Language of document : ECLI:EU:C:2024:82

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

L. MEDINA

van 25 januari 2024 (1)

Zaak C753/22

QY

tegen

Bondsrepubliek Duitsland

[verzoek van het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Gemeenschappelijk asielbeleid – Beslissing van een lidstaat tot toekenning van de vluchtelingenstatus – Risico op onmenselijke of vernederende behandelingen in die lidstaat – Gevolgen voor het nieuwe verzoek om internationale bescherming dat in een andere lidstaat wordt ingediend – Behandeling van dat nieuwe verzoek door die andere lidstaat – Vaststelling van de eventuele bindende extraterritoriale werking van de beslissing tot toekenning van de vluchtelingenstatus – Wederzijdse erkenning – Informatie-uitwisseling”






I.      Inleiding

1.        Het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) heeft een verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend in het kader van een geding tussen QY, een Syrische staatsburger aan wie in Griekenland de vluchtelingenstatus is verleend, en het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (federale dienst voor migratie en vluchtelingen, Duitsland; hierna: „Bundesamt”) met betrekking tot de beslissing van het Bundesamt om het verzoek van QY tot erkenning van die status af te wijzen.

2.        In casu kan Duitsland, de lidstaat waar het verzoek om verlening van de vluchtelingenstatus is ingediend (hierna: „tweede lidstaat”), QY niet terugsturen naar Griekenland, de lidstaat die haar die status in eerste instantie heeft verleend (hierna: „eerste lidstaat”), aangezien zij dan wegens de levensomstandigheden van vluchtelingen in die lidstaat een aanzienlijk risico zou lopen te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).(2)

3.        Tegen deze achtergrond wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het primaire Unierecht en de relevante bepalingen van drie afgeleide handelingen op het gebied van het vluchtelingenrecht van de Unie, namelijk de Dublin III-verordening(3), de procedurerichtlijn(4) en de erkenningsrichtlijn(5), aldus moeten worden uitgelegd dat de tweede lidstaat verplicht is de door de eerste lidstaat verleende vluchtelingenstatus te erkennen zonder nader te onderzoeken of de betrokkene voldoet aan de materiële voorwaarden om voor de vluchtelingenstatus in aanmerking te komen.

4.        In de onderhavige zaak is de vraag aan de orde of er tussen de lidstaten sprake kan zijn van wederzijdse erkenning van beslissingen tot verlening van de vluchtelingenstatus, en, zo ja, of die erkenning blijft gelden wanneer het beginsel van wederzijds vertrouwen niet langer kan worden toegepast. Soortgelijke vragen zijn momenteel aan de orde in drie andere bij het Hof aanhangige zaken.(6)

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

5.        In artikel 78, leden 1 en 2, VWEU staat het volgende:

„1.      De Unie ontwikkelt een gemeenschappelijk beleid inzake asiel, subsidiaire bescherming en tijdelijke bescherming, teneinde iedere onderdaan van een derde land die internationale bescherming behoeft, een passende status te verlenen en de naleving van het beginsel van non-refoulement te garanderen. Dit beleid moet in overeenstemming zijn met het Verdrag van Genève van 28 juli 1951[(7)] [(hierna: ‚Verdrag van Genève’)] [...].

2.      Voor de toepassing van lid 1 stellen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure maatregelen vast voor een gemeenschappelijk Europees asielstelsel [(hierna: ‚GEAS’)] dat omvat:

een uniforme asielstatus voor onderdanen van derde landen die in de hele Unie geldt;

[...]”

1.      Dublin III-verordening

6.        In artikel 3, leden 1 en 2, van deze verordening wordt het volgende bepaald:

„1.      De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door één enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.

2.      Wanneer op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.

Indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het [Handvest], blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.

Indien de overdracht uit hoofde van dit lid niet kan geschieden aan een op grond van de hoofdstuk III-criteria aangewezen lidstaat of aan de eerste lidstaat waar het verzoek werd ingediend, wordt de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, de verantwoordelijke lidstaat.”

7.        Artikel 34 van deze verordening bevat voorschriften over de uitwisseling van informatie.

2.      Procedurerichtlijn

8.        Artikel 33 van de procedurerichtlijn, met als opschrift „Niet‑ontvankelijke verzoeken”, luidt in lid 1 en lid 2, onder a), als volgt:

„1.      Naast de gevallen waarin een verzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig [de Dublin III-verordening], zijn de lidstaten niet verplicht te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig [de erkenningsrichtlijn], indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht.

2.      De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

a)      een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend”.

3.      Erkenningsrichtlijn

9.        Artikel 4, leden 1, 2 en 3, van de erkenningsrichtlijn heeft betrekking op de beoordeling van feiten en omstandigheden in verband met verzoeken om internationale bescherming.

10.      De artikelen 11, 12, 13 en 14 van deze richtlijn zijn ook relevant voor de onderhavige zaak.

B.      Duits recht

11.      De eerste volzin van § 60, lid 1, van het Gesetz über den Aufenthalt, die Erwerbstätigkeit und die Integration von Ausländern im Bundesgebiet (wet op het verblijf, de deelneming aan het arbeidsproces en de integratie van vreemdelingen in de Bondsrepubliek), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „AufenthG”), bepaalt dat overeenkomstig het Verdrag van Genève „een vreemdeling niet mag worden uitgezet naar een staat waarin zijn leven of vrijheid wordt bedreigd op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een sociale groep of zijn politieke overtuiging”.

12.      Overeenkomstig § 60, lid 1, tweede volzin, AufenthaltG staat, wanneer buiten het federale grondgebied aan een persoon de vluchtelingenstatus ten aanzien van een bepaalde staat is verleend, de toekenning van die status er volgens de verwijzende rechter aan in de weg dat de Duitse autoriteiten de betrokkene naar die staat uitzetten. Door deze regel vast te stellen, heeft de Duitse wetgever aan de erkenning van die status een bindende werking verleend die beperkt is tot de weigering om de betrokkene uit te zetten, maar heeft hij niet voorzien in een nieuw recht op erkenning van de vluchtelingenstatus.

III. Hoofdgeding, prejudiciële vraag en procedure bij het Hof

13.      QY, een Syrische staatsburger, is in 2018 in Griekenland als vluchteling erkend. Op een niet door de verwijzende rechter meegedeelde datum heeft QY in Duitsland een verzoek om internationale bescherming ingediend.

14.      Een Duitse bestuursrechter oordeelde in zijn vonnis dat QY wegens de opvangvoorzieningen voor vluchtelingen in Griekenland een ernstig risico liep op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest, zodat zij niet naar die lidstaat kon worden teruggestuurd.

15.      Bij beslissing van 1 oktober 2019 heeft het Bundesamt QY subsidiaire bescherming verleend en haar verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus afgewezen.

16.      Het Verwaltungsgericht (bestuursrechter in eerste aanleg, Duitsland) heeft het beroep dat door QY is ingesteld, verworpen op grond van de overweging dat zij haar vordering niet uitsluitend kon baseren op het feit dat zij in Griekenland de vluchtelingenstatus had verkregen. Het Verwaltungsgericht heeft geoordeeld dat de aanvraag ongegrond was omdat zij in Syrië niet het risico liep te worden vervolgd.

17.      QY heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Bundesverwaltungsgericht, de verwijzende rechter. Zij stelt dat het Bundesamt gebonden is aan de eerder door Griekenland toegekende vluchtelingenstatus.

18.      De verwijzende rechter stelt vast dat geen enkele bepaling van Duits recht QY het recht geeft op erkenning van de door een andere lidstaat verleende vluchtelingenstatus. Hij wijst er ook op dat de Duitse autoriteiten het verzoek van QY niet niet-ontvankelijk kunnen verklaren, aangezien zij in Griekenland weliswaar de vluchtelingenstatus heeft verkregen, maar niettemin het risico loopt op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest indien zij naar die lidstaat wordt teruggestuurd. De verwijzende rechter benadrukt dat moet worden nagegaan wat de rechtsgevolgen zijn van het feit dat van die mogelijkheid geen gebruik kan worden gemaakt omdat er gevaar bestaat dat die bepaling wordt geschonden.

19.      De verwijzende rechter acht het noodzakelijk vast te stellen of het Unierecht eraan in de weg staat dat het Bundesamt een nieuw onderzoek verricht, waarbij het niet gebonden is aan een eerdere beslissing van een andere lidstaat tot toekenning van de vluchtelingenstatus, en of die beslissing bindende extraterritoriale werking heeft. Volgens die rechter blijkt uit het primaire en afgeleide Unierecht niet dat de toekenning van de vluchtelingenstatus in de ene lidstaat uitsluit dat de bevoegde autoriteit van een tweede lidstaat een verzoek om internationale bescherming ten gronde behandelt. Samengevat is de verwijzende rechter van oordeel dat er geen uitdrukkelijke Unierechtelijke bepaling is waarin het beginsel van wederzijdse erkenning van beslissingen tot toekenning van die status is opgenomen.

20.      De verwijzende rechter benadrukt echter dat het Hof zich vooralsnog niet heeft uitgesproken over de vraag of uit artikel 3, lid 1, tweede volzin, van de Dublin III-verordening, volgens hetwelk het verzoek om internationale bescherming inhoudelijk door één enkele lidstaat moet worden behandeld, bindende werking kan worden afgeleid. Daarnaast voert de verwijzende rechter aan dat artikel 4, lid 1, tweede volzin, en artikel 13 van de erkenningsrichtlijn op dezelfde manier kunnen worden uitgelegd. Voorts zou de mogelijkheid die artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn aan de tweede lidstaat toekent om een asielverzoek niet-ontvankelijk te verklaren omdat de eerste lidstaat reeds de vluchtelingenstatus heeft toegekend, kunnen worden beschouwd als een uitdrukking van het beginsel dat een asielverzoek slechts eenmaal ten gronde hoeft te worden behandeld.

21.      De verwijzende rechter wijst er ook op dat de onderhavige zaak verschilt van zaak C‑352/22, Generalstaatsanwaltschaft Hamm (Verzoek tot uitlevering van een vluchteling aan Turkije), die momenteel aanhangig is bij het Hof en betrekking heeft op een uitleveringsverzoek van een derde land dat de betrokkene is ontvlucht. In casu heeft het Bundesamt QY subsidiaire bescherming verleend, waardoor zij niet kan worden uitgezet.

22.      Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af hoe punt 42 van de beschikking in de zaak Hamed en Omar(8) moet worden uitgelegd. Enerzijds zou de verwijzing naar een „nieuwe” asielprocedure voor een nieuwe behandeling kunnen pleiten. Anderzijds zou de verwijzing naar „de aan de vluchtelingenstatus verbonden rechten” kunnen inhouden dat de reeds door een andere lidstaat verleende status wordt erkend.

