzettelijk of uit onachtzaamheid handelt, is bovendien ten aanzien van de houder gehouden tot vergoeding van alle andere door de inbreuk veroorzaakte schade overeenkomstig artikel 94, lid 2, van deze verordening (zie in die zin arrest van 25 juni 2015, Saatgut-Treuhandverwaltung, C‑242/14, EU:C:2015:422, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Aangezien verordening nr. 1768/95 beoogt de criteria van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 te preciseren en de Commissie bij de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheden bevoegd is alle maatregelen te treffen die nodig of doelmatig zijn voor de uitvoering van deze laatste verordening, voor zover zij echter niet daarmee in strijd zijn (zie in die zin arrest van 15 oktober 2014, Parlement/Commissie, C‑65/13, EU:C:2014:2289, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak), moet worden vastgesteld of de Commissie artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94, zoals uitgelegd door het Hof, heeft geschonden door in de litigieuze bepaling te voorzien in een forfaitair minimumbedrag ter vergoeding van de door de houder geleden schade.

36      Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat artikel 94 van verordening nr. 2100/94 ten behoeve van de houder van een communautair kwekersrecht voorziet in een recht op schadevergoeding dat niet alleen volledig is, maar bovendien op een objectieve grondslag berust in die zin dat het alleen de schade dekt die deze door de inbreuk op dat recht heeft geleden, maar dat dit artikel niet kan dienen als grondslag voor het opleggen van een forfaitaire toeslag wegens inbreuk (zie in die zin arrest van 9 juni 2016, Hansson, C‑481/14, EU:C:2016:419, punten 33 en 43).

37      Artikel 94 van verordening nr. 2100/94 kan dan ook niet aldus worden uitgelegd dat het voor deze houder van een kwekersrecht als rechtsgrondslag kan dienen om de inbreukmaker te doen veroordelen tot betaling van een forfaitair vastgestelde punitieve vergoeding (arrest van 9 juni 2016, Hansson, C‑481/14, EU:C:2016:419, punt 34).

38      Integendeel, de omvang van de krachtens artikel 94 van deze verordening verschuldigde vergoeding moet in de mate van het mogelijke nauwgezet de daadwerkelijke en zekere schade weerspiegelen die de houder van het kwekersrecht door de inbreuk heeft geleden (arrest van 9 juni 2016, Hansson, C‑481/14, EU:C:2016:419, punt 35).

39      Enerzijds beoogt artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 immers het voordeel dat de inbreukmaker uit de inbreuk haalt en dat overeenkomt met het bedrag van de licentievergoeding die deze niet heeft betaald, financieel te compenseren. In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat deze bepaling niet voorziet in de vergoeding van andere schade dan die welke verband houdt met het niet betalen van „de passende vergoeding” in de zin van die bepaling (arrest van 9 juni 2016, Hansson, C‑481/14, EU:C:2016:419, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Anderzijds betreft artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 de schade die de inbreukmaker „bovendien” aan de houder van het kwekersrecht moet vergoeden ingeval hij de inbreuk „opzettelijk of uit onachtzaamheid” heeft gepleegd (arrest van 9 juni 2016, Hansson, C‑481/14, EU:C:2016:419, punt 32).

41      Wat de in artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 bedoelde omvang van de vergoeding van de geleden schade betreft, heeft het Hof vastgesteld dat de houder van het kwekersrecht waarop inbreuk is gemaakt, de elementen dient aan te dragen die aantonen dat zijn schade de door de passende vergoeding bedoeld in lid 1 van dit artikel gedekte elementen overschrijdt (arrest van 9 juni 2016, Hansson, C‑481/14, EU:C:2016:419, punt 56).

42      In dit verband hoeft voor de begroting van deze schade niet per se te worden uitgegaan van het bedrag van de licentievergoeding. Die vergoeding is immers een instrument voor de berekening van de passende vergoeding bedoeld in artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 en houdt niet noodzakelijk verband met de schade die daardoor niet wordt vergoed (zie in die zin arrest van 9 juni 2016, Hansson, C‑481/14, EU:C:2016:419, punt 57).

43      In elk geval staat het aan de aangezochte rechter om uit te maken of de schade die wordt aangevoerd door de houder van het kwekersrecht waarop inbreuk is gemaakt, nauwkeurig kan worden bewezen, dan wel of een forfaitair bedrag dient te worden vastgesteld dat deze schade zo goed mogelijk weerspiegelt (arrest van 9 juni 2016, Hansson, C‑481/14, EU:C:2016:419, punt 59).

44      In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of de litigieuze bepaling geldig is in het licht van artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94.

45      In de eerste plaats zij opgemerkt dat bij de litigieuze bepaling een forfaitair minimumbedrag is vastgesteld dat wordt berekend op basis van het gemiddelde bedrag van de licentievergoeding, terwijl voor de begroting van de schade overeenkomstig artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 niet per se hoeft te worden uitgegaan van het bedrag van die vergoeding, zoals in punt 42 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht.

46      In de tweede plaats impliceert de invoering van een forfaitair minimumbedrag ter vergoeding van de door de houder geleden schade, zoals de Commissie in antwoord op een door het Hof gestelde vraag heeft aangegeven, dat die houder niet de omvang van de geleden schade hoeft te bewijzen, maar alleen dat er herhaaldelijk en opzettelijk inbreuk is gemaakt op zijn rechten. Zoals in de punten 38 en 41 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moet de schadeloosstelling krachtens artikel 94 van verordening nr. 2100/94 in de mate van het mogelijke nauwgezet de daadwerkelijke en zekere schade weerspiegelen die is geleden door die houder, die de elementen dient aan te dragen waaruit blijkt dat de in lid 2 van dit artikel bedoelde schade de elementen overschrijdt die door de in lid 1 van dat artikel bedoelde passende vergoeding worden gedekt.

