Language of document : ECLI:EU:C:2022:481

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

G. PITRUZZELLA

van 16 juni 2022 (1)

Zaak C175/21

Harman International Industries, Inc.

tegen

AB SA

[Verzoek van de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Artikelen 34 en 36 VWEU – Vrij verkeer van goederen – Uniemerk – Verordening (EU) 2017/1001 – Artikel 15 – Uitputting van het aan het Uniemerk verbonden recht – Bewijslast – Daadwerkelijke rechtsbescherming”






1.        Hoe kan in een door de merkhouder ingeleide procedure tot staking van de verhandeling van niet-toegelaten waren een evenwicht worden gevonden tussen de bescherming van de merkhouder en die van de distributeur van de waren die zich op uitputting van het merkrecht beroept? Kan de toestemming van de merkhouder voor het in de handel brengen van de waren in de EER impliciet zijn? Is het feit dat het dictum van de uitspraak algemeen wordt geformuleerd en de in de EER in de handel gebrachte waren pas in het stadium van de tenuitvoerlegging worden geïdentificeerd verenigbaar met het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming? Hoe wordt de bewijslast verdeeld?

I.      Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

2.        In artikel 9 van verordening (EU) 2017/1001(2) wordt bepaald:

„1.      De inschrijving van een Uniemerk geeft de houder een uitsluitend recht.”

[…]

3.      […] [K]an met name worden verboden:

[…]

b)      het aanbieden, in de handel brengen of daartoe in voorraad hebben van waren of het aanbieden of verrichten van diensten onder het teken;

c)      het invoeren of uitvoeren van waren onder het teken;

[…]”

3.        In artikel 15, lid 1, van verordening 2017/1001 wordt bepaald:

„Een Uniemerk verleent de houder niet het recht het gebruik daarvan te verbieden voor waren die onder dit merk door de houder of met diens toestemming in de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht.”

4.        Artikel 129, lid 3, van verordening 2017/1001, met het opschrift „Toepasselijk recht”, luidt:

„Tenzij in deze verordening anders wordt bepaald, past een rechtbank voor het Uniemerk het procesrecht toe dat geldt voor soortgelijke rechtsvorderingen betreffende een nationaal merk in de lidstaat waar de rechtbank gelegen is.”

5.        Artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/48(3) luidt:

„De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen moeten tevens doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; zij worden zodanig toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures.”

B.      Pools recht

6.        Artikel 325 van de ustawa z dnia 17 listopada 1964 r. – Kodeks postępowania cywilnego (wet houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964, geconsolideerde tekst, zoals gewijzigd (Dz. U. 2019, volgnr. 1460; hierna: „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”) bepaalt:

„Het dictum van de uitspraak moet de naam van de rechterlijke instantie bevatten, de namen van de rechters, van de griffier en van het openbaar ministerie, indien dit is tussengekomen, de datum en de plaats van de terechtzitting en van de uitspraak, de namen van de partijen en het voorwerp van de zaak, alsmede de beslissing van de rechterlijke instantie inzake de vorderingen van de partijen.”

7.        Overeenkomstig artikel 758 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering zijn de Sądy Rejonowe (rechters in eerste aanleg, Polen) en de gerechtsdeurwaarders die aan deze rechtbanken zijn verbonden, bevoegd voor tenuitvoerleggingen.

8.        Artikel 767, §§ 1 en 2, van dit wetboek luidt:

„§ 1.      Tenzij de wet anders bepaalt, kan tegen handelingen van gerechtsdeurwaarders beroep worden ingesteld bij de Sąd Rejonowy. Er kan eveneens beroep worden ingesteld wanneer de gerechtsdeurwaarder nalaat een handeling te verrichten. Het beroep wordt behandeld door de rechter van het rechtsgebied waar het deurwaarderskantoor gelegen is.

[…]

§ 2.      Het beroep kan worden ingesteld door een partij of een andere persoon wiens rechten zijn geschonden of dreigen te worden geschonden door het handelen of nalaten van de gerechtsdeurwaarder.

[…]”

9.        Artikel 843, § 3, van dit wetboek bepaalt:

„In het beroepschrift moet de verzoekende partij alle grieven uiteenzetten die in dit stadium kunnen worden aangevoerd, op straffe van verlies van het recht om er zich in de navolgende procedure op te beroepen.”

10.      Artikel 1050, §§ 1 en 3, van hetzelfde wetboek luidt:

„§ 1.      Wanneer de schuldenaar verplicht is een handeling te verrichten die niet door een ander kan worden verricht en waarvan de uitvoering uitsluitend van zijn wil afhangt, stelt de rechter in het rechtsgebied waarin de handeling moet worden verricht, op verzoek van de schuldeiser en na de partijen te hebben gehoord, een termijn vast waarbinnen de schuldenaar de handeling moet verrichten, op straffe van een geldboete indien hij de handeling niet binnen de gestelde termijn verricht.

[…]

§ 3.      Indien de aan de schuldenaar verleende termijn voor het verrichten van een handeling is verstreken zonder dat deze de handeling heeft verricht, legt de rechter de schuldenaar op verzoek van de schuldeiser een geldboete op en stelt hij tegelijkertijd een nieuwe termijn voor het verrichten van de handeling vast, op straffe van een verhoogde geldboete.”

11.      Artikel 1051, § 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt:

„Wanneer de schuldenaar verplicht is om iets niet te doen of de handelingen van de schuldeiser niet te belemmeren, veroordeelt de rechter in het rechtsgebied waar de schuldenaar zijn verplichting niet is nagekomen, hem op verzoek van de schuldeiser tot het betalen van een geldboete, na de partijen te hebben gehoord en na te hebben vastgesteld dat de schuldenaar zijn verplichting niet is nagekomen. De rechter gaat op dezelfde wijze te werk in geval van een nieuw verzoek van de schuldeiser.”

II.    Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen

12.      Harman International Industries, Inc. (hierna: „verzoekster”), gevestigd te Stamford (Verenigde Staten), is houdster van de uitsluitende rechten op Uniemerken die zijn ingeschreven onder de nummers 001830967, 005336755, 015577621, 003191004, 003860665, 0150221652, 001782523, 005133251 en 009097494.

13.      Verzoeksters waren (audiovisuele apparatuur, waaronder luidsprekers, hoofdtelefoons en audiosystemen) waarop de genoemde merken zijn aangebracht, worden in Polen gedistribueerd door één marktdeelnemer, waarmee verzoekster een distributieovereenkomst heeft gesloten en via welke verzoeksters waren in elektronicawinkels aan de eindgebruiker worden verkocht.

14.      Verzoekster maakt voor haar waren gebruik van een etiketteersysteem op basis waarvan het volgens de verwijzende rechter niet altijd mogelijk is om vast te stellen of de betrokken waren door verzoekster al dan niet voor de markt van de Europese Economische Ruimte (EER) is bestemd. De etiketten op bepaalde, van verzoeksters merken voorziene waren bevatten immers geen afkortingen met betrekking tot het bedoelde grondgebied, zodat zij niet aangeven waar de betrokken waren voor het eerst met verzoeksters toestemming in de handel dienen te worden gebracht. Hierdoor bevinden bepaalde etiketten zich zowel op de verpakking van waren die in de EER in de handel dienen te worden gebracht als op de verpakking van waren die buiten de EER in de handel dienen te worden gebracht. Voor de vaststelling van de doelmarkt van deze waren moet gebruik worden gemaakt van een IT-instrument waarover verzoekster beschikt en dat een productgegevensbank omvat met aanduiding van de doelmarkt van elke waar.

