Language of document : ECLI:EU:C:2024:103

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

1 februari 2024 (*)

„Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van vrachtwagens – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) wordt vastgesteld – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot de verkoopprijzen van vrachtwagens, het tijdschema voor de invoering van de voor de Euro 3- tot en met Euro 6-normen vereiste emissietechnologieën en de doorberekening van de kosten van deze technologieën aan de klanten – Eén enkele voortdurende inbreuk – Geografische reikwijdte van deze inbreuk – ‚Hybride’ procedure die achtereenvolgens heeft geleid tot de vaststelling van een schikkingsbesluit en van een besluit na een gewone procedure – Artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht op behoorlijk bestuur – Onpartijdigheid van de Europese Commissie – Beoordeling van de geografische reikwijdte van een onderling afgestemde feitelijke gedraging – Relevante gegevens – Kwalificatie van een geheel van gedragingen als ‚één enkele voortdurende inbreuk’ – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Artikel 25 – Bevoegdheid van de Commissie om een geldboete op te leggen – Verjaring”

In zaak C‑251/22 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 8 april 2022,

Scania AB, gevestigd te Södertälje (Zweden),

Scania CV AB, gevestigd te Södertälje,

Scania Deutschland GmbH, gevestigd te Koblenz (Duitsland),

vertegenwoordigd door D. Arts, N. De Backer, K. Schillemans, advocaten, S. Falkner, P. Hammarskiöld, C. Langenius, L. Ulrichs, advokater, en F. Miotto, avocate,

rekwirantes,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Domecq, M. Farley en L. Wildpanner als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, waarnemend voor de president van de Tiende kamer, I. Jarukaitis (rapporteur) en D. Gratsias, rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Met hun hogere voorziening verzoeken Scania AB, Scania CV AB en Scania Deutschland GmbH (hierna: „Scania DE”), drie juridische entiteiten van de onderneming Scania (hierna samen: „Scania”), om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 2 februari 2022, Scania e.a./Commissie (T‑799/17, EU:T:2022:48; hierna: „bestreden arrest”), waarbij hun beroep is verworpen dat strekte tot, primair, nietigverklaring van besluit C(2017) 6467 final van de Commissie van 27 september 2017 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39824 – Vrachtwagens) (hierna: „litigieus besluit”), en, subsidiair, vermindering van het bedrag van de hun opgelegde geldboete.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 23 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) heeft betrekking op de bevoegdheid van de Europese Commissie om geldboeten op te leggen. Artikel 25 van deze verordening heeft als opschrift „Verjaring ter zake van de oplegging van sancties” en bepaalt:

„1.      De bevoegdheid van de Commissie overeenkomstig de artikelen 23 en 24 verjaart

a)      na drie jaar bij inbreuken op de bepalingen betreffende het inwinnen van inlichtingen en het verrichten van inspecties;

b)      na vijf jaar bij de overige inbreuken.

2.      De verjaringstermijn gaat in op de dag waarop de inbreuk is gepleegd. Bij voortdurende of voortgezette inbreuken gaat de verjaringstermijn echter pas in op de dag waarop de inbreuk is beëindigd.

3.      De verjaring ter zake van de oplegging van geldboeten [...] wordt gestuit door elke handeling van de Commissie of van de mededingingsautoriteit van een lidstaat ter instructie of vervolging van de inbreuk. De stuiting van de verjaring treedt in op de dag waarop van de handeling kennis wordt gegeven aan ten minste één onderneming of ondernemersvereniging die aan de inbreuk heeft deelgenomen. [...]

4.      De stuiting van de verjaring geldt ten aanzien van alle ondernemingen en ondernemersverenigingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen.

[...]”

3        Artikel 31 van deze verordening heeft als opschrift „Rechtsmacht van het Hof van Justitie” en luidt als volgt:

„Het Hof van Justitie heeft volledige rechtsmacht ter zake van beroep tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete of een dwangsom wordt vastgesteld. Het kan de opgelegde geldboete of dwangsom intrekken, verlagen of verhogen.”

 Voorgeschiedenis van het geding

4        De voorgeschiedenis van het geding en het litigieuze besluit, zoals deze in de punten 1 tot en met 61 van het bestreden arrest zijn weergegeven, kunnen worden samengevat als volgt.

5        Bij het litigieuze besluit heeft de Commissie in artikel 1 daarvan vastgesteld dat rekwirantes inbreuk hebben gemaakt op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”) door van 17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011 samen met de juridische entiteiten van de ondernemingen [vertrouwelijk](1), [vertrouwelijk], [vertrouwelijk], [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk] deel te nemen aan heimelijke afspraken over de prijzen en de brutoprijsverhogingen in de Europese Economische Ruimte (EER) voor middelgrote en zware vrachtwagens, alsmede over het tijdschema en de doorberekening van de kosten voor de invoering van voor de Euro 3- tot en met Euro 6-normen vereiste emissietechnologieën voor middelgrote en zware vrachtwagens. De Commissie heeft in artikel 2 van dat besluit aan Scania AB en Scania CV AB hoofdelijk en gezamenlijk een geldboete opgelegd van 880 523 000 EUR, waarbij Scania DE hoofdelijk en gezamenlijk aansprakelijk wordt gehouden voor de betaling van 440 003 282 EUR.

 Administratieve procedure

6        Op 20 september 2010 heeft [vertrouwelijk] een verzoek tot immuniteit tegen geldboeten ingediend overeenkomstig punt 14 van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17). Op 17 december 2010 heeft de Commissie aan [vertrouwelijk] voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten verleend.

7        Tussen 18 en 21 januari 2011 heeft de Commissie onder meer ter kantore van rekwirantes inspecties verricht.

8        Op 28 januari 2011 heeft [vertrouwelijk] verzocht om immuniteit tegen geldboeten overeenkomstig punt 14 van de in punt 6 van het onderhavige arrest genoemde mededeling en, bij gebreke daarvan, om vermindering van de geldboete overeenkomstig punt 27 van die mededeling. Zij is daarin gevolgd door [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk].

9        In de loop van het onderzoek heeft de Commissie onder meer aan rekwirantes verschillende verzoeken om inlichtingen toegezonden krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003.

10      Op 20 november 2014 heeft de Commissie de procedure van artikel 11, lid 6, van deze verordening ingeleid ten aanzien van rekwirantes en ten aanzien van de juridische entiteiten van de in punt 5 van het onderhavige arrest genoemde ondernemingen. Zij heeft ook een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, waarvan zij die entiteiten, met inbegrip van rekwirantes, in kennis heeft gesteld.

11      Na de kennisgeving van de mededeling van punten van bezwaar hebben de adressaten ervan toegang gekregen tot het onderzoeksdossier van de Commissie.

12      Tijdens [vertrouwelijk] hebben de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar de Commissie informeel benaderd en verzocht de zaak voort te zetten in het kader van de schikkingsprocedure van artikel 10 bis van verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen [101] en [102 VWEU] (PB 2004, L 123, blz. 18), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 622/2008 van de Commissie van 30 juni 2008 (PB 2008, L 171, blz. 3) (hierna: „verordening nr. 773/2004”). De Commissie heeft besloten een schikkingsprocedure in te leiden nadat elk van de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar had bevestigd bereid te zijn schikkingsgesprekken aan te gaan.

13      Van [vertrouwelijk] tot [vertrouwelijk] hebben schikkingsgesprekken plaatsgevonden tussen elke adressaat van de mededeling van punten van bezwaar en de Commissie. Na die gesprekken hebben een aantal adressaten van de mededeling van punten van bezwaar een formeel schikkingsverzoek bij de Commissie ingediend overeenkomstig artikel 10 bis, lid 2, van verordening nr. 773/2004 (hierna: „schikkende partijen”). Rekwirantes hebben geen dergelijk verzoek ingediend.

14      Op 19 juli 2016 heeft de Commissie krachtens artikel 7 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 besluit C(2017) 6467 final inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39824 – Vrachtwagens) vastgesteld, dat is gericht tot de schikkende partijen (hierna: „schikkingsbesluit”).

15      Aangezien rekwirantes ervoor hadden gekozen geen formeel schikkingsverzoek in te dienen, heeft de Commissie het onderzoek naar hen voortgezet in het kader van de standaardprocedure, dat wil zeggen een niet-schikkingsprocedure.

16      Op 23 september 2016 hebben rekwirantes, na toegang te hebben gekregen tot het dossier, hun schriftelijk antwoord op de mededeling van punten van bezwaar ingediend.

17      Op 18 oktober 2016 hebben rekwirantes deelgenomen aan een hoorzitting.

18      Op 7 april 2017 heeft de Commissie overeenkomstig punt 111 van haar mededeling inzake goede praktijken voor procedures op grond van de artikelen 101 en 102 VWEU (PB 2011, C 308, blz. 6) een Letter of Facts toegezonden aan Scania AB. Op 23 juni 2017 heeft de Commissie die Letter of Facts eveneens toegezonden aan Scania CV AB en Scania DE.

19      Op 12 mei 2017 heeft Scania AB de Commissie haar schriftelijke opmerkingen over het aan die Letter of Facts gehechte bewijsmateriaal meegedeeld. Die opmerkingen gaven ook het standpunt van Scania CV AB en Scania DE weer.

20      Op 27 september 2017 heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld.

 Litigieus besluit

 Structuur van de vrachtwagenmarkt en prijszettingsmechanisme in de vrachtwagensector en bij Scania

21      Wat de structuur van de vrachtwagenmarkt betreft, heeft de Commissie erop gewezen dat deze markt wordt gekenmerkt door een hoge mate van transparantie en concentratie, waarbij de partijen meerdere malen per jaar de gelegenheid hebben om bijeen te komen en de marktsituatie te bespreken. Volgens de Commissie konden de partijen door middel van alle uitwisselingen een duidelijk beeld krijgen van de mededingingspositie van elk van hen.

