Language of document : ECLI:EU:C:2009:459

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

16 juli 2009 (*)


Inhoud

I –  Toepasselijke bepalingen

II –  Feiten

III –  Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

IV –  Conclusies van partijen

V –  Middelen van de hogere voorziening

VI –  Hogere voorziening

A –  Eerste grief: het Gerecht heeft ten onrechte vastgesteld dat de grief inzake de positieondersteuning in de mededeling van de punten van bezwaar van 3 augustus 2001 was „weggelaten”, en ten onrechte geoordeeld dat de vermelding van deze grief „geen bijzondere technische moeilijkheden” opleverde

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Hof

a)  Eerste drie onderdelen van het middel: schending van het gezag van gewijsde van het arrest Schneider I, onjuiste feitelijke vaststellingen en onjuiste opvatting van de bewijzen

i)  Vermelding van de grief inzake de ondersteuning van de positie in de mededeling van de punten van bezwaar van 3 augustus 2001

ii)  Het bestaan van moeilijkheden die een duidelijke en nauwkeurige formulering van de grief inzake de ondersteuning van de positie in de mededeling van de punten van bezwaar van 3 augustus 2001 in de weg kunnen staan

b)  Vierde onderdeel van het middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

B –  Tweede middel: het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de Commissie zich schuldig heeft gemaakt aan een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Hof

a)  Eerste onderdeel van het middel: onjuiste juridische kwalificatie van de feiten

b)  Tweede onderdeel van het middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

C –  Derde middel: het Gerecht heeft ten onrechte vastgesteld dat er een rechtstreeks causaal verband is tussen de onrechtmatige gedraging van de Commissie en de schade die Schneider heeft geleden doordat zij de verkoopprijs van Legrand heeft verlaagd

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Hof

a)  Ontvankelijkheid

b)  Ten gronde

VII –  Gevolgen van de gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest

A –  Schade bestaande in de kosten die Schneider heeft gemaakt om deel te nemen aan de heropende concentratiecontroleprocedure

B –  Schade bestaande in de door Schneider verleende verlaging van de overnameprijs van Legrand

VIII –  Kosten

„Hogere voorziening – Concentraties van ondernemingen – Verordening (EEG) nr. 4064/89 – Beschikking van Commissie waarbij concentratie onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard – Nietigverklaring – Niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap wegens vastgestelde onregelmatigheid – Voorwaarden”

In zaak C‑440/07 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 21 september 2007,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Petite, F. Arbault, T. Christoforou, R. Lyal en C.‑F. Durand als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirante,

andere partijen bij de procedure:

Schneider Electric SA, gevestigd te Rueil-Malmaison (Frankrijk), vertegenwoordigd door M. Pittie en A. Winckler, advocaten,

verzoekster in eerste aanleg,

Bondsrepubliek Duitsland,

Franse Republiek,

interveniënten in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, K. Lenaerts, A. Ó Caoimh en J.‑C. Bonichot, kamerpresidenten, J. Makarczyk, P. Kūris, E. Juhász, G. Arestis, A. Borg Barthet en L. Bay Larsen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: M.‑A. Gaudissart, hoofd van administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 december 2008,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 februari 2009,

het navolgende

Arrest

1        De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 11 juli 2007, Schneider Electric/Commissie (T‑351/03, Jurispr. blz. II‑2237; hierna: „bestreden arrest), waarbij:

–        de Europese Gemeenschap is veroordeeld tot vergoeding van de kosten die Schneider Electric SA (hierna: „Schneider”) heeft moeten maken om deel te nemen aan de na de uitspraak van de arresten van het Gerecht van 22 oktober 2002, Schneider Electric/Commissie (T‑310/01, Jurispr. blz. II‑4071, en T‑77/02, Jurispr. blz. II‑4201; hierna respectievelijk: „arrest Schneider I” en „arrest Schneider II”), heropende concentratiecontroleprocedure, en tot vergoeding van twee derde van de schade die Schneider Electric heeft geleden door de verlaging van de verkoopprijs van Legrand SA (hierna: „Legrand”) die zij aan de overnemer heeft verleend in ruil voor uitstel van de effectieve overdracht van Legrand tot 10 december 2002;

–        het beroep is verworpen voor het overige;

–        de partijen zijn verzocht om binnen een termijn van drie maanden het Gerecht in kennis te stellen van het in gemeen overleg vastgestelde bedrag van de eerste schadepost, of bij ontbreken van overeenstemming het Gerecht hun door berekeningen gestaafde conclusies te doen toekomen;

–        een deskundigenonderzoek is gelast met het oog op de begroting van de tweede schadepost;

–        is beslist dat op de vergoeding die aan verzoekster is verschuldigd vanaf 10 december 2002, de datum waarop de schade die voortvloeit uit de effectieve overdracht van Legrand tot stand komt, een inflatiecorrectie wordt toegepast tot de datum van de uitspraak van het arrest houdende vaststelling van het schadebedrag, dat vanaf die datum wordt vermeerderd met vertragingsrente tot de volledige betaling;

–        de beslissing omtrent de kosten is aangehouden.

I –  Toepasselijke bepalingen

2        Volgens artikel 2 van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB L 395, blz. 1, rectificatie PB 1990, L 257, blz. 13), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1310/97 van de Raad van 30 juni 1997 (PB L 180, blz. 1; hierna: „verordening”), wordt de verenigbaarheid van concentraties in de zin van deze verordening beoordeeld door de Commissie.

3        Volgens artikel 4, lid 1, moeten dergelijke concentraties bij de Commissie worden aangemeld binnen een week na de sluiting van de overeenkomst, de openbaarmaking van het aanbod tot aankoop of ruil of de verwerving van een zeggenschapsdeelneming.

4        In de artikelen 6 en 8 van de verordening wordt het volgende bepaald:

–        de Commissie onderzoekt de aanmelding meteen na ontvangst;

–        indien zij constateert dat de aangemelde concentratie binnen de werkingssfeer van de verordening valt en er geen ernstige twijfel bestaat over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt, besluit zij zich er niet tegen te verzetten en verklaart zij haar verenigbaar met de gemeenschappelijke markt;

–        indien zij daarentegen constateert dat deze concentratie binnen de werkingssfeer van de verordening valt en er ernstige twijfel bestaat over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt, beslist zij een procedure van grondig onderzoek in te leiden;

–        indien zij constateert dat er niet langer dergelijke twijfel bestaat ten aanzien van de concentratie, in voorkomend geval nadat de betrokken ondernemingen wijzigingen hebben aangebracht, kan zij besluiten de concentratie verenigbaar te verklaren met de gemeenschappelijke markt;

–        indien zij constateert dat de concentratie niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, stelt zij dat bij beschikking vast;

–        in dat geval en indien de concentratie reeds tot stand is gebracht, kan de Commissie in de onverenigbaarheidsbeschikking zelf of in een afzonderlijke beschikking de scheiding van de samengevoegde ondernemingen of vermogensbestanddelen, de beëindiging van de gemeenschappelijke controle of elke andere geëigende maatregel gelasten om weer een daadwerkelijke mededinging tot stand te brengen.

5        Volgens artikel 7, lid 1, van de verordening kan een concentratie niet tot stand worden gebracht, zolang zij niet is aangemeld en met de gemeenschappelijke markt verenigbaar is verklaard.

6        Volgens artikel 7, lid 3, belet deze bepaling evenwel de totstandkoming van een openbaar overname‑ of ruilaanbod niet indien dit bij de Commissie wordt aangemeld, voor zover de verkrijger de aan de deelnemingen in het kapitaal verbonden stemrechten niet uitoefent dan wel slechts uitoefent om de waarde van zijn belegging te handhaven en op basis van een door de Commissie verleende ontheffing.

7        Artikel 10, lid 1, bepaalt dat wanneer een concentratie is aangemeld, de beschikking van de Commissie waarbij deze concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard of de procedure van grondig onderzoek wordt ingeleid, moet worden genomen uiterlijk binnen een maand te rekenen vanaf de dag na de ontvangst van de aanmelding of, indien de bij de aanmelding te verstrekken gegevens onvolledig zijn, op de dag na de ontvangst van de volledige gegevens.

8        Artikel 10, leden 2 en 3, bepaalt dat de Commissie in het kader van de procedure van grondig onderzoek uiterlijk binnen vier maanden na de dag waarop de procedure is ingeleid, een beschikking over de verenigbaarheid van de concentratie moet geven.

9        Artikel 10, lid 5, bepaalt dat, wanneer de gemeenschapsrechter een arrest wijst waarbij een beschikking van de Commissie uit hoofde van deze verordening geheel of gedeeltelijk nietig wordt verklaard, de in deze verordening gestelde termijnen opnieuw van toepassing zijn vanaf de dag waarop het arrest is gewezen.

10      Volgens artikel 10, lid 6, wordt de aangemelde concentratie geacht verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te zijn verklaard wanneer de Commissie niet binnen de maximumtermijn van één maand na de aanmelding of de ontvangst van de volledige gegevens heeft besloten de procedure van grondig onderzoek in te leiden, of zich niet binnen vier maanden na de inleiding van een dergelijk onderzoek bij beschikking over de verenigbaarheid van de concentratie heeft uitgesproken.

11      Artikel 18, lid 1, van de verordening bepaalt dat de Commissie, alvorens onder meer een beschikking vast te stellen waarbij een concentratie onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, de betrokken ondernemingen in de gelegenheid moet stellen, in alle fasen van de procedure tot aan de raadpleging van het in artikel 19 bedoelde Raadgevend Comité hun standpunt ten aanzien van de tegen hen aangevoerde bezwaren kenbaar te maken.

12      Volgens artikel 18, lid 3, kan de Commissie haar beschikkingen uitsluitend baseren op bezwaren waarover de betrokken ondernemingen hun opmerkingen kenbaar hebben kunnen maken, en moeten de rechten van verdediging van deze ondernemingen bij het verloop van de procedure ten volle worden gewaarborgd.

II –  Feiten

13      Op 16 februari 2001 hebben Schneider en Legrand, de Franse moedermaatschappijen van twee groepen, waarvan de eerste zich bezighoudt met de productie en verkoop van producten en systemen in de sectoren elektriciteitsdistributie, industriële meet‑ en regeltechniek en automatisering, en de tweede elektrische apparatuur voor laagspanningsinstallaties produceert en verkoopt, de Commissie overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de verordening in kennis gesteld van Schneiders voornemen om via een openbaar ruilaanbod de volledige zeggenschap over Legrand te verwerven.

14      Aangezien de Commissie van mening was dat er grote twijfel bestond over de verenigbaarheid van de concentratie met de gemeenschappelijke markt, leidde zij de procedure van grondig onderzoek in.

15      Op 3 augustus 2001 zond de Commissie Schneider een mededeling van punten van bezwaar, waarin zij concludeerde dat door de aangemelde concentratie een machtspositie op een aantal nationale sectorale markten zou ontstaan of zou worden versterkt.

16      Op 6 augustus 2001 gaf de Franse beurscommissie haar bericht uit over het eindresultaat van Schneiders openbaar ruilaanbod, waaruit bleek dat Schneider uiteindelijk 98,7 % van de aandelen Legrand had verworven.

17      In hun antwoord van 16 augustus 2001 op de mededeling van de punten van bezwaar hekelden de partijen bij de concentratie de wijze waarop de Commissie de markten had afgebakend en de gevolgen van de concentratie voor deze markten had geanalyseerd.

18      Op 29 augustus 2001 vond tussen de partijen bij de concentratie en de diensten van de Commissie een bijeenkomst plaats, waarop werd gesproken over eventuele wijzigingen ter oplossing van de door de Commissie geconstateerde mededingingsproblemen.

19      Schneider stelde meermaals corrigerende maatregelen aan de Commissie voor.

20      De Commissie kwam in het kader van de procedure van grondig onderzoek tot de slotsom dat de concentratie onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt. Volgens haar zou deze concentratie een machtspositie scheppen waardoor een daadwerkelijke mededinging op verschillende nationale sectorale markten – namelijk op die van Denemarken, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Portugal en het Verenigd Koninkrijk – in significante mate zou worden belemmerd, en zou zij deze machtspositie versterken op verschillende Franse sectorale markten.

21      Op 10 oktober 2001 heeft de Commissie aldus beschikking 2004/275/EG vastgesteld waarbij de concentratie onverenigbaar werd verklaard met de gemeenschappelijke markt (PB 2004, L 101, blz. 1; hierna: „negatieve beschikking”). Zij stelde hierin vast dat de door Schneider voorgestelde corrigerende maatregelen de geconstateerde mededingingsproblemen niet zouden kunnen oplossen.