15.      Verweerster in het hoofdgeding, AB SA, gevestigd te Magnice (Polen) (hierna: „verweerster”), verricht een economische activiteit op het gebied van de distributie van elektronica. Verweerster heeft door verzoekster vervaardigde en van verzoeksters Uniemerken voorziene waren ingevoerd op de Poolse markt. Verweerster heeft de genoemde waren verworven van een andere verkoper dan de productdistributeur op de Poolse markt waarmee verzoekster een overeenkomst had gesloten. Verweerster verklaart van deze verkoper de verzekering te hebben gekregen dat het in de handel brengen van deze waren in Polen geen afbreuk deed aan verzoeksters uitsluitende rechten op de betrokken Uniemerken, gelet op de uitputting daarvan als gevolg van het feit dat de van de Uniemerken voorziene waren eerder door verzoekster of met haar toestemming in de handel waren gebracht in de EER.

16.      Verzoekster heeft bij de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen), optredend als rechter in eerste aanleg, een vordering ingesteld waarbij wordt verzocht verweerster te verbieden de aan de Uniemerken verbonden rechten van verzoekster te schenden door het invoeren, het in de handel brengen, het aanbieden van en het maken van reclame voor of het opslaan van luidsprekers en hoofdtelefoons, alsmede van de verpakking daarvan, waarop minstens één van verzoeksters Uniemerken is aangebracht en die niet eerder door verzoekster of met haar toestemming in de EER in de handel zijn gebracht. Daarnaast heeft verzoekster de rechter verzocht verweerster te gelasten dergelijke luidsprekers en hoofdtelefoons alsmede de verpakking daarvan uit de handel te nemen of te vernietigen.

17.      Verweerster heeft zich tegen verzoeksters vorderingen verzet op grond van het beginsel van uitputting van het aan het Uniemerk verbonden recht, en heeft haar verweer toegespitst op de van de verkoper verkregen verzekering dat de betrokken waren eerder in de handel waren gebracht in de EER.

18.      In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat op basis van de etiketteersystemen die verzoekster gebruikt voor haar waren, niet kan worden vastgesteld of de waren al dan niet voor de markt van de EER waren bestemd. Om die reden kan een verwerende partij niet aantonen dat een exemplaar van de van verzoeksters Uniemerk voorziene waren door deze laatste of met haar toestemming in de handel zijn gebracht in de EER. Volgens de verwijzende rechter kan verweerster zich uiteraard tot haar leverancier wenden, maar het is onwaarschijnlijk dat zij te weten kan komen van wie de leverancier de betrokken waren heeft verworven of wie deel uitmaakt van de distributieketen van de waren op het Poolse grondgebied, omdat leveranciers doorgaans niet bereid zijn om hun bevoorradingsbronnen openbaar te maken en aldus het risico te lopen afnemers te verliezen.

19.      In de aldus geschetste context merkt de verwijzende rechter op dat de praktijk van de Poolse rechterlijke instanties om in het dictum van uitspraken tot toewijzing van vorderingen gebruik te maken van de formulering „waren waarop merken van de verzoeker zijn aangebracht en die niet eerder door de verzoeker (houder van het Uniemerk) of met diens instemming in de EER in de handel zijn gebracht” ernstige problemen schept bij de uitoefening van het recht van verweer en aanleiding geeft tot onzekerheden bij de toepassing van het recht. Deze wijze van formulering van het dictum van uitspraken heeft volgens de verwijzende rechter rechtstreeks tot gevolg dat zij in de praktijk niet kunnen worden uitgevoerd op basis van de daarin vervatte informatie.

20.      Ongeacht of de uitspraak vrijwillig dan wel door de bevoegde tenuitvoerleggingsautoriteit ten uitvoer wordt gelegd, is het voor de praktische uitvoerbaarheid van de uitspraak immers noodzakelijk om nadere informatie te verkrijgen, hetzij van de merkhouder, hetzij van de verweerder, om de specifieke van het Uniemerk voorziene waren te identificeren.

21.      In het bijzonder moet de verzoeker, de merkhouder, zijn specifieke medewerking verlenen voor de toegang tot de gegevensbank die de informatie bevat die nodig is om de waren te identificeren.

22.      Bovendien blijkt uit de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de praktijk die wordt gevolgd bij de tenuitvoerlegging van uitspraken waarvan het dictum algemeen is geformuleerd, niet eenvormig is en varieert naargelang van de aard van de uitspraak, en dat zij er in veel gevallen ook toe kan leiden dat beslag wordt gelegd op waren waarbij er geen sprake is van schending van een uitsluitend merkrecht. In wezen is het dus mogelijk dat de bescherming van het aan een Uniemerk verbonden uitsluitend recht wordt uitgebreid tot waren waarvoor dit recht is uitgeput.

23.      Daarenboven zorgt de betrokken praktijk voor verdere onzekerheden op het gebied van procedurele waarborgen voor de partijen in zaken betreffende de bescherming van een aan een Uniemerk verbonden uitsluitend recht. Uit de bewoordingen van het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt namelijk dat het voor verweerster bijzonder moeilijk is om in het kader van een rechtsgeding aan te tonen dat een bepaalde waar door verzoekster of met haar toestemming in de EER in de handel is gebracht.

24.      Volgens de door de verwijzende rechter aangehaalde bepalingen van Pools recht bieden de rechtsmiddelen waarover een schuldenaar beschikt in procedures inzake conservatoire maatregelen en in tenuitvoerleggingsprocedures, te weten het beroep tegen de deurwaardershandelingen en het verzet tegen de tenuitvoerlegging, niet de mogelijkheid om de wijze waarop de tenuitvoerleggingsautoriteit de uitspraak heeft uitgevoerd, doeltreffend te betwisten, namelijk doeltreffend vast te stellen welke waren van de gedwongen tenuitvoerlegging moeten worden uitgesloten.

25.      Om al deze redenen betwijfelt de verwijzende rechter of deze praktijk van de Poolse rechterlijke instanties verenigbaar is met de beginselen van vrij verkeer van goederen en uitputting van het aan het Uniemerk verbonden recht, alsmede met de verplichting van de lidstaten om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming te waarborgen.

