Language of document : ECLI:EU:C:2024:98

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

30 januari 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2010/13/EU – Audiovisuele mediadiensten – Artikel 23, leden 1 en 2 – Maximale zendtijd voor televisiereclame per uur – Uitzonderingen – Begrip ‚boodschappen van de televisieomroeporganisatie in verband met haar eigen programma’s’ – Boodschappen die door de televisieomroeporganisatie worden uitgezonden om de uitzendingen te promoten van een radiozender die tot dezelfde omroeporganisatie als die televisieomroeporganisatie behoort”

In zaak C‑255/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) bij beslissing van 25 maart 2021, ingekomen bij het Hof op 21 april 2021, in de procedure

Reti Televisive Italiane SpA (RTI)

tegen

Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni (AGCOM),

in tegenwoordigheid van:

Elemedia SpA,

Radio Dimensione Suono SpA,

RTL 102, 500 Hit Radio Srl,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, N. Piçarra (rapporteur), M. Safjan, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: C. Di Bella, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 september 2022,

gelet op de opmerkingen van:

–        Reti Televisive Italiane SpA (RTI), vertegenwoordigd door F. Lepri, M. Molino en G. Rossi, avvocati,

–        Elemedia SpA, Radio Dimensione Suono SpA en RTL 102,500 Hit Radio Srl, vertegenwoordigd door F. Di Ciommo, avvocato,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door R. Guizzi, avvocato dello Stato,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Braun en L. Malferrari als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juli 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 23, lid 1, en lid 2, onder a), van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) (PB 2010, L 95, blz. 1), en van overweging 43 van richtlijn (EU) 2018/1808 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 (PB 2018, L 303, blz. 69), waarbij eerstgenoemde richtlijn is gewijzigd, maar die ratione temporis niet van toepassing is op het hoofdgeding.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Reti Televisive Italiane SpA (RTI) en de Autorità per le garanzie nelle comunicazioni (AGCOM) (toezichthoudende autoriteit voor de communicatiesector, Italië) over de rechtmatigheid van drie besluiten van deze autoriteit waarbij aan RTI sancties zijn opgelegd wegens overschrijding door de televisiezenders Canale 5, Italia 1 en Rete 4 van de krachtens de Italiaanse regeling toegestane maximale zendtijd voor reclame per uur.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2010/13

3        De overwegingen 23, 25, 87, 96 en 97 van richtlijn 2010/13 luiden:

„(23)      Voor de toepassing van deze richtlijn dient de term ‚audiovisueel’ naar bewegende beelden met of zonder geluid te verwijzen, waardoor deze wel betrekking heeft op stomme films, maar niet op de doorgifte van geluid of radiodiensten. [...]

[...]

(25)      Het begrip ‚redactionele verantwoordelijkheid’ is essentieel voor de definiëring van de rol van de aanbieder van mediadiensten en derhalve ook voor de definitie van audiovisuele mediadiensten. De lidstaten kunnen bij de aanneming van de bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn bepaalde aspecten van de definitie van redactionele verantwoordelijkheid, met name het begrip ‚effectieve controle’, nader specificeren. [...]

[...]

(87)      Een maximum van 20 % televisiereclamespots en telewinkelreclamespots per klokuur, dat ook van toepassing is gedurende ‚prime time’, moet worden vastgelegd. Onder televisiereclamespot dient te worden verstaan een televisiereclame in de zin van artikel 1, lid 1, onder i), met een duur van niet meer dan 12 minuten.

[...]

(96)      Het is nodig te verduidelijken dat zelfpromotieactiviteiten een bijzondere vorm van reclame zijn, waarbij de omroeporganisatie haar eigen producten, diensten, programma’s of netten aanprijst. Vooral trailers die bestaan in programma-uittreksels moeten als programma’s worden beschouwd.

(97)      De dagelijkse zendtijd besteed aan aankondigingen door de omroeporganisatie in verband met haar eigen programma’s en met rechtstreeks daarvan afgeleide ondersteunende producten of aan mededelingen van de overheid en liefdadigheidsgroepen die gratis worden uitgezonden, dient niet tot de maximale zendtijd per dag of per uur voor reclame en telewinkelen te worden gerekend.”