22      Op 24 oktober 2001 zond de Commissie Schneider een tweede mededeling van punten van bezwaar met het oog op de scheiding van Schneider en Legrand.

23      Op 13 december 2001 heeft Schneider bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring van de negatieve beschikking ingesteld (zaak T‑310/01) en heeft zij het Gerecht bij afzonderlijke akte verzocht, overeenkomstig artikel 76 bis van zijn Reglement voor de procesvoering volgens de versnelde procedure op haar beroep te beslissen.

24      Op 23 januari 2002 heeft het Gerecht dit laatste verzoek afgewezen.

25      Op 30 januari 2002 heeft de Commissie beschikking 2004/276/EG vastgesteld, waarbij de scheiding van de ondernemingen werd gelast op basis van artikel 8, lid 4, van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad (PB 2004, L 101, blz. 134; hierna: „scheidingsbeschikking”).

26      Bij deze beschikking werd Schneider gelast binnen een termijn van negen maanden, eindigend op 5 november 2002, Legrand af te stoten.

27      Bij op 18 maart 2002 neergelegde akten heeft Schneider een beroep tot nietigverklaring van de scheidingsbeschikking ingesteld (zaak T‑77/02) en een verzoek ingediend om op dat beroep te beslissen volgens de versnelde procedure, alsook een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van de scheidingsbeschikking (zaak T‑77/02 R).

28      Het verzoek om versnelde behandeling van zaak T‑77/02 is bij op 25 maart 2002 betekende beschikking ingewilligd.

29      Na de hoorzitting in kort geding van 23 april 2002 in zaak T‑77/02 R heeft de Commissie bij schrijven van 8 mei 2002 de termijn waarbinnen Schneider Legrand moest afstoten, verlengd tot 5 februari 2003, zonder dat dit gevolgen had voor de verwezenlijking van de verschillende fasen van het scheidingsproces gedurende de verlengde termijn.

30      Op 3 mei 2002 heeft het Gerecht Schneiders verzoek om in zaak T‑310/01 volgens de versnelde procedure te beslissen ingewilligd, gelet op Schneiders verklaring dat zij vasthield aan de op 12 april 2002 overgelegde verkorte versie van haar verzoekschrift.

31      Naar aanleiding van de door de Commissie in haar brief van 8 mei 2002 toegekende verlenging van de termijn waarbinnen de scheiding tot stand moest worden gebracht, heeft Schneider haar verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging in zaak T‑77/02 R ingetrokken.

32      Schneider heeft voorbereidingen getroffen voor de overdracht van Legrand, die in geval van verwerping van haar twee beroepen tot nietigverklaring diende te worden doorgevoerd. Daartoe heeft zij op 26 juli 2002 met het consortium Wendel/KKR (hierna: „Wendel/KKR”) een verkoopovereenkomst gesloten, die uiterlijk op 10 december 2002 diende te worden uitgevoerd. Daarin was bedongen dat Schneider de overeenkomst tegen betaling van een ontbindingsvergoeding van 180 miljoen EUR tot en met 5 december 2002 kon ontbinden ingeval de negatieve beschikking nietig zou worden verklaard.

33      Bij zijn arrest Schneider I van 22 oktober 2002 heeft het Gerecht de negatieve beschikking nietig verklaard wegens de fouten die bij de analyse en de beoordeling van de gevolgen van de concentratie op de nationale sectorale markten buiten Frankrijk waren gemaakt, en wegens schending van de rechten van de verdediging bij de analyse van de gevolgen van de concentratie op de Franse sectorale markten en van de door Schneider voorgestelde corrigerende maatregelen.

34      Wat de nationale sectorale markten buiten Frankrijk betreft, heeft het Gerecht meer bepaald geoordeeld dat de Commissie de economische macht van de nieuwe uit de concentratie voortkomende entiteit had overschat en de economische macht van twee belangrijke concurrenten van deze entiteit op bepaalde markten had onderschat en dus, omgekeerd, de kracht van deze laatste op deze markten had overschat.

35      Wat de door de aangemelde concentratie getroffen Franse sectorale markten betreft, heeft het Gerecht uitspraak gedaan op het middel van Schneider dat de Commissie tijdens de procedure van grondig onderzoek de rechten van de verdediging heeft geschonden.

36      Dienaangaande heeft het Gerecht geoordeeld dat uit de mededeling van de punten van bezwaar van 3 augustus 2001 niet blijkt dat daarin voldoende duidelijk en nauwkeurig is ingegaan op de versterking van Schneiders positie ten opzichte van de Franse distributeurs van elektrisch laagspanningsmateriaal, die niet enkel een gevolg was van de toevoeging van Legrands verkopen op de markten van onderdelen van schakelpanelen, maar ook van de overheersende positie van Legrand in de segmenten van elektrische eindapparatuur.

37      Het heeft voorts opgemerkt dat in de algemene conclusie van de mededeling van de punten van bezwaar de verschillende door de concentratie getroffen nationale sectorale markten worden genoemd, zonder dat evenwel wordt beklemtoond dat de positie van een van de aanmeldende partijen op een bepaalde productmarkt door de positie van de andere partij op een andere sectorale markt werd ondersteund.

38      Verder is het Gerecht tot de conclusie gekomen dat Schneider op basis van de mededeling van de punten van bezwaar de omvang van de mededingingsproblemen die de Commissie op het vlak van de distributie op de Franse markt van elektrisch laagspanningsmateriaal had geconstateerd, niet ten volle heeft kunnen onderkennen.

39      Het was van oordeel dat Schneider aldus niet de gelegenheid had gekregen de stelling van de Commissie naar behoren ten gronde te betwisten en tijdig nuttige voorstellen voor corrigerende maatregelen in te dienen.

40      Bij het arrest Schneider II heeft het Gerecht de scheidingsbeschikking nietig verklaard op grond dat zij ter uitvoering van de negatieve beschikking was gegeven.

41      Aangezien de Commissie geen hogere voorziening heeft ingesteld tegen de arresten Schneider I en Schneider II, zijn deze in kracht van gewijsde gegaan.

42      Bij brief van 13 november 2002 heeft de Commissie Schneider meegedeeld dat de concentratie de mededinging op de Franse sectorale markten kon aantasten omdat de activiteiten van Schneider en Legrand elkaar op belangrijke delen van de markt overlapten, zij niet langer rivalen waren en samen over belangrijke merken beschikten, de door hen gevormde entiteit een machtspositie innam ten opzichte van de groothandelaren, en de concurrenten onmogelijk de concurrentiedruk konden uitoefenen die vóór de totstandkoming van de concentratie door Legrand werd uitgeoefend.

43      Volgens de Commissie zou de concentratie op elk van de betrokken markten waarop één van de partijen vóór de totstandkoming van de concentratie een machtspositie innam, leiden tot de uitschakeling van een rechtstreekse concurrent die als enige in staat was concurrentiedruk uit te oefenen op de onderneming met een machtspositie, doordat de zeer sterke positie van dezelfde groep in andere segmenten van dezelfde sector, met name wat de bekendheid van haar merken en de handelsbetrekkingen met de groothandelaren aangaat, hierdoor zou worden ondersteund.

44      Op 14 november 2002 heeft Schneider de Commissie corrigerende maatregelen voorgesteld om de overlapping van de activiteiten van Schneider en Legrand op de betrokken Franse sectorale markten weg te werken.

45      De Commissie heeft in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 15 november 2002 (PB C 279, blz. 22) een bekendmaking inzake de heropening van de procedure van controle van de concentratie gepubliceerd, waarin zij preciseerde dat de onderzoekstermijnen op basis van artikel 10, lid 5, van de verordening van toepassing zouden zijn vanaf 23 oktober 2002, de dag na de uitspraak van het arrest Schneider I, en derden verzocht hun eventuele opmerkingen aan haar te doen toekomen.

46      Bij brief van 25 november 2002 heeft Schneider de Commissie laten weten dat de in haar brief van 13 november 2002 aangevoerde argumenten, gelet op het ontbreken van een onderzoek naar de gevolgen van de concentratie voor elke markt afzonderlijk, naar hun aard en strekking onnauwkeurig bleven en geenszins duidden op het bestaan van een mededingingsbeperking op de betrokken markten, en dat de algemene overwegingen van de Commissie door de realiteit werden weersproken.

47      Bij schrijven van 29 november 2002 heeft de Commissie Schneider meegedeeld dat de corrigerende maatregelen die zij achtereenvolgens had voorgesteld, niet toereikend waren om alle uit de concentratie voortvloeiende mededingingsbeperkingen ongedaan te maken, aangezien er twijfels bleven bestaan over de levensvatbaarheid en de autonomie van de overgedragen onderneming en de voorgestelde maatregelen geen tegengewicht konden vormen voor de macht van de door Schneider en Legrand gevormde entiteit.

48      Bij brief van 2 december 2002 gaf Schneider aan dat het standpunt van de Commissie in dit zeer vergevorderde stadium van de procedure voortzetting van de besprekingen niet langer realistisch maakte, en dat zij had besloten Legrand aan Wendel/KKR te verkopen om een einde te maken aan de onzekerheid die al langer dan een jaar duurde.

49      Bij faxbericht van 3 december 2002 heeft Schneider aan de Commissie haar besluit bevestigd en gepreciseerd dat de verkoop van Legrand aan Wendel/KKR overeenkomstig de verkoopovereenkomst van 26 juli 2002 geen nader initiatief van haar kant vereiste en op 10 december 2002 zou plaatsvinden.

50      Bij besluit van 4 december 2002 heeft de Commissie de procedure van grondig onderzoek ingeleid, aangezien zij van mening was dat de door Schneider voorgestelde corrigerende maatregelen in het stadium waarin de procedure zich bevond, de ernstige twijfels omtrent de verenigbaarheid van de concentratie met de gemeenschappelijke markt niet konden wegnemen, gelet op de gevolgen ervan voor de in de negatieve beschikking genoemde Franse sectorale markten.

51      Op 11 december 2002 heeft Schneider de Commissie bevestigd dat zij haar participatie in Legrand op 10 december 2002 aan Wendel/KKR had overgedragen.

52      Bij brief van 13 december 2002 heeft de Commissie Schneider in kennis gesteld van de beëindiging van de onderzoeksprocedure, die zonder voorwerp was geraakt.

53      Op 10 februari 2003 heeft Schneider beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van 4 december 2002 tot inleiding van de procedure van grondig onderzoek en van het beëindigingsbesluit van 13 december 2002 (zaak T‑48/03).

54      Bij beschikkingen van 29 oktober 2004, Schneider Electric/Commissie (T‑310/01 DEP en T‑77/02 DEP), heeft het Gerecht het bedrag van de door de Commissie aan Schneider te vergoeden kosten vastgesteld op 419 595,32 EUR in zaak T‑310/01 en op 426 275,06 EUR in de zaken T‑77/02 en T‑77/02 R.

55      Bij beschikking van 31 januari 2006, Schneider Electric/Commissie (T‑48/03, Jurispr. blz. II‑111), heeft het Gerecht het in zaak T‑48/03 ingestelde beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk verklaard op grond dat het gelaakte besluit tot inleiding van de procedure van grondig onderzoek en het gelaakte beëindigingsbesluit geen voor Schneider bezwarende handelingen vormden.

56      Op 12 april 2006 heeft Schneider hogere voorziening tegen deze beschikking ingesteld.

57      Deze hogere voorziening is afgewezen bij beschikking van het Hof van 9 maart 2007, Schneider Electric/Commissie (C‑188/06 P).

III –  Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

58      Op 10 oktober 2003 heeft Schneider bij het Gerecht beroep tegen de Commissie ingesteld tot vergoeding van de schade die zij naar eigen zeggen heeft geleden doordat de procedure ter toetsing van de verenigbaarheid van de aangemelde concentratie met de gemeenschappelijke markt onregelmatig is verlopen.