23.      In het licht van bovenstaande overwegingen heeft het Bundesverwaltungsgericht de procedure geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„In het geval dat een lidstaat geen gebruik mag maken van de door artikel 33, lid 2, onder a), van [de procedurerichtlijn] geboden mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming met het oog op de toekenning van de vluchtelingenstatus in een andere lidstaat niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de levensomstandigheden in die lidstaat de verzoeker zouden blootstellen aan een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, moeten artikel 3, lid 1, tweede volzin, van [de Dublin III‑verordening], artikel 4, lid 1, tweede volzin, en artikel 13 van [de erkenningsrichtlijn] alsook artikel 10, leden 2 en 3, artikel 33, lid 1 en lid 2, onder a), van [de procedurerichtlijn] dan aldus worden uitgelegd dat het feit dat de vluchtelingenstatus reeds is toegekend eraan in de weg staat dat de lidstaat het bij hem ingediende verzoek om internationale bescherming in behandeling neemt zonder dat de uitkomst reeds op voorhand vaststaat, en hem ertoe verplicht om de verzoeker de vluchtelingenstatus toe te kennen zonder de materiële voorwaarden voor deze bescherming te onderzoeken?”

24.      Er zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door QY, de Belgische, de Tsjechische, de Duitse, de Ierse, de Griekse, de Franse, de Italiaanse, de Luxemburgse, de Nederlandse en de Oostenrijkse regering, alsmede door de Europese Commissie. Deze partijen, met uitzondering van de Belgische, de Tsjechische en de Oostenrijkse regering, hebben eveneens pleidooi gehouden ter terechtzitting van 26 september 2023.

IV.    Beoordeling

25.      De aan dit prejudicieel verzoek ten grondslag liggende situatie wordt erdoor gekenmerkt dat de betrokkene niet naar de eerste lidstaat, Griekenland, kan worden teruggestuurd. De prejudiciële vraag gaat dus uit van de premisse dat het asielstelsel van die eerste lidstaat – en in het bijzonder de opvangvoorzieningen voor vluchtelingen – niet langer het niveau van bescherming van de grondrechten kan waarborgen dat door het Unierecht en in het bijzonder door artikel 4 van het Handvest (deel A) wordt vereist.

26.      Tegen deze achtergrond wenst de verwijzende rechter met zijn prejudiciële vraag in wezen te achterhalen of er in het Unierecht een beginsel van wederzijdse erkenning bestaat op grond waarvan de tweede lidstaat de vluchtelingenstatus die eerder in de eerste lidstaat aan betrokkene is toegekend, moet erkennen en ten uitvoer moet leggen. Naar mijn mening kan deze vraag in twee delen worden uitgesplitst. Het is ten eerste van essentieel belang dat wordt vastgesteld of een dergelijk beginsel van wederzijdse erkenning bestaat op het gebied van het Unierechtelijk asielbeleid (deel B). Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, moet ten tweede ook worden bepaald hoe de verdere bestuursrechtelijke procedures met betrekking tot nieuwe verzoeken in de tweede lidstaat dienen te verlopen (deel C).(9)

A.      Voorafgaande opmerkingen over de uitzonderlijke omstandigheden die voortvloeien uit het verlies van wederzijds vertrouwen

27.      Het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten berust op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen, zoals is bepaald in artikel 2 VEU.(10) Deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en dus het Unierecht, dat deze waarden ten uitvoer brengt, in acht nemen, en dat hun respectieve nationale rechtsstelsels in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de grondrechten die zijn erkend in het Handvest en met name de artikelen 1 en 4 daarvan, waarin een van de fundamentele waarden van de Unie en haar lidstaten is vastgelegd.(11) Bijgevolg moet in het kader van het GEAS worden aangenomen dat de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken, in elke lidstaat in overeenstemming is met de vereisten van het Handvest, het Verdrag van Genève en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.(12)

28.      Ondanks dit vermoeden van overeenstemming heeft het Hof ook geoordeeld dat niet kan worden uitgesloten dat het GEAS in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt, zodat een ernstig risico bestaat dat asielzoekers, wanneer zij aan deze lidstaat worden overgedragen, worden behandeld op een wijze die hun grondrechten schendt.(13) In uitzonderlijke omstandigheden(14) is de toepassing van het beginsel van wederzijds vertrouwen derhalve onverenigbaar met de verplichting om de Dublin III-verordening conform de grondrechten uit te leggen en toe te passen.(15)

29.      De premisse waarop het wederzijds vertrouwen in het GEAS is gebaseerd, namelijk dat elk van die lidstaten moet aannemen dat alle andere lidstaten handelen met inachtneming van de door het Unierecht erkende grondrechten, geldt in casu niet meer voor die eerste lidstaat. De aan het Hof voorgelegde vraag is gesteld in het kader van „uitzonderlijke omstandigheden” in de zin van de relevante rechtspraak en berust op de tweeledige premisse dat bovengenoemd vermoeden niet kan gelden, aangezien er ten eerste sprake is van schending van het wederzijds vertrouwen doordat verzoekster in de lidstaat die haar de vluchtelingenstatus heeft verleend, een ernstig risico zou lopen op een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 4 van het Handvest. Ten tweede is het derhalve voor de Duitse beslissingsautoriteit niet mogelijk om het verzoek op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn niet-ontvankelijk te verklaren.

1.      Schending van het wederzijds vertrouwen en uitlegging van artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening

a)      Artikel 3, lid 1, van de Dublin III-verordening en de hoofdregel

30.      Het bij de Dublin III-verordening ingevoerde systeem heeft ten doel criteria en instrumenten vast te stellen om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten is ingediend. Het is gebaseerd op het beginsel van artikel 3, lid 1, van die verordening, dat één enkele lidstaat bevoegd is om te onderzoeken of de verzoeker internationale bescherming behoeft.

31.      Om dat doel te bereiken bepaalt hoofdstuk III van de Dublin III‑verordening een hiërarchie van objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria.(16) Met deze criteria, die zijn opgenomen in de artikelen 8 tot en met 15 van die verordening, wordt beoogd een duidelijke en doeltreffende methode in te stellen waarmee snel kan worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen. Op grond van deze criteria hebben de Griekse autoriteiten gebruikgemaakt van hun bevoegdheid om QY de vluchtelingenstatus te verlenen.

b)      Artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening

32.      In het arrest N.S. e.a. heeft het Hof erkend dat de werking van het asielstelsel in een bepaalde lidstaat in de praktijk grote moeilijkheden kan ondervinden, waardoor een ernstig risico bestaat dat asielzoekers, wanneer zij aan deze lidstaat worden overgedragen, worden behandeld op een wijze die hun grondrechten schendt.(17) Het Hof heeft afgezien van de automatische toepassing van de Dublin II‑verordening(18), de voorloper van de Dublin III-verordening, teneinde „de Unie en haar lidstaten in staat te stellen hun verplichtingen inzake de bescherming van de grondrechten van asielzoekers na te komen”.(19) Het Hof heeft erkend dat de lidstaten een asielzoeker niet aan de verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublin II-verordening mogen overdragen wanneer zij op de hoogte zijn van het feit dat de fundamentele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in deze lidstaat ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.

33.      In artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening is het in het arrest N.S. e.a. bedoelde scenario – namelijk dat van uitzonderlijke omstandigheden – gecodificeerd, waarmee het dubbele criterium wordt ingevoerd, met name de fundamentele tekortkomingen van de asielprocedure en van de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die lidstaat, op grond waarvan kan worden geweigerd een asielzoeker over te dragen aan de lidstaat die de beslissing heeft genomen.(20)

34.      In casu betreft de prejudiciële vraag een dergelijk scenario. Het vermoeden van gelijkwaardigheid van de nationale asielstelsels, waarop de regels van de Dublin III-verordening zijn gebaseerd, geldt dus niet. Dit betekent dat de Duitse autoriteiten de betrokkene niet naar Griekenland kunnen terugsturen, aangezien zij van mening zijn dat er in die lidstaat sprake is van fundamentele tekortkomingen in de opvangvoorzieningen voor vluchtelingen. Wanneer dat scenario zich voordoet ten gevolge van een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest, moeten de nationale autoriteiten van de lidstaat waar de asielzoeker zich bevindt, bepalen welke lidstaat verantwoordelijk wordt voor de behandeling van zijn verzoek.

c)      Bevoegde lidstaat bij toepassing van artikel 3, lid 2, van de Dublin IIIverordening

35.      Om te beginnen is het belangrijk om voor ogen te houden dat in artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening de volgende bevoegdheidsregel is vastgelegd: de beslissingslidstaat blijft de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen. Voor het geval dat dit onderzoek niet leidt tot de aanwijzing van een andere verantwoordelijke lidstaat, bepaalt de derde alinea van die bepaling dat „[i]ndien de overdracht uit hoofde van dit lid niet kan geschieden aan een op grond van de criteria van hoofdstuk III aangewezen lidstaat of aan de eerste lidstaat waar het verzoek werd ingediend, [...] de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, de verantwoordelijke lidstaat [wordt]”.

36.      In casu heeft de verwijzende rechter niet vermeld of de Duitse autoriteiten het in artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening voorgeschreven onderzoek hebben verricht en, zo ja, op welke wijze. Het is evenwel duidelijk dat deze autoriteiten zich op grond van de derde alinea van die bepaling bevoegd achten.(21) In het kader van de onderhavige conclusie moet er daarom van worden uitgegaan dat de bevoegdheid van de Duitse autoriteiten is gebaseerd op die derde alinea.

2.      Niet-ontvankelijkheid op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn

37.      Volgens artikel 33, lid 1, van de procedurerichtlijn zijn lidstaten niet verplicht verzoeken om internationale bescherming te onderzoeken conform de erkenningsrichtlijn wanneer die krachtens dat artikel niet-ontvankelijk zijn. In artikel 33, lid 2, wordt een uitputtende opsomming gegeven van de situaties waarin de lidstaten een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk kunnen beschouwen.(22) In het bijzonder is in artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn geregeld dat wanneer een andere lidstaat de verzoeker eerder internationale bescherming heeft toegekend, zijn verzoek niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Deze uitzondering op de algemene ontvankelijkheid kan worden verklaard door het belang van het beginsel van wederzijds vertrouwen.(23) In artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn wordt concreet uitdrukking gegeven aan het beginsel van wederzijds vertrouwen in de context van het GEAS.(24)

38.      Volgens de rechtspraak van het Hof over dit beginsel(25) kunnen de autoriteiten van een lidstaat artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn echter niet toepassen wanneer zij – op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens, en afgemeten aan het beschermingsniveau van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten – tot de conclusie zijn gekomen dat er in de lidstaat waar de derdelander reeds internationale bescherming geniet sprake is van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen personen raken, en dat er, gelet op deze tekortkomingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat deze derdelander een reëel gevaar zal lopen om te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest.(26)

39.      Aangezien de prejudiciële vraag is gebaseerd op het feit dat de Duitse beslissingsautoriteit in casu niet kan besluiten tot niet-ontvankelijkheid krachtens artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn, kan logischerwijs worden aangenomen dat de nationale rechter de volgende elementen heeft vastgesteld: er bestaan structurele of fundamentele tekortkomingen of tekortkomingen die bepaalde groepen personen kunnen raken, en er zijn zwaarwegende gronden om aan te nemen dat onderdanen van derde landen zoals QY een reëel gevaar lopen te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.

40.      In dat verband rijst de vraag of beslissingen op het gebied van asielbeleid wederzijds moeten worden erkend, en wat de gevolgen zijn van het verlies van wederzijds vertrouwen voor een dergelijke erkenning, indien daarvan sprake is.