22      De Commissie heeft er ook op gewezen dat de partijen, waaronder Scania, op belangrijke nationale markten dochterondernemingen hebben die optreden als distributeurs van hun producten. Deze nationale distributeurs beschikken over een eigen dealernetwerk. De Commissie heeft opgemerkt dat Scania in alle EER-landen behalve [vertrouwelijk] haar vrachtwagens verkoopt via nationale distributeurs, die volledige dochterondernemingen van haar zijn. De nationale distributeurs van Scania verkopen de bij het hoofdkantoor gekochte vrachtwagens aan dealers, die ofwel volledige dochterondernemingen, ofwel onafhankelijke ondernemingen zijn. De Commissie verklaart dat Scania in Duitsland [vertrouwelijk] dealers heeft die volledige dochterondernemingen zijn.

23      Wat het prijszettingsmechanisme betreft, heeft de Commissie opgemerkt dat dit voor alle partijen dezelfde stappen omvat en over het algemeen begint met de vaststelling, in een eerste fase, van een initiële brutoprijslijst door het hoofdkantoor. Volgens de Commissie worden vervolgens in een tweede fase verrekenprijzen vastgesteld voor de verkoop, op de verschillende nationale markten, van vrachtwagens tussen de hoofdkantoren van de fabrikanten en nationale distributeurs, die onafhankelijk zijn of volledig in handen zijn van het hoofdkantoor. Verder worden volgens de Commissie in een derde fase de prijzen vastgesteld die door de dealers aan de distributeurs worden betaald, en in een vierde fase de uiteindelijke nettoprijs die door de afnemers wordt betaald en waarover door de dealers of door de fabrikanten zelf wordt onderhandeld wanneer zij rechtstreeks aan dealers of grote afnemers verkopen.

24      De Commissie heeft opgemerkt dat de uiteindelijk door de afnemers betaalde prijs weliswaar kan variëren, bijvoorbeeld als gevolg van de toepassing van verschillende kortingen op verschillende niveaus van de distributieketen, maar dat alle prijzen die van toepassing zijn in elk stadium van de distributieketen direct, in het geval van de verrekenprijzen tussen het hoofdkantoor en de distributeur, of indirect, in het geval van de door de dealer aan de distributeur betaalde prijs of in het geval van de door de eindafnemer betaalde prijs, voortvloeien uit de initiële brutoprijs. Zo blijkt volgens de Commissie dat de door het hoofdkantoor vastgestelde initiële brutoprijslijsten een gemeenschappelijk en fundamenteel onderdeel vormen van de berekening van de prijzen die gelden in elk stadium van de nationale distributieketens in heel Europa. De Commissie heeft erop gewezen dat alle partijen, met uitzondering van [vertrouwelijk], tussen 2000 en 2006 brutoprijslijsten hebben vastgesteld die geharmoniseerde brutoprijzen omvatten voor de gehele EER.

25      Wat concreet het prijszettingsmechanisme binnen Scania en de bij die prijszetting betrokken actoren betreft, heeft de Commissie beschreven dat Scania’s hoofdkantoor de brutoprijslijst af fabriek (Factory Gross Price List; hierna: „FGPL”) vaststelt voor elk van de verschillende onderdelen van een vrachtwagen.

26      Op basis van de ontvangen FGPL onderhandelt elke nationale Scaniadistributeur, bijvoorbeeld Scania DE, met Scania’s hoofdkantoor over een „nettodistributeursprijs”, te weten de prijs die de distributeur voor elk onderdeel aan het hoofdkantoor betaalt. De nettodistributeursprijs wordt vermeld in een document dat „RPU” wordt genoemd (naar de Zweedse term Representantuppgift) en dat het verschil laat zien tussen de FGPL en de nettodistributeursprijs in termen van kortingen. De distributeurskortingen worden vastgesteld door [vertrouwelijk] op Scania’s hoofdkantoor, maar worden tevens besproken in het prijscomité. De uiteindelijke beslissing over de nettoprijs voor de Scaniadistributeur wordt genomen door [vertrouwelijk].

27      Voorts verstrekt de nationale Scaniadistributeur zijn eigen lijst met brutoprijzen, bestaande uit de nettodistributeursprijs vermeerderd met de winstmarge, voor elk van de verschillende onderdelen van een vrachtwagen aan de Scaniadealers in zijn gebied.

28      Vervolgens onderhandelt de Scaniadealer met de distributeur over een „nettodealerprijs”, die is gebaseerd op de brutoprijslijst van de distributeur, verminderd met een aanzienlijke dealerkorting.

29      De klanten die bij Scaniadealers vrachtwagens kopen, betalen de „klantenprijs”. De „klantenprijs” bestaat uit de nettodealerprijs, vermeerderd met de winstmarge van de dealer en eventuele uit de aanpassing van de vrachtwagen voortvloeiende kosten, en verminderd met eventuele aan de klant aangeboden kortingen en promoties. De Commissie heeft vastgesteld dat een prijswijziging in welk stadium van de distributieketen dan ook een beperkte of geen invloed heeft op de uiteindelijk door de afnemer betaalde prijs.

30      De Commissie heeft ook opgemerkt dat de FGPL wereldwijd van toepassing is, terwijl de nettodistributeursprijs en de brutoprijslijst van de distributeur gelden voor de regio waarin de distributeur werkzaam is. Evenzo wordt de door de dealer bedongen prijs toegepast in de regio waarin de dealer werkzaam is.

31      Wat de gevolgen van prijsverhogingen op Europees niveau voor de prijzen op nationaal niveau betreft, heeft de Commissie opgemerkt dat de nationale distributeurs van de fabrikanten, zoals Scania DE, de brutoprijzen en de brutoprijslijsten niet autonoom vaststellen en dat alle prijzen die in elk stadium van de distributieketen tot bij de eindafnemer worden toegepast, voortvloeien uit de door het hoofdkantoor vastgestelde pan-Europese brutoprijslijsten.

32      Hieruit volgt volgens de Commissie dat een door het hoofdkantoor besliste verhoging van de prijzen op de pan-Europese brutoprijslijst bepalend is voor de ontwikkeling van de „nettodistributeursprijs”, dat wil zeggen de prijs die de distributeur voor de aankoop van de vrachtwagen betaalt aan het hoofdkantoor. Volgens de Commissie beïnvloedt de verhoging van bovenbedoelde brutoprijzen door het hoofdkantoor derhalve ook het niveau van de brutodistributeursprijs, namelijk de prijs die de dealer aan de distributeur betaalt, ook al wordt de prijs voor de eindafnemer niet noodzakelijkerwijs in dezelfde mate of in het geheel niet gewijzigd.

 Heimelijke contacten tussen Scania en de schikkende partijen

33      De Commissie heeft bij het litigieuze besluit vastgesteld dat Scania aan heimelijke bijeenkomsten en contacten met de schikkende partijen heeft deelgenomen binnen verschillende fora en op verschillende niveaus die in de loop van de tijd een ontwikkeling hebben gekend, terwijl de deelnemende ondernemingen, de doelstellingen en de betrokken producten dezelfde zijn gebleven.

34      De Commissie stelt vast dat er op drie niveaus heimelijke contacten waren.

35      In de eerste plaats stelt de Commissie vast dat topmanagers van de kartelpartijen in de beginjaren van de inbreuk besprekingen voerden over hun voornemens op het gebied van prijszetting, over toekomstige brutoprijsverhogingen en soms ook over de ontwikkeling van de nettoafnemersprijzen, en weleens afspraken hebben gemaakt over de verhoging van hun brutoprijzen. In het litigieuze besluit noemt de Commissie dit niveau van heimelijke contacten het „bestuursniveau” (top management). De Commissie heeft daaraan toegevoegd dat de kartelpartijen tijdens de bijeenkomsten op bestuursniveau ook afspraken hadden gemaakt over het tijdschema en de doorberekening van kosten voor de invoering van vrachtwagenmodellen die voldoen aan de Euro 3- tot en met Euro 6-normen, en dat bij bepaalde gelegenheden was afgesproken om de betrokken technologieën niet vóór een bepaalde datum in te voeren. De Commissie heeft vastgesteld dat de bijeenkomsten op bestuursniveau tussen 1997 en 2004 hadden plaatsgevonden.

36      In de tweede plaats heeft de Commissie vastgesteld dat gedurende een beperkte periode en parallel met de bijeenkomsten op bestuursniveau besprekingen plaatsvonden op het niveau van het middenmanagement van het hoofdkantoor van de kartelpartijen, in het kader waarvan naast technische informatie ook gegevens over prijzen en brutoprijsverhogingen werden uitgewisseld. In het litigieuze besluit noemt de Commissie dit niveau van heimelijke contacten het „lagere niveau van het hoofdkantoor” (lower headquarters level). De Commissie heeft vastgesteld dat de bijeenkomsten op het lagere niveau van het hoofdkantoor tussen 2000 en 2008 hadden plaatsgevonden.

37      In de derde plaats heeft de Commissie vastgesteld dat de kartelpartijen na de invoering van de euro en de invoering door bijna alle vrachtwagenfabrikanten van voor heel Europa geldende brutoprijslijsten, de systematische coördinatie van hun toekomstige prijsvoornemens hebben voortgezet via hun Duitse dochterondernemingen. In het litigieuze besluit noemt de Commissie dit niveau van heimelijke contacten het „Duitse niveau” (German level meetings). De Commissie heeft erop gewezen dat de vertegenwoordigers van de Duitse dochterondernemingen naar analogie met de contacten in de beginjaren van het kartel besprekingen voerden over de toekomstige brutoprijsverhogingen, het tijdschema en de doorberekening van de kosten voor de invoering van voor de Euro 5- en Euro 6-normen vereiste emissietechnologieën voor middelzware en zware vrachtwagens. Zij wisselden ook andere commercieel gevoelige informatie uit. De Commissie heeft vastgesteld dat de bijeenkomsten op Duits niveau vanaf 2004 hadden plaatsgevonden.