26.      Om die reden heeft de Sąd Okręgowy w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en aan het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„Moet artikel 36, tweede volzin, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 15, lid 1, van [verordening 2017/1001] en artikel 19, lid 1, tweede volzin, VEU, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een praktijk van de nationale rechterlijke instanties in de lidstaten die erin bestaat dat deze rechterlijke instanties:

–      bij vorderingen van een merkhouder tot het verbieden van het invoeren, het in de handel brengen, het aanbieden van en het maken van reclame voor waren waarop een Uniemerk is aangebracht, alsmede tot het geven van een bevel tot het uit de handel nemen of het vernietigen daarvan,

–      bij de uitspraak, in een procedure inzake conservatoire maatregelen, over het beslag op waren waarop het Uniemerk is aangebracht,

in hun uitspraak verwijzen naar ‚waren die niet door de merkhouder of met diens toestemming in de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht’, als gevolg waarvan de vaststelling op welke van het Uniemerk voorziene waren de uitgesproken verboden en bevelen betrekking hebben (dat wil zeggen de vaststelling welke waren niet door de merkhouder of met diens toestemming in de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht) wegens de algemene formulering van de gedane uitspraak wordt overgelaten aan de tenuitvoerleggingsautoriteit, die zich bij die vaststelling baseert op de verklaringen van de merkhouder of op de door deze laatste aangeleverde instrumenten (waaronder IT-instrumenten en gegevensbanken), terwijl de mogelijkheid om voornoemde vaststelling van de tenuitvoerleggingsautoriteit te betwisten bij een rechterlijke instantie in een procedure ten gronde wordt uitgesloten of beperkt door de aard van de rechtsmiddelen waarover de verweerder beschikt in de procedure inzake conservatoire maatregelen en in de tenuitvoerleggingsprocedure?”

III. Juridische analyse

A.      Opmerkingen vooraf

27.      Met zijn enige prejudiciële vraag betreffende de vereiste nauwkeurigheid van de formulering van het dictum van een uitspraak inzake uitputting van het merkrecht als bedoeld in artikel 15, lid 1, van verordening 2017/1001, uit de verwijzende rechter twijfels over zowel de waarborging van het vrije verkeer van goederen als de daadwerkelijke rechtsbescherming van de distributeur, die door de houder van een Uniemerk wordt gedagvaard wegens het vermeend onrechtmatig in de handel brengen in de EER van door het merkrecht beschermde waren.

28.      Meer bepaald meent de nationale rechter dat de algemene formulering van het dictum door de rechterlijke instantie tot gevolg heeft dat het voor de distributeur van de waren – de verwerende partij in het geding – uiterst moeilijk wordt om zich te verdedigen. Hierdoor wordt de verdeling van de bewijslast in de procedure problematisch, met name in het stadium van de tenuitvoerlegging, met name gelet op het bijzondere procesrecht van de betrokken lidstaat dat de verwerende partij, naar het oordeel van de verwijzende rechter, geen doeltreffende bescherming kan bieden doordat het haar strikte voorwaarden oplegt voor het instellen van verzet.

29.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door verzoekster, verweerster, de Poolse regering en de Europese Commissie.

30.      Verzoekster is van mening dat de prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord, aangezien elke andere oplossing in strijd zou zijn met de regel van de uitputting van het merkrecht. In het bijzonder betwist zij niet alleen de door de verwijzende rechter gegeven beschrijving van de feiten en uitlegging van de Poolse wetgeving, zij is ook van mening dat de door deze laatste voorgestelde oplossingen – in het bijzonder het verplichten van de merkhouder om „de merken of de serienummers” nauwkeurig op de waren te vermelden – zouden leiden tot discriminatie van de marktdeelnemers wier merk is geschonden, aangezien noch het Unierecht noch het nationale recht in een dergelijke verplichting voorziet.

31.      Verzoekster betwist ook dat Harman slechts één distributeur van haar waren op de Poolse markt heeft en is bijgevolg van mening dat een omkering van de bewijslast, zoals vastgesteld in het arrest Van Doren + Q(4), niet kan worden aanvaard, omdat de bewijslast voor het bestaan van toestemming voor het in de handel brengen van waren buiten de EER – behalve in geval van een exclusief distributiesysteem – op de verweerder rust.

32.      Verweerster, de Poolse regering en de Commissie zijn daarentegen van mening dat de prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord.

33.      Verweerster en de Poolse regering zijn het eens met de weergave van de feiten door de verwijzende rechter. In het bijzonder is verweerster van mening dat elke rechterlijke uitspraak een verweerder in staat moet stellen deze uitspraak vrijwillig ten uitvoer te leggen zonder gebruik te maken van informatie in gegevensbanken van een verzoeker, die voor hem niet toegankelijk zijn. Zij meent dat dit praktische probleem kan worden opgelost door een uniform etiketteersysteem in te voeren dat de verplichting inhoudt om de markt van bestemming op de waren te vermelden.

34.      De Poolse regering stelt dat, aangezien de traditionele regels inzake de verdeling van de bewijslast in procedures wegens schending van een uitsluitend merkrecht in sommige gevallen kunnen leiden tot een feitelijke beperking van het vrije verkeer van goederen, het gerechtvaardigd kan zijn deze regels aan te passen overeenkomstig de in het arrest Van Doren + Q uiteengezette beginselen.  In het bijzonder is de Poolse regering van mening dat de eerbiediging van deze beginselen slechts mogelijk is wanneer de bewijsprocedure volledig door de bodemrechter wordt gevoerd.

35.      Hoewel de Commissie het ermee eens is dat de bewijslast voor de toestemming om de waren buiten de EER in de handel te brengen bij de merkhouder kan worden gelegd, is zij daarentegen van mening dat het Unierecht zich in beginsel niet verzet tegen de mogelijkheid om de vaststelling op welke van de van het Uniemerk voorziene waren een rechterlijk bevel of verbod betrekking heeft, over te laten aan de tenuitvoerleggingsautoriteit. De Commissie voegt daaraan evenwel toe dat een dergelijke oplossing, in overeenstemming met het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming, veronderstelt dat een verweerder in procedures inzake conservatoire maatregelen en in tenuitvoerleggingsprocedures over alle nodige middelen beschikt om zijn recht in rechte te beschermen.

36.      Uit het dossier blijkt dat het hoofdgeding met name betrekking heeft op de parallelinvoer van „gemengde” waren, dat wil zeggen waren waarvoor de uitsluitende rechten van de merkhouder zijn uitgeput en die vrij kunnen circuleren binnen de EER, en waren die bestemd zijn om buiten de EER in de handel te worden gebracht en waarvan verhandeling in de EER de rechten van de merkhouder schendt.

37.      In casu stelt de verwijzende rechter dat het op het tijdstip van de inbeslagneming zeer moeilijk is om de twee groepen waren van elkaar te onderscheiden, en dat om die reden de enige betrouwbare informatie om te bepalen op welke plaats de waren in de handel zijn gebracht, zeer vaak afkomstig is van de merkhouder.

38.      De algemene formulering van het dictum, die slechts de bepaling van artikel 15, lid 1, van verordening 2017/1001 overneemt, heeft de facto tot gevolg dat de vaststelling van de plaats waar de waren in de handel zijn gebracht, wordt doorgeschoven naar het stadium van de tenuitvoerlegging. Volgens de verwijzende rechter is dit doorschuiven naar het stadium van de tenuitvoerlegging problematisch, omdat naar Pools recht, zoals uit de verwijzingsbeslissing kan worden afgeleid, de procedurele rechten van de verweerder in de fase van gedwongen tenuitvoerlegging zeer beperkt zijn, met name omdat de houder van het Uniemerk hierbij betrokken dient te worden. Door de noodzakelijke medewerking van de verzoeker (merkhouder) is de verweerder (distributeur van de waren) niet in staat zijn positie in rechte doeltreffend en autonoom te beschermen.