59      Zij heeft geconcludeerd dat het het Gerecht behage:

–        primair, de Gemeenschap te veroordelen tot betaling van een bedrag van 1 663 734 716,76 EUR, in voorkomend geval te verminderen met het in de beschikkingen in de zaken T‑310/01 DEP en T‑77/02 DEP vastgestelde bedrag van de invorderbare kosten, en te vermeerderen met een rente van 4 % per jaar vanaf 4 december 2002 tot de algehele betaling alsmede met het bedrag aan belasting dat Schneider op het moment van ontvangst over het bedrag van de toegekende schadevergoeding verschuldigd zal zijn;

–        subsidiair:

–      het beroep ontvankelijk te verklaren;

–      vast te stellen dat de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk is;

–      aan te geven welke procedure moet worden gevolgd ter bepaling van het bedrag van de daadwerkelijk door Schneider geleden en voor vergoeding in aanmerking komende schade;

–        de Commissie in alle kosten te verwijzen.

60      Op 11 december 2003 heeft het Gerecht de mondelinge behandeling vooralsnog beperkt tot de principiële vraag of de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk is en tot de vraag volgens welke methode de schade moet worden begroot.

61      Bij beschikkingen van 20 april en 6 december 2004 zijn de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek toegelaten tot interventie aan de zijde van respectievelijk de Commissie en Schneider.

62      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht uitspraak gedaan in de in punt 1 van het onderhavige arrest aangegeven zin.

63      In de punten 152 en 156 van het bestreden arrest heeft het geoordeeld dat de in het arrest Schneider I vastgestelde schending van de rechten van de verdediging in verband met de Franse sectorale markten een kennelijke en ernstige schending vormde van de in artikel 18, leden 1 en 3, van de verordening neergelegde rechtsregel, die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen.

64      In punt 155 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het argument van de Commissie betreffende de moeilijkheden waarmee haar diensten tijdens de procedure van grondig onderzoek objectief gezien te maken krijgen, in de volgende bewoordingen verworpen:

„Het argument dat verweerster ontleent aan de moeilijkheden die inherent zijn aan een complexe marktanalyse die onder grote tijdsdruk moet worden uitgevoerd, is irrelevant. De hier bedoelde schade is immers niet veroorzaakt door de analyse van de relevante markten in de mededeling van de punten van bezwaar of in de onverenigbaarheidsbeschikking, maar door het feit dat in die mededeling een vermelding is weggelaten die voor het dispositief van de onverenigbaarheidsbeschikking essentieel was. Het opnemen van die vermelding had geen bijzondere technische moeilijkheden opgeleverd en had evenmin een specifiek aanvullend onderzoek verlangd dat wegens de tijdsdruk niet kon worden verricht. Ook kan het feit dat de bedoelde vermelding in de mededeling van de punten van bezwaar is weggelaten, niet worden toegeschreven aan een toevallig of onbedoeld redactieprobleem dat zou kunnen worden gecompenseerd door de mededeling van de punten van bezwaar in haar geheel te lezen.”

65      In punt 157 van het arrest komt het Gerecht tot de conclusie dat de Commissie door de schending van de betrokken rechten van de verdediging een fout heeft gemaakt die de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap met zich brengt.

66      Bij het onderzoek van de vraag of er schade was en of er een causaal verband bestond tussen de fout van de Commissie en deze schade, heeft het Gerecht in punt 269 van het bestreden arrest opgemerkt dat de voldoende gekwalificeerde schending van de rechten van de verdediging de negatieve beschikking weliswaar onrechtmatig maakte, maar dat dit nog niet betekende dat de concentratie zonder deze schending met de gemeenschappelijke markt verenigbaar had moeten worden verklaard.

67      In punt 278 van het bestreden arrest is het Gerecht tot de conclusie gekomen dat het in de negatieve beschikking vastgestelde gebrek niet tot gevolg heeft gehad dat Schneider een recht op goedkeuring van de concentratie is ontnomen, wat zou rechtvaardigen dat alle daaruit voortvloeiende financiële consequenties, met name die welke een gevolg zijn van de verplichting om de activa van Legrand van de hand te doen, als aan de Gemeenschap toerekenbare schade worden beschouwd.

68      In punt 279 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vervolgens geoordeeld dat Schneider niet kon stellen dat de door haar geleden schade gelijk was aan de totale waardevermindering van de activa van Legrand die zij op 10 oktober 2001 in haar bezit had, aangezien er geen voldoende rechtstreeks causaal verband bestond tussen deze schade en de schending die de aansprakelijkheid van de Gemeenschap meebracht.

69      In de punten 288 en 316 heeft het Gerecht daarentegen aanvaard dat er wél een voldoende rechtstreeks oorzakelijk verband bestond tussen de vastgestelde onrechtmatigheid en twee van de door Schneider geleden soorten schade, namelijk:

–        de kosten die de onderneming heeft moeten maken om deel te kunnen nemen aan de na de nietigverklaringsarresten van het Gerecht van 22 oktober 2002 heropende concentratiecontroleprocedure;

–        de verlaging van de overnameprijs die Schneider in ruil voor het uitstel van de feitelijke overdracht aan de verwerver van de activa van Legrand heeft moeten verlenen teneinde te voorkomen dat de destijds bij de gemeenschapsrechter aanhangige procedures nog voor zij waren afgesloten zonder voorwerp zouden raken.

70      Wat de in het kader van de heropening van de controleprocedure gemaakte kosten betreft, namelijk de verschillende soorten raadplegings‑, honorarium‑ en administratieve kosten, heeft het Gerecht in punt 301 opgemerkt dat Schneider, indien de grief inzake de ondersteuning van de positie in de mededeling van de punten van bezwaar van 3 augustus 2001 ter sprake was gebracht, zich daar uiteraard over had moeten uitspreken en eventueel passende corrigerende maatregelen had moeten voorstellen vóór de vaststelling van de beschikking van de Commissie betreffende de verenigbaarheid van de concentratie met de gemeenschappelijke markt, zoals zij heeft moeten doen nadat deze beschikking nietig was verklaard en de controleprocedure daarop was heropend.

71      Het Gerecht heeft evenwel in hetzelfde punt van het bestreden arrest geoordeeld dat de omstandigheid dat de administratieve procedure na een onderbreking van twaalf maanden op basis van nieuwe juridische gegevens was heropend, het voor Schneider veel belastender maakte om op het betrokken bezwaar te reageren dan het geval zou zijn geweest indien zij en haar raadslieden dit hadden kunnen doen tijdens de oorspronkelijke controleprocedure, toen zij toch al volop met de bevoegde diensten van de Commissie vergaderden en van gedachten wisselden.

72      Wat de door Schneider verleende verlaging van de overnameprijs betreft, heeft het Gerecht in punt 308 opgemerkt dat deze onderneming gedwongen was te onderhandelen over de verkoop van Legrand en daartoe op 26 juli 2002 een overeenkomst te sluiten en tegelijkertijd de effectieve overdracht uit te stellen tot 10 december 2002.

73      In punt 311 heeft het Gerecht overwogen dat Schneider er in ruil voor het uitstel van de effectieve overdracht van Legrand wel mee moest instemmen dat Wendel/KKR een lagere overnameprijs zou betalen dan het geval zou zijn geweest in geval van een definitieve verkoop van deze onderneming zonder dat er sprake was van een onrechtmatige negatieve beschikking.

74      In punt 312 heeft het Gerecht geoordeeld dat het uitstel van de verkoop tot 10 december 2002 impliceerde dat Wendel/KKR een compensatie moest ontvangen voor het risico dat de activa van Legrand in waarde zouden dalen door een eventuele ongunstige ontwikkeling van de aandelenkoersen tijdens de periode waarvoor uitstel werd verleend.

75      In punt 322 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de schade ten gevolge van de verlaging van de overnameprijs gelijk was aan het verschil tussen de daadwerkelijk overeengekomen overnameprijs en de prijs die Schneider had kunnen krijgen indien de eerste controleprocedure op 10 oktober 2001 was afgesloten met een beschikking waarbij op wettige wijze over de verenigbaarheid van de concentratie was beslist.

76      In punt 329 heeft het Gerecht er evenwel op gewezen dat Schneider weliswaar op volkomen rechtmatige wijze zeggenschap over Legrand had verworven, maar dat dit niet wegnam dat zij het risico had aanvaard dat de controle van de concentratie zou uitlopen op een beschikking waarbij deze concentratie onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt zou worden verklaard en dat om deze reden de scheiding van de activa van de reeds gefuseerde ondernemingen zou worden gelast.

77      In punt 330 heeft het Gerecht geoordeeld dat Schneider, gelet op de omvang van de tot stand gebrachte fusie en de hieruit resulterende aanzienlijke versterking van de economische macht van de enige twee hoofdrolspelers op de Franse sectorale markten van elektrisch materiaal voor laagspanningsinstallaties, niet onwetend kon zijn van het feit dat de fusie minstens het risico meebracht dat op een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt een machtspositie in het leven zou worden geroepen of versterkt en dat zij om die reden door de Commissie zou worden verboden.

78      In punt 334 heeft het Gerecht hieruit afgeleid dat Schneider aansprakelijk was voor een derde van de schade die voortvloeide uit de toegestane prijsverlaging.

79      In deze omstandigheden heeft het Gerecht in punt 335 geoordeeld dat de Gemeenschap slechts twee derde van deze schade diende te vergoeden.

80      Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 342 en 344 tot en met 346 beslist dat op de vergoeding die aan Schneider verschuldigd is vanaf 10 december 2002, datum waarop de schade die voortvloeit uit de effectieve overdracht van Legrand tot stand komt, een inflatiecorrectie wordt toegepast tot de datum van de uitspraak van het arrest houdende vaststelling van het schadebedrag, dat vanaf die datum wordt vermeerderd met vertragingsrente tot de volledige betaling.

IV –  Conclusies van partijen

81      De Commissie concludeert dat het het Hof behage, het bestreden arrest te vernietigen en Schneider in de kosten te verwijzen.

82      Schneider concludeert dat het het Hof behage, de hogere voorziening af te wijzen en de Commissie in de kosten te verwijzen.

V –  Middelen van de hogere voorziening

83      Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie formeel zeven middelen aan, die in wezen in vijf groepen kunnen worden ondergebracht.

84      Met deze middelen verwijt de Commissie het Gerecht dat het:

–        in punt 155 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat de grief inzake de positieondersteuning in de mededeling van de punten van bezwaar van 3 augustus 2001 was „weggelaten”, en heeft geoordeeld dat de vermelding van deze grief „geen bijzondere technische moeilijkheden” opleverde;

–        in punt 156 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat de Commissie zich schuldig heeft gemaakt aan een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren;

–        in punt 316 van het bestreden arrest heeft aangenomen dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige gedraging van de Commissie en de schade die Schneider heeft geleden doordat zij de overnameprijs van Legrand heeft verlaagd in ruil voor het uitstel van de effectieve totstandkoming van de op 26 juli 2002 overeengekomen verkoop tot 10 december 2002;

–        in punt 288 van het bestreden arrest schade heeft vastgesteld die Schneider niet had aangevoerd, namelijk de verlaging van de prijs die is toegekend in ruil voor het uitstel van de feitelijke overdracht van Legrand tot 10 december 2002;

–        blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 345 en 346 van het bestreden arrest voor de uit de gestelde verlaging van de overnameprijs voortvloeiende schade compensatoire rente toe te kennen vanaf 10 december 2002 tot de datum van de uitspraak van het arrest houdende vaststelling van het schadebedrag, terwijl dergelijke rente slechts in uitzonderlijke situaties kan worden toegekend.

VI –  Hogere voorziening

A –  Eerste grief: het Gerecht heeft ten onrechte vastgesteld dat de grief inzake de positieondersteuning in de mededeling van de punten van bezwaar van 3 augustus 2001 was „weggelaten”, en ten onrechte geoordeeld dat de vermelding van deze grief „geen bijzondere technische moeilijkheden” opleverde

1.     Argumenten van partijen

85      De Commissie herinnert eraan dat zij tijdens de procedure in eerste aanleg nooit heeft betwist dat zij het recht van Schneider om tijdens de concentratiecontroleprocedure te worden gehoord heeft geschonden. Zij betwist daarentegen formeel dat de vastgestelde onregelmatigheid de aansprakelijkheid van de Gemeenschap met zich brengt.

86      Haar eerste middel omvat vier onderdelen.

87      Volgens de Commissie heeft het Gerecht, door in punt 155 van het bestreden arrest vast te stellen dat de grief inzake de positieondersteuning in de mededeling van de punten van bezwaar van 3 augustus 2001 was „weggelaten”, en in hetzelfde punt van dit arrest te oordelen dat de vermelding van deze grief „geen bijzondere technische moeilijkheden” opleverde:

–        het gezag van gewijsde van het arrest Schneider I geschonden;

–        onjuiste feitelijke vaststellingen verricht;

–        de bewijzen verkeerd opgevat;

–        niet voldaan aan zijn motiveringsplicht.