3.      Gevolgen van het verlies van wederzijds vertrouwen

41.      Zoals ik reeds heb opgemerkt, berust het beginsel van wederzijds vertrouwen op de premisse dat elke lidstaat er behoudens uitzonderlijke omstandigheden van uitgaat dat alle andere lidstaten handelen in overeenstemming met het Unierecht en in het bijzonder met de door het Unierecht erkende grondrechten.(27) Uit dit beginsel vloeien verplichtingen voor de lidstaten voort.(28) Wederzijds vertrouwen mag niet worden verward met blind vertrouwen.(29) Wederzijds vertrouwen kan verloren gaan wanneer de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in een van de lidstaten fundamentele tekortkomingen vertonen.(30) Wanneer dat vermoeden wordt weerlegd en een lidstaat het vertrouwen in het asielstelsel van een andere lidstaat heeft verloren, vloeien hier onvermijdelijk enkele vragen uit voort: wat zijn de gevolgen van dat verlies van vertrouwen voor de rechten en plichten van de lidstaten? Welke rechten en plichten blijven daarentegen onaangetast? Is het verlies van vertrouwen van de ene lidstaat bovendien van invloed op de gevolgen van beslissingen die door een andere lidstaat zijn genomen?

42.      De gevolgen van dat verlies van vertrouwen zijn allerminst duidelijk. Men zou kunnen stellen dat de tweede lidstaat (Duitsland), wanneer die het vertrouwen in het asielstelsel van de eerste lidstaat (Griekenland) verliest vanwege ontoereikende opvangvoorzieningen voor vluchtelingen, alleen de behandeling van vluchtelingen door de eerste staat wantrouwt, maar niet diens procedures voor de behandeling van asielaanvragen. De gevolgen van dat vertrouwensverlies zouden er dan toe beperkt blijven dat de betrokkene niet naar de eerste lidstaat wordt teruggezonden. De tweede lidstaat zou er evenwel nog steeds vertrouwen in hebben dat de beslissing van de eerste lidstaat tot toekenning van de vluchtelingenstatus gegrond was. Omgekeerd zou kunnen worden betoogd dat het vertrouwensverlies leidt tot een algemeen wantrouwen tegenover het asielstelsel van de eerste lidstaat als geheel, en dus ook tegenover de geldigheid van de oorspronkelijke beslissing van de eerste lidstaat.

43.      In dat verband ben ik van mening dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de asielprocedures en met name de voorwaarden voor de behandeling van asielverzoeken in de eerste lidstaat en anderzijds de levensomstandigheden van personen die internationale bescherming genieten in deze lidstaat.(31) Wanneer de tweede lidstaat op de hoogte is van de tekortkomingen van de eerste lidstaat (en zodoende zijn vertrouwen heeft verloren) kan dat in theorie betrekking hebben op de asielprocedure en/of de levensomstandigheden. In casu vermeldt de nationale rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing duidelijk de „levensomstandigheden” in de eerste lidstaat. Bijgevolg kan er mijns inziens van worden uitgegaan dat de beslissing in kwestie voor de betrokkene rechtsgeldig is genomen, ongeacht het feit dat de rechterlijke instanties van de tweede lidstaat hebben vastgesteld dat er ten aanzien van de levensomstandigheden in de eerste lidstaat sprake is van een verlies van vertrouwen. In het licht van dit onderscheid dient te worden nagegaan of – en, zo ja, op welke wijze – het beginsel van wederzijdse erkenning geldt op het gebied van asielbeleid, wanneer artikel 3, lid 2, tweede en derde alinea, van de Dublin III-verordening van toepassing is en artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn niet kan worden gebruikt omdat de betrokkene een reëel risico zou lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.

B.      Wederzijdse erkenning op het gebied van asielbeleid

44.      Het antwoord op de vraag of het beginsel van wederzijdse erkenning geldt op het gebied van asielbeleid en, zo ja, op welke wijze, omvat twee aspecten. Om te beginnen moet worden vastgesteld of dit beginsel onder normale omstandigheden als een algemeen beginsel geldt. Pas dan kan worden bepaald of de tweede lidstaat in het geval van uitzonderlijke omstandigheden verplicht is de door de eerste lidstaat verleende vluchtelingenstatus en de daaruit voortvloeiende bescherming automatisch te erkennen.

45.      Bij algemene toepassing ervan houdt het beginsel van wederzijdse erkenning in dat een beslissing over de vluchtelingenstatus van een derdelander die in een van de lidstaten van de Europese Unie is genomen, zonder enige beperking in een andere lidstaat moet worden aanvaard.(32) Wederzijdse erkenning betekent dus dat de tweede lidstaat een beslissing van de bevoegde autoriteit van de eerste lidstaat erkent en ten uitvoer legt als ware het zijn eigen beslissing.(33) Wederzijdse erkenning van de vluchtelingenstatus is slechts zinvol, als de bescherming en rechten die in de eerste lidstaat aan de vluchteling zijn verleend die persoon volgen naar de tweede lidstaat.(34)

46.      Wil er op het gebied van het GEAS sprake zijn van een dergelijke wederzijdse erkenning, dan moet deze zijn verankerd in het primaire of het afgeleide Unierecht. Om na te gaan of een dergelijk beginsel van wederzijdse erkenning van beslissingen op het gebied van asielbeleid bestaat, zal ik daarom de bepalingen i) van het primaire recht en ii) van het afgeleide recht van de Unie analyseren.

1.      Is er een basisbeginsel voor wederzijdse erkenning dat zijn oorsprong vindt in het primaire Unierecht?

47.      Overeenkomstig artikel 78, lid 1, eerste volzin, VWEU ontwikkelt de Unie een gemeenschappelijk beleid inzake asiel, subsidiaire bescherming en tijdelijke bescherming. Daartoe stellen het Europees Parlement en de Raad overeenkomstig artikel 78, lid 2, onder a) en b), VWEU maatregelen vast voor een gemeenschappelijk Europees asielstelsel. Dit omvat onder meer een uniforme asielstatus voor onderdanen van derde landen die in de gehele Europese Unie geldt.(35) Geen van de bepalingen van titel V, hoofdstuk 2, VWEU voorziet echter in een verplichting of beginsel van wederzijdse erkenning van de vluchtelingenstatus die door een andere lidstaat is verleend.(36) In tegenstelling tot de Verdragsbepalingen inzake vrij verkeer(37), die rechtstreekse werking hebben(38), op zichzelf staan en rechtstreeks toepasselijke rechten bevatten, waardoor het beginsel van wederzijdse erkenning volle werking heeft en operationeel is, lijkt dit voor de Verdragsbepalingen onder titel V, hoofdstuk 2, VWEU niet het geval te zijn. Eigenlijk bepaalt geen enkele Verdragsbepaling uitdrukkelijk dat het beginsel van wederzijdse erkenning voor het asielbeleid volle werking heeft en operationeel is.

48.      Het blijft echter de vraag of het beginsel van wederzijdse erkenning uit deze Verdragsbepalingen kan worden afgeleid.(39) In dat verband wil ik erop wijzen dat in artikel 78, lid 1, VWEU aan de Europese Unie een bevoegdheid op het gebied van asielbeleid wordt verleend en het doel van dat beleid wordt omschreven als de totstandbrenging van een gemeenschappelijk asielbeleid waarmee aan iedere onderdaan van een derde land die „internationale bescherming behoeft” een „passende status” wordt verleend. Artikel 78, lid 2, onder a), VWEU vormt een rechtsgrondslag(40) waarmee de Uniewetgever een „uniforme asielstatus” tot stand kan brengen die „in de gehele Europese Unie geldt”.(41) Dit betekent mijns inziens dat de aan deze uniforme status verbonden rechten niet hun volle werking hebben en niet operationeel zijn zonder tussenkomst van de Uniewetgever.(42) Hieruit volgt dat een Verdragsbepaling die een rechtsgrondslag biedt en voorziet in een bevoegdheidsoverdracht aan de instellingen van de Unie, niet volstaat ter ondersteuning van de stelling dat zij ook rechtstreeks toepasselijke rechten bevat die het beginsel van wederzijdse erkenning volle werking en operationaliteit verlenen.(43)

49.      Volledigheidshalve moet ik hieraan toevoegen dat artikel 18 van het Handvest bepaalt dat „het recht op asiel [...] gegarandeerd [is] met inachtneming van de voorschriften van het Verdrag van Genève”. Hoewel het gemeenschappelijk asielbeleid op grond van artikel 78, lid 1, VWEU „in overeenstemming [moet] zijn met het Verdrag van Genève”, verbiedt het internationaal recht als algemeen beginsel de uitoefening van extraterritoriale bevoegdheid op het gebied van tenuitvoerlegging, tenzij dat uitdrukkelijk is toegestaan.(44) Dat verdrag verplicht een verdragsluitende staat echter niet om de eerder door een andere verdragsluitende staat verleende vluchtelingenstatus van een asielzoeker te erkennen. Extraterritorialiteit kan dus niet uit dat verdrag worden afgeleid. In dezelfde lijn wordt in de rechtspraak van het EHRM geen extraterritorialiteit vereist, maar wordt integendeel het uitzonderlijke karakter van dit beginsel benadrukt.(45) Het beginsel van wederzijdse erkenning, dat eigen is aan de rechtsorde van de Unie, vindt zijn oorsprong niet in het EVRM.(46)

50.      Ten slotte stelt de Italiaanse regering in haar opmerkingen onder meer dat Protocol nr. 24, dat aan het VWEU is gehecht(47), van belang is voor de onderhavige procedure. Ik deel dat standpunt niet, omdat dat protocol betrekking heeft op onderdanen van de lidstaten van de Unie, terwijl het in casu alleen gaat om onderdanen van derde landen.

51.      Aangezien uit het primaire Unierecht geen algemeen beginsel van wederzijdse erkenning kan worden afgeleid, dient zich vervolgens de vraag aan of het beginsel van wederzijdse erkenning in het GEAS voortvloeit uit het afgeleide Unierecht.

2.      Kan wederzijdse erkenning in het GEAS worden opgemaakt uit het afgeleide Unierecht?

52.      Om deze vraag te beantwoorden zal ik, overeenkomstig de gebruikelijke uitleggingsmethode zoals het Hof die in zijn rechtspraak heeft vastgelegd(48), de criteria voor een letterlijke, systematische en teleologische uitlegging toepassen volgens hun relevantie voor de analyse. In dat verband kan er slechts sprake zijn van wederzijdse erkenning in het GEAS voor zover wordt vastgesteld dat het de bedoeling van de Uniewetgever was om de lidstaten een dergelijke erkenning op te leggen.(49) Naar mijn mening hoeft die bedoeling evenwel niet expliciet in de bewoordingen van de relevante bepalingen van afgeleid Unierecht tot uitdrukking te komen, maar kan deze ook worden opgemaakt uit de context van de relevante bepalingen en de doelstellingen die met die bepalingen werden nagestreefd. Dit kan met name het geval zijn wanneer de nuttige werking van een bepaling van afgeleid Unierecht afhangt van het bestaan van het beginsel van wederzijdse erkenning tussen de lidstaten. Een bepaling van afgeleid Unierecht hoeft dus niet noodzakelijkerwijs een uitdrukkelijke verwijzing naar „wederzijdse erkenning” te bevatten, maar er moet wél sprake zijn van een duidelijke wil van de Uniewetgever om een dergelijk beginsel op te leggen.(50)

a)      Dublin III-verordening

53.      Van meet af aan betogen enkele partijen in deze procedure ten eerste dat de Dublin III-verordening niet van toepassing is, aangezien de verantwoordelijke lidstaat (in casu Griekenland) de betrokkene reeds internationale bescherming heeft verleend.(51) Ten tweede stellen zij dat het hoofdgeding de vraag betreft hoe moet worden omgegaan met het in Duitsland ingediende verzoek om internationale bescherming, en niet met het eerder in Griekenland ingediende verzoek.