39.      Bij mijn analyse zal ik mij toespitsen op twee kwesties die mij essentieel lijken voor de beantwoording van de prejudiciële vraag van de verwijzende rechter: het beginsel van uitputting van de merkrechten in het licht van de regels inzake het vrije verkeer van goederen en de doeltreffendheid van de rechtsbescherming van de verweerder (distributeur van de waren) in hetzelfde geding, zowel wat de algemene formulering van het dictum als de verdeling van de bewijslast betreft.

B.      Uitputting van het aan het Uniemerk verbonden recht en vrij verkeer van goederen: het begrip „toestemming”

40.      Zoals bekend, is in artikel 15, lid 1, van verordening 2017/1001 het beginsel van uitputting van het merk gecodificeerd(5), op basis waarvan de houder van een recht op een teken, nadat een van zijn merk voorziene waar rechtstreeks of in ieder geval met zijn toestemming in de handel is gebracht, zich niet meer op de aan het merk verbonden rechten kan beroepen om de latere verkoop van deze waren te verhinderen.

41.      Deze bepaling neemt, in grotendeels identieke bewoordingen, artikel 7 van richtlijn 89/104/EEG(6) over, dat de rechtspraak inzake het beginsel van uitputting op het gebied van merken heeft gecodificeerd, net zoals artikel 13 van verordening (EG) nr. 40/94(7) de rechtspraak inzake het gemeenschapsmerk heeft gecodificeerd. Richtlijn 89/104 is ingetrokken bij richtlijn 2008/95/EG, die op haar beurt is ingetrokken bij richtlijn (EU) 2015/2436(8). Verordening nr. 40/94 is ingetrokken bij verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk(9), die op haar beurt is ingetrokken bij verordening 2017/1001. Hoewel artikel 15 van verordening 2017/1001, net als artikel 15 van richtlijn 2015/2436, ten dele anders is geformuleerd dan de eerder ingetrokken bepalingen, worden de uitleggingen die het Hof aan de eerdere teksten heeft gegeven, geacht nog steeds geldig te zijn, gelet op het feit dat beide bepalingen hetzelfde doel nastreven van afweging van de aan het merk verbonden rechten tegen de bescherming van het vrije verkeer van goederen in de interne markt.

42.      De grondslag ervan is gelegen in de toekenning aan de houder van het recht om alleen de eerste verhandeling van de van het merk voorziene waren op de relevante markt te controleren, zonder belemmeringen of beperkingen op te werpen voor de verdere verhandeling van de beschermde waren die onverenigbaar zouden zijn met het beginsel van vrijheid van handel.(10)

43.      Deze bepaling moet namelijk worden gelezen en uitgelegd in het licht van artikel 36 VWEU(11), waarbij tevens rekening dient te worden gehouden met het feit dat zij een volledige harmonisatie(12) van de regels inzake uitputting van de merkrechten tot stand brengt door codificatie van een groot deel van de rechtspraak van het Hof inzake het vrije verkeer van goederen.(13)

44.      Bijgevolg mag de toepassing van artikel 15, lid 1, van verordening 2017/1001 geenszins tot gevolg hebben dat belemmeringen van het vrije verkeer van goederen worden gelegitimeerd of gerechtvaardigd en, in feite, dat de met de gemeenschappelijke markt afgeschafte belemmeringen tussen de lidstaten en douanegrenzen opnieuw worden ingevoerd(14) of dat de procedurele waarborgen voor partijen in zaken betreffende de bescherming van een aan een Uniemerk verbonden uitsluitend recht worden beperkt.

45.      In het licht van het voorgaande moet worden onderzocht, zoals de verwijzende rechter heeft gesuggereerd, of de praktijk van de Poolse rechterlijke instanties om het dictum van de uitspraak in algemene bewoordingen te formuleren, in combinatie met het feit dat het onderscheid tussen de categorieën van waren enkel lijkt te kunnen worden gemaakt op basis van de informatie en gegevensbanken waarover verzoekster beschikt, een middel tot discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten in de zin van artikel 36 VWEU kan vormen.

46.      In het door de verwijzende rechter geschetste kader zou deze praktijk, zij het indirect, deze beperkingen in stand kunnen houden en de bescherming van het aan een Uniemerk verbonden uitsluitende recht kunnen uitbreiden tot waren waarvoor dit recht is uitgeput.

47.      Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat artikel 36 VWEU(15), en dus het verbod van invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking, afwijkingen toestaat uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom. Aangezien het verbod niet aan het bestaan van de rechten, maar wel aan de uitoefening ervan raakt, worden dergelijke afwijkingen evenwel slechts toegestaan voor zover „deze gerechtvaardigd zijn ter vrijwaring van de rechten die het specifieke voorwerp”(16) van het eigendomsrecht vormen.(17)

48.      De merkhouder moet alle van zijn merk voorziene waren zelf in de handel brengen(18) of toestemmen met het in de handel brengen ervan.(19) De gelijkwaardigheid van de twee gevallen – het in de handel brengen van de van het merk voorziene waren door of met de toestemming van de merkhouder – is steeds bevestigd sinds de eerste arresten over het uitputtingsbeginsel.(20)

49.      Het bestaan van toestemming vormt dus een onderscheidende factor voor de vraag wanneer de bescherming van het intellectuele-eigendomsrecht moet wijken voor het beginsel van vrij verkeer van goederen.

50.      Wat betreft de definitie van toestemming, heeft het arrest Ideal-Standard belangrijke aanwijzingen opgeleverd door te verduidelijken dat toestemming nooit impliciet kan zijn.(21)

51.      In het arrest Sebago heeft het Hof, onder verwijzing naar merkenrichtlijn 89/104, gepreciseerd dat „er slechts toestemming is in de zin van artikel 7, lid 1, […] wanneer de toestemming betrekking heeft op elk exemplaar van het product waarvoor de uitputting wordt aangevoerd”(22).

52.      In de gevoegde zaken Davidoff en Levi Strauss(23), die betrekking hadden op richtlijn 89/104, heeft het Hof bevestigd dat de omschrijving van de kenmerken van de toestemming voor het in de EER in de handel brengen in de zin van artikel 7, lid 1, van richtlijn 89/104 niet mag worden overgelaten aan het nationale recht van de lidstaten omdat de bescherming in dat geval zou verschillen naargelang van de toepasselijke wetgeving.

53.      Wat de mogelijkheid van „niet-uitdrukkelijke” toestemming betreft, heeft het Hof gepreciseerd dat moet worden vastgesteld op welke wijzen de merkhouder zijn toestemming kan geven voor het in de handel brengen in de EER en dat die toestemming moet worden uitgedrukt op een wijze waaruit met zekerheid de wil blijkt om afstand te doen van dat recht. Het Hof heeft evenwel niet uitgesloten dat deze toestemming „op impliciete wijze kan voortvloeien uit elementen en omstandigheden vóór, tijdens of na het buiten de EER in de handel brengen”(24).