4        Artikel 1, lid 1, van die richtlijn bevat de volgende definities:

„[...]

a)      ‚audiovisuele mediadienst’:

i)      een dienst in de zin van de artikelen 56 en 57 [VWEU] die valt onder de redactionele verantwoordelijkheid van een aanbieder van mediadiensten, met als hoofddoel de levering aan het algemene publiek van programma’s ter informatie, vermaak of educatie [...];

ii)      audiovisuele commerciële communicatie;

b)      ‚programma’: een reeks bewegende beelden, al dan niet met geluid, die een afzonderlijk element van een door een aanbieder van mediadiensten opgestelde schema of catalogus vormt en waarvan de vorm en de inhoud vergelijkbaar zijn met die van televisie-uitzendingen. Voorbeelden van programma’s zijn bioscoopfilms, sportevenementen, komische series, documentaires, kinderprogramma’s en origineel drama;

c)      ‚redactionele verantwoordelijkheid’: het uitoefenen van effectieve controle over de keuze van programma’s en de organisatie ervan in hetzij een chronologisch schema, in het geval van televisie-uitzendingen, hetzij een catalogus, in het geval van audiovisuele mediadiensten op aanvraag. Redactionele verantwoordelijkheid behelst niet noodzakelijkerwijs een wettelijke aansprakelijkheid voor de inhoud of de aangeboden diensten krachtens het nationale recht;

d)      ‚aanbieder van mediadiensten’: de natuurlijke of rechtspersoon die de redactionele verantwoordelijkheid draagt voor de keuze van de audiovisuele inhoud van de audiovisuele mediadienst en die bepaalt hoe deze wordt georganiseerd;

e)      ‚televisieomroep’ of ‚televisie-uitzending’: (d.w.z. een lineaire audiovisuele mediadienst) een door een aanbieder van mediadiensten aangeboden audiovisuele mediadienst voor het gelijktijdig bekijken van programma’s op basis van een programmaschema;

f)      ‚omroeporganisatie’: een aanbieder van mediadiensten die televisie-uitzendingen aanbiedt;

[...]

h)      ‚audiovisuele commerciële communicatie’: beelden, al dan niet met geluid, welke dienen om rechtstreeks of onrechtstreeks de goederen, de diensten of het imago van een natuurlijke of rechtspersoon die een economische activiteit verricht, te promoten. Dergelijke beelden vergezellen of maken deel uit van een programma, tegen betaling of een soortgelijke vergoeding of ten behoeve van zelfpromotie. Vormen van audiovisuele commerciële communicatie zijn onder meer televisiereclame, sponsoring, telewinkelen en productplaatsing;

i)      ‚televisiereclame’: de door een publieke of particuliere onderneming of natuurlijke persoon, tegen betaling of soortgelijke vergoeding dan wel ten behoeve van zelfpromotie uitgezonden boodschap – in welke vorm dan ook – in verband met de uitoefening van een commerciële, industriële, ambachtelijke activiteit of van een beroep, ter bevordering van de levering tegen betaling van goederen of diensten, met inbegrip van onroerende goederen, rechten en verplichtingen;

[...]”

5        Artikel 23 van richtlijn 2010/13 bepaalt:

„1.      Het aandeel van televisiereclame- en telewinkelspots, mag per klokuur niet meer dan 20 % bedragen.

2.      Lid 1 is niet van toepassing op boodschappen van de omroeporganisatie in verband met haar eigen programma’s en rechtstreeks daarvan afgeleide ondersteunende producten, sponsorboodschappen en productplaatsing.”

 Richtlijn 2018/1808

6        In overweging 43 van richtlijn 2018/1808 staat te lezen:

„De zendtijd die is toegewezen aan aankondigingen door de omroeporganisatie in verband met haar eigen programma’s en met rechtstreeks daarvan afgeleide ondersteunende producten of aan mededelingen van de overheid en liefdadigheidsinstanties die gratis worden uitgezonden, met uitzondering van de kosten die worden gemaakt voor het uitzenden van die oproepen, mag niet tot de maximale zendtijd voor televisiereclame en telewinkelen [...] worden gerekend. Daarnaast maken veel omroepen deel uit van grotere omroeporganisaties en zenden zij boodschappen uit die niet alleen betrekking hebben op hun eigen programma’s en rechtstreeks daarvan afgeleide ondersteunende producten, maar ook op programma’s en audiovisuele mediadiensten van andere entiteiten die tot dezelfde omroeporganisatie behoren. Zendtijd die is toegewezen aan die boodschappen dient evenmin tot de maximale zendtijd voor televisiereclame en telewinkelen te worden gerekend.”

