Language of document : ECLI:EU:C:2010:803

Zaak C-77/09

Gowan Comércio Internacional e Serviços Lda

tegen

Ministero della Salute

(verzoek van het Tribunale amministrativo regionale del Lazio om een prejudiciële beslissing)

„Gewasbeschermingsmiddelen – Richtlijn 2006/134/EG – Geldigheid – Beperkingen op gebruik van fenarimol als werkzame stof”

Samenvatting van het arrest

1.        Prejudiciële vragen – Geldigheidstoetsing – Ontvankelijkheid – Noodzaak om Hof voldoende preciseringen van feitelijk en juridisch kader te verstrekken

(Art. 234 EG)

2.        Landbouw – Harmonisatie van wetgevingen – Op markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Richtlijn 91/414

(Richtlijn 91/414 van de Raad, art. 19 en bijlage I; richtlijn 2006/134 van de Commissie)

3.        Landbouw – Harmonisatie van wetgevingen – Op markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Richtlijn 91/414

(Richtlijn 91/414 van de Raad, art. 19 en bijlage I; richtlijn 2006/134 van de Commissie)

4.        Landbouw – Harmonisatie van wetgevingen – Op markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Richtlijn 91/414

(Art. 168 VWEU en art. 191, leden 1 en 2, VWEU; richtlijn 91/414 van de Raad, bijlage I; richtlijn 2006/134 van de Commissie)

5.        Landbouw – Harmonisatie van wetgevingen – Op markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Richtlijn 91/414

(Richtlijn 91/414 van de Raad, art. 5, lid 5, en bijlage I; richtlijn 2006/134 van de Commissie)

1.        Het Hof kan slechts weigeren op een prejudiciële vraag van een nationale rechter te antwoorden wanneer de door de nationale rechter gevraagde uitlegging of beoordeling van de geldigheid van een voorschrift van de Unie klaarblijkelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord op de hem gestelde vragen te geven.

Dat is niet het geval wanneer voor het Hof niet wordt betwist dat de vraag over de geldigheid van een richtlijn relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding en de nationale rechter heeft uitgelegd dat hij de geldigheid van deze richtlijn vooral betwijfelt wegens de inconsistentie tussen de in de richtlijn aan het gebruik van een stof verbonden beperkingen en de over het geheel gezien positieve technische en wetenschappelijke evaluaties van deze stof, zodat het Hof over voldoende gegevens beschikt om de geldigheid van de richtlijn te kunnen beoordelen tegen de achtergrond van de situatie die in het hoofdgeding aan de orde is.

(cf. punten 25‑27)

2.        Blijkens de vijfde, de zesde en de negende overweging van de considerans ervan heeft richtlijn 91/414 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen tot doel, belemmeringen voor het intracommunautaire handelsverkeer van gewasbeschermingsmiddelen weg te nemen en tegelijkertijd een hoge mate van bescherming van het milieu en van de gezondheid van mens en dier te handhaven. Om het gestelde doel efficiënt te kunnen nastreven en gelet op de ingewikkelde wetenschappelijke beoordelingen die zij dient te verrichten, moet de Commissie over een ruime beoordelingsmarge beschikken wanneer zij bij de behandeling van aanvragen om opneming van werkzame stoffen in bijlage I bij richtlijn 91/414 de aan het gebruik van deze stoffen verbonden risico’s beoordeelt.

Het gebruik van deze beoordelingsvrijheid is echter niet onttrokken aan rechterlijke toetsing. De rechter van de Unie moet in het kader van deze toetsing immers nagaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten waarop de Commissie zich baseert, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. Om na te gaan of de bevoegde instelling een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, moet de rechter van de Unie in het bijzonder toetsen of deze instelling alle relevante gegevens van het geval – gegevens die de daaruit afgeleide conclusies ondersteunen – zorgvuldig en onpartijdig heeft onderzocht.

(cf. punten 54‑57)

3.        In het kader van richtlijn 91/414 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen moet de Commissie weliswaar rekening houden met de door de rapporterende lidstaat voorbereide wetenschappelijke evaluatie, maar deze evaluatie is niet verbindend voor de Commissie of, in voorkomend geval, de Raad, die volgens de procedure van artikel 19 van die richtlijn het recht behouden andere risicobeheersmaatregelen vast te stellen dan de door de rapporterende lidstaat voorgestelde maatregelen.

Met betrekking tot richtlijn 2006/134 tot wijziging van richtlijn 91/414 teneinde fenarimol op te nemen als werkzame stof, kan uit niets worden afgeleid dat er in richtlijn 2006/134 sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie, aangezien de door de kennisgever verstrekte gegevens het oorspronkelijke oordeel van de rapporterende lidstaat dat er geen onaanvaardbaar risico is, hebben bevestigd en in de werkgroep Evaluatie zijn erkend, en richtlijn 2006/134 niets afdoet aan de uitkomst van de wetenschappelijke beoordeling van de aan deze werkzame stof verbonden risico’s, nu zij meebrengt dat het gebruik ervan in gewasbeschermingsmiddelen wordt toegelaten.