 Toepassing van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst

38      Volgens de Commissie bleek uit de bewijsstukken in het dossier dat bovengenoemde contacten betrekking hadden op:

–        door de karteldeelnemers voorgenomen wijzigingen in de brutoprijzen, de brutoprijslijsten, het tijdschema van die wijzigingen en, incidenteel, uitwisselingen over voorgenomen wijzigingen in de nettoprijzen of wijzigingen in de aan de klant aangeboden kortingen;

–        het tijdstip van invoering van voor de Euro 3- tot en met Euro 6-normen vereiste emissietechnologieën voor middelzware en zware vrachtwagens en de doorberekening van de kosten voor de invoering van deze technologieën;

–        het delen van andere mededingingsgevoelige informatie, zoals beoogde marktaandelen, actuele nettoprijzen en kortingen, brutoprijslijsten (zelfs alvorens deze van kracht werden), vrachtwagenconfiguratoren, bestellingen en voorraadniveaus.

39      De Commissie heeft erop gewezen dat de partijen multilaterale contacten onderhielden op verschillende niveaus en dat er soms op meerdere niveaus gezamenlijke contacten en bijeenkomsten waren. Volgens de Commissie hielden deze contacten verband met elkaar door de inhoud en het tijdstip ervan, alsook door de openlijke verwijzingen naar elkaar en de onderlinge doorgifte van de verkregen informatie.

40      De Commissie was van mening dat die activiteiten een vorm van coördinatie en samenwerking inhielden waarbij de partijen de mededingingsrisico’s welbewust vervingen door feitelijke samenwerking. De betrokken handelwijze nam de vorm aan van een onderling afgestemde feitelijke gedraging of van een overeenkomst waarbij de concurrerende ondernemingen ervan afzagen om zelfstandig te bepalen welk commercieel beleid zij op de markt wilden voeren en in plaats daarvan hun prijsgedrag via rechtstreekse contacten coördineerden en zich ertoe verbonden om de invoering van technologieën gecoördineerd uit te stellen. De Commissie heeft ook betoogd dat de systematische deelneming aan heimelijke contacten heeft geleid tot een klimaat van wederzijds begrip van het prijsbeleid van de partijen.

41      De Commissie heeft vastgesteld dat Scania gedurende de gehele duur van de inbreuk regelmatig deelnam aan de verschillende vormen van heimelijke afspraken en is tot de conclusie gekomen dat de inbreuk waaraan Scania heeft deelgenomen, de vorm aannam van een overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst.

42      Wat de beperking van de mededinging betreft, heeft de Commissie vastgesteld dat Scania had deelgenomen aan de in punt 38 van het onderhavige arrest beschreven heimelijke contacten en dat alle overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen waaraan zij had deelgenomen, ertoe strekten de mededinging te beperken in de zin van artikel 101 VWEU.

43      Wat de inbreuk betreft, heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat de overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen Scania en de schikkende partijen één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst vormden voor de periode van 17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011. De inbreuk bestond volgens de Commissie uit heimelijke afspraken over de prijzen en de brutoprijsverhogingen in de EER voor middelzware en zware vrachtwagens, alsmede over het tijdschema en de doorberekening van de kosten voor de invoering van voor de Euro 3- tot en met Euro 6-normen vereiste emissietechnologieën voor middelzware en zware vrachtwagens.

44      De Commissie was meer bepaald van mening dat de partijen via de mededingingsverstorende contacten een gemeenschappelijk plan met één enkel mededingingsverstorend doel hadden nagestreefd, alsook dat Scania op de hoogte was of had moeten zijn van de algemene reikwijdte en de wezenlijke kenmerken van het netwerk van heimelijke contacten en de bedoeling had om door haar handelingen mee te werken aan het kartel in kwestie.

45      De Commissie heeft ook vastgesteld dat het enige mededingingsverstorende doel erin bestond de mededinging op de markt voor middelzware en zware vrachtwagens in de EER te beperken. Volgens haar werd dat doel bereikt via feitelijke gedragingen waarmee de strategische onzekerheid tussen de partijen werd verminderd wat toekomstige prijzen en brutoprijsverhogingen, alsook het tijdschema en de doorberekening van de kosten voor de invoering van milieuconforme vrachtwagens betreft.

 Adressaten van het litigieuze besluit

46      In de eerste plaats heeft de Commissie het litigieuze besluit gericht tot Scania CV AB en Scania DE, die zij voor de volgende perioden rechtstreeks aansprakelijk achtte voor de inbreuk:

–        wat Scania CV AB betreft, voor de periode van 17 januari 1997 tot en met 27 februari 2009;

–        wat Scania DE betreft, voor de periode van 20 januari 2004 tot en met 18 januari 2011.

47      Voorts stelt de Commissie in de tweede plaats vast dat Scania AB in de periode van 17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011 direct of indirect alle aandelen hield in Scania CV AB, die op haar beurt direct of indirect alle aandelen hield in Scania DE. Bijgevolg heeft de Commissie aangegeven dat zij het litigieuze besluit ook tot de volgende entiteiten richtte, die als moedermaatschappijen hoofdelijk en gezamenlijk aansprakelijk werden gehouden:

–        Scania AB, als aansprakelijke voor het gedrag van Scania CV AB voor de periode van 17 januari 1997 tot en met 27 februari 2009 alsook voor het gedrag van Scania DE voor de periode van 20 januari 2004 tot en met 18 januari 2011;

–        Scania CV AB, als aansprakelijke voor het gedrag van Scania DE voor de periode van 20 januari 2004 tot en met 18 januari 2011.

 Bedrag van de geldboete

48      De Commissie heeft het bedrag van de geldboete vastgesteld op 880 523 000 EUR.

 Beroep voor het Gerecht en bestreden arrest

49      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 december 2017, hebben rekwirantes een beroep ingesteld dat primair strekte tot nietigverklaring van het litigieuze besluit en subsidiair tot gedeeltelijke nietigverklaring van dat besluit en tot vermindering van de hun opgelegde geldboeten en, in elk geval, tot vermindering van die geldboeten overeenkomstig artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003.

50      Bij brief van 5 juni 2020 hebben rekwirantes verzocht om weglating, ten opzichte van het publiek, van bepaalde gegevens uit het rapport ter terechtzitting. Bij brief van dezelfde datum heeft ook de Commissie verzocht om weglating, ten opzichte van het publiek, van bepaalde gegevens uit met name het rapport ter terechtzitting en het bestreden arrest.

51      Naar aanleiding van dit laatste verzoek heeft het Gerecht in het bestreden arrest, wat de niet-vertrouwelijke versie ervan betreft, besloten om de namen van de natuurlijke personen te anonimiseren en de namen van de andere rechtspersonen dan rekwirantes weg te laten. Het heeft eveneens besloten om een aantal gegevens weg te laten die met name betrekking hebben op het prijszettingsmechanisme binnen Scania en de berekening van de aan haar opgelegde geldboete. De weglating van die gegevens heeft geen gevolgen voor het begrip van de niet-vertrouwelijke versie van dat arrest.

52      Ter ondersteuning van hun beroep hadden rekwirantes voor het Gerecht negen middelen aangevoerd.

53      Het eerste middel was ontleend aan schending van de rechten van de verdediging, het beginsel van behoorlijk bestuur en het vermoeden van onschuld. Het tweede middel was ontleend aan schending van artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en van artikel 27, leden 1 en 2, van verordening nr. 1/2003.

54      Het derde tot en met het zevende middel hadden in wezen betrekking op de vaststelling door de Commissie van één enkele voortdurende inbreuk en de toerekening ervan aan Scania. Meer bepaald voerden rekwirantes met hun derde middel aan dat artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst onjuist waren toegepast doordat de informatie-uitwisseling op het lagere niveau van het hoofdkantoor als een inbreuk op deze artikelen was beschouwd. Met hun vierde middel stelden zij dat er sprake was van niet-nakoming van de motiveringsplicht en onjuiste toepassing van die artikelen doordat de Commissie had aangenomen dat rekwirantes een overeenkomst hadden gesloten of zich schuldig hadden gemaakt aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot het tijdschema voor de invoering van emissietechnologieën. Hun vijfde middel was ontleend aan een onjuiste toepassing van dezelfde artikelen doordat de Commissie de informatie-uitwisseling op Duits niveau als een inbreuk „naar strekking” had aangemerkt. Met hun zesde middel betoogden zij dat artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst onjuist waren toegepast doordat de Commissie had aangenomen dat de geografische reikwijdte van de inbreuk met betrekking tot het Duitse niveau zich uitstrekte tot het gehele EER-grondgebied. Hun zevende middel was ontleend aan een onjuiste toepassing van deze artikelen doordat de Commissie had aangenomen dat de vastgestelde gedragingen één enkele voortdurende inbreuk vormden en dat rekwirantes daarvoor aansprakelijk waren.

55      Het achtste middel was ontleend aan de onjuiste toepassing van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst alsook van artikel 25 van verordening nr. 1/2003, doordat de Commissie een geldboete had opgelegd voor een gedraging die verjaard was en in elk geval geen rekening had gehouden met het feit dat die gedraging geen voortgezet karakter had. Met hun negende en laatste middel beriepen rekwirantes zich op schending van het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de hoogte van de geldboete, alsook op de noodzaak om het boetebedrag in elk geval te verminderen krachtens artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003.