7        Volgens artikel 1, punt 21, van deze richtlijn wordt artikel 23 van richtlijn 2010/13 vervangen door de volgende tekst:

„1.      Het aandeel televisiereclame- en telewinkelspots bedraagt tussen 6.00 uur en 18.00 uur niet meer dan 20 % van dat tijdvak. Het aandeel televisiereclame- en telewinkelspots bedraagt tussen 18.00 uur en 24.00 niet meer dan 20 % van dat tijdvak.

2.       Lid 1 is niet van toepassing op:

a)      boodschappen van de omroeporganisatie in verband met eigen programma’s en rechtstreeks daarvan afgeleide ondersteunende producten of met programma’s en audiovisuele mediadiensten van andere entiteiten die tot dezelfde omroeporganisatie behoren;

b)      sponsorboodschappen;

c)      productplaatsing;

d)      neutrale frames tussen redactionele inhoud en televisiereclame of telewinkelspots, en tussen individuele spots”.

 Italiaans recht

8        Artikel 38, leden 2 en 6, van decreto legislativo n. 177 – Testo unico dei servizi di media audiovisivi e radiofonici (wetsbesluit nr. 177 houdende de gecoördineerde voorschriften betreffende audiovisuele en radiomediadiensten) van 31 juli 2005 (GURI nr. 208 van 7 september 2005, gewoon supplement nr. 150), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „decreto legislativo nr. 177/2005”), bepaalt:

„2.      De zendtijd voor reclamespots uitgezonden door andere vrij toegankelijke zenders op nationaal niveau, met inbegrip van analoge vrij toegankelijke zenders, dan de zendgemachtigde voor de algemene publieke omroep, mag niet meer bedragen dan 15 % van de dagelijkse zendtijd en 18 % van elk afzonderlijk klokuur. Een eventuele overschrijding, die per uur niet meer dan 2 % mag bedragen, moet worden gecompenseerd in het voorafgaande of daaraanvolgende uur. [...]

[...]

6.      Leden 2 tot en met 5 zijn niet van toepassing op boodschappen van omroeporganisaties, met inbegrip van analoge omroeporganisaties, in verband met hun eigen programma’s en rechtstreeks daarvan afgeleide ondersteunende producten, sponsorboodschappen en productplaatsing.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

9        RTI is een vennootschap naar Italiaans recht die nationale audiovisuele mediadiensten aanbiedt via haar televisiezenders Canale 5, Italia 1 en Rete 4. Zij bezit 80 % van de aandelen van Monradio Srl, die de radiozender R101 exploiteert; de overige 20 % van de aandelen is in handen van een andere vennootschap die net als RTI tot de groep Mediaset behoort.

10      Bij drie afzonderlijke besluiten van 19 december 2017, waarvan kennis is gegeven op 8 januari 2018 en die betrekking hadden op de zenders Canale 5, Italia 1 en Rete 4, heeft de AGCOM sancties aan RTI opgelegd wegens schending van artikel 38, lid 2, van decreto legislativo nr. 177/2005. Voor de berekening van de zendtijd voor televisiereclame waarvoor de in deze bepaling vastgestelde maxima gelden, heeft AGCOM rekening gehouden met de reclameboodschappen voor het radiostation R101 die worden uitgezonden op de televisiezenders Canale 5, Italia 1 en Rete 4.

11      RTI heeft tegen deze besluiten drie beroepen ingesteld bij de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio (bestuursrechter in eerste aanleg Latium, Italië). Volgens haar moeten de reclameboodschappen voor het radiostation R101 worden aangemerkt als boodschappen in verband met de „eigen programma’s” van RTI in de zin van artikel 38, lid 6, van decreto legislativo nr. 177/2005 en mogen zij bijgevolg niet worden meegeteld bij de berekening van de zendtijd voor televisiereclame.

12      Bij vonnissen van 16 april 2019 heeft de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio deze beroepen verworpen op grond dat reclameboodschappen voor de uitzendingen van een radio-omroeporganisatie geen boodschappen in verband met de „eigen programma’s” van een televisieomroeporganisatie kunnen zijn, ook al behoort deze radio-omroeporganisatie tot dezelfde ondernemingsgroep als de televisieomroeporganisatie, zoals in casu.

13      RTI heeft tegen deze vonnissen hoger beroep ingesteld bij de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië), de verwijzende rechter. Haar argumentatie daarbij was dat, aangezien zij en radio R101 tot dezelfde groep van vennootschappen behoren, de economische eenheid gevormd door de mediagroep en niet de afzonderlijke rechtspersonen in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van de maximale zendtijd voor reclame en dus voor de toepassing van artikel 38, lid 6, van decreto legislativo nr. 177/2005.