In dergelijke omstandigheden kan de Commissie immers niet het verwijt worden gemaakt dat zij niet zorgvuldig en onpartijdig rekening heeft gehouden met de wetenschappelijke gegevens die de rapporterende lidstaat tijdens de beoordeling van de aan het gebruik van fenarimol verbonden risico’s heeft verstrekt.

(cf. punten 60, 62‑63, 65, 67)

4.        Wanneer het onmogelijk blijkt het bestaan of de omvang van het gestelde risico met zekerheid te bepalen omdat de resultaten van de studies ontoereikend, niet concludent of onnauwkeurig zijn, maar reële schade voor de volksgezondheid waarschijnlijk blijft ingeval het risico intreedt, rechtvaardigt het voorzorgsbeginsel de vaststelling van beperkende maatregelen, mits deze niet-discriminerend en objectief zijn.

Wat de procedure tot opneming van fenarimol in bijlage I bij richtlijn 91/414 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen betreft, is bij de opstelling van het ontwerpbesluit tot opneming van fenarimol in bijlage I bij richtlijn 91/414 gebleken dat er enige ongerustheid blijft bestaan over de intrinsieke toxische effecten van fenarimol, waaronder mogelijkerwijs hormoonontregeling, zodat fenarimol niet zonder enige beperking mag worden gebruikt. Er kan niet worden aangenomen dat die ongerustheid zonder meer berust op zuiver hypothetische overwegingen.

In deze omstandigheden, die erop wijzen dat er nog enige wetenschappelijke onzekerheid was over de beoordeling van de hormonale effecten van stoffen zoals fenarimol, kan niet worden geoordeeld dat de Commissie het voorzorgsbeginsel kennelijk verkeerd heeft toegepast door aan het gebruik van deze stof beperkingen te verbinden.

(cf. punten 76‑79)

5.        De Commissie beschikt over een ruime discretionaire bevoegdheid wanneer zij in het kader van de procedure tot opneming van een stof in bijlage I bij richtlijn 91/414 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, risicobeheersmaatregelen vaststelt.

Met betrekking tot de vraag of de beperkingen op het gebruik van fenarimol geschikt zijn om de door richtlijn 91/414 nagestreefde doelstellingen te bereiken, blijkt uit de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van richtlijn 2006/134 tot wijziging van richtlijn 91/414 teneinde fenarimol op te nemen als werkzame stof, en uit de considerans van die richtlijn dat de Commissie heeft getracht een evenwicht te vinden tussen enerzijds de doelstellingen van richtlijn 91/414 inzake een betere plantaardige productie en de bescherming van de gezondheid van mens en dier, van het grondwater en van het milieu, en anderzijds het belang dat de kennisgever erbij heeft dat fenarimol na afloop van de wetenschappelijke beoordeling van de aan deze stof verbonden risico’s in bijlage I bij richtlijn 91/414 wordt opgenomen. Gelet op de bezorgdheid over de potentiële hormoonontregelende effecten van fenarimol en de ter zake bestaande wetenschappelijke onzekerheid, op grond waarvan de Commissie een beroep op het voorzorgsbeginsel heeft gedaan, blijkt niet dat de beperkingen die in richtlijn 2006/134 aan het gebruik van deze stof worden verbonden, ongeschikt zijn om die doelstellingen te bereiken.

Wat de noodzaak van de betrokken maatregel betreft, moet worden opgemerkt dat de periode van opneming van fenarimol in bijlage I bij richtlijn 91/414 weliswaar tot 18 maanden is teruggebracht, maar dat deze beperking in de tijd blijkens punt 11 van de considerans van richtlijn 2006/134 niet belet dat de opneming overeenkomstig artikel 5, lid 5, van richtlijn 91/414 kan worden verlengd. Daarnaast blijkt uit punt 6 van de considerans van richtlijn 2006/134 duidelijk dat de omstandigheid dat het gebruik van fenarimol wordt beperkt tot de toepassingen die al zijn geëvalueerd en worden geacht aan de voorwaarden van richtlijn 91/414 te voldoen, niet belet dat andere toepassingen in bijlage I bij die richtlijn kunnen worden opgenomen na een volledige beoordeling ervan.

De beperkingen op het gebruik van fenarimol gaan dus niet verder dan wat noodzakelijk kan worden geacht om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken. Derhalve is richtlijn 2006/134 niet ongeldig wegens schending van het evenredigheidsbeginsel.

(cf. punten 82‑87)