54.      Een impliciete toestemming voor het in de handel brengen kan niet voortvloeien uit het enkele stilzwijgen van de merkhouder noch uit het feit dat de merkhouder niet aan alle achtereenvolgende kopers van de waren heeft meegedeeld dat hij zich tegen invoer in de EER verzet, en evenmin uit het feit dat de merkhouder op de waren geen verbod heeft vermeld of bij de verkoop van de waren geen contractuele beperkingen heeft opgelegd.(25)

55.      Derhalve kan onder bepaalde specifieke voorwaarden de toestemming bij uitzondering ook voortvloeien uit duidelijke gedragingen van de merkhouder, ofschoon, het zij herhaald, uitdrukkelijke toestemming de regel is.

56.      Wie moet in het kader van een eventuele procedure het bewijs leveren van deze uitdrukkelijke of impliciete toestemming? Welk type vaststellingen moet de rechter doen om te bepalen welke in de handel gebrachte waren nog onder de merkbescherming vallen en welke niet? Moeten die vaststellingen noodzakelijkerwijs worden gedaan in het stadium van de beoordeling ten gronde of kunnen zij ook worden gedaan in het stadium van de tenuitvoerlegging?

57.      Het zijn deze twee aspecten die in de prejudiciële vraag aan de orde worden gesteld. Hoewel zij conceptueel autonoom zijn, vinden zij beide hun oorsprong in de praktijk van de Poolse rechterlijke instanties om het dictum algemeen te formuleren en werpen zij een gemeenschappelijke rechtsvraag op, namelijk die van de daadwerkelijke rechtsbescherming van de verweerder-distributeur van waren die zich in het kader van een vordering tot bescherming van het merk op de uitputting van het merkrecht beroept.

58.      De verwijzende rechter verzoekt het Hof immers om te beoordelen of de praktijk van de Poolse rechterlijke instanties om een algemene formulering te gebruiken in het dictum van uitspraken inzake schending van merkrechten als gevolg van parallelinvoer, in overeenstemming is met de fundamentele beginselen van vrij verkeer van goederen en daadwerkelijke rechtsbescherming. In het bijzonder merkt de verwijzende rechter op dat de verwijzing, in de motivering en het dictum van de uitspraak, naar „waren die niet door de merkhouder of met diens instemming in de EER in de handel zijn gebracht” naargelang van de omstandigheden niet passend en onvoldoende nauwkeurig kan zijn.

59.      Deze praktijk inzake de formulering van het dictum van uitspraken heeft volgens de verwijzende rechter tot gevolg dat het praktisch gezien onmogelijk is deze uitspraken ten uitvoer te leggen, omdat de voor de tenuitvoerlegging noodzakelijke informatie ontbreekt. Ongeacht of de uitspraak vrijwillig dan wel door de tenuitvoerleggingsautoriteit ten uitvoer wordt gelegd, is hoe dan ook nadere informatie nodig om vast te stellen op welke waren de uitspraak betrekking heeft.

60.      Bovendien kan volgens de verwijzende rechter alleen de merkhouder de bestemming aangeven van de in geding zijnde waren en kan de verweerder derhalve deze vaststellingen niet betwisten in de procedure inzake conservatoire maatregelen en evenmin in de tenuitvoerleggingsprocedure, omdat hij geen toegang heeft tot de informatie.

61.      In de hierboven beschreven context rijst de vraag of het Poolse recht verenigbaar is met de beginselen die zijn neergelegd in artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”): geniet de verweerder-distributeur in de lidstaat daadwerkelijke rechtsbescherming?

C.      Daadwerkelijke rechtsbescherming en procedurele autonomie van de lidstaten

62.      Artikel 19, lid 1, VEU bepaalt dat de lidstaten voor de justitiabelen voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren.(26)

63.      Het beginsel van daadwerkelijke bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen en waarnaar voornoemd artikel verwijst, „is een algemeen beginsel van Unierecht dat uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeit en dat is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op 4 november 1950 te Rome is ondertekend, en dat tegenwoordig wordt bevestigd in artikel 47 van het Handvest”.(27)

64.      Zoals bekend, bepaalt artikel 47, eerste alinea, van het Handvest dat eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Dit recht gaat gepaard met de in artikel 19, lid 1, VEU vervatte verplichting voor de lidstaten om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren.

65.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof volstaat artikel 47 van het Handvest op zichzelf om het recht op een doeltreffende voorziening in rechte te kunnen inroepen, zonder dat de inhoud ervan hoeft te worden gepreciseerd door andere bepalingen van het Unierecht of van het interne recht van de lidstaten.(28)

66.      Uit de rechtspraak van het Hof volgt ook dat de wezenlijke inhoud van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte er onder andere in bestaat dat de houder van dit recht toegang moet hebben tot een rechterlijke instantie die bevoegd is om de eerbiediging van de uit het Unierecht voortvloeiende rechten te waarborgen en om daartoe alle voor het bij haar aanhangige geding relevante feitelijke en juridische kwesties te onderzoeken.(29)

67.      Krachtens het beginsel van procedurele autonomie is het echter een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten om de procedureregels vast te stellen voor de rechtsmiddelen waarin voor de justitiabelen moet worden voorzien, op voorwaarde dat die regels in situaties die onder het Unierecht vallen, „niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel)”.(30)

68.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof „veronderstelt het gelijkwaardigheidsbeginsel dat het betrokken nationale voorschrift gelijkelijk van toepassing is op vorderingen die zijn gebaseerd op de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen en op vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht, voor zover deze vorderingen eenzelfde voorwerp en oorzaak hebben”.(31) Derhalve vereist dat beginsel gelijke behandeling van vergelijkbare vorderingen die zijn gebaseerd op een schending van het nationale recht enerzijds en van het Unierecht anderzijds.(32)

69.      Het doeltreffendheidsbeginsel vereist daarentegen dat bij de toepassing van het beginsel van procedurele autonomie de procedureregels de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken.(33)

70.      „[H]et Unierecht [verplicht] de lidstaten er [echter] niet toe […] om andere rechtsmiddelen in te voeren dan die welke in het nationale recht zijn vastgesteld, tenzij uit de opzet van de betrokken nationale rechtsorde blijkt dat er geen rechtsgang is waarmee, al was het maar incidenteel, de eerbiediging van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, kan worden verzekerd, of wanneer de justitiabelen slechts toegang tot de rechter hebben door onrechtmatig handelen”.(34)

71.      Uit de afweging tussen het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming en het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten moeten de aanwijzingen worden afgeleid om te beoordelen of de door de verwijzende rechter beschreven uitlegging in strijd is met voornoemde Unierechtelijke beginselen.