14      RTI voegt daaraan toe dat deze uitlegging wordt bevestigd door de bij richtlijn 2018/1808 doorgevoerde wijziging van artikel 23, lid 2, onder a), van richtlijn 2010/13. Aangezien deze wijziging rekening houdt met de thans wijdverbreide praktijk van „crossmediale” zelfpromotie, moet zij in aanmerking worden genomen bij de uitlegging van het voordien geldende recht, ook al is richtlijn 2018/1808, die op 18 december 2018 in werking is getreden, ratione temporis niet van toepassing.

15      De verwijzende rechter merkt op dat in het hoofdgeding de vraag aan de orde is of een moedermaatschappij – een omroeporganisatie – op rechtmatige wijze de programma’s mag promoten van een radiozender die haar dochteronderneming is, en niet de vraag of de moedermaatschappij binnen die groep invloed uitoefent op de dochterondernemingen, maar benadrukt dat alle aan dit geding ten grondslag liggende feiten dateren van vóór de wijziging van richtlijn 2010/13 bij richtlijn 2018/1808.

16      Deze rechter is bovendien van oordeel dat de door RTI voorgestane uitlegging van het nationaal recht en vooral van het Unierecht niet de enige mogelijke is. Volgens hem is de tegenovergestelde uitlegging, die zowel door AGCOM als door de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio is aangenomen, „niet kennelijk onredelijk”, aangezien zij uitgaat van de bewoordingen van decreto legislativo nr. 177/2005, waarin de ratione temporis toepasselijke bepalingen van richtlijn 2010/13 zijn overgenomen, en niet voorbijgaat aan de potentiële mededingingsverstorende gevolgen van de door RTI verdedigde uitlegging ten aanzien van radiozenders die geen deel uitmaken van televisieomroeporganisaties of mediaorganisaties.

17      Gelet op het voorgaande heeft de Consiglio di Stato de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Kan – met het oog op de communautaire regeling inzake de maximale zendtijd voor reclame, gelet op het belang dat in het [Unie]recht in het algemeen wordt gehecht aan het begrip ‚groep’ of ‚één economische eenheid’, dat blijkt uit meerdere bronnen van mededingingsrecht (maar voor de onderhavige zaak uit overweging 43 van [richtlijn 2018/1808] en uit de bewoordingen van het gewijzigde artikel 23 van [richtlijn 2010/13]), en onverminderd het in het Italiaanse recht bestaande onderscheid tussen vergunningen voor televisie- en radio-omroeporganisaties waarin artikel 5, lid 1, onder b), van decreto legislativo nr. 177/2005 voorziet – worden geacht in overeenstemming te zijn met het Unierecht een uitlegging van de nationale omroepwetgeving volgens welke uit artikel 1, lid 1, onder a), van decreto legislativo nr. 177/2005 [...] volgt dat het proces van convergentie van verschillende vormen van communicatie (elektronische communicatie, publicatie, ook online, en alle toepassingen van internet) a fortiori geldt voor aanbieders van televisie- en radiodiensten, met name indien zij reeds deel uitmaken van groepen van onderling verbonden ondernemingen, en dat bedoeld convergentieproces algemene gelding heeft, met de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de uitlegging van artikel 38, lid 6, van genoemd [decreto legislativo], zodat de omroeporganisatie ook de groep kan zijn, beschouwd als één economische eenheid? Of staan de genoemde communautaire beginselen, aangezien de regeling inzake de maximale zendtijd voor reclame losstaat van het algemene mededingingsrecht, daarentegen eraan in de weg dat – vóór 2018 – belang wordt gehecht aan groepen en het voornoemde proces van convergentie en zogeheten crossmedialiteit, en moet voor de berekening van de maximale zendtijd voor reclame uitsluitend de afzonderlijke omroeporganisatie in aanmerking worden genomen, ook al maakt zij deel uit van een groep (en wel omdat dat belang uitsluitend is vermeld in de geconsolideerde tekst van artikel 23 van [richtlijn 2010/13], na bij [richtlijn 2018/1808] te zijn gewijzigd?