88      In werkelijkheid heeft het Gerecht in punt 445 van het arrest Schneider I simpelweg vastgesteld dat de grief inzake de ondersteuning van de positie niet met „voldoende duidelijkheid en precisie” naar voren was gebracht. Door de Commissie vervolgens te verwijten dat zij in de mededeling van de punten van bezwaar tot een conclusie is gekomen, „zonder te beklemtonen, dat de positie [...] wordt ondersteund”, heeft het enkel opgemerkt dat de Commissie aan het einde van haar analyse deze specifieke grief onvoldoende in het licht had gesteld.

89      Niettemin dient volgens de Commissie te worden geconcludeerd dat deze grief naar het oordeel van het Gerecht ten minste impliciet was geformuleerd in de mededeling van de punten van bezwaar.

90      Deze conclusie brengt een tweede discrepantie tussen het arrest Schneider I en het bestreden arrest aan het licht. In punt 155 van het bestreden arrest wordt uitdrukkelijk geconcludeerd dat de grief niet ter sprake wordt gebracht, wat niet zou kunnen worden gecompenseerd door „de mededeling van de punten van bezwaar in haar geheel te lezen”.

91      Een derde discrepantie tussen de twee arresten ligt in de verschillende beoordeling van de gevolgen die de gebreken van de mededeling van de punten van bezwaar voor Schneider hebben.

92      Dienaangaande stelt de Commissie dat het Gerecht in punt 453 van het arrest Schneider I heeft geoordeeld dat Schneider op basis van de formulering van de mededeling van de punten van bezwaar de omvang van de op de Franse markt geconstateerde mededingingsproblemen niet ten volle kon onderkennen, terwijl het in punt 152 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat Schneider niet kon weten dat de concentratie „nooit” zou worden goedgekeurd wanneer zij geen passende maatregelen zou voorstellen om de door de concentratie gecreëerde situatie van ondersteuning te corrigeren.

93      Volgens de Commissie blijkt uit de vergelijking van de twee arresten dat het Gerecht in zijn arrest Schneider I heeft geoordeeld dat Schneider tot het inzicht was kunnen komen dat de ondersteuning van de positie vanuit concurrentieel oogpunt een probleem vormde, maar dat zij de omvang van de hierdoor gevormde belemmering niet ten volle had kunnen inschatten, omdat dit punt in de conclusie van de mededeling van de punten van bezwaar niet uitdrukkelijk ter sprake was gebracht. In het bestreden arrest daarentegen heeft het Gerecht geoordeeld dat Schneider zich nooit van het probleem bewust had kunnen zijn en dus nooit had geweten dat zij passende oplossingen diende voor te stellen.

94      De Commissie stelt verder dat zij voor het Gerecht had gewezen op de moeilijkheden die inherent zijn aan een complexe marktanalyse die in een op zich reeds complexe zaak moet worden uitgevoerd onder de grote tijdsdruk die voortvloeit uit de bepalingen van de verordening. Zij heeft met name beklemtoond dat het opstellen van een mededeling van punten van bezwaar een uiterst delicate onderneming is die voldoende vroeg na de inleiding van de procedure en het afsluiten van het onderzoek dient te worden verricht, willen de partijen de mogelijkheid hebben hun opmerkingen te maken.

95      De Commissie verwijt het Gerecht dat het deze argumenten van tafel heeft geveegd door te oordelen dat zij slechts de moeilijkheden aan de orde stelden die verbonden zijn aan complexe marktanalyses, en als zodanig irrelevant waren, aangezien de schade in werkelijkheid werd veroorzaakt door de weglating in de mededeling van de punten van bezwaar van een vermelding die geen bijzondere technische moeilijkheden opleverde en evenmin een specifiek aanvullend onderzoek vereiste dat wegens de tijdsdruk niet kon worden verricht, en deze weglating niet kon worden toegeschreven aan een toevallig of onbedoeld redactieprobleem.

96      Volgens de Commissie zijn deze overwegingen van het Gerecht, voor zover zij feitelijke vaststellingen vormen, kennelijk onjuist, gelet op de elementen die tijdens de procedure aan de beoordeling van het Gerecht zijn onderworpen, en tonen zij aan dat de bewijzen onjuist zijn opgevat.

97      Hoe dan ook heeft het Gerecht de vaststelling dat de grief inzake de positieondersteuning niet ter sprake is gebracht en dat deze vermelding geen bijzondere technische problemen opleverde, niet gemotiveerd.

98      Kortom, het bestreden arrest dient in zijn geheel te worden vernietigd op grond van dit ene middel.

99      Schneider vordert de verwerping van dit middel.

100    Volgens haar is dit middel niet-ontvankelijk omdat de Commissie:

–        feitelijke vaststellingen in twijfel trekt;

–        nieuwe elementen naar voren brengt, namelijk, ten eerste, dat de grief inzake ondersteuning van de positie minstens impliciet was geformuleerd in de mededeling van de punten van bezwaar van 3 augustus 2001, zoals het Gerecht impliciet zou hebben vastgesteld in het arrest Schneider I, en, ten tweede, dat het Gerecht in datzelfde arrest Schneider I heeft geoordeeld dat Schneider tot het besef had kunnen komen dat de ondersteuning vanuit concurrentieel oogpunt een probleem vormde;

–        niet uitlegt in welke zin haar middel is gebaseerd op een onjuiste opvatting van de bewijzen en de niet-nakoming van de motiveringsplicht.

101    Het middel is volgens haar hoe dan ook ongegrond.

2.     Beoordeling door het Hof

a)     Eerste drie onderdelen van het middel: schending van het gezag van gewijsde van het arrest Schneider I, onjuiste feitelijke vaststellingen en onjuiste opvatting van de bewijzen

102    Het gezag van gewijsde geldt voor de punten, feitelijk en rechtens, die door de rechter daadwerkelijk of noodzakelijkerwijs zijn beslecht (zie met name arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

103    Voorts volgt uit artikel 225 EG en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van zijn vaststellingen blijkt uit de hem overgelegde processtukken, en om deze feiten te beoordelen. Het Hof is dus niet bevoegd om de feiten vast te stellen, noch in beginsel om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht daarvoor in aanmerking heeft genomen. Wanneer deze bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedurevoorschriften inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het immers uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen welke waarde moet worden gehecht aan de voorgelegde bewijzen. Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in het kader van een hogere voorziening, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van deze bewijzen (zie met name arrest van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, Jurispr. blz. I‑00000, punt 29).

104    Met andere woorden, de vaststelling van de feiten en de beoordeling van de bewijzen door het Gerecht leveren rechtsvragen op die in het kader van de hogere voorziening onderworpen zijn aan toetsing door het Hof, respectievelijk wanneer de materiële onjuistheid van hetgeen het Gerecht heeft vastgesteld, uit de processtukken volgt en wanneer de bewijzen onjuist worden opgevat (zie in die zin arrest van 4 maart 1999, Ufex e.a./Commissie, C‑119/97 P, Jurispr. blz. I‑1341, punt 66).

105    Met het eerste onderdeel van het onderhavige middel, dat is gebaseerd op een schending van het gezag van gewijsde van het arrest Schneider I, beoogt de Commissie aan te tonen dat het Gerecht in het bestreden arrest is uitgegaan van feiten die niet overeenstemmen met die welke daadwerkelijk of noodzakelijkerwijs zijn vastgesteld in het arrest Schneider I, dat kracht van gewijsde heeft verworven.

106    Met het tweede en het derde onderdeel van het middel beoogt de Commissie ten gronde en in het licht van de hierboven aangehaalde rechtspraak aan te tonen dat:

–        de vaststellingen van het Gerecht in het bestreden arrest met betrekking tot de feiten die daadwerkelijk in aanmerking zijn genomen in het arrest Schneider I, onjuist zijn, wat rechtstreeks blijkt uit de formulering van dit laatste arrest;

–        het Gerecht in het bestreden arrest de betekenis van het arrest Schneider I, beschouwt als bewijselement dat zo nodig dient te worden uitgelegd ter bepaling van de feiten die dienen te worden onderzocht om uit te maken of de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk is, onjuist heeft opgevat.

107    Ter beoordeling van de eerste drie onderdelen van het middel dient derhalve te worden onderzocht:

–        op welke feiten het Gerecht in de punten 152 en 156 van het bestreden arrest zijn vaststelling heeft gebaseerd dat er sprake is van een kennelijke en ernstige overschrijding door de Commissie van de grenzen die zij in acht dient te nemen om de rechten van verdediging van Schneider te eerbiedigen;

–        of deze feitelijke punten zijn beslecht in het arrest Schneider I;

–        of deze punten, zoals zij in het bestreden arrest in aanmerking zijn genomen, in tegenspraak zijn met die welke zijn beslecht in het arrest Schneider I.

108    De in het kader van deze drie onderdelen van het middel aangevoerde argumenten dienen dus samen te worden onderzocht om uit te maken of de grief inzake de ondersteuning van de positie in de mededeling van de punten van bezwaar ter sprake is gebracht, en voorts of er problemen waren die een voldoende duidelijke en nauwkeurige formulering van deze grief in de tijdens de procedure van grondig onderzoek opgestelde mededeling in de weg stonden.

109    Het tweede en het derde onderdeel vallen evenwel samen met het eerste middel, voor zover zij betrekking hebben op feitelijke punten waarvan verder zal blijken dat zij daadwerkelijk of noodzakelijkerwijs zijn beslecht in het arrest Schneider I. Zij staan slechts op zich voor zover zij betrekking hebben op feitelijke punten waarvan zal blijken dat zij niet zijn beslecht in het arrest Schneider I.

i)     Vermelding van de grief inzake de ondersteuning van de positie in de mededeling van de punten van bezwaar van 3 augustus 2001

110    In punt 140 van het bestreden arrest zet het Gerecht uiteen dat Schneider had betoogd dat de Commissie in haar mededeling van de punten van bezwaar van 3 augustus 2001 de grief dat de ondersteuning van haar positie op het niveau van de groothandel op de Franse sectorale markten van elektrisch laagspanningsmateriaal, de concentratie onverenigbaar maakte met de gemeenschappelijke markt, niet voldoende duidelijk en nauwkeurig naar voren had gebracht.

111    In het kader van de beoordeling van dit argument herinnert het Gerecht om te beginnen in de punten 145 tot en met 150 van het bestreden arrest aan de inhoud en de omvang van de krachtens artikel 18 van de verordening op de Commissie rustende verplichtingen. Het leidt hier in punt 151 van het arrest uit af dat Schneider de schending aanvoert van een regel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen in de zin van de regeling betreffende de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap.

112    Voorts is het Gerecht in punt 152 van oordeel dat „de Commissie [...] in casu artikel 18, leden 1 en 3, van de verordening kennelijk en ernstig [heeft] geschonden door haar mededeling van de punten van bezwaar aldus op te stellen, dat het, zoals uit het arrest Schneider I volgt, voor [Schneider] niet duidelijk was dat de concentratie nooit zou worden goedgekeurd wanneer zij geen corrigerende maatregelen zou voorstellen teneinde de wederzijdse ondersteuning van haar positie en die van Legrand op de Franse sectoriële markten te verminderen of ongedaan te maken”.

113    Met deze formulering van punt 152 van het bestreden arrest, waarin onder verwijzing naar wat „uit het arrest Schneider I volgt”, wordt vastgesteld dat aan een van de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap is voldaan, baseert het Gerecht in deze fase van zijn redenering de kwalificatie „kennelijke en ernstige schending” noodzakelijkerwijs op de in de punten 440 tot en met 461 van het arrest Schneider I verrichte analyse van de omstandigheden waarin de punten van bezwaar zijn meegedeeld, zoals deze in deze punten is geformuleerd.

114    Wat de formulering van de mededeling van de punten van bezwaar van 3 augustus 2001 betreft, neemt het Gerecht dus de volgende feiten in aanmerking, zoals deze daadwerkelijk zijn vastgesteld en beoordeeld in de punten 445 en 453 van het arrest Schneider I:

–        in de mededeling van de punten van bezwaar is niet „met voldoende duidelijkheid en precisie [...] ingegaan op de versterking van Schneiders positie tegenover de Franse distributeurs van elektrisch materiaal, die niet enkel een gevolg was van de toevoeging van Legrands verkopen op de markten van onderdelen van schakelpanelen, maar ook van de overheersende positie van Legrand in de segmenten van eindapparatuur”;

–        „in de algemene conclusie van die mededeling [worden] de verschillende door de concentratie beïnvloede nationale sectoriële markten genoemd, doch zonder [dat wordt beklemtoond] dat de positie van een der aanmeldende partijen op een bepaalde productmarkt door de positie van de andere partij op een andere sectoriële markt wordt ondersteund”;

–        „de mededeling van de punten van bezwaar [gaf] Schneider niet de mogelijkheid [...], de volle omvang te onderkennen van de mededingingsproblemen die de Commissie in het verlengde van de aangemelde concentratie op de Franse markt van elektrisch materiaal op het vlak van de distributie had geconstateerd”.