54.      Met betrekking tot de vraag of de Dublin III-verordening van toepassing is, heb ik reeds toegelicht dat volgens artikel 3, lid 2, ervan, de autoriteiten van de tweede lidstaat bevoegd zijn om het asielverzoek te behandelen. Aangezien in deze bepaling met name de in het arrest N. S. e.a. behandelde situatie wordt gecodificeerd, valt de kwestie van de erkenning van de beslissing tot toekenning van de vluchtelingenstatus wanneer een lidstaat geen vertrouwen meer heeft in de voorwaarden voor verblijf in de andere lidstaat, binnen de werkingssfeer van de Dublin III-verordening.(52) Bijgevolg ben ik van mening dat de onderhavige situatie binnen de materiële werkingssfeer van die verordening valt.

55.      In de Dublin III-verordening worden de criteria en instrumenten vastgesteld om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat bij een van de lidstaten is ingediend.(53) In deze verordening wordt het beginsel van wederzijdse erkenning echter niet vermeld. Bij de huidige stand van zaken moeten asielverzoeken door de lidstaten afzonderlijk worden behandeld. Het Dublin-systeem berust weliswaar op de fundamentele gedachte dat de asielstelsels van de lidstaten gelijkwaardig zijn, maar een dergelijk vermoeden betekent niet dat beslissingen tot toekenning van de vluchtelingenstatus wederzijds worden erkend.

56.      Het is belangrijk te benadrukken dat de mechanismen van de Dublin III-verordening voorzien in een hoge mate van „automatisering” van de procedures met betrekking tot negatieve beslissingen, dat wil zeggen beslissingen waarbij de vluchtelingenstatus of subsidiaire bescherming niet wordt toegekend.(54) Deze „automatisering” biedt steun aan het argument dat de Dublin III-verordening het beginsel van wederzijdse erkenning weliswaar volle werking verleent en operationeel maakt, maar dan alleen met betrekking tot negatieve beslissingen.(55) Wanneer de eerste lidstaat een negatieve beslissing heeft genomen, is de tweede lidstaat niet verantwoordelijk voor de behandeling van een nieuw asielverzoek dat bij hem wordt ingediend, maar moet hij de betrokkene terugsturen naar de eerste lidstaat, die op zijn beurt de nodige maatregelen moet nemen om hem naar zijn land van herkomst terug te sturen. Bovendien moeten de lidstaten volgens het bij de Dublin III-verordening ingevoerde stelsel „met overheidsdiensten intensief grensoverschrijdend en horizontaal samenwerken” om eventuele interventies van andere nationale overheden te achterhalen.(56)

57.      Zoals de Ierse regering opmerkt, bevat de Dublin III‑verordening evenwel geen bepaling die uitdrukkelijk voorziet in het beginsel van wederzijdse erkenning van positieve beslissingen van andere lidstaten. Deze verordening vereist niet dat de lidstaten elkaars positieve beslissingen automatisch erkennen en ten uitvoer leggen. In de rechtsleer zijn weliswaar overtuigende „de‑lege‑ferenda‑argumenten” geformuleerd ter ondersteuning van de noodzaak om een dergelijk beginsel vast te stellen(57), maar de Uniewetgever heeft, alle inspanningen van de Commissie ten spijt(58), geen definitieve stappen in die richting gezet.

58.      Ik teken hierbij aan dat het begrip „één enkele verantwoordelijke lidstaat” centraal staat in het GEAS.(59) In het licht van dat begrip wordt het verloop van de procedure beperkt tot één lidstaat, die vervolgens verantwoordelijk wordt voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Daarom worden onder normale omstandigheden de positieve en de negatieve beslissingen door één enkele lidstaat behandeld.

59.      In het geval van uitzonderlijke omstandigheden dient te worden opgemerkt dat de lidstaat die overeenkomstig artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, zich ertoe verbindt de gehele procedure te doorlopen conform de Dublin III-verordening, de procedurerichtlijn en de erkenningsrichtlijn. Die lidstaat is bevoegd om het verzoek te behandelen, internationale bescherming te verlenen, het verzoek af te wijzen of, in voorkomend geval, de onderdaan van een derde land terug te sturen of te verwijderen. Zoals de Griekse regering betoogt, staat het Dublin‑systeem niet toe dat voor dezelfde persoon internationale beschermingsregelingen worden gecumuleerd in verschillende lidstaten. Wanneer de tweede lidstaat de betrokkene niet kan terugzenden naar de lidstaat die hem de vluchtelingenstatus heeft verleend, raken de bezwaren met betrekking tot de cumulatie van meerdere beschermingsregelingen door één persoon echter zonder voorwerp. De reden hiervoor is dat die persoon vanwege de tekortkomingen in de opvangvoorzieningen voor vluchtelingen in de eerste lidstaat de aan zijn vluchtelingenstatus verbonden rechten niet op zodanige wijze kan uitoefenen dat zijn door het Unierecht erkende grondrechten voldoende worden beschermd.

60.      Hieruit volgt dat de Dublin III-verordening in geval van uitzonderlijke omstandigheden de tweede lidstaat de bevoegdheid verleent om het verzoek te behandelen, maar de vraag naar de omvang van die bevoegdheid en de toepasselijke procedure openlaat. Het is hoe dan ook duidelijk dat de Dublin III-verordening, voor het geval dat die omstandigheden zich voordoen, niet voorziet in een verplichting om uitvoering te geven aan de positieve asielbeslissing van de eerste lidstaat.

b)      Procedurerichtlijn

61.      Het beginsel van wederzijdse erkenning wordt ook niet genoemd in de procedurerichtlijn. De in deze richtlijn gekozen benadering is gebaseerd op het begrip „een eenheidsprocedure voor asiel” en berust op gemeenschappelijke minimumnormen.(60)

62.      Met betrekking tot het scenario van de uitzonderlijke omstandigheden hebben de verwijzende rechter en de partijen artikel 10 van de procedurerichtlijn aangehaald. Volgens die bepaling, gelezen in het licht van de overwegingen 16 en 43 van die richtlijn, is het essentieel dat beslissingen betreffende internationale bescherming worden genomen op basis van de feiten en ten gronde worden behandeld, en dat op objectieve en onpartijdige wijze wordt beoordeeld of de verzoeker voldoet aan de inhoudelijke voorwaarden voor het verkrijgen van internationale bescherming. In de procedurerichtlijn wordt dus de nadruk gelegd op het vereiste voor de verantwoordelijke lidstaten om verzoeken individueel te behandelen. Aan de ene kant zou kunnen worden aangevoerd dat in de eerste lidstaat reeds „een individueel onderzoek” heeft plaatsgevonden. Aan de andere kant zou ook kunnen worden betoogd dat een nieuw individueel onderzoek vereist is wegens de tekortkomingen in de opvangvoorzieningen voor vluchtelingen in de eerste lidstaat. Hieruit volgt naar mijn mening dat uit dat vereiste geen conclusie kan worden getrokken vóór of tegen de bindende werking van een beslissing tot toekenning van de vluchtelingenstatus wanneer een risico in de zin van artikel 4 van het Handvest is vastgesteld. Naar mijn mening is artikel 10 van de procedurerichtlijn slechts relevant indien het Hof bij de uitlegging van andere bepalingen van afgeleid Unierecht vaststelt dat de Duitse autoriteiten ex nunc moeten beoordelen of de betrokkene voldoet aan de materiële voorwaarden om in aanmerking te komen voor de vluchtelingenstatus.

63.      Bij gebreke van een duidelijke, door de procedurerichtlijn opgelegde verplichting om een beslissing tot toekenning van de vluchtelingenstatus automatisch te erkennen, blijft het noodzakelijk om de juridische gevolgen te bepalen van het feit dat de in artikel 33, lid 2, onder a), van die richtlijn geboden mogelijkheid niet beschikbaar is omdat de betrokkene een ernstig risico loopt om in de eerste lidstaat aan onmenselijke of vernederende behandelingen te worden onderworpen in de zin van artikel 4 van het Handvest.(61) In normale omstandigheden, wanneer er sprake is van vertrouwen tussen de lidstaten, geeft deze bepaling niet alleen concreet uitdrukking aan het beginsel van wederzijds vertrouwen in het kader van het GEAS, maar ook aan het beginsel van één enkele verantwoordelijke lidstaat.(62)

64.      In het geval van uitzonderlijke omstandigheden heeft het Hof in zijn beschikking in de zaak Hamed en Omar echter op basis van eerdere rechtspraak geoordeeld dat een lidstaat (in die zaak Duitsland) zich niet op artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn kan beroepen om een asielverzoek niet-ontvankelijk te verklaren wanneer de aanvrager de vluchtelingenstatus heeft verkregen in een andere lidstaat (in die zaak Bulgarije) waar het asielsysteem te lijden heeft onder soortgelijke fundamentele tekortkomingen als die welke in het arrest N.S. e.a. aan de orde zijn. Het Hof heeft tevens opgemerkt dat het Duitse recht weliswaar een zekere bescherming biedt aan asielzoekers die met het scenario uit het arrest N.S. e.a. worden geconfronteerd, maar „niet voorziet in de erkenning van die status en de toekenning van de daaraan verbonden rechten in Duitsland zonder dat een nieuwe asielprocedure wordt doorlopen”.(63) Deze passage lijkt te bevestigen, zij het impliciet, dat de benadering van de Duitse wetgever verenigbaar is met het Unierecht. Indien de procedurerichtlijn in de erkenning van die status had voorzien, zou het Hof deze passage mijns inziens geheel anders hebben geformuleerd, namelijk in die zin dat de Duitse autoriteiten de betrokkene een dergelijke status moeten verlenen. De verwijzing naar een „nieuwe asielprocedure” doet daarentegen vermoeden dat wanneer het risico is vastgesteld dat de betrokkene aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest zal worden onderworpen, de tweede lidstaat het recht heeft om een tweede asielprocedure in te leiden. In de praktijk verkrijgt de tweede lidstaat de dubbele bevoegdheid om het door de betrokkene ingediende verzoek te behandelen en om werking te verlenen aan de rechten van die persoon.