2)      Kan, in het licht van de genoemde beginselen van Unierecht op het gebied van groepen en de onderneming als economische eenheid, met het oog op de maximale zendtijd voor reclame en de vermelde opeenvolgende versies van het genoemde artikel 23, onverminderd het voornoemde onderscheid tussen de vergunningen, ook uit de mededingingsrechtelijke regeling van het [geïntegreerde communicatiesysteem], als bedoeld in artikel 43 van decreto legislativo nr. 177/2005, worden afgeleid dat het begrip groepsgewijze ‚aanbieder van mediadiensten’ (of in de woorden van verzoekster: ‚mediagroep’) relevant is om crossmediale promotieboodschappen binnen de groep te kunnen uitsluiten van de maximale zendtijd als bedoeld in artikel 38, lid 6, van decreto legislativo nr. 177/2005, of moet dit begrip integendeel worden geacht vóór 2018 niet relevant te zijn omdat het mededingingsrecht betreffende televisierechten losstaat van de regeling inzake de maximale zendtijd voor reclame?

3)      Wordt in de gewijzigde bewoordingen van artikel 23, lid 2, onder a), van [richtlijn 2010/13] een reeds bestaand beginsel van mededingingsrecht betreffende de algemene relevantie van groepen erkend, of levert de nieuwe tekst een novum op? Wordt in deze bepaling, in het eerste geval, dus een reeds in het Unierecht besloten juridische werkelijkheid beschreven – die dus ook geldt voor de onderhavige zaak, die dateert van vóór de inwerkingtreding van de nieuwe tekst, en van invloed is op de uitleggingen van de [nationale regulerende autoriteit] zodat deze het begrip groepsgewijze ‚aanbieder van mediadiensten’ hoe dan ook dient te erkennen, of staat deze bepaling, in het tweede geval, eraan in de weg dat de relevantie van ondernemingsgroepen wordt erkend in zaken die dateren van vóór de invoering daarvan, omdat zij, aangezien zij een novum behelst, ratione temporis niet van toepassing is op situaties die zich vóór de invoering daarvan hebben voorgedaan?

4)      Vormen, in elk geval en ongeacht het vergunningsstelsel van artikel 5 van decreto legislativo nr. 177/2005 en de nieuwe versie van artikel 23 [van richtlijn 2010/13] die in 2018 is ingevoerd, dat wil zeggen indien de nieuwe bepaling geen erkenning maar een novum behelst als bedoeld in de [derde vraag], de geïntegreerde betrekkingen van radio en televisie die in het algemeen in het mededingingsrecht in aanmerking worden genomen, gelet op de algemene en transversale gelding van de begrippen ‚economische entiteit’ en ‚groep’, de sleutel voor de uitlegging van de maximale zendtijd voor reclame – die dus hoe dan ook impliciet is gereglementeerd met betrekking tot de ondernemingsgroep (of meer bepaald, de zeggenschapsverhoudingen tussen de ondernemingen van de groep) en de functionele eenheid van die ondernemingen, zodat reclame voor televisieprogramma’s via de radio of andersom binnen de groep –, of zijn deze integratiebetrekkingen daarentegen niet relevant voor de vaststelling van de maximale zendtijd voor reclame, en moet bijgevolg worden aangenomen dat programma’s in artikel 23 [van richtlijn 2010 (oude versie)] bedoelde ‚eigen’ programma’s zijn voor zover zij toebehoren aan de omroeporganisatie die ze aanprijst en niet aan de ondernemingsgroep in zijn geheel, aangezien [artikel 23 van deze richtlijn] op zichzelf staat en geen systematische uitlegging toelaat op grond waarvan zij van toepassing is op groepen die als één economische eenheid worden beschouwd?

5)      Moet tot slot artikel 23 [van richtlijn 2010 (oude versie)], indien deze bepaling niet kan worden uitgelegd als een norm die in het licht van het mededingingsrecht moet worden gelezen, hoe dan ook worden uitgelegd als een stimulerende bepaling die de bijzondere eigenschap beschrijft van promotie die uitsluitend ter informatie dient en niet ertoe strekt personen ervan te overtuigen andere goederen en diensten te verwerven dan de aangeprezen programma’s, en als zodanig moet worden geacht buiten de werkingssfeer van de bepalingen inzake de maximale zendtijd te vallen, en bijgevolg met betrekking tot de ondernemingen die deel uitmaken van dezelfde groep in elk geval van toepassing is op geïntegreerde crossmediale promotie? Of moet dit artikel worden aangemerkt als een bepaling die afwijkt van en een uitzondering is op de regel inzake de berekening van de maximale zendtijd voor reclame, en als zodanig restrictief moet worden uitgelegd?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

18      Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 23, lid 2, van richtlijn 2010/13 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „boodschappen van de [televisie]omroeporganisatie in verband met haar eigen programma’s” ook ziet op reclameboodschappen die deze organisatie uitzendt voor een radiostation dat tot dezelfde groep van vennootschappen behoort als deze organisatie.