47      De invoering van een forfaitair minimumbedrag aan schadevergoeding leidt ook tot de vaststelling van een onweerlegbaar vermoeden van de minimale omvang van die schade en beperkt de beoordelingsbevoegdheid van de rechter, aangezien deze het bij de litigieuze bepaling vastgestelde forfaitaire minimumbedrag enkel kan verhogen, maar niet kan verlagen, zelfs indien, zoals de Commissie heeft erkend in antwoord op een vraag die hierover door het Hof ter terechtzitting is gesteld, de werkelijke schade gemakkelijk kan worden vastgesteld en lager blijkt te zijn dan dat forfaitaire minimumbedrag.

48      Ten slotte kan volgens de in punt 43 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak de schadeloosstelling krachtens artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 enkel op basis van een beoordeling door de aangezochte rechter forfaitair worden vastgesteld. Door te voorzien in een forfaitair minimumbedrag ter vergoeding van de door de houder geleden schade, beperkt de litigieuze bepaling in dit verband derhalve ook de beoordelingsbevoegdheid van die rechter.

49      In de derde plaats moet de omvang van de uit hoofde van artikel 94 van verordening nr. 2100/94 verschuldigde vergoeding, zoals in de punten 37 en 38 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht en zoals de advocaat-generaal in punt 83 van zijn conclusie heeft opgemerkt, in de mate van het mogelijke nauwgezet de daadwerkelijke en zekere schade weerspiegelen die de houder heeft geleden, zonder dat het tot een veroordeling met een punitief karakter komt, doch kan de litigieuze bepaling leiden tot de toekenning van een punitieve schadevergoeding, doordat daarbij het niveau van de vergoeding van dergelijke schade wordt vastgesteld op basis van een forfaitair minimumbedrag dat wordt berekend op basis van het viervoud van het gemiddelde bedrag van de licentievergoeding.

50      Wat in de vierde plaats de argumenten van de Commissie betreft die gebaseerd zijn op het arrest van 25 januari 2017, Stowarzyszenie Oławska Telewizja Kablowa (C‑367/15, EU:C:2017:36), had de zaak die tot dat arrest heeft geleid, zoals de advocaat-generaal in de punten 87 en 88 van zijn conclusie heeft opgemerkt, betrekking op de uitlegging van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45), terwijl het Hof in de onderhavige zaak wordt verzocht de geldigheid van een bepaling van verordening nr. 1768/95 te beoordelen, die een uitvoeringsmaatregel van verordening nr. 2100/94 is en, zoals in punt 35 van het onderhavige arrest is opgemerkt, als zodanig derhalve moet stroken met deze verordening, met name met artikel 94, lid 2, ervan. Voorts heeft die richtlijn betrekking op alle intellectuele-eigendomsrechten, en niet alleen op het kwekersrecht, en ziet zij op een ruim scala aan mogelijke inbreuken op en schendingen van de rechten. Hoewel deze richtlijn in voorkomend geval dus een relevant contextueel aspect kan vormen dat in aanmerking moet worden genomen bij de uitlegging van verordening nr. 2100/94, moet echter worden vermeden dat onder het mom van een contextuele uitlegging van deze verordening daaraan een draagwijdte wordt toegekend die niet strookt met de bewoordingen en het doel ervan wat het communautaire kwekersrecht betreft.

51      Zoals blijkt uit de punten 45 tot en met 49 van het onderhavige arrest, is de litigieuze bepaling in strijd met artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94, zoals uitgelegd door het Hof, voor zover daarbij het bedrag van de verschuldigde vergoeding wordt vastgesteld in verhouding tot de licentievergoeding, een onweerlegbaar vermoeden betreffende de minimale omvang van de door de houder geleden schade wordt ingevoerd en de beoordelingsbevoegdheid van de aangezochte rechter wordt beperkt. De door STV en de Commissie aangevoerde omstandigheid dat deze bepaling uitsluitend van toepassing is in geval van herhaalde en opzettelijke schending van de verplichting tot betaling van de afwijkende billijke vergoeding als bedoeld in artikel 14, lid 3, vierde streepje, van deze verordening, kan niet afdoen aan die conclusie. De Commissie heeft derhalve met de vaststelling van de litigieuze bepaling, gelet op artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94, de grenzen van haar uitvoeringsbevoegdheid overschreden.

52      Uit een en ander volgt dat de litigieuze bepaling ongeldig is in het licht van artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94, voor zover zij, in geval van herhaalde en opzettelijke schending van de verplichting tot betaling van de uit hoofde van artikel 14, lid 3, vierde streepje, van verordening nr. 2100/94 verschuldigde afwijkende billijke vergoeding, voorziet in een vergoeding van alle andere schade die de houder daardoor heeft geleden, die ten minste overeenkomt met een forfaitaire som, berekend op basis van het viervoud van het gemiddelde bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in hetzelfde gebied in licentie produceren van teeltmateriaal van beschermde rassen van het betrokken gewas.

 Kosten

53      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 18, lid 2, van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad inzake het communautaire kwekersrecht, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2605/98 van de Commissie van 3 december 1998, is ongeldig.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.