56      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht alle middelen ongegrond verklaard. Met betrekking tot de vordering tot uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft het Gerecht opgemerkt dat niets in de grieven, argumenten en juridische en feitelijke elementen die rekwirantes in het kader van alle onderzochte middelen hadden aangevoerd, tot de slotsom leidde dat het bedrag van de bij het litigieuze besluit opgelegde geldboeten moest worden gewijzigd. Bijgevolg heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen en rekwirantes verwezen in de kosten.

 Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

57      Bij verzoekschrift, neergelegd op 8 april 2022, hebben rekwirantes de onderhavige hogere voorziening ingesteld. Diezelfde dag hebben zij het Hof ook verzocht de in punt 51 van het onderhavige arrest bedoelde gegevens ten opzichte van het publiek dezelfde vertrouwelijke behandeling te geven als het Gerecht had gedaan.

58      Bij akte van 29 april 2022 heeft ook de Commissie verzocht om bepaalde gegevens vertrouwelijk te behandelen ten opzichte van het publiek.

59      Bij beslissing van 12 juli 2022 heeft de president van het Hof deze verzoeken om vertrouwelijke behandeling ingewilligd.

60      Met hun hogere voorziening verzoeken rekwirantes het Hof:

–        het bestreden arrest geheel of gedeeltelijk te vernietigen;

–        het litigieuze besluit geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren en/of de hun opgelegde geldboeten in te trekken of te verlagen;

–        subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de in hogere voorziening gemaakte kosten.

61      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        rekwirantes te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

62      Ter onderbouwing van de hogere voorziening voeren rekwirantes vier middelen aan. Het eerste middel is in wezen ontleend aan schending van het in artikel 41, lid 1, van het Handvest neergelegde recht op behoorlijk bestuur. Het tweede middel is ontleend aan schending van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst doordat het Gerecht de geografische reikwijdte van gedragingen op Duits niveau heeft aangemerkt als gedragingen die zich uitstrekten tot het gehele EER-grondgebied. Met hun derde middel voeren rekwirantes in wezen aan dat het Gerecht die twee artikelen heeft geschonden omdat het de reeks gedragingen die drie verschillende niveaus contacten omvatten, als één enkele inbreuk heeft aangemerkt. Het vierde middel is ontleend aan schending van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst alsook van artikel 25 van verordening nr. 1/2003, doordat het Gerecht een geldboete heeft gehandhaafd ter zake van gedragingen die verjaard zijn.

 Eerste middel

 Argumenten van partijen

63      Met hun eerste middel betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door hun argument af te wijzen dat de Commissie artikel 41, lid 1, van het Handvest heeft geschonden door het schikkingsbesluit vast te stellen en haar onderzoek tegen rekwirantes voort te zetten zonder dit aan een ander team toe te vertrouwen dan het team dat was belast met het dossier dat tot dat besluit heeft geleid.

64      In de eerste plaats betogen rekwirantes dat het Gerecht niet heeft beoordeeld of de administratieve procedure, die na de vaststelling van het schikkingsbesluit is hervat wat Scania betreft, in overeenstemming was met het beginsel van objectieve onpartijdigheid. Zij verwijzen naar de overwegingen in met name de punten 129, 147 en 151 van het bestreden arrest, die betrekking hebben op de eerbiediging van het beginsel van onpartijdigheid in de context van een in de tijd gespreide „hybride” procedure, zoals die welke in casu aan de orde is. Zij betogen dat ingevolge de vaststelling van dat besluit een extra last rustte op de Commissie, die erop had moeten toezien dat zij niet alleen het „tabula rasa”-beginsel in acht nam, maar ook onpartijdig overkwam. Hoewel het Gerecht in punt 151 in wezen heeft erkend dat het in dergelijke omstandigheden gerechtvaardigd kan zijn de dossiers aan twee verschillende teams toe te vertrouwen, heeft het daaruit niet de juiste juridische conclusie getrokken en heeft het de kwestie van de onpartijdigheid uitsluitend vanuit het oogpunt van de subjectieve onpartijdigheid behandeld.

65      In dit verband merken zij meer in het bijzonder op dat het Gerecht in punt 151 heeft verklaard dat Scania niet had aangetoond hoe uit het feit dat dezelfde diensten van de Commissie bij de vaststelling van zowel het schikkingsbesluit als het litigieuze besluit waren betrokken, „op zich” bleek dat er van een onpartijdig onderzoek van de zaak te hunnen aanzien geen sprake was, en dat het vervolgens in punt 152 van dat arrest heeft vastgesteld dat Scania niet had aangetoond dat de Commissie „in strijd met het beginsel van subjectieve onpartijdigheid blijk [had] gegeven van partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid jegens Scania”. Aldus heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn beoordeling te beperken tot de „subjectieve” onpartijdigheid en het juridisch te onderscheiden beginsel van „objectieve” onpartijdigheid niet te onderzoeken.

66      In de tweede plaats betogen rekwirantes dat, zelfs indien het Hof zou oordelen dat het Gerecht dit beginsel van objectieve onpartijdigheid heeft beoordeeld, de beoordeling van het Gerecht dienaangaande hoe dan ook blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het bestreden arrest bevat geen enkele rechtvaardiging die de gevolgtrekking wettigt dat de Commissie dit beginsel van objectieve onpartijdigheid in acht heeft genomen, ondanks het feit dat dezelfde diensten van de Commissie aan de vaststelling van het schikkingsbesluit en het litigieuze besluit hebben deelgenomen en dat het Gerecht in punt 151 van dat arrest uitdrukkelijk heeft erkend dat deze omstandigheid „het moeilijker maakt om te waarborgen dat na de vaststelling van het schikkingsbesluit de feiten en bewijzen met betrekking tot een onderneming zullen worden onderzocht overeenkomstig het door de rechtspraak opgelegde ‚tabula rasa’-beginsel”.

67      Deze constatering doet twijfels rijzen over de onpartijdigheid van de Commissie, aldus rekwirantes. In punt 151 van het bestreden arrest geeft het Gerecht ook aan hoe de Commissie had kunnen handelen om die twijfel weg te nemen, namelijk door „de dossiers aan twee verschillende teams [toe te vertrouwen]”, dat wil zeggen door in de gewone procedure die tot de vaststelling van het litigieuze besluit heeft geleid, een ander team te betrekken dan het bij de schikkingsprocedure betrokken team. Uit de redenering van het Gerecht in dat arrest volgt dus dat de Commissie artikel 41, lid 1, van het Handvest heeft geschonden door met dezelfde diensten van de Commissie die het schikkingsbesluit hebben vastgesteld haar onderzoek tegen Scania voort te zetten. Het Gerecht heeft volgens rekwirantes echter nagelaten te erkennen dat de Commissie onvoldoende waarborgen had geboden om elke legitieme twijfel omtrent haar objectieve onpartijdigheid bij het voeren van deze gewone procedure weg te nemen, waardoor het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

68      De Commissie betwist de gegrondheid van dit betoog.

 Beoordeling door het Hof

69      Wat in de eerste plaats het betoog van rekwirantes betreft waarmee zij het Gerecht verwijten niet te hebben beoordeeld of de administratieve procedure die na de vaststelling van het schikkingsbesluit is hervat wat Scania betreft, in overeenstemming was met het beginsel van objectieve onpartijdigheid, zij eraan herinnerd dat de Commissie volgens de rechtspraak van het Hof tijdens de administratieve procedure de grondrechten van de betrokken ondernemingen moet eerbiedigen. Daarbij moet het onpartijdigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van het recht op behoorlijk bestuur, worden onderscheiden van het vermoeden van onschuld (arrest van 12 januari 2023, HSBC Holdings e.a./Commissie, C‑883/19 P, EU:C:2023:11, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      Op grond van het in artikel 41 van het Handvest neergelegde recht op behoorlijk bestuur heeft eenieder er onder meer recht op dat zijn zaken onpartijdig door de instellingen van de Europese Unie worden behandeld. Dit vereiste van onpartijdigheid omvat enerzijds subjectieve onpartijdigheid, in die zin dat met de zaak belaste leden van de betrokken instelling geen blijk mogen geven van vooroordelen of persoonlijke vooringenomenheid, en anderzijds objectieve onpartijdigheid, in die zin dat die instelling voldoende waarborgen moet bieden om elke gerechtvaardigde twijfel ter zake uit te sluiten (arrest van 12 januari 2023, HSBC Holdings e.a./Commissie, C‑883/19 P, EU:C:2023:11, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71      In de onderhavige zaak heeft het Gerecht in de punten 144 en 145 van het bestreden arrest in herinnering gebracht wat dit recht op behoorlijk bestuur inhoudt overeenkomstig de in de twee voorgaande punten van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

72      Vervolgens heeft het Gerecht in punt 147 van het bestreden arrest het betoog van de Commissie verworpen dat, in omstandigheden als die van de onderhavige zaak, schending van het onpartijdigheidsbeginsel uitsluitend moest worden beoordeeld als mogelijk gevolg van schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld bij de vaststelling van het schikkingsbesluit, en opgemerkt dat een dergelijke schending kon voortvloeien uit een ander verzuim van de Commissie om voldoende waarborgen te bieden om elke gerechtvaardigde twijfel in de zin van de rechtspraak uit te sluiten over haar onpartijdigheid bij het voeren van de gewone administratieve procedure.

73      Het Gerecht heeft in punt 148 van dat arrest niettemin vastgesteld dat uit geen enkel van de door rekwirantes aangevoerde argumenten kon worden vastgesteld dat de Commissie in casu tijdens die procedure niet alle nodige waarborgen had geboden om bij het onderzoek van de zaak betreffende Scania elke gerechtvaardigde twijfel over haar onpartijdigheid uit te sluiten. Het heeft deze vaststelling gemotiveerd door in de punten 149 tot en met 164 van dat arrest deze argumenten te analyseren.