1.      Algemene formulering van het dictum in uitspraken inzake merkbescherming

72.      De kwestie van de juiste formulering van het dictum en van de bescherming die in uitspraken inzake merkbescherming wordt geboden, valt in beginsel onder het nationale procesrecht. Overeenkomstig artikel 129, lid 3, van verordening 2017/1001 past een rechtbank voor het Uniemerk het procesrecht toe dat geldt voor soortgelijke rechtsvorderingen betreffende een nationaal merk in de lidstaat waar de rechtbank gelegen is, op voorwaarde dat het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel worden geëerbiedigd en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte wordt gewaarborgd overeenkomstig artikel 47 van het Handvest.(35)

73.      Zoals de Commissie heeft opgemerkt(36), zijn een nauwkeurige formulering van het dictum en een adequate motivering van de uitspraak noodzakelijk om een doeltreffende bescherming van de door de rechtsorde van de Unie gewaarborgde rechten te verzekeren, ook al sluit dat niet uit dat het de tenuitvoerleggingsautoriteit kan zijn die dient vast te stellen op welke van de van het Uniemerk voorziene waren de bevelen en verboden betrekking hebben, mits de door het nationale recht geboden rechtsmiddelen de mogelijkheid bieden om tegen deze beslissingen op te komen bij een rechterlijke instantie.

74.      Uit de uiteenzetting van de verwijzende rechter lijkt te volgen dat de verweerder niet de mogelijkheid heeft om vrijwillig gevolg te geven aan de bevelen en verboden die zijn vervat in een algemeen geformuleerde uitspraak en dat hij dus automatisch wordt blootgesteld aan tenuitvoerleggingsprocedures, waarbij hij bovendien slechts over beperkte rechtsmiddelen beschikt.

75.      Zoals de nationale rechter lijkt voor te stellen, zou in deze context een oplossing erin kunnen bestaan dat de verplichting wordt opgelegd om vooraf de markt van bestemming op de waren te vermelden.

76.      De loutere vaststelling dat het voor de verweerder moeilijk is om informatie over de oorspronkelijke leverancier te verkrijgen, kan mijns inziens echter niet de rechtsgrondslag vormen die het opleggen van een dergelijke verplichting aan de merkhouder rechtvaardigt. Het Unierecht bevat immers geen tekstuele, teleologische of contextuele elementen die tot een dergelijke oplossing kunnen leiden.

77.      Derhalve ben ik van mening dat er geen ruimte is voor het opleggen van de verplichting om op de waren de bestemming ervan te vermelden, aangezien deze verplichting niet alleen extra kosten voor de merkhouder met zich meebrengt, maar het probleem ook slechts in beperkte mate oplost. Het valt namelijk niet uit te sluiten dat de werkelijke bestemming van een waar in de praktijk een andere is dan de erop vermelde bestemming en dat een dergelijke verplichting dus de overdracht van de distributie van een bepaalde waar van de ene markt naar de andere kan bemoeilijken, waardoor in wezen het in artikel 36 VWEU neergelegde vrije verkeer van goederen zou worden beperkt. Bovendien zou een dergelijke verplichting, die ook extra financiële kosten voor merkhouders met zich meebrengt, tot gevolg kunnen hebben dat een toevlucht wordt genomen tot illegale invoerpraktijken.

78.      Om het recht op een doeltreffende voorziening in rechte te kunnen verzekeren, moet evenwel worden gewaarborgd dat een rechter kan onderzoeken welke waren op de interne markt in de handel zijn gebracht, en welke niet.

79.      Het verdient de voorkeur dat dit onderzoek tijdens de procedure ten gronde plaatsvindt, zodat het resultaat ervan in het dictum van de uitspraak kan worden opgenomen.

80.      Het vaststellen van de betreffende waren in de uitspraak van de bodemrechter vloeit voort uit een uitlegging die in overeenstemming is met het Unierecht en dus de hierboven aangehaalde beginselen voor een daadwerkelijke rechtsbescherming volledig eerbiedigt.

81.      Indien dit niet mogelijk is, zoals uit de uiteenzetting van de verwijzende rechter naar voren lijkt te komen, omdat dit veronderstelt dat de merkhouder vooraf de eindbestemming van de waren erop heeft vermeld, kan een dergelijke vaststelling ook worden doorgeschoven naar het stadium van de tenuitvoerlegging, mits de verweerder in dat stadium gebruik kan maken van procedurele middelen die hem in staat stellen „een rechter” te vragen uitspraak te doen over de feitelijke vraag die relevant is voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding, te weten de precieze vaststelling van de waren die in de EER in de handel zijn gebracht en door het merk worden beschermd.

82.      Tot slot mag bij de algemene beoordeling van de geschiktheid van het nationale procesrecht niet worden voorbijgegaan aan het eventuele bestaan van een systeem van burgerlijke aansprakelijkheid voor ongerechtvaardigde beslagleggingen, dat weliswaar pas achteraf bescherming biedt, maar toch kan worden beschouwd als een afdoend middel om de bij een ongerechtvaardigde beslaglegging geleden schade vergoed te krijgen. Daarnaast kan het ook een afschrikkend effect hebben op de merkhouder, in die zin dat hij daardoor alleen in situaties waarin de onwettige herkomst van de waren duidelijk is, geneigd zal zijn een verzoek om conservatoire maatregelen in te dienen. Zoals verzoekster in haar opmerkingen in herinnering heeft gebracht(37), bestaan er immers reeds voorbeelden van nationale wetgevingen in Europa die voorzien in een interne procedure die voornoemde regeling volgt om een evenwicht tot stand te brengen tussen de doelstellingen van het vrije verkeer van goederen en de bestrijding van inbreuken.

83.      Het staat uiteraard aan de nationale rechter om in een specifieke zaak alle beoordelingen te verrichten, waarbij hij zal moeten nagaan of het nationale procesrecht, tegen de achtergrond van de in de voorgaande overwegingen uiteengezette beginselen van Unierecht, volledige rechtsbescherming biedt aan de verweerder bij een vordering inzake de bescherming van het Uniemerk.

2.      Bewijslast betreffende de toestemming van de merkhouder

84.      Krachtens de algemene regel rust de bewijslast inzake de toestemming van de merkhouder op de partij die zich daarop beroept. Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat het aan de partij staat die zich op het bestaan van toestemming van de merkhouder beroept, om het bewijs daarvan te leveren.(38)

85.      Er kunnen zich echter situaties voordoen waarin deze algemene regel moet worden aangepast. Zoals het Hof in het arrest Van Doren + Q heeft geoordeeld, rust de bewijslast inzake de naleving van de voorwaarden voor uitputting van het merkrecht op de merkhouder indien de toepassing van de algemene regel – te weten bewijslevering door de verweerder – de merkhouder in staat stelt de nationale markten af te schermen(39), een risico dat, zoals het Hof in voornoemd arrest heeft verklaard, bestaat „in situaties waarin […] de merkhouder zijn waren binnen de EER in de handel brengt door middel van een exclusief distributiesysteem”(40).