19      Volgens artikel 23, lid 1, van richtlijn 2010/13 mag het aandeel van televisiereclame‑ en telewinkelspots per klokuur niet meer dan 20 % bedragen. Overeenkomstig artikel 23, lid 2, van deze richtlijn is lid 1 niet van toepassing op met name „boodschappen van de omroeporganisatie in verband met haar eigen programma’s”. Voor deze boodschappen geldt dus niet de in artikel 23, lid 1, van die richtlijn vastgestelde limiet.

20      Om te bepalen of reclameboodschappen voor een radiostation, uitgezonden door een omroeporganisatie die meerderheidsaandeelhouder van dat radiostation is, binnen de werkingssfeer van artikel 23, lid 2, van richtlijn 2010/13 vallen, moet in de eerste plaats worden onderzocht of een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds reclameboodschappen die ertoe strekken aan te zetten tot de aankoop van een product of dienst, en anderzijds neutrale boodschappen die enkel tot doel hebben informatie te verstrekken over programma’s en die als zodanig niet onder het begrip „televisiereclame” in de zin van dat artikel vallen en bijgevolg zijn uitgesloten van de werkingssfeer van de in die richtlijn opgenomen bepalingen inzake televisiereclame en telewinkelen.

21      Het begrip „televisiereclamespots”, dat volgens artikel 23, lid 1, van richtlijn 2010/13 in het betrokken aandeel van de zendtijd moet worden opgenomen, wordt blijkens overweging 87 van deze richtlijn gedefinieerd onder verwijzing naar het begrip „televisiereclame” in de zin van artikel 1, lid 1, onder i), van die richtlijn. Volgens die bepaling slaat „televisiereclame” op de door een publieke of particuliere onderneming of natuurlijke persoon, tegen betaling of soortgelijke vergoeding dan wel ten behoeve van zelfpromotie uitgezonden boodschap – in welke vorm dan ook – in verband met de uitoefening van een commerciële, industriële, ambachtelijke activiteit of van een beroep, ter bevordering van de levering tegen betaling van goederen of diensten.

22      In dit verband wordt in overweging 96 van richtlijn 2010/13 verklaard dat zelfpromotieactiviteiten een bijzondere vorm van reclame zijn, waarbij de omroeporganisatie met name haar eigen programma’s en netten aanprijst. Zelfpromotie wordt derhalve geregeld door de bepalingen van deze richtlijn betreffende televisiereclame en telewinkelen.

23      Volgens artikel 1, lid 1, onder h), van deze richtlijn is „televisiereclame” een van de vormen van „audiovisuele commerciële communicatie”, die wordt omschreven als „beelden, al dan niet met geluid, welke dienen om rechtstreeks of onrechtstreeks de goederen, de diensten of het imago van een natuurlijke of rechtspersoon die een economische activiteit verricht, te promoten” en „[een programma vergezellen of er deel van uitmaken], tegen betaling of een soortgelijke vergoeding of ten behoeve van zelfpromotie”.

24      Uit deze bepalingen, in hun onderlinge samenhang gelezen, volgt dat richtlijn 2010/13 bij de definitie van televisiereclame het betrokken beeld of de betrokken televisieboodschap weliswaar in aanmerking neemt wanneer het beeld of de boodschap reclamedoeleinden dient, maar niet wanneer dit beeld of deze boodschap slechts informatie verstrekt.

25      Bijgevolg vormen televisieboodschappen voor de programma’s of uitzendingen van een radiozender, ook wanneer zij neutraal en louter informatief van aard zijn, „televisiereclame” in de zin van artikel 1, lid 1, onder i), van richtlijn 2010/13, aangezien zij tot doel hebben de kijkers ertoe aan te zetten naar de betrokken programma’s te kijken en dus het verrichten van diensten onder bezwarende titel te bevorderen.

26      Voor deze boodschappen geldt dan ook de in artikel 23, lid 1, van deze richtlijn vastgestelde maximale zendtijd voor televisiereclame per uur, tenzij zij kunnen worden aangemerkt als „boodschappen van de omroeporganisatie in verband met haar eigen programma’s” in de zin van lid 2 van dat artikel.

27      Daartoe moet in de tweede plaats worden onderzocht of de programma’s van een radiostation waarvoor de omroeporganisatie boodschappen uitzendt, „programma’s” als bedoeld in artikel 23, lid 2, van richtlijn 2010/13 vormen.