74      Meer in het bijzonder heeft het in punt 151 van het bestreden arrest vastgesteld dat de betrokkenheid van dezelfde diensten bij de vaststelling van zowel het schikkingsbesluit als het litigieuze besluit het moeilijker maakte om te waarborgen dat na de vaststelling van het schikkingsbesluit de feiten en bewijzen met betrekking tot een onderneming „[zouden] worden onderzocht overeenkomstig het [zogenaamde] ‚tabula rasa’-beginsel”, en dat dit zou kunnen rechtvaardigen dat de dossiers aan twee verschillende teams worden toevertrouwd, teneinde de twijfels dienaangaande weg te nemen. In punt 152 van dat arrest heeft het evenwel vastgesteld dat rekwirantes niet hadden aangetoond dat een lid van de Commissie of van de diensten die bij de vaststelling van het litigieuze besluit betrokken waren, blijk had gegeven van partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid jegens Scania, met name door „in strijd met het beginsel van subjectieve onpartijdigheid” te hebben deelgenomen aan de vaststelling van het schikkingsbesluit.

75      In dit verband zij er ten eerste aan herinnerd dat de schikkingsprocedure een alternatieve administratieve procedure voor de gewone procedure is en daarvan verschilt doordat zij een aantal bijzonderheden vertoont. Ten tweede wordt, indien de betrokken onderneming geen verklaring met het oog op een schikking aflegt, de procedure die tot het eindbesluit leidt geregeld door de algemene bepalingen van verordening nr. 773/2004 en niet door die inzake de schikkingsprocedure. Ten derde is de Commissie in de gewone procedure, waarin de aansprakelijkheden nog moeten worden vastgesteld, alleen gebonden door de mededeling van punten van bezwaar en is zij verplicht rekening te houden met de nieuwe elementen die haar in deze procedure ter kennis worden gebracht (zie in die zin arrest van 12 januari 2017, Timab Industries en CFPR/Commissie, C‑411/15 P, EU:C:2017:11, punt 136).

76      Hieruit volgt dat het door het Gerecht in punt 129 van het bestreden arrest genoemde „tabula rasa”-beginsel, dat in wezen de in het vorige punt van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte overwegingen behelst, enkel tot uitdrukking brengt dat het vermoeden van onschuld moet worden geëerbiedigd ten aanzien van de onderneming of ondernemingen die besluiten om de schikkingsprocedure met de Commissie niet voort te zetten.

77      Hieruit volgt dat het „zogenaamde ‚tabula rasa’-beginsel” geenszins relevant was voor de beoordeling door het Gerecht van de eerbiediging van het onpartijdigheidsbeginsel door de Commissie in de zaak die bij het Gerecht aanhangig was gemaakt, en voorts dat, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, het feit dat dezelfde diensten hebben deelgenomen aan de vaststelling van zowel het schikkingsbesluit als het litigieuze besluit geen enkel probleem opleverde met betrekking tot de naleving van het „‚tabula rasa’-beginsel”. Wijzigingen aanbrengen in het team dat binnen de Commissie verantwoordelijk is voor een dossier, zou immers zelfs in strijd zijn met het beginsel van behoorlijk bestuur en dat van behandeling van de administratieve procedure binnen een redelijke termijn.

78      Niettemin moet worden vastgesteld dat het Gerecht geen gevolgen heeft verbonden aan de onjuiste overweging in de tweede zin van punt 151 van het bestreden arrest, die in punt 74 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, zodat de kritiek van rekwirantes op die overweging geen doel treft.

79      Voor zover het betoog van rekwirantes aldus moet worden opgevat dat zij stellen dat het Gerecht had moeten oordelen dat het feit dat hetzelfde team gedurende de gehele in de tijd gespreide „hybride” procedure in kwestie met de zaak was belast, noodzakelijkerwijs schending door de Commissie van haar verplichting tot objectieve onpartijdigheid opleverde, moet worden opgemerkt dat het enkele feit dat hetzelfde team van de Commissie belast was met de verschillende opeenvolgende fasen van het onderzoek dat heeft geleid tot de vaststelling van het schikkingsbesluit en vervolgens van het litigieuze besluit, op zich, los van elk ander objectief element, geen twijfel kan doen rijzen over de onpartijdigheid van deze instelling (zie naar analogie arrest van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, EU:C:2008:375, punt 56).

80      Rekwirantes hebben niet aangetoond dat zij voor het Gerecht dergelijke objectieve elementen hadden aangedragen. Bovendien wijst niets in het betoog van rekwirantes erop dat het Gerecht heeft nagelaten te beoordelen of de Commissie zich in casu in overeenstemming met het beginsel van objectieve onpartijdigheid had gedragen.

81      In punt 152 van het bestreden arrest heeft het Gerecht namelijk geoordeeld dat rekwirantes niet hadden aangetoond dat het met het dossier belaste team of een lid van dat team tijdens de gewone procedure enig vooroordeel jegens Scania had geuit. Anders dan rekwirantes in wezen stellen, is punt 152 voor het Gerecht niet de enige grondslag om vast te stellen dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur in casu niet heeft geschonden. Uit dit punt blijkt ook niet dat het Gerecht heeft nagelaten te beoordelen of het gedrag van de Commissie in overeenstemming was met dat beginsel van objectieve onpartijdigheid.

82      Zo blijkt uit de punten 100 tot en met 104 en 148 tot en met 164 van het bestreden arrest, in hun onderlinge samenhang gelezen, dat het Gerecht, gelet op het betoog dienaangaande van rekwirantes, niet alleen is ingegaan op het „subjectieve” aspect, maar ook op het „objectieve” aspect van het beginsel van onpartijdigheid.

83      In het bijzonder met betrekking tot de objectieve onpartijdigheid heeft het Gerecht in de punten 100 en 101 van het bestreden arrest om te beginnen herinnerd aan de in de rechtspraak ontwikkelde beginselen voor het gebruik door de Commissie van een „hybride” procedure en heeft het in punt 104 van dat arrest daaruit afgeleid dat, anders dan rekwirantes in wezen betoogden, het gebruik van „hybride” procedures in het kader van de toepassing van artikel 101 VWEU – waarbij het schikkingsbesluit en het uit de gewone procedure voortvloeiende besluit gespreid in de tijd worden vastgesteld – niet op zichzelf en in alle omstandigheden met name schending van de verplichting tot onpartijdigheid met zich meebracht. In punt 105 van dat arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie mocht gebruikmaken van een dergelijke hybride procedure, mits zij onder meer die verplichting nakwam, hetgeen het vervolgens in de punten 143 en volgende van dat arrest heeft onderzocht.

84      In dit verband heeft het Gerecht in punt 145 van het bestreden arrest de in punt 70 van het onderhavige arrest uiteengezette beginselen in herinnering gebracht en in de punten 148 tot en met 164 van het bestreden arrest de argumenten onderzocht die rekwirantes hebben aangevoerd ter onderbouwing van hun stelling dat de Commissie hun in casu niet alle waarborgen had geboden om elke gerechtvaardigde twijfel uit te sluiten over haar onpartijdigheid bij het onderzoek van de zaak die hen betrof.

85      Het Gerecht is in elk geval ingegaan – op zijn minst impliciet – op het „objectieve” aspect van de verplichting tot onpartijdigheid waaraan de Commissie moet voldoen en heeft in wezen om te beginnen in punt 104 van het bestreden arrest opgemerkt dat uit het gebruik door de Commissie van een hybride procedure op zich niet kan worden afgeleid dat deze instelling haar verplichting tot onpartijdigheid niet is nagekomen, vervolgens in punt 149 van dat arrest dat de Commissie, wanneer zij in het kader van de gewone procedure de bewijzen onderzoekt die zijn overgelegd door de partijen die ervoor hebben gekozen om niet te schikken, geenszins gebonden is aan de feitelijke vaststellingen en de juridische kwalificaties die zij in het schikkingsbesluit heeft gehanteerd ten aanzien van de partijen die ervoor hebben gekozen om wel te schikken, en ten slotte in punt 159 van dat arrest dat rekwirantes de Commissie niet verwijten dat zij tijdens de administratieve procedure die tot de vaststelling van het litigieuze besluit heeft geleid, niet alle procedurele waarborgen heeft geëerbiedigd die verband houden met de daadwerkelijke uitoefening van hun rechten van verdediging, zoals deze onder meer zijn opgenomen in de algemene bepalingen van verordening nr. 773/2004. Uit deze elementen blijkt dat het Gerecht heeft onderzocht of rekwirantes voldoende waarborgen hadden gekregen om iedere gerechtvaardigde twijfel over de objectieve onpartijdigheid van de Commissie uit te sluiten.

86      Wat in de tweede plaats het betoog van rekwirantes betreft waarmee zij in wezen stellen dat het Gerecht bij de beoordeling van het beginsel van objectieve onpartijdigheid in elk geval blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zij eraan herinnerd dat rekwirantes met dit betoog het Gerecht verwijten dat het zijn oordeel dat de Commissie het onpartijdigheidsbeginsel in acht had genomen niet heeft onderbouwd. Zij voeren aldus in wezen aan dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen, maar blijkens de punten 80 tot en met 85 van het onderhavige arrest heeft het Gerecht het bestreden arrest op dit punt wel degelijk gemotiveerd.

87      Voor zover rekwirantes zich beroepen op de overweging in punt 151 van het bestreden arrest dat het feit dat dezelfde diensten van de Commissie hebben deelgenomen aan de vaststelling van zowel het schikkingsbesluit als het litigieuze besluit het moeilijker maakte „het zogenaamde ‚tabula rasa’-beginsel” in acht te nemen, volstaat voorts de opmerking dat uit punt 77 van het onderhavige arrest blijkt dat deze overweging rechtens onjuist is.