86.      Indien de verweerder immers niet de informatie kan verkrijgen die nodig is om vast te stellen of een betrokken waar door de houder van het Uniemerk bestemd was om in de EER in de handel te worden gebracht, kunnen nadelige gevolgen optreden, zoals een versnippering van de interne markt. In dergelijke gevallen kan de bewijslast dus worden omgekeerd, zodat „de merkhouder moet aantonen dat de waren aanvankelijk door hemzelf of met zijn toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht. Indien dat bewijs [zou worden] geleverd, [zou] het dan aan de derde [zijn] om aan te tonen dat de merkhouder met het daarna in de handel brengen binnen de EER heeft ingestemd”(41).

87.      In bovengenoemde omstandigheden is het voor de omkering van de bewijslast dus voldoende dat het bewijs wordt geleverd dat de merkhouder een exclusief distributiesysteem gebruikt.

88.      Uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens blijkt echter niet duidelijk of in de onderhavige zaak aan dit criterium is voldaan. Verzoekster ontkent namelijk dat zij gebruikmaakt van een exclusief distributiesysteem, hoewel zij stelt dat op het Poolse grondgebied slechts één marktdeelnemer de status van erkend distributeur heeft en dat er naast het mede door Harman gecreëerde distributienetwerk vele andere marktdeelnemers zijn die in Polen waren van Harman verhandelen en verweerster zelf deze rol had.(42)

89.      Het staat dus aan de nationale rechter om na te gaan of in de onderhavige zaak het distributiesysteem van verzoekster als exclusief kan worden beschouwd. Indien dit het geval is, kan de bewijslast overeenkomstig het arrest Van Doren + Q worden omgekeerd, waardoor verzoekster als merkhouder dus het bewijs zou moeten leveren dat er geen sprake is van uitputting van het aan het Uniemerk verbonden recht.

90.      Ingeval het bestaan van een exclusief distributiesysteem niet wordt aangetoond, zou kunnen worden toegestaan dat de traditionele bewijsregels in procedures wegens schending van een uitsluitend merkrecht worden aangepast naargelang van de specifieke omstandigheden waarin de waren in de handel zijn gebracht. Indien de betrokken waren geen enkele vermelding bevatten waaruit kan worden afgeleid op welke markt zij voor het eerst in de handel zijn gebracht, zal de rechter, na te hebben vastgesteld dat er geen praktische middelen zijn om deze bewijsproblemen te verhelpen, overgaan tot een aanpassing van de bewijslast, met inachtneming van het hierboven genoemde beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming.

91.      De door de nationale rechter uit te voeren verificatie heeft tot doel na te gaan of van de verweerder geen onmogelijk bewijs (probatio diabolica) wordt verlangd omdat deze totaal geen invloed heeft op of kennis heeft van de feitelijke elementen die de uitputting van het merkrecht kunnen aantonen.

92.      Niettemin merk ik op dat de loutere vaststelling dat het voor de verweerder moeilijk is om informatie van zijn leverancier te verkrijgen, niet het enige element mag zijn dat de aanpassing van de bewijslast rechtvaardigt.

93.      Wanneer niet is aangetoond dat de merkhouder gebruikmaakt van een exclusief distributiesysteem, mag de bewijslast met betrekking tot de uitputting van het merkrecht slechts worden aangepast indien vaststaat dat het voor de verweerder praktisch onmogelijk is om het bewijs te leveren van de omstandigheid die aan de basis ligt van het door hem ingeroepen recht.

IV.    Conclusie

94.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Sąd Okręgowy w Warszawie te beantwoorden als volgt:

„Artikel 15, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk, gelezen in het licht van artikel 36, tweede volzin, VWEU, artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het Unierecht zich niet verzet tegen een praktijk waarbij de rechter in het kader van een vordering inzake de bescherming van een Uniemerk een algemene formulering gebruikt in het dictum van de uitspraak en het dus aan de tenuitvoerleggingsautoriteit overlaat om vast te stellen op welke waren de uitspraak betrekking heeft, op voorwaarde dat de verweerder in het stadium van de tenuitvoerlegging de vaststelling van de in de handel gebrachte waren kan betwisten en dat een rechter kan nagaan en oordelen welke waren daadwerkelijk met de toestemming van de merkhouder in de EER in de handel zijn gebracht. Indien de verweerder zich in het kader van een vordering inzake de bescherming van een Uniemerk beroept op de uitputting van de rechten maar geen toegang heeft tot de noodzakelijke informatie, moet de nationale rechter beoordelen of de verdeling van de bewijslast kan worden gewijzigd, zowel wanneer is vastgesteld dat het gaat om exclusieve distributie, als wanneer het voor de verweerder in de praktijk onmogelijk is om de feiten tot staving van zijn verweermiddelen te bewijzen.”


1      Oorspronkelijke taal: Italiaans.


2      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1).


3      Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45).


4      Arrest van 8 april 2003 (C‑244/00, EU:C:2003:204).


5      Ruim vóór de harmonisatie van het intellectuele-eigendomsrecht heeft het Hof van Justitie erkend dat de uitoefening van het uitsluitende recht van de houder van een dergelijk recht, wanneer dit niet valt onder de bescherming die wordt verleend door de mededingingsregels (artikel 101, lid 1, VWEU), moet worden getoetst aan de regels inzake het vrije verkeer van goederen.


6      Eerste richtlijn van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1).


7      PB 1994, L 11, blz. 1.


8      PB 2015, L 336, blz. 1.


9      PB 2009, L 78, blz. 1.


10      Zie voor een gedetailleerde reconstructie van het beginsel in een historistisch perspectief, Sarti, D., Diritti esclusivi e circolazione dei beni, Milaan, 1996, blz. 17 e.v., alsmede blz. 73 e.v.


11      Arrest van 11 juli 1996, Bristol-Myers Squibb e.a. (C‑427/93, C‑429/93 en C‑436/93, EU:C:1996:282, punt 27).


12      Zie arrest van 16 juli 1998, Silhouette International Schmied (C‑355/96, EU:C:1998:374, punten 25 en 29).


13      Het Hof heeft het vrije verkeer van goederen bevorderd door de bepalingen van de Verdragen inzake mededinging toe te passen: arresten van 13 juli 1966, Établissements Consten S.à.R.L. en Grundig-Verkaufs-GmbH/Commissie van de EEG (gevoegde zaken 56/64 en 58/64, EU:C:1966:41); 29 februari 1968, Parke, Davis and Co./Probel, Reese, Beintema-Interpharm en Centrafarm (24/67, EU:C:1968:11), en 18 februari 1971, Sirena S.r.l./Eda S.r.l. e.a. (40/70, EU:C:1971:18).


14      Om deze doelstellingen te bereiken, heeft het Hof zich eerst gebaseerd op het verbod van mededingingsbeperkende afspraken en vervolgens op voornoemde regels inzake het vrije verkeer van goederen, destijds artikel 85 EG-Verdrag, thans artikel 101 VWEU. Zie arrest van het Hof van 13 juli 1966, Établissements Consten S.à.R.L. en Grundig-Verkaufs-GmbH/Commissie van de EEG (gevoegde zaken 56/64 en 58/64, EU:C:1966:41).