65.      Ik sluit mij dus aan bij het standpunt van een aantal van de partijen dat de lidstaat waarbij een nieuw verzoek is ingediend, een nieuw onderzoek mag verrichten. Een dergelijk onderzoek moet evenwel worden uitgevoerd met inachtneming van de onderliggende doelstellingen van de procedurerichtlijn en van het Handvest. Overigens betekent een nieuw onderzoek, zoals ik in mijn analyse hieronder (zie deel C) zal verduidelijken, geen „reset”. Eenvoudig gezegd: de lidstaat waarbij een nieuw verzoek is ingediend, begint niet „van nul af aan”, maar moet bij zijn beoordeling naar behoren rekening houden met de beslissing van een andere lidstaat waarbij aan de betrokkene de vluchtelingenstatus is verleend.

c)      Erkenningsrichtlijn

66.      De erkenningsrichtlijn beoogt een „uniforme asielstatus” voor onderdanen van derde landen vast te stellen op basis van het Verdrag van Genève.(64) In de overwegingen 4, 23 en 24 van de erkenningsrichtlijn staat dat het Verdrag van Genève de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen vormt en dat de richtlijn is vastgesteld om de bevoegde instanties van de lidstaten bij de toepassing van dit verdrag voor te lichten op basis van gemeenschappelijke begrippen en criteria.(65) Hieruit volgt dat de bepalingen van de erkenningsrichtlijn moeten worden uitgelegd in overeenstemming met het Verdrag van Genève en andere relevante verdragen als bedoeld in artikel 78, lid 1, VWEU.

67.      In de hoofdstukken I, III, IV, V en VI van de erkenningsrichtlijn zijn de gemeenschappelijke criteria vastgesteld voor de identificatie van personen „die werkelijk [internationale] bescherming behoeven”(66) en aan wie een van de twee statussen moet worden toegekend. Het Hof heeft geoordeeld dat de lidstaten op grond van artikel 13 van de erkenningsrichtlijn geen discretionaire bevoegdheid hebben en de vluchtelingenstatus moeten verlenen aan een derdelander of staatloze die voldoet aan de materiële voorwaarden om overeenkomstig de hoofdstukken II en III van die richtlijn als vluchteling te worden erkend.(67)

68.      Vervolgens zijn in hoofdstuk VII van de erkenningsrichtlijn de kenmerken van de internationale bescherming opgenomen, waarmee mijns inziens een relatie ontstaat tussen de betrokkene en de lidstaat die deze bescherming verleent. Die relatie wordt verduidelijkt door de bepalingen van dit hoofdstuk, die vereisen om, ten eerste, personen die internationale bescherming genieten toegang te verschaffen tot informatie, verblijfstitels, reisdocumenten, werk, onderwijs, procedures voor de erkenning van kwalificaties, integratieprogramma’s, sociale voorzieningen en gezondheidszorg, en, ten tweede, te zorgen voor de eenheid van het gezin.(68)

69.      Er moet echter op worden gewezen dat geen van de bovengenoemde bepalingen van de hoofdstukken I tot en met VII van de erkenningsrichtlijn daadwerkelijk verband houdt met de extraterritoriale werking van positieve beslissingen tot verlening van de vluchtelingenstatus. Met name biedt artikel 13 van die richtlijn, waaraan de nationale rechter in zijn verwijzingsbeslissing refereert, geen grondslag voor het oordeel dat er sprake is van een verplichting tot wederzijdse erkenning op grond van die richtlijn.

70.      In haar opmerkingen betoogt de Griekse regering dat de verplichting die artikel 25 van de erkenningsrichtlijn de betrokken lidstaat oplegt om aan een vluchteling een reisdocument te verstrekken zodat die vrij buiten zijn grondgebied kan reizen, concreet uitdrukking geeft aan het beginsel van wederzijdse erkenning.(69) In die bepaling wordt een dergelijke verplichting echter slechts opgelegd aan de eerste lidstaat, terwijl de tweede lidstaat dat document enkel als geldig voor reisdoeleinden erkent. Die erkenning heeft een beperkte draagwijdte en is niet van belang voor de vraag of het beginsel van wederzijdse erkenning van toepassing is op positieve beslissingen tot verlening van de vluchtelingenstatus. Met andere woorden, deze bepaling vormt een verduidelijking van de wederzijdse erkenning van reisdocumenten, die niet van invloed is op het vraagstuk van de wederzijdse erkenning van positieve beslissingen tot verlening van de vluchtelingenstatus.

71.      Ter terechtzitting hebben partijen ook onder verwijzing naar de door de eerste lidstaat afgegeven verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen(70) aangevoerd dat er op het gebied van asielbeleid wederzijdse erkenning bestaat. In dat opzicht heeft het Hof geoordeeld dat iedere onderdaan van een derde land die op het grondgebied van een lidstaat aanwezig is zonder te voldoen aan de voorwaarden voor toegang tot dan wel verblijf of vestiging in deze lidstaat, alleen al daardoor illegaal op dit grondgebied verblijft.(71) Artikel 24 van de erkenningsrichtlijn kan derhalve niet aldus worden uitgelegd dat alle lidstaten op grond daarvan een verblijfstitel moeten toekennen aan een persoon aan wie een andere lidstaat internationale bescherming heeft verleend.(72) Naar mijn mening betekent dit dat er voor de onderhavige zaak aan het systeem van verblijfsvergunningen geen enkel argument kan worden ontleend.

72.      Daarnaast bevatten de artikelen 11, 12 en 14 van de erkenningsrichtlijn specifieke regels voor de beëindiging, uitsluiting en intrekking van de vluchtelingenstatus. Naar mijn mening geven deze artikelen een lidstaat niet de bevoegdheid om de vluchtelingenstatus die door een andere lidstaat is toegekend, in te trekken of te beëindigen. Die bevoegdheid komt uitsluitend toe aan de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft verleend. Het feit dat de tweede lidstaat het vertrouwen in de levensomstandigheden in de eerste lidstaat heeft verloren, geeft zijn autoriteiten niet het recht om de bevoegdheden van de eerste lidstaat te ondermijnen en de derdelander zijn vluchtelingenstatus in de eerste lidstaat te ontnemen. Het enige recht dat die autoriteiten verkrijgen als artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening in werking treedt, is dat ze de bevoegde lidstaat kunnen aanwijzen en zo nodig een nieuw onderzoek kunnen instellen om na te gaan of aan de criteria van de erkenningsrichtlijn voor de toekenning van die status is voldaan.

73.      Een dergelijke beoordeling is verenigbaar met de doelstelling van artikel 14 van de erkenningsrichtlijn op grond waarvan de lidstaat de vluchtelingenstatus van een derdelander kan intrekken of kan weigeren te verlengen. In de leden 1 en 2 van dat artikel wordt in dat verband de gedachte bevestigd dat het voortbestaan van de vluchtelingenstatus met name nauw samenhangt met de omstandigheden in het land van herkomst van de betrokkene. Verder is het systeem zo opgezet dat de tweede lidstaat het verzoek opnieuw ten gronde kan behandelen, aangezien hij de bevoegdheden die deze bepaling hem verleent kan uitoefenen indien hij dat nodig acht. Uit deze bepaling kan dus worden afgeleid dat de Uniewetgever de tweede lidstaat de bevoegdheid heeft willen geven om de materiële gegrondheid van het verzoek opnieuw te onderzoeken. Ten slotte volgt uit artikel 14, lid 4, van de erkenningsrichtlijn dat de toegekende vluchtelingenstatus nauw samenhangt met de lidstaat „waar [de vluchteling] zich bevindt”, hetgeen het bestaan van bovenbedoelde relatie bevestigt.(73)

74.      Derhalve kan volgens mij uit de erkenningsrichtlijn niet worden afgeleid dat positieve asielbeslissingen van een lidstaat bindende werking hebben in andere lidstaten, zij het onder normale dan wel onder uitzonderlijke omstandigheden.

3.      Tussenconclusie

75.      Het GEAS wordt geleidelijk opgebouwd en volgens het VWEU is het uitsluitend aan de Uniewetgever om, wanneer nodig, bindende grensoverschrijdende werking toe te kennen aan beslissingen tot verlening van de vluchtelingenstatus. Niets in de Dublin III‑verordening, de procedurerichtlijn of de erkenningsrichtlijn wijst erop dat de lidstaten verplicht zijn een persoon de vluchtelingenstatus toe te kennen uitsluitend omdat een andere lidstaat hem die status reeds heeft toegekend.

76.      In casu is de beslissingsautoriteit van een tweede lidstaat (Duitsland), die artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn niet mag toepassen aangezien anders een ernstig risico zou bestaan dat het verbod van artikel 4 van het Handvest wordt geschonden, niet gebonden aan een eerdere beslissing van de eerste lidstaat (in deze zaak Griekenland) tot toekenning van de vluchtelingenstatus. De beslissingsautoriteit van de tweede lidstaat moet het nieuwe verzoek ten gronde beoordelen overeenkomstig de bepalingen van de erkenningsrichtlijn en de procedurerichtlijn.

77.      Ook al heeft de beslissing van de eerste lidstaat om de vluchtelingenstatus toe te kennen geen bindende werking voor de beslissingsautoriteit van de tweede lidstaat, toch moet worden nagegaan of deze laatste verplicht is om terdege rekening te houden met die beslissing wanneer zij het betrokken asielverzoek opnieuw behandelt.

C.      Verdere bestuursrechtelijke procedures in het scenario van de „uitzonderlijke omstandigheden”

78.      Om te beginnen zij vermeld dat, wanneer een lidstaat de gegrondheid van een verzoek om internationale bescherming moet onderzoeken omdat de verzoeker het risico loopt in de eerste lidstaat aan onmenselijke of vernederende behandelingen te worden onderworpen, richtlijn 2013/33/EU(74) moet worden toegepast. Daarin wordt nader uiteengezet hoe personen die om internationale bescherming verzoeken tijdens het onderzoek van hun verzoek moeten worden behandeld.

79.      Bij de behandeling van een verzoek om internationale bescherming moet de tweede lidstaat bovendien niet alleen de beginselen en waarborgen van de procedurerichtlijn en de erkenningsrichtlijn in acht nemen teneinde te bepalen of de betrokkene een dergelijke bescherming nodig heeft, maar ook de vereisten naleven die voortvloeien uit het beginsel van behoorlijk bestuur, dat specifieke verplichtingen oplegt, gelet op het feit dat de betrokkene wegens de uitzonderlijke omstandigheden twee achtereenvolgende bestuursrechtelijke procedures moet doorlopen. Met andere woorden, door de toepassing van artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening wordt de verplichting doorgeschoven naar de tweede lidstaat, die gebonden is aan deze vereisten.

1.      Beoordeling van een verzoek om internationale bescherming

80.      Ten eerste moet de tweede lidstaat bij de behandeling van het verzoek om internationale bescherming rekening houden met de beginselen en waarborgen van hoofdstuk II van de procedurerichtlijn, waaronder die welke zijn opgenomen in artikel 10, leden 2 en 3, van die richtlijn, waar de nationale rechter melding van heeft gemaakt. Volgens artikel 10, lid 2, moet de beslissingsautoriteit eerst vaststellen of de verzoeker als vluchteling kan worden aangemerkt en, indien dat niet het geval is, of hij voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt. Volgens artikel 10, lid 3, van de procedurerichtlijn moeten de lidstaten erop toezien dat beslissingen over verzoeken om internationale bescherming zijn gebaseerd op een deugdelijk onderzoek, in overeenstemming met de vereisten van de punten a) tot en met d) van die bepaling.