88      Gelet op een en ander kan het eerste middel niet slagen.

 Tweede middel

89      Met hun tweede middel betogen rekwirantes in wezen dat het Gerecht artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst heeft geschonden door de geografische reikwijdte van de gedragingen op Duits niveau aan te merken als gedragingen die zich uitstrekten tot het gehele EER-grondgebied. Zij verdelen dat middel in vier onderdelen.

 Eerste onderdeel van het tweede middel

–       Betoog van de partijen

90      Met het eerste onderdeel van het tweede middel betogen rekwirantes onder verwijzing naar punt 421 van het bestreden arrest dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, ten eerste, tot de slotsom te komen dat het voor de vaststelling van de geografische reikwijdte van een onderling afgestemde feitelijke gedraging slechts rekening kon houden met de reikwijdte van de verkregen informatie en, ten tweede, bij zijn juridische beoordeling geen rekening te houden met de bedoeling van de ondernemingen die aan die onderling afgestemde feitelijke gedraging deelnamen, hoewel dit een wezenlijk bestanddeel van een dergelijke gedraging is.

91      Het Gerecht kan zich dus niet uitsluitend op de inhoud en de aard van de uitgewisselde informatie baseren om de geografische reikwijdte te bepalen, aldus rekwirantes. Doordat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met die „bedoeling”, heeft het ten onrechte bevestigd dat Scania had deelgenomen aan de uitwisselingen op Duits niveau, die deel uitmaakten van één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, en dat dit zo was op EER-niveau en voor de gehele inbreukperiode, te weten van 17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011.

92      De Commissie betwist dit betoog.

–       Beoordeling door het Hof

93      In punt 421 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat er op basis van de bewijzen betreffende de geografische reikwijdte van de door Scania DE verkregen informatie, die het in de punten 405 tot en met 420 van dat arrest – in hun geheel beschouwd – had onderzocht, tot de slotsom moest worden gekomen dat Scania DE, door de deelneming van haar medewerkers aan informatie-uitwisselingen op Duits niveau, informatie verkreeg die verder reikte dan de Duitse markt. Op basis van deze vaststelling heeft het Gerecht geoordeeld dat het zesde door rekwirantes in eerste aanleg aangevoerde middel niet kon slagen. Dat middel was ontleend aan een vermeende schending van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst doordat de Commissie had aangenomen dat de geografische reikwijdte van de inbreuk met betrekking tot het Duitse niveau zich uitstrekte tot het gehele EER-grondgebied. In punt 421 heeft het Gerecht ook aangegeven dat deze vaststellingen volstonden om dit middel af te wijzen, ongeacht of er door Scania DE ook informatie is verstrekt die verder reikte dan de Duitse markt.

94      Uit vaste rechtspraak volgt dat schending van artikel 101, lid 1, VWEU niet alleen kan voortvloeien uit een opzichzelfstaande handeling, maar ook uit een reeks handelingen of een voortdurende gedraging, ook al zouden een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortdurende gedraging ook – op zichzelf en afzonderlijk beschouwd – schending van deze bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen wegens hun identieke doel om de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie bijgevolg de aansprakelijkheid voor die handelingen toerekenen naargelang van de deelname aan de betrokken inbreuk in haar geheel (arrest van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95      Uit vaste rechtspraak blijkt ook dat de Commissie, met het oog op de vaststelling dat een onderneming heeft deelgenomen aan de tenuitvoerlegging van een dergelijke enkele inbreuk, dient te bewijzen dat deze onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de inbreukmakende gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of in praktijk brachten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arrest van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punten 42 en 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

96      Een onderneming kan aldus rechtstreeks hebben deelgenomen aan alle mededingingsverstorende gedragingen waaruit de enkele voortgezette inbreuk bestaat, in welk geval de Commissie haar aansprakelijk mag stellen voor al deze gedragingen en dus voor de inbreuk in haar geheel. Een onderneming kan ook slechts rechtstreeks hebben deelgenomen aan een deel van deze gedragingen, maar kennis hebben gehad van alle inbreukmakende gedragingen die de andere karteldeelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, of deze redelijkerwijs hebben kunnen voorzien en bereid zijn geweest het risico ervan te aanvaarden. Ook in een dergelijk geval mag de Commissie die onderneming aansprakelijk stellen voor alle mededingingsverstorende gedragingen waaruit een dergelijke inbreuk bestaat, en dus voor de inbreuk in haar geheel (arrest van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 43).

97      Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht, om tot de slotsom te komen dat de betrokken informatie-uitwisseling een ruimere reikwijdte had dan de Duitse markt en betrekking had op het EER-grondgebied, kon volstaan met de vaststelling dat die conclusie naar voren kwam uit de inhoud van de informatie die Scania DE van de andere deelnemers had verkregen.

98      De stelling van rekwirantes dat het Gerecht zich ter bevestiging van hun deelname aan de inbreuk niet mocht baseren op het enkele feit dat de uitwisselingen op Duits niveau betrekking hadden op het EER-grondgebied, vloeit dus voort uit het door elkaar halen van, enerzijds, de voorwaarden voor het vaststellen en bepalen van de reikwijdte van één enkele voortdurende inbreuk en, anderzijds, de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om een onderneming aansprakelijk te stellen voor die inbreuk in haar geheel.

99      Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het voldoende dat de Commissie aantoont dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten tijdens welke mededingingsverstorende overeenkomsten zijn gesloten en zich daar niet duidelijk tegen heeft verzet, om de deelneming van die onderneming aan de mededingingsregeling genoegzaam te bewijzen. Wanneer de deelneming aan dergelijke bijeenkomsten is aangetoond, dient die onderneming aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelneming aan die bijeenkomsten geen mededingingsverstorende bedoeling had, en aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt dat zij vanuit een andere optiek dan die van hen aan die bijeenkomsten deelnam (zie in die zin arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 142 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

100    Uit de rechtspraak blijkt ook dat, behoudens door de betrokken ondernemers te leveren tegenbewijs, moet worden vermoed dat de ondernemingen die aan de afstemming deelnemen en op de markt actief blijven, bij de bepaling van hun gedrag op deze markt rekening houden met de informatie die zij met hun concurrenten hebben uitgewisseld (arrest van 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

101    Uit deze rechtspraak volgt dat wanneer de Commissie aantoont dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten tijdens welke mededingingsverstorende overeenkomsten zijn gesloten en zich daar niet duidelijk tegen heeft verzet, deze instelling bovendien niet hoeft aan te tonen dat deze onderneming de intentie had om deel te nemen aan de inbreuk, maar dat het aan die onderneming staat om het bewijs te leveren dat zij zich van deze overeenkomsten en met name, zoals in het onderhavige geval, van de geografische reikwijdte ervan heeft gedistantieerd.

102    Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, na het voorgelegde bewijsmateriaal te hebben onderzocht, tot de slotsom te komen dat de Commissie terecht heeft geconcludeerd dat Scania DE door middel van de uitwisseling van informatie op Duits niveau informatie verkreeg die verder reikte dan de Duitse markt, en door niet van de Commissie te verlangen dat zij bovendien aantoonde dat Scania DE met haar deelname aan die uitwisseling de intentie had die informatie te verkrijgen en daarmee rekening te houden om te bepalen hoe zij zich zou gedragen.

103    Derhalve faalt het eerste onderdeel van het tweede middel.

 Tweede onderdeel van het tweede middel

–       Argumenten van partijen

104    Met het tweede onderdeel van hun tweede middel betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de door Scania DE bij de uitwisselingen op Duits niveau verkregen informatie verder reikte dan de Duitse markt.

105    Rekwirantes bekritiseren dienaangaande in wezen de redenering van het Gerecht in de punten 405 tot en met 414 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht de elementen van het dossier heeft onderzocht en hieruit in punt 414 van dat arrest de conclusie trok dat, gelet op deze elementen in hun geheel beschouwd, moest worden vastgesteld dat de door Scania DE bij de uitwisselingen op Duits niveau verkregen informatie verder reikte dan de Duitse markt. Zij stellen in wezen dat de vijf in die punten aangevoerde gronden niet alleen ontoereikend zijn om deze conclusie afdoende te onderbouwen, maar ook incoherent of zelfs tegenstrijdig zijn, terwijl de rechtspraak voor het bewijs van het bestaan van een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst vereist dat de Commissie ernstige, nauwkeurige en concordante bewijzen overlegt.

106    De Commissie stelt dat dit betoog moet worden afgewezen.

–       Beoordeling door het Hof

107    Opgemerkt zij dat rekwirantes met het tweede onderdeel van hun tweede middel het Hof in werkelijkheid om een nieuwe beoordeling van de feiten en het bewijs verzoeken, zonder evenwel te stellen dat het Gerecht deze onjuist heeft opgevat. In hun betoog ter ondersteuning van dit tweede middel beperken rekwirantes zich tot het uiteenzetten van de redenen waarom het Gerecht volgens hen een andere uitlegging had moeten geven aan de verschillende elementen in de door hen genoemde punten van het bestreden arrest en verwijzen zij bovendien naar talrijke passages van hun verzoekschrift voor het Gerecht.

108    Het is juist dat de vraag of het Gerecht de regels inzake de bewijslast en de bewijsvoering heeft geëerbiedigd in het kader van het onderzoek van de bewijzen die de Commissie heeft aangevoerd om het bestaan van een inbreuk op de Unieregels inzake mededinging te staven, een rechtsvraag is die in hogere voorziening kan worden opgeworpen. De beoordeling door het Gerecht van de bewijskracht van de aan het Gerecht overgelegde stukken in het dossier kan voor het Hof evenwel niet in twijfel worden getrokken, behoudens in het geval van schending van de regels inzake de bewijslast en de bewijsvoering en van verdraaiing van de bewijzen (zie in die zin arrest van 26 januari 2017, Commissie/Keramag Keramische Werke e.a., C‑613/13 P, EU:C:2017:49, punten 26 en 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Rekwirantes stellen dit echter niet.