115    Met deze verwijzing naar het arrest Schneider I baseert het Gerecht zich in het bestreden arrest dus geenszins op het feit dat de grief inzake de ondersteuning van de positie in de mededeling van de punten van bezwaar van 3 augustus 2001 totaal niet ter sprake wordt gebracht, maar houdt het juist, zoals in het arrest Schneider I, rekening met het feit dat in de mededeling van de punten van bezwaar onvoldoende duidelijk en nauwkeurig wordt ingegaan op de kwestie van de ondersteuning van de positie en dat in de algemene conclusie ervan deze kwestie niet uitdrukkelijk wordt vermeld.

116    In deze omstandigheden kan het Gerecht geen schending van het gezag van gewijsde van het arrest Schneider I op deze – daarin beslechte – punten worden verweten.

117    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat het Gerecht in punt 155 van het bestreden arrest vervolgens een argument van de Commissie waarmee deze aan haar aansprakelijkheid tracht te ontsnappen, verwerpt met de opmerking dat de schade niet wordt veroorzaakt door „het feit dat in die mededeling een vermelding is weggelaten die voor het dispositief van de [negatieve] beschikking essentieel was”. In de hierboven beschreven context dient de uitdrukking „weglating van een essentiële vermelding” immers aldus te worden opgevat dat de grief inzake de ondersteuning niet voldoende duidelijk en nauwkeurig naar voren is gebracht.

118    Hoe dan ook kan het gebruik door het Gerecht van de term „weglating” niet worden geacht te hebben geleid tot een onjuiste beoordeling in punt 152 van het bestreden arrest, volgens hetwelk Schneider „niet [kon weten] dat de concentratie nooit zou worden goedgekeurd wanneer zij geen corrigerende maatregelen zou voorstellen teneinde de wederzijdse ondersteuning van haar positie en die van Legrand op de Franse sectoriële markten te verminderen of ongedaan te maken”.

119    In het arrest Schneider I heeft het Gerecht immers trachten te achterhalen of Schneider zich op basis van de mededeling van de punten van bezwaar ten volle bewust kon zijn van het feit dat de ondersteuning ertoe kon leiden dat de concentratie onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt zou worden verklaard, dat wil zeggen dat zij deze concentratie definitief kon verhinderen.

120    Evenals in het geval dat elke vermelding van een grief ontbreekt, kunnen de betrokken ondernemingen zich in het geval van een onvoldoende duidelijke en nauwkeurige formulering ervan, waardoor het volgens de bewoordingen van punt 453 van het arrest Schneider I onmogelijk is om de „volle omvang” van bepaalde mededingingsproblemen te onderkennen, niet bewust zijn van het feit dat deze problemen beslissend zijn voor de uitkomst van de controleprocedure.

121    Om deze reden heeft het Gerecht in de punten 455, 456, 458 en 460 van het arrest Schneider I geconcludeerd dat Schneider:

–        „de mogelijkheid [was] ontnomen, de stelling van de Commissie, dat op het vlak van de distributie haar machtspositie in de sector onderdelen van tussen- en eindverdelers in Frankrijk door de overheersende positie van Legrand in de sector eindapparatuur werd versterkt, ten gronde te betwisten”;

–        „geen gelegenheid [had] gehad daarover opmerkingen te maken, noch in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar noch tijdens de hoorzitting van 21 augustus 2001”;

–        moest „worden geacht niet de gelegenheid te hebben gehad tijdig voorstellen inzake cessie van vermogensbestanddelen in te dienen, die ver genoeg gingen om de door de Commissie op de betrokken Franse sectoriële markten gesignaleerde mededingingsproblemen te kunnen oplossen”;

–        „mogelijkerwijs indirect de mogelijkheid [was] ontnomen om goedkeuring van de Commissie voor de voorgestelde corrigerende maatregelen te verkrijgen, indien de aanmeldende partijen in staat waren geweest tijdig voorstellen in te dienen om bepaalde activiteiten af te stoten, die ver genoeg gingen om alle door de Commissie gesignaleerde mededingingsproblemen op het vlak van de distributie in Frankrijk op te lossen”.

122    In de uitdrukkingen „de mogelijkheid ontnomen”, „heeft [...] geen gelegenheid gehad”, „[heeft] niet de gelegenheid [...] gehad” en „is [...] mogelijkerwijs indirect de mogelijkheid ontnomen” komt het oordeel van het Gerecht in het arrest Schneider I tot uiting dat Schneider zich door het gebrek van de mededeling in de punten van bezwaar niet bewust kon zijn van het beslissende karakter van de grief inzake de positieondersteuning.

123    Wanneer het Gerecht in punt 152 van het bestreden arrest verklaart dat „verzoekster niet [kon weten] dat de concentratie nooit zou worden goedgekeurd wanneer zij geen corrigerende maatregelen zou voorstellen”, beoordeelt het de zaken dan ook niet anders dan in het arrest Schneider I, maar drukt het slechts met andere woorden hetzelfde oordeel uit.

124    Zo ook beoordeelt het Gerecht in punt 155 van het bestreden arrest de zaken niet anders door op te merken dat het redactieprobleem „[niet had] kunnen worden gecompenseerd door de mededeling van de punten van bezwaar in haar geheel te lezen”. Het feit dat er in het arrest Schneider I rekening mee is gehouden dat verzoekster onmogelijk kon beseffen dat de ondersteuning van de positie een hindernis vormde, veronderstelt immers juist dat het onmogelijk was om de gebrekkige redactie van de mededeling van de punten van bezwaar te compenseren door deze mededeling in haar geheel te lezen.

125    Uit het bovenstaande volgt dat het betoog van de Commissie dat de grief betreffende de ondersteuning van de positie in de mededeling van de punten van bezwaar van 3 augustus 2001 ter sprake is gebracht, niet kan worden aanvaard.

ii)  Het bestaan van moeilijkheden die een duidelijke en nauwkeurige formulering van de grief inzake de ondersteuning van de positie in de mededeling van de punten van bezwaar van 3 augustus 2001 in de weg kunnen staan

126    Bij lezing van de punten 437 en volgende van het arrest Schneider I dient om te beginnen te worden vastgesteld dat het Gerecht in dat arrest geen uitspraak heeft gedaan over de feitelijke vraag of de vermelding van een grief inzake de ondersteuning van de positie in de mededeling van de punten van bezwaar van 3 augustus 2001 al dan niet „bijzondere technische moeilijkheden” voor de Commissie opleverde.

127    Voorts betreft deze feitelijke vraag geen feitelijke vaststelling, maar een beoordeling van de feiten.

128    Voor zover deze feitelijke vraag aan de orde is, zijn de eerste twee onderdelen van het middel, inzake schending van het gezag van gewijsde en de materiële onjuistheid van een feitelijke vaststelling, dus niet ter zake dienend.

129    Wat het derde onderdeel van het middel betreft, dient ten gronde te worden nagegaan of de vaststelling van het Gerecht dat de vermelding van de grief inzake de ondersteuning van de positie „geen bijzondere technische moeilijkheden” opleverde, berust op een onjuiste opvatting van de bewijzen.

130    Dienaangaande moet worden geoordeeld dat voor de vermelding van een grief zoals die betreffende de ondersteuning van de positie in een mededeling van de punten van bezwaar niet vereist is dat de gegrondheid ervan volledig is bewezen na een uitputtende economische analyse.

131    Een dergelijk bewijs, dat op het gebied van concentraties daadwerkelijk aanzienlijke problemen kan opleveren, dient pas tijdens de verdere procedure te worden geleverd. Daarbij dient met name rekening te worden gehouden met de opmerkingen van de betrokken ondernemingen, die met het oog op een doeltreffende uitoefening van hun rechten van verdediging door de mededeling van de punten van bezwaar naar behoren zijn ingelicht over het bestaan van het concurrentieprobleem.

132    In de fase van de mededeling van de punten van bezwaar hoeft de Commissie slechts voldoende duidelijk en nauwkeurig in te gaan op het probleem van de ondersteuning van de positie dat tot gevolg kan hebben dat geen verenigbaarheidsverklaring voor de concentratie kan worden afgegeven.

133    Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de beoordeling van het Gerecht dat de vermelding van het probleem van de ondersteuning van de positie geen bijzondere technische problemen opleverde, niet berustte op een onjuiste opvatting van het voorgelegde bewijsmateriaal.

134    Uit het bovenstaande volgt dat de eerste drie onderdelen van het eerste middel dienen te worden verworpen.

b)     Vierde onderdeel van het middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

135    Volgens vaste rechtspraak houdt de motiveringsplicht niet in dat het Gerecht een uiteenzetting moet geven die volledig en een voor een alle argumenten van de partijen volgt, en kan de motivering dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom het Gerecht hun argumenten heeft afgewezen en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen (zie met name arrest van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, Jurispr. blz. I‑00000, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

136    In punt 152 van het bestreden arrest verwijst het Gerecht met betrekking tot de vermelding van de grief inzake de ondersteuning van de positie naar wat „uit het arrest Schneider I volgt” over de manier waarop de mededeling van de punten van bezwaar is opgesteld.

137    Zoals in punt 114 van het onderhavige arrest is opgemerkt, verwijst het Gerecht dus naar de feiten die in aanmerking zijn genomen in de punten 445 en 453 van het arrest Schneider I en die aan de orde zijn in de eerste drie onderdelen van het eerste middel. Het maakt aldus duidelijk dat het zijn kwalificatie „kennelijke en ernstige schending” op deze feiten baseert.

138    Bovendien wordt de betrokken verwijzing, zoals blijkt uit punt 117 van het onderhavige arrest, verricht in een bepaalde context die het mogelijk maakt om de draagwijdte van de uitdrukking „[weglating van] een [essentiële] vermelding”, die verder in punt 155 van het bestreden arrest wordt gebruikt, te begrijpen.

139    Wat de vaststelling betreft dat de vermelding van de grief inzake de ondersteuning van de positie in de mededeling van de punten van bezwaar geen bijzondere technische moeilijkheden opleverde, maakt het Gerecht in hetzelfde punt 155 van het bestreden arrest in wezen een – voldoende gemotiveerd – onderscheid tussen de inhoudelijke analyse van de relevante markten, die het bewijs dient te leveren dat de overname onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, en de loutere vermelding in de mededeling van de punten van bezwaar dat er een concurrentieprobleem is, dat – onder voorbehoud van de opmerkingen van de betrokken ondernemingen – tot gevolg kan hebben dat geen verenigbaarheidsverklaring voor de concentratie kan worden afgegeven.

140    Uit het bovenstaande volgt dat het vierde onderdeel van het eerste middel eveneens dient te worden afgewezen.

141    Bijgevolg dient het eerste middel in zijn geheel ongegrond te worden verklaard, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid ervan.

B –  Tweede middel: het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de Commissie zich schuldig heeft gemaakt aan een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren

1.     Argumenten van partijen

142    De Commissie deelt haar tweede middel op in twee onderdelen: onjuiste juridische kwalificatie van de feiten en niet-nakoming van de motiveringsplicht.

143    In het kader van het eerste onderdeel van dit middel erkent zij dat wanneer de betrokken instelling in het kader van het stelsel van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge heeft, de loutere inbreuk op het gemeenschapsrecht kan volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending te doen vaststaan van een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren.

144    Voorts erkent zij dat zij, waar het gaat om de toepassing van het recht om te worden gehoord overeenkomstig artikel 18, leden 1 en 3, van de verordening, niet beschikt over enige beoordelingsvrijheid om haar verplichting om de grief inzake de ondersteuning van de positie voldoende duidelijk en nauwkeurig te formuleren al dan niet na te komen, maar dat het hierbij louter gaat om de toepassing van de relevante procedureregels.