28      Volgens artikel 1, lid 1, onder b), van deze richtlijn wordt onder „programma” verstaan „een reeks bewegende beelden, al dan niet met geluid, die een afzonderlijk element van een door een aanbieder van mediadiensten opgestelde schema of catalogus vormt en waarvan de vorm en de inhoud vergelijkbaar zijn met die van televisie-uitzendingen”.

29      Het begrip „televisieomroep” of „televisie-uitzending” wordt in artikel 1, lid 1, onder e), van die richtlijn gedefinieerd als „een door een aanbieder van mediadiensten aangeboden audiovisuele mediadienst voor het gelijktijdig bekijken van programma’s op basis van een programmaschema”, terwijl het begrip „audiovisuele mediadienst” overeenkomstig artikel 1, lid 1, onder a), i), van deze richtlijn ziet op een „dienst [...] met als hoofddoel de levering [...] van programma’s”.

30      Uit de in deze definities gebruikte termen „bewegende beelden, al dan niet met geluid”, „televisie”, „audiovisueel” en „bekijken”, gelezen in het licht van met name overweging 23 van richtlijn 2010/23, vloeit voort dat radiodiensten, die normaliter bestaan uit uitzendingen of programma’s met geluidsinhoud en dus zonder beelden, van haar werkingssfeer zijn uitgesloten, ook wanneer deze uitzendingen of programma’s vergezeld gaan van een onlosmakelijk daarmee verbonden audiovisueel aspect (zie naar analogie arrest van 21 oktober 2015, New Media Online, C‑347/14, EU:C:2015:709, punten 34 en 37).

31      Een uitlegging als die van RTI, namelijk dat televisieboodschappen met betrekking tot uitzendingen of programma’s van een radiostation normaliter onder artikel 23, lid 2, van richtlijn 2010/13 vallen, zou erop neerkomen dat de werkingssfeer van deze richtlijn verder wordt verruimd dan op grond van de bewoordingen van deze richtlijn is toegestaan, zoals de advocaat-generaal in punt 52 van haar conclusie heeft opgemerkt. Een dergelijke uitlegging zou er bovendien toe kunnen leiden dat de concurrentie wordt verstoord ten koste van radiomediadiensten die geen deel uitmaken van een omroepgroep.

32      In de derde plaats moet, ingeval de uitgezonden boodschappen programma’s in de zin van artikel 23, lid 2, van richtlijn 2010/13 zijn, worden onderzocht of deze boodschappen, wanneer de omroeporganisatie die ze uitzendt en de radio-omroep allebei tot dezelfde groep van vennootschappen behoren en als economische eenheid een onderneming vormen, kunnen worden aangemerkt als „boodschappen van de omroeporganisatie in verband met haar eigen programma’s” in de zin van artikel 23, lid 2, van richtlijn 2010/13, zoals RTI betoogt.

33      Volgens artikel 1, lid 1, onder f), van richtlijn 2010/13 wordt onder een „omroeporganisatie” verstaan „een aanbieder van mediadiensten die televisie-uitzendingen aanbiedt”. Het begrip „aanbieder van mediadiensten” wordt in artikel 1, lid 1, onder d), van deze richtlijn gedefinieerd als „de natuurlijke of rechtspersoon die de redactionele verantwoordelijkheid draagt voor de keuze van de audiovisuele inhoud van de audiovisuele mediadienst en die bepaalt hoe deze wordt georganiseerd”.

34      Verder bepaalt artikel 1, lid 1, onder a), i), van die richtlijn dat een „audiovisuele mediadienst” een dienst is „die valt onder de redactionele verantwoordelijkheid van een aanbieder van mediadiensten”. In overweging 25 van die richtlijn staat te lezen dat het begrip „redactionele verantwoordelijkheid” essentieel is voor de definiëring van de rol van de aanbieder van mediadiensten en derhalve ook voor de definitie van audiovisuele mediadiensten.

35      Zoals de advocaat-generaal in de punten 66 en 67 van haar conclusie heeft benadrukt, volgt uit deze bepalingen dat voor de uitlegging van het begrip „eigen programma’s” in artikel 23, lid 2, van richtlijn 2010/13 niet – zoals in het mededingingsrecht of in het aanbestedingsrecht – rekening moet worden gehouden met de juridische en organisatorische banden tussen de ondernemingen die rechtvaardigen dat de handelingen en de draagkracht binnen de bedrijfseenheid onderling aan elkaar worden toegerekend, maar veeleer met de redactionele verantwoordelijkheid voor de betrokken programma’s.