81.      Ten tweede vereist artikel 4, lid 1, van de erkenningsrichtlijn dat de lidstaat de „relevante elementen van het verzoek” beoordeelt, waaronder die welke eerder door de eerste lidstaat in aanmerking zijn genomen en het feit dat aan de betrokkene de vluchtelingenstatus is toegekend door de autoriteiten van een andere lidstaat. Er moet op worden gewezen dat deze bepaling ruim is geformuleerd. Alle feitelijke vaststellingen en informatiebronnen kunnen dan ook worden aangemerkt als „elementen” in de zin van artikel 4, leden 1 en 2, van de erkenningsrichtlijn, met inbegrip van de elementen die de eerste lidstaat ertoe hebben gebracht positief te beslissen. Ook moet er rekening mee worden gehouden dat het door de betrokkene ingediende verzoek reeds is behandeld en dat een positieve beslissing tot verlening van de vluchtelingenstatus is genomen.

82.      In dat verband kunnen de autoriteiten van de tweede lidstaat niet zonder meer voorbijgaan aan het feit dat de autoriteiten van de eerste lidstaat de betrokkene eerder de vluchtelingenstatus hebben verleend. Als het verlies van vertrouwen te wijten is aan onmenselijke behandeling en niet aan tekortkomingen in de asielprocedure als zodanig, moet aan een dergelijke beslissing veeleer passend belang worden gehecht. Het bestaan van de positieve beslissing tot toekenning van de vluchtelingenstatus kan dus een van de elementen vormen die de feiten waarop de betrokkene zich beroept om zijn verzoek tot internationale bescherming te ondersteunen, bevestigen.(75)

2.      Vereisten die voortvloeien uit het beginsel van behoorlijk bestuur

83.      Voor het geval dat op het beginsel van wederzijds vertrouwen niet kan worden gesteund wegens uitzonderlijke omstandigheden en artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening van toepassing wordt, bevatten die verordening en de procedure- en erkenningsrichtlijn geen specifieke regels voor de samenwerking tussen de autoriteiten van de eerste en de tweede lidstaat in het bijzonder voor de uitwisseling van informatie tussen hen of voor de termijnen waaraan de tweede lidstaat moet voldoen. Aangezien het verlies van vertrouwen in casu betrekking heeft op de levensomstandigheden in de eerste lidstaat en niet op de asielprocedure zelf, kunnen sommige bepalingen van die verordening en van die richtlijnen in uitzonderlijke omstandigheden naar analogie worden toegepast. Wanneer het Unierecht geen nadere procedureregels voor uitzonderlijke omstandigheden bevat, blijven de lidstaten overeenkomstig het beginsel van procedurele autonomie evenwel bevoegd om deze regels vast te stellen, die echter niet ongunstiger mogen zijn dan die welke gelden voor soortgelijke situaties waarop het nationale recht van toepassing is (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel).(76)

84.      Bij de uitvoering van het Unierecht dat wil zeggen bij de toepassing van de Dublin III-verordening en de procedure- en de erkenningsrichtlijn , is een nationale autoriteit echter gebonden aan het beginsel van behoorlijk bestuur als een algemeen beginsel van Unierecht, dat voor de nationale autoriteiten onder meer een zorgvuldigheidsplicht inhoudt.(77)

a)      Samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de lidstaten

85.      Artikel 34 van de Dublin III-verordening voorziet in mechanismen voor de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten. De uitwisseling van informatie tussen de lidstaten op basis van die bepaling is slechts een keuzemogelijkheid, aangezien een dergelijke uitwisseling plaatsvindt wanneer „lidstaten daarom vragen”.(78) De Dublin III‑verordening bevat echter geen specifieke regels met betrekking tot informatie-uitwisseling voor het geval dat het scenario van artikel 3, lid 2, van die verordening in werking treedt en, met name, wanneer het vertrouwen tussen twee lidstaten is geschonden. Er moet op worden gewezen dat de verplichting tot samenwerking tussen de lidstaten met betrekking tot verzoekprocedures onverlet moet blijven wanneer het verlies van vertrouwen betrekking heeft op de voorwaarden voor verblijf in de eerste lidstaat.(79)

86.      Aangezien artikel 4, lid 1, van de erkenningsrichtlijn vereist dat de lidstaten de „relevante elementen van het verzoek” beoordelen, moet de tweede lidstaat, indien de betrokkene zich beroept op de beslissing van de eerste lidstaat om hem de vluchtelingenstatus te verlenen, de omstandigheden vaststellen op grond waarvan de eerste lidstaat die beslissing heeft kunnen nemen. Om aan dit vereiste te voldoen moeten de bevoegde autoriteiten van de tweede lidstaat, rekening houdend – in het licht van het beginsel van behoorlijk bestuur – met het feit dat de vluchtelingenstatus reeds door een andere lidstaat aan de betrokkene is toegekend, nagaan of artikel 34 van de Dublin III-verordening moet worden toegepast. Op grond van lid 3 van dat artikel kunnen die autoriteiten een verzoek om informatie en met name om verduidelijking van de omstandigheden op basis waarvan die status is toegekend, richten aan de bevoegde autoriteiten van de eerste lidstaat, die in dat geval verplicht zijn om te antwoorden.

b)      Redelijke termijn

87.      In het licht van het doel om een verzoek snel te behandelen(80) en het beginsel van behoorlijk bestuur als algemeen beginsel van Unierecht moet bij het onderzoek van asielverzoeken de procedure voor het tweede verzoek binnen een redelijke termijn worden uitgevoerd. In overweging 19 van de procedurerichtlijn wordt dit beginsel van voortvarendheid in asielprocedures in de Unie duidelijk herhaald en wordt de lidstaten de „flexibiliteit [geboden] om [...] een verzoek met voorrang boven andere, eerder ingediende verzoeken te behandelen” teneinde „in bepaalde gevallen de totale duur van de procedure in te korten”.

88.      Wanneer het scenario van artikel 3, lid 2, van de Dublin III‑verordening in werking treedt, moet dus rekening worden gehouden met de duur van de twee cumulatieve procedures. Verzoekers aan wie eerder in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus is toegekend, maar die in de eerste lidstaat geen gebruik kunnen maken van deze status wegens het risico te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest, doen bij de tweede lidstaat een verzoek om internationale bescherming in „uitzonderlijke omstandigheden” die het gevolg zijn van een verlies aan vertrouwen tussen de lidstaten. Gevallen die onder dergelijke „uitzonderlijke omstandigheden” vallen, moeten worden geacht deel uit te maken van de „bepaalde gevallen” die op grond van overweging 19 van de procedurerichtlijn prioriteit krijgen.

89.      Er moet op worden gewezen dat artikel 31, lid 7, onder a), van die richtlijn, op grond waarvan de lidstaten „voorrang [kunnen] verlenen aan de behandeling van een verzoek [...] wanneer het verzoek waarschijnlijk gegrond is”, ook steun biedt aan de mogelijkheid om voorrang te verlenen aan het asielverzoek dat in de tweede lidstaat in deze specifieke „uitzonderlijke omstandigheden” wordt ingediend, wanneer de eerste lidstaat reeds heeft vastgesteld dat de betrokkene recht heeft op de vluchtelingenstatus.

90.      Wanneer het scenario van artikel 3, lid 2, van de Dublin III‑verordening in werking treedt, wordt met het beginsel van behoorlijk bestuur dus een specifieke last op de tweede lidstaat gelegd. De autoriteiten van die lidstaat moeten snel handelen, aangezien de betrokkene reeds een eerste aanvraagprocedure heeft doorlopen alsook eventueel een gerechtelijke procedure waarbij het risico in de zin van artikel 4 van het Handvest is vastgesteld. In dat verband moet worden opgemerkt dat de lidstaten er volgens artikel 31, lid 3, van de procedurerichtlijn voor moeten zorgen dat de behandelingsprocedure binnen zes maanden na de indiening van het verzoek wordt afgerond.(81) Deze termijn van zes maanden is derhalve de maximumtermijn om een verzoek te behandelen in normale omstandigheden. De uitzonderlijke omstandigheden die hier aan de orde zijn vereisen in principe meer voortvarendheid en het verzoek aan de tweede lidstaat zou binnen een wezenlijk kortere termijn moeten worden behandeld.

91.      De eerste lidstaat, die de vluchtelingenstatus aan de betrokkene heeft toegekend, moet ook een specifieke, uitgebreide verplichting op zich nemen, namelijk de tweede lidstaat helpen om het verzoek van de betrokkene zo snel mogelijk te behandelen. In het algemeen geldt voor het uitwisselen van informatie op grond van artikel 34 van de Dublin III-verordening de in lid 5 van dat artikel gestelde termijn. Daarin is bepaald dat de lidstaten die worden verzocht informatie uit te wisselen, dit binnen vijf weken moeten doen.(82) Deze termijn van vijf weken is tevens de maximumtermijn voor de behandeling van een aanvraag onder normale omstandigheden. De „uitzonderlijke omstandigheden” die ontstaan wanneer het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten verloren gaat als gevolg van het risico op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest, rechtvaardigen dat met extra voortvarendheid wordt gehandeld. De eerste lidstaat moet binnen een aanzienlijk korter tijdsbestek dan onder normale omstandigheden antwoorden op alle verzoeken om informatie van de tweede lidstaat.(83)

3.      Tussenconclusie

92.      Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat de bevoegde instantie van de tweede lidstaat het nieuwe verzoek ten gronde moet beoordelen overeenkomstig de bepalingen van de procedurerichtlijn en de erkenningsrichtlijn en moet vaststellen of de betrokkene voldoet aan de materiële voorwaarden om voor de vluchtelingenstatus in aanmerking te komen, waarbij zij erop moet toezien dat het beginsel van behoorlijk bestuur wordt nageleefd. Dit beginsel en het vereiste om alle relevante elementen van het verzoek in de zin van artikel 4, lid 1, van de erkenningsrichtlijn te onderzoeken, brengen de verplichting met zich mee om er rekening mee te houden dat het door de betrokkene ingediende asielverzoek reeds is behandeld en dat door de autoriteiten van de eerste lidstaat een positieve beslissing is genomen, waarbij de vluchtelingenstatus is verleend. De bevoegde autoriteiten van de tweede lidstaat dienen voorrang te geven aan de behandeling van het verzoek en moeten overwegen om artikel 34 van de Dublin III-verordening toe te passen, dat voorziet in mechanismen voor informatie-uitwisseling tussen de lidstaten, waarbij de eerste lidstaat alle verzoeken om informatie van de tweede lidstaat moet beantwoorden binnen een aanzienlijk korter tijdsbestek dan onder normale omstandigheden het geval is.