145    Zij is evenwel van mening dat het Gerecht niet alleen rekening had moeten houden met het feit dat zij slechts een geringe of zelfs geen beoordelingsmarge had met betrekking tot Schneiders recht om te worden gehoord, maar ook met de ingewikkeldheid van de te regelen situaties waarmee zij tijdens de administratieve procedure te maken kreeg.

146    Zij herinnert eraan dat zij er voor het Gerecht op heeft gewezen dat het opstellen van de mededeling van de punten van bezwaar van 3 augustus 2001 een bijzonder ingewikkelde zaak was geweest, niet alleen omdat zij onder tijdsdruk stond, maar ook en vooral omdat een concentratie die zich uitstrekt over een groot aantal nationale sectorale markten omvangrijke problemen op het gebied van de mededinging met zich brengt. Het was dus niet alleen vanuit conceptueel, maar ook vanuit redactioneel oogpunt zeer moeilijk voor de Commissie om elk van de grieven met betrekking tot elk van de nationale sectorale markten duidelijk en voldoende nauwkeurig te verwoorden.

147    De grief inzake de ondersteuning van de positie was dan nog eens extra complex omdat voor de uitwerking en de formulering ervan geen analyse van elke nationale sectorale markt, afzonderlijk beschouwd, vereist was, zoals voor de andere in de mededeling van de punten van bezwaar uiteengezette grieven, maar een sectoroverschrijdende analyse van elektrische apparatuur voor laagspanningsinstallaties in iedere lidstaat, met inbegrip van de sectorale markten waarvoor de concentratie geen horizontale concurrentieproblemen met zich bracht.

148    Voor de uiteenzetting van de grief inzake de ondersteuning van de positie – een ingewikkeld economisch begrip – dienden de posities van de partijen en hun concurrenten op verschillende sectorale markten in elke lidstaat te worden vergeleken en dienden vervolgens de structuur van de distributie en de relaties tussen de leveranciers en de groothandelaars in elk van de staten te worden bestudeerd.

149    De Commissie beklemtoont dat zij niet stelt dat het moeilijk is om aan te tonen dat de grief inzake de ondersteuning van de positie gegrond is, maar wel dat het op zich bijzonder complex is om deze grief voldoende duidelijk en nauwkeurig te verwoorden.

150    Zij wijst erop dat Schneider voor het Gerecht heeft gesteld dat zij reeds bij de aanmelding van de concentratie had betwist dat er sprake was van een positieondersteuning, wat het voor de Commissie des te gemakkelijker had moeten maken om een grief op dit punt voldoende duidelijk en nauwkeurig te verwoorden. De Commissie heeft daarop geantwoord dat de ernst van de begane procedurefout hierdoor nog werd afgezwakt.

151    Aangezien Schneider zelf de impact van het probleem van de ondersteuning van de positie heeft geminimaliseerd, kan het feit dat de desbetreffende grief niet voldoende duidelijk en nauwkeurig is geformuleerd, hoe dan ook geen voldoende gekwalificeerde schending opleveren.

152    Het Gerecht had in casu moeten oordelen dat de Commissie, die onder sterke tijdsdruk een mededeling van punten van bezwaar van 145 bladzijden opstelde, met een complexe situatie te maken had, wat het bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending uitsluit.

153    In het kader van het tweede onderdeel van haar tweede middel stelt de Commissie dat het Gerecht bijzonder zorgvuldig had moeten uiteenzetten op welke gronden het tot de conclusie is gekomen dat de in het arrest Schneider I vastgestelde schending voldoende gekwalificeerd was.

154    Volgens de Commissie heeft het Gerecht hiervoor evenwel in het bestreden arrest praktisch geen enkele reden aangevoerd.

155    Op basis van deze motivering valt niet te begrijpen waarom de verschillende aangevoerde moeilijkheden niets afdoen aan de ernst van de schending.

156    Hoe dan ook heeft het Gerecht geen toereikend antwoord gegeven op de relevante argumenten die de Commissie heeft aangevoerd, met name dat zij:

–        het probleem van de ondersteuning van de positie wel degelijk in verschillende punten van de mededeling van de punten van bezwaar ter sprake heeft gebracht;

–        heeft gewezen op de moeilijkheden die verband hielden met het korte tijdsbestek waarbinnen de mededeling van de punten van bezwaar moest worden opgesteld, alsook met de complexiteit van de beoordeling van zowel de argumenten ten gronde, waarvan de grief inzake de ondersteuning van de positie slechts een van de vele relevante elementen vormde, als de voorgestelde corrigerende maatregelen;

–        heeft verklaard dat het feit dat Schneider haar informatie heeft verstrekt waaruit bleek dat de concentratie niet tot een ondersteuning van haar positie zou leiden, de ernst van de gemaakte procedurefout nog meer afzwakt;

–        heeft gesteld dat zij er te goeder trouw van mocht uitgaan dat zij in de onverenigbaarheidsbeschikking extra argumenten van feitelijke of juridische aard over de daarvoor reeds geformuleerde grief inzake de ondersteuning van de positie mocht aanvoeren;

–        heeft betoogd dat de rechtspraak ten tijde van de feiten van het geding nog niet met zoveel woorden had vastgesteld dat mededelingen van de punten van bezwaar op het gebied van concentraties duidelijk moeten zijn.

157    Schneider vordert de verwerping van het tweede middel.

158    Volgens haar is het eerste onderdeel ervan niet-ontvankelijk, aangezien hierin wordt teruggekomen op feitelijke beoordelingen en een nieuw argument wordt aangevoerd, namelijk dat de formulering van de grief inzake de ondersteuning van de positie een complexe aangelegenheid was.

159    Het onderzochte middel is hoe dan ook ongegrond.

2.     Beoordeling door het Hof

a)     Eerste onderdeel van het middel: onjuiste juridische kwalificatie van de feiten

160    Voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan, waaronder – wanneer het om de onrechtmatigheid van een rechtshandeling gaat – het bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren. Wat deze voorwaarde betreft, is voor de vaststelling dat een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd is, beslissend dat een gemeenschapsinstelling de grenzen waarbinnen haar beoordelingsvrijheid dient te blijven, kennelijk en ernstig heeft overschreden. Wanneer deze instelling slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge heeft, kan de loutere inbreuk op het gemeenschapsrecht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending te doen vaststaan [arrest van 19 april 2007, Holcim (Deutschland)/Commissie, C‑282/05 P, Jurispr. blz. I‑2941, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

161    De door het Hof ontwikkelde rechtspraak betreffende de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap houdt in voorkomend geval rekening met de ingewikkeldheid van de te regelen situaties [arrest Holcim (Deutschland)/Commissie, reeds aangehaald, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

162    In casu wordt niet betwist dat de gestelde onrechtmatigheid, zoals het Gerecht in de punten 145 tot en met 151 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld, bestaat in de schending van een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren, namelijk van artikel 18, lid 3, van de verordening, dat een toepassing vormt van het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging.

163    Dienaangaande moet om te beginnen worden beklemtoond dat de mededeling van de punten van bezwaar een document is dat van wezenlijk belang is voor de toepassing van dit beginsel.

164    Teneinde een doeltreffende uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen, bakent dit document het voorwerp van de door de Commissie ingeleide administratieve procedure af en belet het deze aldus, in haar beschikking waarmee de procedure wordt afgesloten, andere bezwaren in aanmerking te nemen (arrest Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, reeds aangehaald, punt 63).

165    Dienovereenkomstig impliceert artikel 18, lid 3, van de verordening dat de Commissie, wanneer zij tijdens de procedure van grondig onderzoek, na de verzending van de mededeling van de punten van bezwaar, vaststelt dat in deze mededeling niet of onvoldoende is gewezen op een concurrentieprobleem dat kan leiden tot een onverenigbaarheidsverklaring, dit bezwaar ofwel moet laten vallen in haar eindbeschikking, ofwel de betrokken ondernemingen de mogelijkheid moet bieden om vóór de vaststelling van deze beschikking alle inhoudelijke opmerkingen te formuleren en nuttige corrigerende maatregelen voor te stellen.

166    Voorts vormde de verplichting van de Commissie om de grief inzake de ondersteuning van de positie voldoende duidelijk en nauwkeurig te formuleren, zoals deze instelling erkent, een loutere toepassing van de relevante procedureregels, zodat zij een zeer beperkte, of zelfs geen beoordelingsmarge had met betrekking tot Schneiders recht om te worden gehoord.

167    Met dit onderdeel van het middel wordt het Gerecht in de eerste plaats verweten dat het geen rekening heeft gehouden met de ingewikkeldheid van de te regelen situatie om het bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending uit te sluiten.

168    Dit onderdeel gaat aldus uit van een premisse waarbij de feitelijke beoordeling in punt 155 van het bestreden arrest in twijfel wordt getrokken, volgens welke de vermelding van de grief inzake de ondersteuning van de positie in de mededeling van de punten van bezwaar van 3 augustus 2001 „geen bijzondere technische moeilijkheden” opleverde, welke beoordeling behoort tot de bevoegdheid van het Gerecht.

169    Het argument inzake onjuiste opvatting van de bewijzen is evenwel reeds in punt 133 van het onderhavige arrest ongegrond verklaard, voor zover het betrekking heeft op deze beoordeling.

170    Bijgevolg kan het argument inzake de ingewikkeldheid van de te regelen situatie, dat de Commissie aanvoert om aan te tonen dat er sprake is van een onjuiste juridische kwalificatie, niet worden aanvaard.

171    Met het eerste onderdeel van het tweede middel wordt het Gerecht in de tweede plaats verweten dat het het gedrag van de Commissie als een voldoende gekwalificeerde schending heeft gekwalificeerd, hoewel Schneider, die reeds bij de aanmelding van de concentratie zelf de impact van het probleem van de ondersteuning van de positie minimaliseerde, zich bewust was van het gerezen concurrentieprobleem, waardoor de ernst van de begane procedurefout wordt afgezwakt.

172    Ook al zou Schneider evenwel reeds bij de aanmelding van de concentratie de Commissie daadwerkelijk preventief hebben verzekerd dat deze concentratie niet zou leiden tot een ondersteuning van haar positie, was deze onderneming zich door de onvoldoende duidelijke en nauwkeurige formulering van de grief dienaangaande in de mededeling van de punten van bezwaar geenszins bewust van het risico dat een onverenigbaarheidsverklaring zou worden afgegeven. Integendeel, zij werd hierdoor gesterkt in haar overtuiging, waardoor zij ervan werd weerhouden, bij de voorbereiding van haar opmerkingen extra gronden aan te voeren en/of passende corrigerende maatregelen voor te stellen.

173    Uit het bovenstaande volgt dat het Gerecht zich niet heeft vergist in de juridische kwalificatie van de feiten door een voldoende gekwalificeerde schending vast te stellen zonder rekening te houden met het feit dat een ingewikkelde situatie diende te worden geregeld en dat Schneider wist dat de concentratie een risico meebracht gelet op het probleem van de ondersteuning van de positie.

174    Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het tweede middel ongegrond te worden verklaard, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid ervan.

b)     Tweede onderdeel van het middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

175    Zoals blijkt uit punt 135 van het onderhavige arrest, houdt de motiveringsplicht niet in dat het Gerecht een uitputtend antwoord moet geven op alle argumenten van de partijen, en volstaat het dat de motivering, die zelfs impliciet mag zijn, de belanghebbenden de mogelijkheid biedt de redenen te kennen waarom hun vorderingen zijn afgewezen en het Hof in staat stelt om zijn toezicht uit te oefenen.

176    In het bestreden arrest beklemtoont het Gerecht ter motivering van zijn vaststelling dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending om te beginnen in de punten 145 tot en met 150 het belang van de mededeling van de punten van bezwaar voor de uitoefening van de rechten van de verdediging. Het verwijst dienaangaande naar een aantal precedenten in de rechtspraak.