36      Een dergelijke benadering vindt steun in de met artikel 23 van deze richtlijn nagestreefde doelstelling om de kijkers als consumenten te beschermen tegen te veel reclame. De door richtlijn 2010/13 opgelegde regels inzake de zendtijden voor televisiereclame zijn erop gericht de financiële belangen van televisieomroeporganisaties en adverteerders te verzoenen met de belangen van de kijkers (zie in die zin arrest van 18 juli 2013, Sky Italia, C‑234/12, EU:C:2013:496, punten 17 en 18).

37      Hieruit volgt dat de in deze richtlijn vastgestelde regels inzake de maximale zendtijd voor reclame per klokuur deel uitmaken van een eigen regeling en een andere logica en doelstellingen hebben dan de mededingingsregels of de regels die van toepassing zijn op overheidsopdrachten.

38      De criteria om te bepalen welke natuurlijke of rechtspersonen de redactionele verantwoordelijkheid voor een programma dragen, vloeien voort uit artikel 1, lid 1, onder c), van richtlijn 2010/13. In die bepaling wordt het begrip „redactionele verantwoordelijkheid” gedefinieerd als „het uitoefenen van effectieve controle over de keuze van programma’s en de organisatie ervan in hetzij een chronologisch schema, in het geval van televisie-uitzendingen, hetzij een catalogus, in het geval van audiovisuele mediadiensten op aanvraag”. In het bijzonder moet worden nagegaan of de betrokken persoon de mogelijkheid heeft om als laatste te beslissen over het audiovisuele aanbod als zodanig, wat veronderstelt dat hij over voldoende middelen en mensen beschikt om een dergelijke verantwoordelijkheid te kunnen dragen (zie in die zin arrest van 4 juli 2019, Baltic Media Alliance, C‑622/17, EU:C:2019:566, punten 40 en 43).

39      Hieruit volgt dat de programma’s van een radiostation dat tot dezelfde groep van vennootschappen als de betrokken omroeporganisatie behoort, slechts kunnen worden aangemerkt als „eigen” programma’s van deze omroeporganisatie in de zin van artikel 23, lid 2, van richtlijn 2010/13, indien deze omroeporganisatie de redactionele verantwoordelijkheid voor de betrokken programma’s draagt in de zin van artikel 1, lid 1, onder c), van deze richtlijn. Deze aansprakelijkheid kan dus niet uitsluitend worden gebaseerd op de economische, organisatorische en juridische banden die er binnen dezelfde groep van vennootschappen bestaan tussen een omroeporganisatie en een radiozender.

40      Gelet op een en ander dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 23, lid 2, van richtlijn 2010/13 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „boodschappen van de [televisie]omroeporganisatie in verband met haar eigen programma’s” niet ziet op reclameboodschappen die deze organisatie uitzendt voor een radiostation dat tot dezelfde groep van vennootschappen behoort als deze organisatie, tenzij, ten eerste, de programma’s waarop deze reclameboodschappen betrekking hebben, „audiovisuele mediadiensten” in de zin van artikel 1, lid 1, onder a), van deze richtlijn zijn, hetgeen veronderstelt dat zij kunnen worden afgescheiden van de hoofdactiviteit van deze radiozender, en, ten tweede, die omroeporganisatie daarvoor de „redactionele verantwoordelijkheid” in de zin van artikel 1, lid 1, onder c), van deze richtlijn draagt.

 Kosten

41      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 23, lid 2, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten)

moet aldus worden uitgelegd dat

het begrip „boodschappen van de [televisie]omroeporganisatie in verband met haar eigen programma’s” niet ziet op reclameboodschappen die deze organisatie uitzendt voor een radiostation dat tot dezelfde groep van vennootschappen behoort als deze organisatie, tenzij, ten eerste, de programma’s waarop deze reclameboodschappen betrekking hebben, „audiovisuele mediadiensten” in de zin van artikel 1, lid 1, onder a), van deze richtlijn zijn, hetgeen veronderstelt dat zij kunnen worden afgescheiden van de hoofdactiviteit van deze radiozender, en, ten tweede, die omroeporganisatie daarvoor de „redactionele verantwoordelijkheid” in de zin van artikel 1, lid 1, onder c), van deze richtlijn draagt.

ondertekeningen


*      Procestaal: Italiaans.