109    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het tweede middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Derde onderdeel van het tweede middel

–       Argumenten van partijen

110    Met het derde onderdeel van hun tweede middel betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door impliciet te oordelen dat het de „bedoeling” van Scania DE was om deel te nemen aan een informatie-uitwisseling op Duits niveau die zich uitstrekte tot het EER-grondgebied.

111    In dit verband verwijzen rekwirantes naar de redenering van het Gerecht in de punten 415 tot en met 420 van het bestreden arrest en betogen zij met hun kritiek daarop in wezen dat, voor zover de beoordeling van het Gerecht moet worden beschouwd als een beoordeling van de bedoeling van Scania DE om deel te nemen aan een informatie-uitwisseling op Duits niveau die zich uitstrekte tot het EER-grondgebied, het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het in de punten 416 en 418 van dat arrest die beoordeling heeft gebaseerd op een ontoereikende, onsamenhangende en tegenstrijdige motivering, en doordat het in punt 419 van dat arrest de door Scania aangevoerde specifieke argumenten of bewijzen niet rechtens genoegzaam heeft onderzocht of behandeld, waardoor het ook zijn motiveringsplicht niet is nagekomen. Het Gerecht is tevens voorbijgegaan aan de rechtspraak volgens welke de Commissie, om schending van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst aan te tonen, ernstige, nauwkeurige en concordante bewijzen moet overleggen. Rekwirantes verwijzen in dit verband naar punt 417 van het bestreden arrest.

112    Bovendien betogen zij dat het Gerecht in punt 420 van het bestreden arrest ten onrechte de beëdigde verklaringen van Scania niet heeft aanvaard en geen rekening heeft gehouden met de bewijskracht ervan. Volgens rekwirantes konden de verklaringen van de personen die rechtstreeks bij het gestelde gedrag betrokken waren, bij gebreke van rechtstreeks bewijs dat de op Duits niveau verkregen informatie aan het hoofdkantoor van Scania is doorgegeven, niet worden geacht „beperkte bewijskracht” te hebben, louter omdat zij na de relevante gebeurtenissen waren overgelegd met het oog op de verdediging van Scania tijdens de administratieve procedure.

113    De Commissie betwist dit betoog.

–       Beoordeling door het Hof

114    Opgemerkt zij dat het betoog van rekwirantes ter ondersteuning van het derde onderdeel van hun tweede middel berust op de premisse dat het Gerecht in de punten 415 tot en met 420 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat het de bedoeling van Scania DE was om deel te nemen aan een informatie-uitwisseling op Duits niveau die zich uitstrekte tot het EER-grondgebied.

115    Uit deze punten, gelezen in samenhang met de punten 405 tot en met 414 en 421 van dat arrest, blijkt echter dat het Gerecht daarin enkel heeft vastgesteld dat Scania DE, door de deelneming van haar medewerkers aan informatie-uitwisselingen op Duits niveau, informatie verkreeg die verder reikte dan de Duitse markt. In de punten 415 tot en met 420 van dat arrest wordt meer bepaald de door rekwirantes voor het Gerecht gehanteerde stelling afgewezen volgens welke de Scania DE-medewerkers die aan de uitwisselingen op Duits niveau deelnamen, er nooit van zijn uitgegaan dat de informatie die zij van vertegenwoordigers van dochterondernemingen van andere vrachtwagenfabrikanten ontvingen, betrekking had op Europese prijzen of de onzekerheid kon verminderen over de Europese strategie van die andere vrachtwagenfabrikanten.

116    Zonder dat hoeft te worden nagegaan of het derde onderdeel van het tweede middel er in werkelijkheid toe strekt de beoordeling van het bewijs door het Gerecht in twijfel te trekken en dus of het niet-ontvankelijk moet worden verklaard overeenkomstig de in punt 108 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, moet het ongegrond worden verklaard, aangezien het berust op de in punt 114 van het onderhavige arrest vermelde premisse, die onjuist is.

 Vierde onderdeel van het tweede middel

–       Argumenten van partijen

117    Met het vierde onderdeel van hun tweede middel betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij het bepalen van de reikwijdte van de door Scania DE verstrekte informatie. In dit verband wijzen rekwirantes erop dat de conclusie van het Gerecht dat Scania DE door middel van de contacten op Duits niveau informatie heeft verstrekt waarvan de reikwijdte zich uitstrekte tot de gehele EER, onvoldoende is gemotiveerd en op ontoereikende gronden berust. In het bijzonder heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste opvatting bij het beoordelen van de betekenis van het bewijs in de door een economisch adviesbureau opgestelde rapporten, door deze rapporten in de punten 439 en 440 van het bestreden arrest als niet relevant te beschouwen.

118    De Commissie betwist dit betoog.

–       Beoordeling door het Hof

119    Net als bij het tweede onderdeel van het tweede middel moet worden vastgesteld dat rekwirantes met het vierde onderdeel van dit middel beogen dat het Hof de feiten en het bewijs opnieuw beoordeelt, maar niet stellen dat het Gerecht deze onjuist heeft opgevat. Om dezelfde redenen als die welke met betrekking tot het tweede onderdeel van het tweede middel zijn uiteengezet, moet ook het vierde onderdeel van dit middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

120    Bijgevolg moet het tweede middel in zijn geheel worden afgewezen omdat het gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond is.

 Derde middel

 Argumenten van partijen

121    Met hun derde middel betogen rekwirantes dat de feitelijke elementen op basis waarvan het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie terecht had vastgesteld dat er in casu sprake was van één enkele inbreuk, niet konden dienen als grondslag voor de vaststelling dat elke betrokken handeling hetzelfde mededingingsverstorende doel nastreefde en bijgevolg deel uitmaakte van een totaalplan met één enkel mededingingsverstorend doel of bijdroeg aan de verwezenlijking van dit plan. Bovendien geeft het Gerecht geen enkele motivering in dit verband, aldus rekwirantes. Derhalve heeft het Gerecht de gedragingen die op de in de punten 33 tot en met 36 van het onderhavige arrest genoemde drie verschillende niveaus van contacten hebben plaatsgevonden, ten onrechte als „één enkele inbreuk” aangemerkt.

122    Rekwirantes verdelen dit middel in drie onderdelen.

123    Met het eerste onderdeel van dit middel betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de gedragingen op de in de punten 33 tot en met 36 van het onderhavige arrest genoemde drie niveaus van contacten als „één enkele inbreuk” aan te merken en door niet aan te geven waarom de feitelijke elementen waarop het zich baseert, deze kwalificatie rechtvaardigen.

124    Zo baseert het Gerecht zich in de punten 464 tot en met 469 van het bestreden arrest voor die kwalificatie op een aantal elementen, maar geen daarvan kan, afzonderlijk of samen beschouwd, de conclusie staven dat deze drie niveaus van contacten één enkele inbreuk vormden. In dit verband bekritiseren rekwirantes in wezen het feit dat het Gerecht zich heeft gebaseerd op de omstandigheid dat de betrokken contacten dezelfde producten betroffen en tussen dezelfde groep vrachtwagenfabrikanten plaatsvonden, alsook op de omstandigheid dat er bij het betrokken gedrag op elk niveau een kleine groep medewerkers was betrokken, waarvan de samenstelling betrekkelijk stabiel bleef. Voorts betwisten rekwirantes verschillende vaststellingen van het Gerecht volgens welke die drie niveaus van contacten feitelijk met elkaar verbonden waren, alsook de door het Gerecht getrokken conclusie dat het lagere niveau van het hoofdkantoor en het Duitse niveau hebben bijgedragen aan de verwezenlijking van een gemeenschappelijk plan.

125    Met het tweede onderdeel van het derde middel betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat uitwisselingen van informatie die niet mededingingsverstorend zijn, deel uitmaken van één enkele inbreuk. In dit verband stellen rekwirantes onder verwijzing naar de vaststellingen van het Gerecht in de punten 223, 235 en 236 van het bestreden arrest – die betrekking hadden op drie informatie-uitwisselingen die in 2004 en 2005 hadden plaatsgevonden op het lagere niveau van het hoofdkantoor – in wezen dat het Gerecht deze drie informatie-uitwisselingen, die volkomen rechtmatig waren, heeft aangemerkt als uitwisselingen met hetzelfde mededingingsverstorende doel als andere, afzonderlijke uitwisselingen die op verschillende niveaus hadden plaatsgevonden. Het heeft dus ten onrechte vastgesteld dat deze drie uitwisselingen deel uitmaakten van één enkele inbreuk, aldus rekwirantes. In dit verband heeft het Gerecht niet uitgelegd hoe dergelijke legitieme handelingen konden bijdragen aan een mededingingsverstorend doel. Het Gerecht heeft volgens rekwirantes dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet-heimelijke informatie-uitwisselingen op het lagere niveau van het hoofdkantoor aan te merken als onderdeel van één enkele inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst.

126    Met het derde onderdeel van het derde middel betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het gedrag op Duits niveau hetzelfde doel nastreefde als het gedrag op bestuursniveau en, voor zover relevant, op het lagere niveau van het hoofdkantoor. De reikwijdte van de gedragingen op Duits niveau strekte zich immers niet uit tot het EER-grondgebied, aldus rekwirantes. Punt 467 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft vastgesteld dat de Commissie ervan mocht uitgaan dat de geografische reikwijdte van de mededingingsverstorende uitwisselingen op Duits niveau en op bestuursniveau de gehele EER bestreek, is dus onjuist.