V.      Conclusie

93.      In het licht van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging om de vraag van het Bundesverwaltungsgericht te beantwoorden als volgt:

„In het geval dat een lidstaat de bevoegdheid waarover hij krachtens artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de verlening of intrekking van internationale bescherming beschikt om een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren in het licht van het feit dat de vluchtelingenstatus al in een andere lidstaat is toegekend, niet kan uitoefenen omdat de levensomstandigheden in die lidstaat de verzoeker zouden blootstellen aan een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

dienen artikel 78, leden 1 en 2, VWEU,

artikel 3, lid 2, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend,

artikel 4, lid 1, en artikel 13 van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, en

artikel 10, leden 2 en 3, en artikel 33, lid 1, en lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32,

aldus te worden uitgelegd dat een lidstaat niet verplicht is om de internationale bescherming die aan de verzoeker reeds door een andere lidstaat is verleend, zonder inhoudelijk onderzoek te erkennen.

Bij de beoordeling van de nieuwe aanvraag, die wegens het bestaan van uitzonderlijke omstandigheden in de zin van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 604/2013 is ingediend, dienen de bevoegde autoriteiten overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 2011/95 en richtlijn 2013/32 vast te stellen of de betrokkene voldoet aan de materiële voorwaarden om voor de vluchtelingenstatus in aanmerking te komen, waarbij zij erop moeten toezien dat het beginsel van behoorlijk bestuur in acht wordt genomen en er met name rekening mee moeten houden dat het verzoek van de betrokkene reeds door de autoriteiten van een andere lidstaat is behandeld, aangezien dit feit een relevant element van het verzoek vormt in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2011/95. De bevoegde autoriteiten die deze beoordeling verrichten, moeten het verzoek met voorrang behandelen en moeten overwegen artikel 34 van verordening nr. 604/2013, dat voorziet in mechanismen voor informatie-uitwisseling tussen de lidstaten, toe te passen, waarbij de autoriteiten van de eerste lidstaat alle verzoeken om informatie van de tweede lidstaat moeten beantwoorden binnen een aanzienlijk korter tijdsbestek dan onder normale omstandigheden het geval is.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      Zie arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. (C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 101), en beschikking van 13 november 2019, Hamed en Omar (C‑540/17 en C‑541/17, EU:C:2019:964, punt 43).


3      Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III‑verordening”).


4      Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de verlening of intrekking van internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60; hierna: „procedurerichtlijn”).


5      Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9; hierna: „erkenningsrichtlijn”).


6      Zie de zaken El Baheer (C‑288/23) en Cassen (C‑551/23), de conclusie van advocaat-generaal Richard de la Tour in de zaak Generalstaatsanwaltschaft Hamm (Verzoek tot uitlevering van een vluchteling aan Turkije) (C‑352/22, EU:C:2023:794) en, voor een nadere beschrijving, voetnoot 33 van die conclusie.


7      United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954), in werking getreden op 22 april 1954.


8      Beschikking van 13 november 2019 (C‑540/17 en C‑541/17, EU:C:2019:964).


9      Dit laatste vloeit voort uit de prejudiciële vraag en het Hof heeft de partijen ter terechtzitting verzocht hierover hun opmerkingen in te dienen.


10      Zie in die zin advies 2/13 (Toetreding van de Europese Unie tot het EVRM) van 18 december 2014 (EU:C:2014:2454, punt 168).


11      Arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. (C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 83).


12      Ibidem, punt 85. Dit laatste verdrag is ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”).


13      Arrest van 21 december 2011, N.S. e.a. (C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punt 81; hierna: „arrest N.S. e.a.”).


14      De zinsnede „uitzonderlijke omstandigheden” wordt benadrukt in Advies 2/13 (Toetreding van de Europese Unie tot het EVRM) van 18 december 2014 (EU:C:2014:2454, punt 191), en in het arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. (C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 84), waarin het Hof uiteenzet dat het beginsel van wederzijds vertrouwen vereist, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, met name, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.


15      Zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Jawo (C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


16      Zie overweging 5 van de Dublin III-verordening.


17      Arrest N.S. e.a., punt 81.


18      Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 50, blz. 1).


19      Arrest N.S. e.a., punt 94.


20      Ik wil hieraan toevoegen dat het Hof in zijn gezaghebbende arrest van 16 februari 2017, C.K. e.a. (C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127), het vereiste van fundamentele tekortkomingen nog heeft genuanceerd door te oordelen dat een overdracht op zich een reëel risico kan inhouden op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest, wanneer de overdracht van een asielzoeker zou leiden tot een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand. Bijgevolg kan een dergelijk risico bestaan, ongeacht de kwaliteit van de opvang en de beschikbare zorg in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek.


21      In ieder geval zouden de Duitse autoriteiten, indien de basis voor hun bevoegdheid niet ligt in artikel 3, lid 2, derde alinea, van de Dublin III-verordening, hun bevoegdheid kunnen baseren op artikel 17, lid 1, van die verordening. Ik zie geen reden waarom de „discretionaire bepaling” van laatstgenoemde bepaling niet van toepassing zou kunnen zijn in het scenario van het arrest N.S. e.a. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn wanneer die autoriteiten de criteria van hoofdstuk III van die verordening niet willen toepassen en er in plaats daarvan de voorkeur aan geven hun discretionaire bevoegdheid uit te oefenen en als lidstaat verantwoordelijkheid te nemen voor de behandeling van het betrokken asielverzoek. Opgemerkt zij evenwel dat deze bepaling in het dossier van de onderhavige zaak niet wordt genoemd.


22      Arresten van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. (C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 76), en 22 februari 2022, Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (Eenheid van het gezin – Reeds toegekende bescherming) (C‑483/20, EU:C:2022:103, punt 23).


23      Zie in die zin arrest van 22 februari 2022, Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (Eenheid van het gezin – Reeds toegekende bescherming) (C‑483/20, EU:C:2022:103, punten 28 en 29).


24      Zie in die zin het arrest N.S. e.a., punten 78‑80. Zie ook de arresten van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. (C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 85), en 22 februari 2022, Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (Eenheid van het gezin – Reeds toegekende bescherming) (C‑483/20, EU:C:2022:103, punt 29).


25      Zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. (C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punten 83‑94), en beschikking van 13 november 2019, Hamed en Omar (C‑540/17 en C‑541/17, EU:C:2019:964, punten 34‑36).


26      Zie in die zin arrest van 22 februari 2022, Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (Eenheid van het gezin – Reeds toegekende bescherming) (C‑483/20, EU:C:2022:103, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


27      Zie punt 27 hierboven.


28      Voor een kritische bespreking van de definitie van het begrip wederzijds vertrouwen, zie Xanthopoulou, E., „Mutual trust and rights in EU criminal and asylum law: Three phases of evolution and the uncharted territory beyond blind trust”, Common Market Law Review, deel 55, nr. 2, 2018, blz. 489‑509.


29      Zie Lenaerts, K. „La vie après l’avis: exploring the principle of mutual (yet not blind) trust”, Common Market Law Review, deel 54, nr. 3, 2017, blz. 805‑840.


30      Zie in die zin arrest N.S. e.a., punt 106.


31      Zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland (CE:ECHR:2011:0121JUD003069609), waarin twee afzonderlijke beschuldigingen aan de orde zijn, die betrekking hebben op het feit dat de autoriteiten op de hoogte zijn van de tekortschietende asielprocedures respectievelijk de met het EVRM strijdige detentie- en leefomstandigheden.


32      Hoogenboom, A., „Origin and Meaning of Mutual Recognition as Foundational Principle in the European Integration Process”, Europarättslig Tidskrift, deel 17, nr. 2, 2014, blz. 237‑265, beschikbaar op https://ssrn.com/abstract=2477453.


33      Op het gebied van de interne markt is het beginsel van wederzijdse erkenning uit zijn aard echter niet-automatisch (zie bijvoorbeeld Janssens, C., The principle of mutual recognition in EU law, OUP Oxford, 2013, deel I, hoofdstukken 2 en 4).


34      Zie Mitsilegas, V., Mutual Recognition of Positive Asylum Decisions in the European Union, beschikbaar op https://free-group.eu/2015/05/12/mutual-recognition-of-positive-asylum-decisions-in-the-european-union/.


35      Zie artikel 78, lid 2, onder a) en b), VWEU.


36      Zie naar analogie artikel 67, leden 3 en 4, VWEU, dat betrekking heeft op de erkenning van bepaalde gerechtelijke en buitengerechtelijke beslissingen, waarbij beide leden uitdrukkelijk verwijzen naar wederzijdse erkenning, en artikel 82, lid 1, VWEU, waarin het heet dat „de justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie berust op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen”. Zie ook artikel 53, lid 1, VWEU, dat betrekking heeft op de wederzijdse erkenning van diploma’s en kwalificaties. Daarentegen bevat artikel 78 VWEU geen enkele verwijzing naar de wederzijdse erkenning van beslissingen tot verlening van internationale bescherming.


37      Zie met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers, artikel 45 VWEU; de vrijheid van vestiging, artikel 49 VWEU, en het vrij verrichten van diensten, artikel 56 VWEU. Zie, met betrekking tot de Verdragsbepalingen inzake vrij verkeer als de beste rechtsgrondslag voor het beginsel van wederzijdse erkenning, Janssens, C., geciteerd in voetnoot 34, blz. 29.


38      Zie bijvoorbeeld de arresten van 4 december 1974, Van Duyn (41/74, EU:C:1974:133), betreffende het vrije verkeer van werknemers; 21 juni 1974, Reyners (2/74, EU:C:1974:68), betreffende de vrijheid van vestiging, en 3 december 1974, Van Binsbergen (33/74, EU:C:1974:131), betreffende het vrij verrichten van diensten.


39      Zie de conclusie van advocaat-generaal P. Pikamäe in de zaak Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (Eenheid van het gezin – Reeds toegekende bescherming) (C‑483/20, EU:C:2021:780, punt 42), waarin hij betoogt dat artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn „een vorm van impliciete erkenning inhoudt dat de eerste lidstaat de gegrondheid van het verzoek om internationale bescherming correct heeft beoordeeld”. Cursivering van mij.


40      Zie bijvoorbeeld arrest van 14 mei 2019, M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus) (C‑391/16, C‑77/17 en C‑78/17, EU:C:2019:403, punt 72).


41      Met andere woorden, hoewel zou kunnen worden aangevoerd dat artikel 78, lid 2, VWEU de Uniewetgever de bevoegdheid verleent om „uit te voeren” en niet zozeer om een „uniforme status” in te stellen en dat de uniforme status inherent is aan het beginsel van wederzijds vertrouwen, maken de bewoordingen en de structuur van artikel 78, leden 1 en 2, VWEU naar mijn mening duidelijk dat dit niet de bedoeling was van de opstellers van het Verdrag.


42      Zie naar analogie arrest van 15 januari 2014, Association de médiation sociale (C‑176/12, EU:C:2014:2, punt 45).


43      Zie ook de bewoordingen van artikel 3, lid 2, VEU, dat verwijst naar „passende maatregelen” met betrekking tot onder meer asiel.