177    Het merkt aldus op dat:

–        „[volgens artikel 18,] lid 3 [van de verordening] de Commissie haar onverenigbaarheidsbeschikkingen uitsluitend kan baseren op bezwaren waarover de betrokken ondernemingen hun opmerkingen kenbaar hebben kunnen maken”;

–        „[i]n hun hoedanigheid van adressaten van overheidsbeslissingen die hun belangen aanmerkelijk raken, [...] de bij een concentratie met een communautaire dimensie betrokken ondernemingen immers in staat [moeten] worden gesteld hun standpunt genoegzaam kenbaar te maken, waartoe zij tijdig duidelijk op de hoogte moeten worden gesteld van de wezenlijke inhoud van de bezwaren die de Commissie tegen de door hen aangemelde operatie heeft (zie in die zin arrest Hof van 23 oktober 1974, Transocean Marine Paint/Commissie, 17/74, Jurispr. blz. 1063, punt 15, en arrest Gerecht van 4 maart 1999, Assicurazioni Generali en Unicredito/Commissie, T‑87/96, Jurispr. blz. II‑203, punt 88)”;

–        „[d]e mededeling van de punten van bezwaar [...] in dit verband van bijzonder belang [is], aangezien zij specifiek bedoeld is om de betrokken ondernemingen de kans te geven op de door de Commissie geuite bedenkingen te reageren, niet alleen door hun standpunt te dien aanzien kenbaar te maken, maar ook door eventueel aan de Commissie maatregelen voor te stellen die de negatieve gevolgen van de aangemelde concentratie zouden kunnen corrigeren”;

–        „[d]eze waarborg, die moet worden gerekend tot de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden fundamentele waarborgen, [...] voor de controle op concentraties van groot belang [is] (zie in die zin arrest Hof van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr. blz. I‑5469, punt 14)”.

178    In punt 152 van het bestreden arrest verwijst het Gerecht vervolgens ter beoordeling van de gevolgen van de gebrekkige formulering van de mededeling van de punten van bezwaar voor de uitoefening van de rechten van de verdediging naar het arrest Schneider I.

179    Het baseert zich aldus op de elementen die in de punten 445 en 453 en volgende van het arrest Schneider I in aanmerking zijn genomen, namelijk dat:

–        de grief betreffende de ondersteuning van de positie niet voldoende duidelijk en nauwkeurig in de mededeling ter sprake is gebracht;

–        in de algemene conclusie van deze mededeling niet wordt beklemtoond dat er sprake was van een ondersteuning van de positie;

–        deze mededeling Schneider de mogelijkheid heeft ontnomen om de stelling van de Commissie naar behoren ten gronde te betwisten en tijdig voorstellen voor corrigerende maatregelen in te dienen.

180    Op basis van deze laatste elementen komt het in hetzelfde punt 152 van het bestreden arrest, dat in punt 112 van het onderhavige arrest wordt aangehaald, in wezen tot de beslissende conclusie dat Schneider onmogelijk kon weten dat een probleem inzake de ondersteuning van de positie ertoe kon leiden dat de aangemelde concentratie onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt zou worden verklaard.

181    In punt 153 van het bestreden arrest wijst het Gerecht op de schade die door deze situatie wordt veroorzaakt. Het merkt op dat de door Schneider voorgestelde corrigerende maatregelen hierdoor objectief gezien niet in staat waren om het specifieke probleem van de ondersteuning van de positie op de betrokken Franse sectorale markten op te lossen.

182    Ten slotte maakt het Gerecht in punt 155 van het arrest in wezen een onderscheid tussen een volledige inhoudelijke analyse van een concurrentieprobleem en de vermelding van dit probleem, en stelt het vast dat deze loutere vermelding geen bijzondere moeilijkheden opleverde. Het Gerecht onderzoekt meer in het bijzonder, in het licht van de vraag of al dan niet een ingewikkelde situatie diende te worden geregeld, of is voldaan aan de voorwaarde van een voldoende gekwalificeerde schending.

183    Vastgesteld moet worden dat het Gerecht met al deze overwegingen:

–        de Commissie de mogelijkheid heeft geboden, de redenen te kennen waarom het heeft vastgesteld dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending, en het Hof in staat heeft gesteld toezicht op deze juridische kwalificatie uit te oefenen;

–        expliciet en impliciet heeft geantwoord op rekwirantes argumenten.

184    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

185    Het tweede middel moet dus in zijn geheel worden verworpen.

C –  Derde middel: het Gerecht heeft ten onrechte vastgesteld dat er een rechtstreeks causaal verband is tussen de onrechtmatige gedraging van de Commissie en de schade die Schneider heeft geleden doordat zij de verkoopprijs van Legrand heeft verlaagd

1.     Argumenten van partijen

186    Het derde middel tot vernietiging van het bestreden arrest omvat vijf onderdelen, die respectievelijk inhouden dat het Gerecht bij de vaststelling van het bestaan van een rechtstreeks causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging van de Commissie en de schade die Schneider heeft geleden doordat zij de verkoopprijs van Legrand heeft verlaagd in ruil voor het uitstel van de effectieve totstandkoming van de op 26 juli 2002 overeengekomen verkoop tot 10 december 2002:

–        onjuiste feitelijke vaststellingen heeft verricht op basis waarvan het heeft geoordeeld, ten eerste, dat Schneider gedwongen was om de onderhandelingen over de verkoop en de verkoopprijs van Legrand op 26 juli 2002 af te ronden, ten tweede, dat de overeengekomen datum tot welke de effectieve totstandkoming van de verkoop zou worden uitgesteld, 10 december 2002, de verwachte datum van de uitspraak van het arrest Schneider I voldoende overschreed om Schneider in staat te stellen, de concentratie opnieuw door de Commissie te laten onderzoeken op basis van de door haar voorgestelde nieuwe corrigerende maatregelen, en, ten derde, dat er een causaal verband bestond tussen de voldoende gekwalificeerde schending en de door Schneider aangevoerde verlaging van de verkoopprijs;

–        zijn beslissing op deze drie punten heeft gebaseerd op een onjuiste opvatting van de bewijzen;

–        een vergissing heeft begaan bij de juridische kwalificatie van de feiten;

–        zijn beslissing tegenstrijdig heeft gemotiveerd, gelet op de analyse in de punten 260 tot en met 286 van het arrest, waarin het Gerecht eerder tot de conclusie was gekomen dat er geen voldoende nauw causaal verband bestond tussen de onrechtmatige gedraging van de Commissie en de totale waardevermindering van de betrokken activa tussen de datum van de verwerving ervan door Schneider en de datum van de daaropvolgende overdracht;

–        op basis van onjuiste feitelijke vaststellingen en onjuiste rechtsopvattingen heeft geoordeeld dat Schneider niet heeft bijgedragen tot het ontstaan van de volledige schade, terwijl de tegenovergestelde conclusie zich opdrong, aangezien Schneider, ten eerste, de concurrentieproblemen kon kennen die noodzakelijkerwijs rezen ten gevolge van de uit de concentratie voortvloeiende ondersteuning van haar positie, ten tweede, haar verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de scheidingsbeschikking heeft ingetrokken en nadien geen vordering in kort geding met betrekking tot de verplichting tot overdracht van Legrand heeft ingediend en, ten derde, ervoor heeft geopteerd Legrand over te dragen op een datum waarop zij daartoe niet verplicht was.

187    Ter ondersteuning van haar derde middel stelt de Commissie met name dat Schneider op 10 december 2002, na de arresten Schneider I en Schneider II, en met name na de hieruit voortvloeiende nietigverklaring van de scheidingsbeschikking, niet gehouden was om Legrand over te dragen, wat een „conditio sine qua non [is] voor het ontstaan van de betrokken schade”.

188    Schneider stelt dat de eerste drie onderdelen van het middel niet-ontvankelijk zijn, aangezien hiermee wordt teruggekomen op feitelijke vaststellingen in het bestreden arrest. Het vijfde onderdeel van het middel is volgens haar eveneens niet-ontvankelijk, aangezien de hierin vervatte argumenten voor het eerst in deze fase van het geding naar voren worden gebracht.

189    Voor het overige stelt zij dat de argumenten die in het kader van het derde middel zijn aangevoerd, ongegrond of niet ter zake dienend zijn.

2.     Beoordeling door het Hof

190    Om te beginnen dienen het derde en het vijfde onderdeel van het middel samen te worden onderzocht, voor zover zij betrekking hebben op de gevolgen van de effectieve overdracht van Legrand op 10 december 2002.

a)     Ontvankelijkheid

191    Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof krachtens artikel 225 EG bevoegd om toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden (zie met name arrest Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, reeds aangehaald, punt 29, en arrest van 19 maart 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, C‑510/06 P, Jurispr. blz. I‑00000, punt 105).

192    Op het gebied van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap vormt de vraag of er een causaal verband bestaat tussen het schadeveroorzakende feit en de schade, wat een voorwaarde vormt voor het ontstaan van deze aansprakelijkheid, een rechtsvraag, die bijgevolg aan het toezicht van het Hof is onderworpen.

193    Bijgevolg is het derde onderdeel van het onderhavige middel ontvankelijk, aangezien het juist een toetsing van de juridische kwalificatie van de feiten beoogt op basis waarvan het Gerecht heeft vastgesteld dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige gedraging van de Commissie en de door Schneider aangevoerde schade, en deze toetsing, zoals verder zal worden aangetoond, in casu kan worden verricht zonder dat de verrichte feitelijke vaststellingen en beoordelingen in twijfel worden getrokken.

194    Voorts dient te worden vastgesteld dat het in het vijfde onderdeel aangevoerde argument dat Schneider ervoor heeft geopteerd Legrand over te dragen op een datum waartoe zij daartoe niet was verplicht, anders dan Schneider stelt, niet voor het eerst in het stadium van de hogere voorziening naar voren wordt gebracht.

195    In haar in eerste aanleg ingediende memorie van dupliek heeft de Commissie immers bij de betwisting van het bestaan van een causaal verband uitdrukkelijk gesteld dat:

–        de beslissing van de Commissie om na de arresten Schneider I en Schneider II de procedure van grondig onderzoek opnieuw te openen de overdracht geenszins onvermijdelijk maakte;

–        zij Schneider geenszins verplichtte om haar aandelen over te dragen, temeer daar deze gebruik kon maken van het door haar overeengekomen ontbindingsbeding om geen overdracht te hoeven verrichten;

–        Schneider ervoor heeft geopteerd Legrand over te dragen omdat zij geen passende corrigerende maatregelen wilde voorstellen om de door de concentratie in Frankrijk veroorzaakte problemen te verhelpen, en niet omdat de Commissie zich onrechtmatig zou hebben gedragen.

196    Bijgevolg is het vijfde onderdeel van het middel ontvankelijk, voor zover hierin wordt betoogd dat Schneider ervoor heeft geopteerd Legrand over te dragen op een datum waarop zij daar niet toe verplicht was.

b)     Ten gronde

197    In punt 303 van het bestreden arrest stelt het Gerecht vast dat dient te worden nagegaan of de onrechtmatigheid van de negatieve beschikking niet heeft geleid tot een lagere waardering van Schneiders aandeel in het kapitaal van Legrand in de verkoopovereenkomst.

198    In de punten 315 en 316 van het bestreden arrest komt het Gerecht tot de conclusie dat:

–        de schending van Schneiders rechten van verdediging door de negatieve beschikking moet worden geacht voldoende rechtstreeks verband te houden met het in de verkoopovereenkomst bedongen uitstel van de datum van de effectieve overdracht van Legrand tot uiterlijk 10 december 2002, aangezien dit uitstel noodzakelijk was om Schneider in de gelegenheid te stellen, op zinvolle wijze gebruik te maken van het aan elke justitiabele toekomende recht om een beschikking te verkrijgen waarbij op wettige wijze wordt beslist over de verenigbaarheid van een regelmatig aangemelde concentratie met de gemeenschappelijke markt, en om zo nodig in een met de vereiste waarborgen omklede procedure te worden gehoord;

–        bijgevolg moet worden aangenomen dat er eveneens een voldoende rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de door het Gerecht vastgestelde gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht en de schade die Schneider heeft geleden doordat zij de overnameprijs voor Legrand heeft moeten verlagen in ruil voor het uitstel van de effectieve overdracht.