127    In dit verband verwijzen rekwirantes naar hun tweede middel, waarmee zij betogen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de reikwijdte van de informatie-uitwisseling op Duits niveau zich uitstrekte tot de gehele EER. Uit deze onjuiste opvatting vloeit voort dat de gedragingen op Duits niveau ook niet konden worden geacht hetzelfde doel na te streven als de gedragingen op bestuursniveau en op het lagere niveau van het hoofdkantoor, met dien verstande dat op het lagere niveau van het hoofdkantoor enkel de periode betreffende de jaren 2004 en 2005 relevant is.

128    De Commissie betwist dit betoog.

 Beoordeling door het Hof

129    Ten eerste moet worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 479 van het bestreden arrest de stelling van rekwirantes dat de Commissie de drie niveaus van heimelijke contacten als bedoeld in de punten 33 tot en met 36 van het onderhavige arrest afzonderlijk had moeten beoordelen, heeft afgewezen onder meer vanwege het bestaan van verbindingen tussen deze drie niveaus, en dat het Gerecht in punt 229 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat rekwirantes er niet in waren geslaagd de vaststellingen van de Commissie betreffende die verbindingen ter discussie te stellen. Meer in het bijzonder heeft het Gerecht in punt 229 aangegeven dat de Commissie een aantal – in punt 218 van dat arrest genoemde – elementen had aangedragen waaruit het bestaan van die verbindingen bleek en dat die elementen niet waren betwist, namelijk het feit dat de deelnemers medewerkers van dezelfde ondernemingen waren en het feit dat de op de drie niveaus gehouden bijeenkomsten in de tijd overlapten. Het Gerecht heeft zijn conclusie dat die drie niveaus met elkaar verband hielden en dat zij niet los en autonoom van elkaar plaatsvonden, gebaseerd op alle elementen die de Commissie in het litigieuze besluit in aanmerking had genomen.

130    Ten tweede moet worden vastgesteld dat het derde middel in zijn geheel is gebaseerd op de premisse dat elke opzichzelfstaande handeling die volgens de Commissie deel uitmaakt van één enkele voortdurende inbreuk, op zichzelf een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst moet vormen.

131    Zoals in punt 94 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, volgt uit vaste rechtspraak dat schending van artikel 101, lid 1, VWEU niet alleen kan voortvloeien uit een opzichzelfstaande handeling, maar ook uit een reeks handelingen of een voortdurende gedraging, ook al zouden een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortdurende gedraging ook –op zichzelf en afzonderlijk beschouwd – schending van deze bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende gedragingen wegens hun identieke doel om de mededinging binnen de interne markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie bijgevolg de aansprakelijkheid voor die gedragingen toerekenen naargelang van de deelname aan de betrokken inbreuk in haar geheel (arrest van 16 juni 2022, Sony Optiarc en Sony Optiarc America/Commissie, C‑698/19 P, EU:C:2022:480, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

132    Een onderneming die aan een dergelijke enkele voortdurende inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een „overeenkomst” of „onderling afgestemde feitelijke gedraging” met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU vormden en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in haar geheel beoogden te leveren, kan aldus voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van deze inbreuk (arrest van 16 juni 2022, Sony Optiarc en Sony Optiarc America/Commissie, C‑698/19 P, EU:C:2022:480, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

133    Het Hof heeft er echter reeds op gewezen dat een geheel van gedragingen onder de in de vorige twee punten van dit arrest genoemde voorwaarden weliswaar als „één enkele voortdurende inbreuk” kan worden gekwalificeerd, maar dat daaruit niet kan worden afgeleid dat elk van deze gedragingen op zichzelf en afzonderlijk beschouwd noodzakelijkerwijs moet worden aangemerkt als afzonderlijke inbreuk op die bepaling (arrest van 16 juni 2022, Sony Optiarc en Sony Optiarc America/Commissie, C‑698/19 P, EU:C:2022:480, punt 64).

134    Voor de vaststelling van één enkele voortdurende inbreuk is het immers gebruikelijk om rekening te houden met de verschillende verbanden tussen de verschillende bestanddelen van de betrokken inbreuk. Zo kan een contact tussen ondernemingen dat, afzonderlijk beschouwd, op zich geen inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU vormt, niettemin relevant zijn om het bestaan van één enkele voortdurende inbreuk op deze bepaling aan te tonen, gelet op de context waarin dit contact heeft plaatsgevonden. In een dergelijke situatie maakt dit contact deel uit van de bundel indicaties waarop de Commissie zich rechtmatig mag baseren om het bestaan van één enkele voortdurende inbreuk op die bepaling aan te tonen (zie in die zin arrest van 26 januari 2017, Commissie/Keramag Keramische Werke e.a., C‑613/13 P, EU:C:2017:49, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

135    Uit de in de punten 131 tot en met 134 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak volgt dus dat het voor de vaststelling van het bestaan van één enkele voortdurende inbreuk volstaat dat de Commissie aantoont dat de verschillende onderzochte gedragingen deel uitmaken van een „totaalplan”, zonder dat elk van deze gedragingen op zichzelf en afzonderlijk beschouwd moet kunnen worden aangemerkt als afzonderlijke inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU.

136    Hieruit volgt dat, aangezien het derde middel berust op de onjuiste premisse dat het Gerecht, om het bestaan van één enkele voortdurende inbreuk te kunnen vaststellen, van de Commissie had moeten verlangen dat zij ook aantoonde dat elk van die gedragingen, afzonderlijk beschouwd, op zichzelf een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst vormde, dit middel ongegrond moet worden verklaard.

 Vierde middel

 Argumenten van partijen

137    Met hun vierde middel betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 516 en 532 van het bestreden arrest te oordelen dat het achtste middel van hun bij die rechterlijke instantie ingestelde beroep tot nietigverklaring, dat was ontleend aan een onjuiste toepassing van artikel 25 van verordening nr. 1/2003, niet kon slagen aangezien de gedragingen op bestuursniveau deel uitmaakten van één enkele inbreuk die op 18 januari 2011 is beëindigd, zodat de verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 25, lid 1, onder b), pas op die datum was ingegaan en de bevoegdheid van de Commissie om een geldboete op te leggen dus niet was verjaard.

138    Volgens rekwirantes was deze verjaringstermijn in werkelijkheid verstreken op 20 september 2010, welke datum ongetwijfeld de datum was van de eerste handeling van de Commissie in de zin van artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1/2003 waarbij die verjaringstermijn werd gestuit. Aangezien de gedragingen op bestuursniveau op 23 september 2004 zijn beëindigd, is de bevoegdheid van de Commissie om voor deze gedragingen een geldboete op te leggen, evenwel verjaard, aldus rekwirantes. Voor het geval dat het Hof het bestreden arrest vernietigt, het beroep tot nietigverklaring naar het Gerecht verwijst en het litigieuze besluit slechts gedeeltelijk nietig verklaart, betogen rekwirantes voorts dat de laatste mogelijke heimelijke afspraken op het lagere niveau van het hoofdkantoor meer dan vijf jaar vóór 20 september 2010 hebben plaatsgevonden, zodat de Commissie niet langer bevoegd was om voor die afspraken een geldboete op te leggen indien zij zouden worden geacht deel uit te maken van één enkele inbreuk op het bestuursniveau en op het lagere niveau van het hoofdkantoor. Aangezien de exceptie van onbevoegdheid ambtshalve door het Hof kan worden opgeworpen, moet het Hof oordelen dat de bevoegdheid van de Commissie om voor die afspraken een geldboete op te leggen krachtens artikel 25 van verordening nr. 1/2003 was verjaard.

139    De Commissie betwist dit betoog.

 Beoordeling door het Hof

140    Volstaan kan worden met de vaststelling dat het vierde middel berust op de veronderstelling dat het Hof het bestreden arrest vernietigt, het beroep van rekwirantes naar het Gerecht verwijst en een deel van de vaststellingen in het litigieuze besluit betreffende het bestaan van één enkele voortdurende inbreuk nietig verklaart. Rekwirantes betogen namelijk in wezen dat het Gerecht artikel 25 van verordening nr. 1/2003 heeft geschonden door de door de Commissie in dat besluit opgelegde geldboete te handhaven, terwijl de mededingingsverstorende gedragingen op bestuursniveau op 23 september 2004 waren beëindigd en deze gedragingen dus waren verjaard en niet meer konden worden beboet, aangezien de eerste handeling van de Commissie in de zin van artikel 25, lid 3, van die verordening dateert van 20 september 2010.

141    Daar de eerste drie middelen van de hogere voorziening zijn afgewezen, moet de conclusie van de Commissie, en vervolgens die van het Gerecht, dat het kartel in kwestie één enkele voortdurende inbreuk vormde die zich uitstrekte tot de gehele EER en tot en met 18 januari 2011 heeft voortgeduurd, als vaststaand worden beschouwd. In die omstandigheden kan, gelet op de datum van de eerste handeling van de Commissie in de zin van artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1/2003 niet worden geoordeeld dat de bevoegdheid van de Commissie om een geldboete op te leggen op 18 januari 2011 was verjaard.

142    Het vierde middel moet dus ongegrond worden verklaard.

143    Gelet op het feit dat geen enkel middel van de onderhavige hogere voorziening slaagt, moet deze in haar geheel worden afgewezen, aangezien zij ten dele niet-ontvankelijk, ten dele niet ter zake dienend en ten dele ongegrond is.

 Kosten

144    Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat wanneer de hogere voorziening ongegrond is, het Hof over de kosten beslist.

145    Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.

146    Aangezien in casu Scania AB, Scania CV AB en Scania DE in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Commissie.

Het Hof (Tiende kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Scania AB, Scania CV AB en Scania Deutschland GmbH dragen hun eigen kosten alsook die van de Europese Commissie.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.


1 Weggelaten vertrouwelijke gegevens.