44      Kamminga, M., „Extraterritoriality”, The Max Planck Encyclopedia of Public International Law Oxford University Press, R. Wolfrum (red.), 2020, beschikbaar op https://opil.ouplaw.com/display/10.1093/law:epil/9780199231690/law-9780199231690-e1040?print. Zie ook Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen (UNHCR), „Note on the Extraterritorial Effect of the Determination of Refugee Status under [the Geneva Convention] and the 1967 Protocol Relating to the Status of Refugees”, EC/SCP/9, 24 augustus 1978. Er bestaan evenwel uitzonderingen op dit beginsel. Zie Milanović, M., „From Compromise to Principle: Clarifying the Concept of State Jurisdiction in Human Rights Treaties”, Human Rights Law Review, deel 8, nr. 3, 2008, blz. 411‑448, beschikbaar op https://doi.org/10.1093/hrlr/ngn021.


45      Zie de beslissing van het EHRM van 5 maart 2020, M.N. e.a. tegen België (nr. 3599/18, CE:ECHR:2020:0505DEC000359918, §§ 98‑102) waarin het ging om de vraag of de humanitaire visumaanvraag van een Syrisch gezin bij de Belgische ambassade in Beiroet (Libanon) de verplichtingen van de verwerende staat op het gebied van de mensenrechten in werking deed treden. De Grote Kamer van het EHRM heeft niet alleen herhaald dat de bevoegdheid van een staat in de zin van artikel 1 EVRM „hoofdzakelijk territoriaal” is, maar ook haar benadering benadrukt waaruit volgt dat elke extraterritoriale uitoefening van rechtsmacht „in de regel wordt omschreven en beperkt door de soevereine territoriale rechten van de andere betrokken staten”. Zie ook Gammeltoft-Hansen, T., en Tan, N.‑F., „Adjudicating old questions in refugee law: MN and Others v Belgium and the limits of extraterritorial refoulement”, European Migration Law Blog, 2020; beschikbaar op https://eumigrationlawblog.eu/.


46      Het EHRM heeft geoordeeld dat moet worden nagegaan of het beginsel van wederzijdse erkenning niet automatisch en mechanisch wordt toegepast ten koste van de grondrechten (arrest van 23 mei 2016, Avotiņš tegen Letland, CE:ECHR:2016:0523JUD001750207, §§ 105‑27, in het bijzonder § 116). In zijn instemmende advies in de zaak van 9 juli 2019, Romeo Castaño tegen België (CE:ECHR:2019:0709JUD000835117), verwijst rechter Spano naar de „mechanismen van wederzijdse erkenning van de Unie”.


47      Protocol (nr. 24) inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie (PB 2016, C 202, blz. 204).


48      Zie in het bijzonder het arrest van 17 april 2018, Egenberger (C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


49      Zie de conclusie van advocaat-generaal Richard de la Tour in de zaak Generalstaatsanwaltschaft Hamm (Verzoek tot uitlevering van een vluchteling aan Turkije) (C‑352/22, EU:C:2023:794, punt 65).


50      Ter terechtzitting in de onderhavige zaak heeft de Italiaanse regering verwezen naar het arrest van 1 augustus 2022, Bundesrepublik Deutschland (Kind van vluchtelingen, geboren buiten de ontvangende staat) (C‑720/20, EU:C:2022:603, punt 42), waarin het Hof heeft geoordeeld dat van „de duidelijke bewoordingen” van een bepaling van de Dublin III-verordening „niet [kan] worden afgeweken” om de doelstelling, met name te voorkomen dat er zich tijdens het asielproces in de Europese Unie secundaire migratiestromen voordoen, te verwezenlijken. Volgens die regering kan die beoordeling aldus worden uitgelegd dat van het „algemene beginsel” van wederzijdse erkenning niet kan worden afgeweken om de doelstelling van het voorkomen van secundaire stromen te verwezenlijken. Ik moet echter beklemtonen dat de Italiaanse regering niet heeft verwezen naar de „duidelijke bewoordingen” van enige bepaling van primair of afgeleid Unierecht die zouden pleiten voor de wederzijdse erkenning van de vluchtelingenstatus, maar in plaats daarvan artikel 78, lid 2, onder a), van de Dublin III‑verordening heeft vermeld, in het bijzonder de bewoordingen ervan die het de Uniewetgever mogelijk maken maatregelen vast te stellen om een uniforme status in te voeren.


51      Zie arrest van 1 augustus 2022, Bundesrepublik Deutschland (Kind van vluchtelingen, geboren buiten de ontvangende staat) (C‑720/20, EU:C:2022:603, punt 33).


52      Zie ook arresten van 26 juli 2017, A.S. (C‑490/16, EU:C:2017:585), en 26 juli 2017, Jafari (C‑646/16, EU:C:2017:586), waarin het Hof de argumenten van advocaat-generaal Sharpston heeft afgewezen ten gunste van het buiten toepassing stellen van de Dublin III-verordening in de uitzonderlijke omstandigheden van de vluchtelingencrisis van 2015.


53      Artikel 1 van de Dublin III-verordening.


54      Zie bijvoorbeeld artikel 18, lid 1, van de Dublin III-verordening.


55      Mitsilegas, V., „Humanizing solidarity in European refugee law: The promise of mutual recognition”, Maastricht Journal of European and Comparative Law, deel 24, nr. 5, 2017, blz. 721‑739.


56      Vavoula, N., „Information Sharing in the Dublin System: Remedies for Asylum Seekers In-Between Gaps in Judicial Protection and Interstate Trust”, German Law Journal, deel 22(3), 2021, blz. 381‑415.


57      Mitsilegas, V., „Humanizing solidarity in European refugee law: The promise of mutual recognition”, geciteerd in voetnoot nr. 56 hierboven.


58      Zie onder meer de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht ten dienste van de burger [COM(2009) 262 definitief, blz. 27 en 28].


59      Zie overweging 7 van de Dublin III-verordening.


60      Zie in die zin arrest van 25 juli 2018, A (C‑404/17, EU:C:2018:588, punt 30), en conclusie van advocaat-generaal Hogan in de zaak Addis (C‑517/17, EU:C:2020:225, punt 74).


61      Zie de punten 37‑39 hierboven.


62      Zie punt 58 hierboven.


63      Beschikking van 13 november 2019, Hamed en Omar (C‑540/17 en C‑541/17, EU:C:2019:964, punt 42). Cursivering van mij.


64      Zie de overwegingen 5, 6 en 9 van de erkenningsrichtlijn. Die richtlijn stelt volgens artikel 1 ervan normen vast voor, ten eerste, de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, ten tweede, een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en ten derde, de inhoud van de verleende bescherming.


65      Aan de hand van de conclusies van de Europese Raad van Tampere wordt in overweging 3 van de erkenningsrichtlijn toegevoegd dat de Uniewetgever het mede door deze richtlijn bepaalde Europees asielstelsel heeft willen baseren op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève. Bovendien verwijst een aantal bepalingen van de erkenningsrichtlijn naar bepalingen van dat verdrag [zie artikel 9, lid 1, artikel 12, lid 1, onder a), artikel 14, lid 6, en artikel 25, lid 1, van de erkenningsrichtlijn] of geeft de inhoud ervan weer [zie onder meer artikel 2, onder d), artikel 11, artikel 12, lid 2, en artikel 21, lid 2, van de erkenningsrichtlijn].


66      Zie overweging 12 van de erkenningsrichtlijn.


67      Zie arrest van 14 mei 2019, M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus) (C‑391/16, C‑77/17 en C‑78/17, EU:C:2019:403, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


68      Zie de artikelen 22‑30 van de erkenningsrichtlijn.


69      Zie ook artikel 28 van het Verdrag van Genève op grond waarvan de vluchtelingenstatus moet worden aanvaard door een andere verdragsluitende staat.


70      Zie richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004, L 16, blz. 44), gewijzigd bij richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 (PB 2011, L 132, blz. 1).


71      Zie in die zin arrest van 24 februari 2021, M e.a. (Overbrenging naar een lidstaat) (C‑673/19, EU:C:2021:127, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


72      Voorts heeft het Hof ten aanzien van richtlijn 2003/109 geoordeeld dat de tweede lidstaat moet nagaan of deze derdelander voldoet aan de voorwaarden voor de toekenning of verlenging van een verblijfsvergunning. Dit kan zelfs het geval zijn als die derdelander een geldige verblijfsvergunning heeft in een andere lidstaat omdat die lidstaat hem de vluchtelingenstatus heeft verleend [zie in die zin arrest van 29 juni 2023, Stadt Frankfurt am Main en Stadt Offenbach am Main (Verlenging van een verblijfsvergunning in de tweede lidstaat) (C‑829/21 en C‑129/22, EU:C:2023:525]. Die richtlijn vereist dus dat de tweede lidstaat het bestaan van een in de eerste lidstaat verleende verblijfsvergunning erkent, maar het is aan de tweede lidstaat om vast te stellen of de betrokkene voldoet aan de materiële voorwaarden voor toekenning van een verblijfsvergunning. Met andere woorden, de tweede lidstaat kan verblijfsvoorwaarden opleggen, waaronder het naleven van integratievoorwaarden.


73      Zie punt 68 hierboven.


74      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 96).


75      In overeenstemming met artikel 4, lid 3, onder a) tot en met c), van de erkenningsrichtlijn dient de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming bovendien op individuele basis plaats te vinden en onder meer rekening te houden met alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop de „nieuwe” beslissing wordt genomen, de verklaringen en documentatie waaruit vervolging of ernstige schade blijkt en de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker.


76      Arrest van 15 april 2021, Belgische Staat (Gegevens die dateren van na het overdrachtsbesluit), (C‑194/19, EU:C:2021:270, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dat geval doet zich echter niet voor in de onderhavige procedure en wordt hier dus niet besproken.


77      Zie bijvoorbeeld arrest van 8 mei 2014, H.N. (C‑604/12, EU:C:2014:302, punten 49 en 50), waarin het Hof het beginsel van behoorlijk bestuur heeft toegepast op een procedure tot toekenning van subsidiaire bescherming.


78      Zie artikel 34, lid 1 van de Dublin III-verordening.


79      Zie punt 43 hierboven betreffende het onderscheid tussen het verlies van vertrouwen met betrekking tot levensomstandigheden en het verlies van vertrouwen met betrekking tot asielprocedures.


80      Zie artikel 20, lid 1, van de Dublin III-verordening, dat dit vereiste ondersteunt. Zie ook UNHCR, „Improving the quality of decision-making”, Refugee Status Determination, 2016, blz. 5, EC/67/SC/CRP.12.


81      In artikel 31, lid 3, van de procedurerichtlijn wordt duidelijk gemaakt dat „[w]anneer een verzoek onder de procedure van de Dublin III‑verordening valt, [...] de termijn van zes maanden [aanvangt] op het tijdstip waarop overeenkomstig die verordening wordt vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, de verzoeker zich op het grondgebied van die lidstaat bevindt en de bevoegde autoriteit de verzoeker heeft overgenomen”. In casu vereist die bepaling dat Duitsland het verzoek van QY behandelt binnen zes maanden nadat is vastgesteld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van haar verzoek.


82      Indien de uitwisseling van informatie niet binnen de gestelde termijn van vijf weken kan plaatsvinden, kan de tweede lidstaat vervolgens zelfstandig over het verzoek beslissen.


83      Er dient te worden uitgegaan van de in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde verplichting tot loyale samenwerking.