199    Het Gerecht is in wezen tot deze conclusies gekomen op basis van de volgende in de punten 304 tot en met 312 van het bestreden arrest vastgestelde elementen:

–        de met het oog op de overdracht van Legrand gevoerde onderhandelingen en de op 26 juli 2002 gesloten verkoopovereenkomst waren een rechtstreeks uitvloeisel van de negatieve beschikking, die weliswaar onrechtmatig was, maar rechtens ten volle effect sorteerde totdat zij op 22 oktober 2002 bij het arrest Schneider I nietig werd verklaard;

–        Schneider zag zich als gevolg van deze beschikking genoodzaakt om, nog vóór de beslissing op haar daartegen ingestelde beroep tot nietigverklaring, onderhandelingen aan te knopen en af te ronden met het oog op de overdracht;

–        Schneider zag zich ingevolge de negatieve beschikking genoodzaakt om in de op 26 juli 2002 gesloten overeenkomst een verkoopprijs vast te stellen en zich tegelijkertijd de mogelijkheid voor te behouden, de effectieve overdracht uit te stellen tot 10 december 2002;

–        die datum overschreed de verwachte datum van de uitspraak van het arrest Schneider I voldoende om Schneider in staat te stellen, in geval van verwerping van haar beroep tot nietigverklaring de bevestiging te krijgen van de rechtmatigheid van de negatieve beschikking, dan wel, in het tegengestelde geval dat de beschikking nietig zou worden verklaard, de concentratie opnieuw door de Commissie te laten onderzoeken met inachtneming van de door haar voorgestelde nieuwe corrigerende maatregelen, zodat uiteindelijk een eindbeschikking zou worden gegeven waarbij op wettige wijze over de verenigbaarheid van de concentratie met de gemeenschappelijke markt werd beslist;

–        in ruil voor het uitstel van de effectieve overdracht moest Schneider wel ermee instemmen dat de koper een lagere prijs zou betalen dan zij zou hebben gekregen in geval van een definitieve verkoop van deze onderneming zonder dat er sprake was van een onrechtmatige negatieve beschikking;

–        het uitstel van de effectieve verkoop tot 10 december 2002 impliceerde dat de koper een compensatie moest ontvangen voor het risico dat de activa van Legrand in waarde zouden dalen, al was het maar wegens de mogelijkheid van een ongunstige ontwikkeling van de aandelenkoersen in de periode tussen de datum van ondertekening van de verkoopovereenkomst en de tussen de contractpartners overeengekomen uiterste datum van de effectieve overdracht.

200    Vastgesteld moet worden dat Schneider op 26 juli 2002, de datum waarop zij met Wendel/KKR een overeenkomst heeft gesloten inzake de verkoop van Legrand, volgens welke deze verkoop uiterlijk op 10 december 2002 daaropvolgend plaats diende te vinden, onder voorbehoud van Schneiders recht om tegen betaling van een ontbindingsvergoeding van 180 miljoen EUR de overeenkomst te ontbinden, ter uitvoering van de scheidingsbeschikking tot een verkoop diende over te gaan.

201    De Commissie heeft evenwel op 26 juli 2002, naar aanleiding van de kortgedingprocedure die Schneider had ingesteld en waarin zij vervolgens afstand van instantie had gedaan, de termijn voor de scheiding, die oorspronkelijk was vastgesteld op 5 november 2002, verlengd tot 5 februari 2003. Voorts heeft het Gerecht, dat had aanvaard om uitspraak te doen volgens de versnelde procedure, de negatieve beschikking nietig verklaard bij het arrest Schneider I van 22 oktober 2002, vóór het verstrijken van de termijn die contractueel voor de totstandkoming van de verkoop was vastgesteld.

202    In die context heeft Schneider beslist om haar ontbindingsrecht niet uit te oefenen binnen de termijn die verstreek op 5 december 2002, en de overdracht dus effectief te laten doorgaan op 10 december 2002.

203    Uit de stukken blijkt dat zij deze beslissing voornamelijk heeft genomen uit vrees dat zij in de heropende procedure van grondig onderzoek geen goedkeuringsbeschikking zou verkrijgen, zelfs niet nadat zij corrigerende maatregelen zou hebben voorgesteld, hoewel:

–        het risico van een onverenigbaarheidsbeschikking inherent is aan elke controleprocedure, ongeacht of het gaat om de oorspronkelijke dan wel om de heropende administratieve procedure na de nietigverklaring van een eerste onverenigbaarheidsbeschikking;

–        een onverenigbaarheidsbeschikking hoe dan ook onderworpen blijft aan het toezicht van de gemeenschapsrechter.

204    Het logische juridische vervolg op de nietigverklaring van de negatieve beschikking en de scheidingsbeschikking zou zijn geweest dat Schneider tot het einde deelnam aan de heropende procedure van grondig onderzoek. Zoals de Commissie in wezen in haar hogere voorziening heeft gesteld, zouden er op dat ogenblik twee mogelijkheden zijn geweest:

–        ofwel zou een goedkeuringsbeschikking zijn vastgesteld, in welk geval Schneider Legrand niet had hoeven te verkopen en dus de gestelde prijsverlaging niet had hoeven te verlenen;

–        ofwel zouden opnieuw een onverenigbaarheids‑ en een scheidingsbeschikking zijn vastgesteld, in welk geval de overdracht het wettelijke gevolg zou zijn geweest van de vastgestelde onverenigbaarheid en dus geen vergoedbare schade zou hebben opgeleverd, aangezien een dergelijke overdracht een normaal risico vormt voor een onderneming die gebruikmaakt van de door artikel 7, lid 3, van de verordening geboden mogelijkheid om via een openbaar ruilaanbod een concentratie tot stand te brengen voordat de Commissie hierover een beschikking heeft gegeven.

205    Aldus heeft het Gerecht niet de juiste gevolgen verbonden aan zijn eigen vaststellingen en een vergissing begaan bij de juridische kwalificatie van de feiten, aangezien de rechtstreekse oorzaak van de gestelde schade de beslissing van Schneider is om de verkoop van Legrand effectief te laten doorgaan op 10 december 2002, welke beslissing zij in het kader van de verkoop die in de hierboven genoemde omstandigheden was gesloten, niet hoefde te nemen.

206    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat Schneider bij het maken van deze keuze was blootgesteld aan het risico dat zij een vergoeding van 180 miljoen EUR zou moeten betalen. Dit risico vloeide immers voort uit de verkoopovereenkomst die deze onderneming onder de hierboven genoemde voorwaarden had gesloten.

207    Kortom, het derde middel dient te worden aanvaard, zonder dat de rest van het derde en van het vijfde onderdeel of het eerste, het tweede en het vierde onderdeel ervan dienen te worden onderzocht.

208    Gelet op het bovenstaande dient het bestreden arrest – zonder dat het vierde en het vijfde middel dienen te worden onderzocht, volgens welke het Gerecht schade heeft vastgesteld die Schneider niet heeft aangevoerd, en vanaf 10 december 2002 compensatoire rente heeft toegekend op de schade die voortvloeit uit de gestelde verlaging van de verkoopprijs – te worden vernietigd voor zover het:

–        de Gemeenschap heeft veroordeeld tot vergoeding van twee derde van de schade die Schneider naar eigen zeggen heeft geleden door de verlaging van de verkoopprijs van Legrand die zij aan de overnemer heeft verleend in ruil voor het uitstel van de effectieve verkoop tot 10 december 2002;

–        een deskundigenonderzoek heeft gelast ter begroting van deze schadepost;

–        rente op de desbetreffende schadevergoeding heeft toegekend.

209    De hogere voorziening dient te worden afgewezen voor het overige.

VII –  Gevolgen van de gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest

210    Volgens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht in geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.

211    In casu kan definitief uitspraak worden gedaan op Schneiders vordering tot schadevergoeding.

A –  Schade bestaande in de kosten die Schneider heeft gemaakt om deel te nemen aan de heropende concentratiecontroleprocedure

212    Bij het bestreden arrest is de Gemeenschap veroordeeld tot vergoeding van de schade die Schneider heeft geleden doordat zij kosten heeft moeten maken om na de uitspraak van de arresten Schneider I en Schneider II deel te nemen aan de heropende concentratiecontroleprocedure.

213    De middelen die de Commissie in hogere voorziening tegen deze beslissing heeft aangevoerd, zijn verworpen.

214    Bijgevolg dient de betrokken schade te worden vergoed.

215    In haar verzoekschrift waarin zij schadevergoeding vordert, voert Schneider extra kosten voor een totaal bedrag van 2 107 619,18 EUR aan, die voornamelijk verband houden met de bijstand die is verleend door haar juridische, economische en financiële raadgevers.

216    Zoals reeds is geoordeeld in punt 320 van het bestreden arrest, moeten ter bepaling van het bedrag van de schadevergoeding die de Gemeenschap aan Schneider verschuldigd is, op deze totale kosten de volgende kosten in mindering worden gebracht:

–        alle kosten die Schneider in de zaken T‑310/01, T‑77/02 en T‑77/02 R heeft gemaakt;

–        de kosten voor het raadplegen van juridische, fiscale en financiële adviseurs en de overige administratieve kosten die zijn gemaakt met het oog op de scheiding volgens de door de Commissie voorgeschreven modaliteiten;

–        de kosten die Schneider noodzakelijkerwijs zou hebben gemaakt voor het nemen van de maatregelen waarmee de ondersteuning van haar positie diende te worden gecorrigeerd en die zij hoe dan ook vóór de vaststelling van de negatieve beschikking had moeten voorstellen, indien deze beschikking met inachtneming van haar rechten van verdediging was vastgesteld.

217    Partijen moeten binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van de uitspraak van het onderhavige arrest, ofwel het Hof in kennis stellen van het bedrag van deze schadepost, in gemeen overleg vastgesteld volgens de in het voorgaande punt aangegeven berekeningsmodaliteiten, ofwel het Hof hun door berekeningen gestaafde conclusies overleggen.

B –  Schade bestaande in de door Schneider verleende verlaging van de overnameprijs van Legrand

218    De Gemeenschap is bij het bestreden arrest veroordeeld tot vergoeding van twee derde van de schade die Schneider heeft geleden doordat zij een verlaging van de verkoopprijs van Legrand aan de koper heeft verleend in ruil voor het uitstel van de effectieve verkoop tot 10 december 2002. Voorts is een deskundigenonderzoek ter begroting van deze schade bevolen en is rente op de desbetreffende schadevergoeding toegekend.

219    Op de hogere voorziening van de Commissie is het arrest op deze punten vernietigd.

220    Bijgevolg dient opnieuw op de vordering van Schneider tot vergoeding van de betrokken schade te worden beslist.

221    Gelet op de gronden die hebben geleid tot de gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest, dient te worden vastgesteld dat er geen rechtstreeks causaal verband is tussen de verlaging van de litigieuze prijs en de onrechtmatigheid van de negatieve beschikking van de Commissie.

222    De rechtstreekse oorzaak van de gestelde schade is immers de beslissing van Schneider om de verkoop van Legrand effectief te laten doorgaan op 10 december 2002, welke beslissing zij niet hoefde te nemen.

223    Bijgevolg dient het beroep van Schneider te worden verworpen, voor zover zij een vergoeding voor deze schade, vermeerderd met rente, vordert.

VIII –  Kosten

224    Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet.

225    Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat ingevolge artikel 118 daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

226    De Commissie verzoekt om Schneider te verwijzen in de kosten van eerste aanleg en van de hogere voorziening.

227    Aangezien Schneider in het onderhavige arrest grotendeels in het ongelijk wordt gesteld, dient zij naast de kosten die zijzelf in de procedure in eerste aanleg en de onderhavige procedure heeft gemaakt, twee derde te dragen van de kosten die de Commissie in het kader van deze procedures heeft gemaakt.

Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart:

1)      Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 11 juli 2007, Schneider Electric/Commissie (T‑351/03), wordt vernietigd voor zover:

–        de Europese Gemeenschap hierbij wordt veroordeeld tot vergoeding van twee derde van de schade die Schneider Electric SA stelt te hebben geleden door de verlaging van de verkoopprijs van Legrand SA die zij aan de overnemer heeft verleend in ruil voor uitstel van de effectieve verkoop tot 10 december 2002;

–        een deskundigenonderzoek ter begroting van deze schadepost wordt gelast;

–        rente op de desbetreffende schadevergoeding wordt toegekend.

2)      De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

3)      Partijen zullen binnen drie maanden na de datum van uitspraak van het onderhavige arrest het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de – in gemeen overleg overeenkomstig de in punt 216 van het onderhavige arrest aangegeven modaliteiten vast te stellen – begroting overleggen van de schade die Schneider Electric SA heeft geleden doordat zij kosten heeft gemaakt om deel te nemen aan de na de uitspraak van de arresten van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 22 oktober 2002, Schneider Electric/Commissie (T‑310/01 en T‑77/02), heropende concentratiecontroleprocedure.

4)      Bij gebreke van een dergelijk akkoord zullen partijen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen binnen dezelfde termijn hun door berekeningen gestaafde conclusies overleggen.

5)      Het beroep van Schneider Electric SA wordt verworpen voor het overige.

6)      Schneider Electric SA draagt naast de kosten die zijzelf in de procedure in eerste aanleg en de onderhavige procedure heeft gemaakt, twee derde van de kosten die de Commissie van de Europese Gemeenschappen in het kader van deze procedures heeft gemaakt.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.