15      Zie in die zin arresten van 31 oktober 1974, Centrafarm BV en Adriaan de Peijper/Winthrop BV (16/74, EU:C:1974:115); 23 mei 1978, Hoffmann-La Roche & Co. AG/Centrafarm Vertriebsgesellschaft Pharmazeutischer Erzeugnisse mbH (102/77, EU:C:1978:108), en 4 oktober 2011, Football Association Premier League Ltd e.a./QC Leisure e.a. en Karen Murphy/Media Protection Services Ltd (gevoegde zaken C‑403/08 en C‑429/08, EU:C:2011:631, punt 94).


16      Zie reeds aangehaalde arresten van 31 oktober 1974, Centrafarm BV en Adriaan de Peijper/Winthrop BV, punt 7, en 23 mei 1978, Hoffmann-La Roche & Co. AG/Centrafarm Vertriebsgesellschaft Pharmazeutischer Erzeugnisse mbH, punt 6. In dit verband zij ook verwezen naar de conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 6 april 2006 in de zaak Boehringer Ingelheim e.a. (C‑348/04, EU:C:2006:235, punt 9), waarin wordt verduidelijkt uit welke twee bestanddelen het specifieke voorwerp van een merk bestaat: „Ten eerste is dat het recht om het merk te gebruiken met het doel erdoor beschermde producten als eerste in de EG in het verkeer te brengen, waarna dit recht is uitgeput. Ten tweede is dat het recht om op te komen tegen elk gebruik van het recht dat afbreuk zou kunnen doen aan de herkomstgarantie, die zowel een garantie behelst betreffende de identiteit van oorsprong, als een garantie met betrekking tot de oorspronkelijke toestand van het merkproduct.”


17      Met het arrest van 8 juni 1971, Deutsche Grammophon/Metro SB (78/70, EU:C:1971:59), heeft het Hof van Justitie zich voor het eerst uitgesproken over deze kwestie, overigens op het gebied van de naburige rechten.


18      Het begrip „in de handel brengen”, opgevat als gevolg, heeft betrekking op de omvang van de aan het merk verbonden rechten en is derhalve volledig geharmoniseerd, ook al worden de transacties en handelingen die het tot stand brengen, door elke lidstaat geregeld. Zie arresten van 3 juni 2010, Coty Prestige Lancaster Group GmbH/Simex Trading AG (C‑127/09, EU:C:2010:313, punten 27 en 28); 23 april 2009, Copad SA/Christian Dior couture SA, Vincent Gladel en Société industrielle lingerie (SIL) (C‑59/08, EU:C:2009:260, punt 40), en 30 november 2004, Peak Holding AB/Axolin-Elinor AB (C‑16/03, EU:C:2004:759, punten 31 en 32).


19      Zie arrest van 1 juli 1999, Sebago en Maison Dubois (C‑173/98, EU:C:1999:347, punten 19 en 20).


20      Zie arrest van 31 oktober 1974, Centrafarm BV en Adriaan de Peijper/Winthrop BV (16/74, EU:C:1974:115, punt 1).


21      Zie arrest van 22 juni 1994, IHT/Ideal-Standard (C‑9/93, EU:C:1994:261, punt 43), volgens hetwelk het, opdat het uitputtingsbeginsel effect sorteert, nodig is dat „de rechthebbende in de staat van invoer — al dan niet rechtstreeks — bevoegd is te bepalen, welke producten in de staat van uitvoer van het merk kunnen worden voorzien, en de kwaliteit van die producten te controleren”.


22      Zie arrest van 1 juli 1999, Sebago Inc. en Ancienne Maison Dubois & Fils SA/G-B Unic SA (C‑173/98, EU:C:1999:347, punt 22).


23      Arrest van 20 november 2001, Zino Davidoff SA en A & G Imports Ltd (gevoegde zaken C‑414/99, C‑415/99 en C‑416/99, EU:C:2001:617).


24      Zie arrest van 20 november 2001, Zino Davidoff SA en A & G Imports Ltd (gevoegde zaken C‑414/99, C‑415/99 en C‑416/99, EU:C:2001:617, punt 46).


25      Zie arrest van 20 november 2001, Zino Davidoff SA en A & G Imports Ltd (gevoegde zaken C‑414/99, C‑415/99 en C‑416/99, EU:C:2001:617, punt 60).


26      Zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 32).


27      Zie arrest van 21 december 2021, Randstad Italia (C‑497/20, EU:C:2021:1037, punt 57); zie in die zin ook arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 52).


28      Zie arrest van 6 oktober 2020, État luxembourgeois (Rechtsbescherming tegen een verzoek om inlichtingen in belastingzaken) (C‑245/19 en C‑246/19, EU:C:2020:795, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


29      Zie arrest van 6 oktober 2020, État luxembourgeois (Rechtsbescherming tegen een verzoek om inlichtingen in belastingzaken) (C‑245/19 en C‑246/19, EU:C:2020:795, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


30      Zie arrest van 21 december 2021, Randstad Italia (C‑497/20, EU:C:2021:1037, punt 58).


31      Zie arrest van 17 maart 2016, Bensada Benallal (C‑161/15, EU:C:2016:175, punt 29); zie in die zin ook arrest van 27 juni 2013, Agrokonsulting-04 (C‑93/12, EU:C:2013:432, punt 39).


32      Zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, Târșia (C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 34).


33      Zie in die zin arresten van 10 maart 2021, Konsul Rzeczypospolitej Polskiej w N. (C‑949/19, EU:C:2021:186, punt 43); 13 december 2017, El Hassani (C‑403/16, EU:C:2017:960, punt 26), en 15 maart 2017, Aquino (C‑3/16, EU:C:2017:209, punt 48).


34      Zie arrest van 21 december 2021, Randstad Italia (C‑497/20, EU:C:2021:1037, punt 62); zie in die zin ook arrest van 14 mei 2020, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság (C‑924/19 PPU en C‑925/19 PPU, EU:C:2020:367, punt 143).


35      Zie arrest van 13 januari 2022, minister Sprawiedliowsci (C‑55/20, EU:C:2022:6, punten 104 en 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


36      Opmerkingen van de Commissie, punten 39‑41.


37      In punt 21 van de opmerkingen van verzoekster. Zie ook de punten 54‑80 voor de beschrijving van de procedures die in bepaalde lidstaten van kracht zijn op het gebied van voorlopige maatregelen en de tenuitvoerleggingsmaatregelen.


38      Zie arrest van 20 november 2001, Zino Davidoff SA en A & G Imports Ltd (gevoegde zaken C‑414/99, C‑415/99 en C‑416/99, EU:C:2001:617, punt 54).


39      Zie arresten van 20 november 2001, Zino Davidoff SA en A & G Imports Ltd (gevoegde zaken C‑414/99, C‑415/99 en C‑416/99, EU:C:2001:617, punt 54); 8 april 2003, Van Doren + Q (C‑244/00, EU:C:2003:204, punten 37 en 38), en 20 december 2017, Schweppes (C‑291/16, EU:C:2017:990, punt 52).


40      Arrest van 8 april 2003, Van Doren + Q (C‑244/00, EU:C:2003:204, punt 39).


41      Arrest van 8 april 2003, Van Doren + Q (C‑244/00, EU:C:2003:204, punt 41).


42      Opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding, punt 6.