Language of document : ECLI:EU:T:2007:218

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid)

11 juli 2007 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Aanstelling – Inwerkingtreding van nieuw Statuut – Overgangsregels voor indeling in rang bij aanwerving – Artikel 12 van bijlage XIII bij nieuw Statuut”

In zaak T‑58/05,

Isabel Clara Centeno Mediavilla, wonende te Sevilla (Spanje),

Delphine Fumey, wonende te Evere (België),

Eva Gerhards, wonende te Brussel (België),

Iona M. S. Hamilton, wonende te Brussel,

Raymond Hill, wonende te Brussel,

Jean Huby, wonende te Brussel,

Patrick Klein, wonende te Brussel,

Domenico Lombardi, wonende te Brussel,

Thomas Millar, wonende te Londen (Verenigd Koninkrijk),

Miltiadis Moraitis, wonende te Woluwe-Sint-Lambert (België),

Ansa Norman Palmer, wonende te Brussel,

Nicola Robinson, wonende te Brussel,

François-Xavier Rouxel, wonende te Brussel,

Marta Silva Mendes, wonende te Brussel,

Peter van den Hul, wonende te Tervuren (België),

Fritz Von Nordheim Nielsen, wonende te Hoeilaart (België),

Michaël Zouridakis, wonende te Brussel,

aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Vandersanden, L. Levi en A. Finchelstein, vervolgens door G. Vandersanden en L. Levi, advocaten,

verzoekers,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall en H. Kraemer als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Arpio Santacruz, M. Sims en I. Sulce, vervolgens door M. Arpio Santacruz en I. Sulce als gemachtigden,

interveniënt,

betreffende een vordering tot nietigverklaring van de besluiten om verzoekers als ambtenaar op proef aan te stellen, voor zover hun indeling in rang daarbij is vastgesteld krachtens de overgangsbepalingen van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 (PB L 124, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, I. Wiszniewska-Białecka, V. Vadapalas, E. Moavero Milanesi en N. Wahl, rechters,

griffier: K. Pocheć, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 december 2006,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        In de tot en met 30 april 2004 geldende versie bepaalde artikel 31 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „oude Statuut”) dat de kandidaten van algemene vergelijkende onderzoeken die door het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) waren gekozen uit de lijst van geschikte kandidaten die de jury na afloop van de selectietests opstelde, werden aangesteld in de aanvangsrang van hun categorie indien het ambtenaren betrof van categorie A en, indien het ambtenaren van andere categorieën betrof, in de aanvangsrang die overeenkwam met het ambt waarvoor zij waren aangeworven.

2        Verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (PB L 124, blz. 1) is op grond van artikel 2 ervan op 1 mei 2004 in werking getreden.

3        Deze verordening voert een nieuwe loopbaanstructuur in de communautaire openbare dienst in en vervangt de oude categorieën van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, namelijk A, B, C en D, door nieuwe functiegroepen van administrateurs (AD) en assistenten (AST).

4        Als gevolg van deze wijziging luidt artikel 5 van het Statuut in de vanaf 1 mei 2004 geldende versie (hierna: „Statuut”) thans als volgt:

„1. De ambten waarop dit Statuut van toepassing is, zijn in twee functiegroepen ingedeeld naargelang van de aard en het niveau van de werkzaamheden waarmee zij overeenkomen, te weten de functiegroep 'administrateurs’ (hierna 'AD') en de functiegroep 'assistenten' (hierna 'AST').

2. De functiegroep AD omvat twaalf rangen, die overeenkomen met leidinggevende functies, functies met een beleidsmatig of adviserend karakter en functies op taalkundig en wetenschappelijk gebied. De functiegroep AST omvat elf rangen, die overeenkomen met functies met een uitvoerend en technisch karakter en kantoorfuncties.

[...]

4. In bijlage I, punt A, is een overzicht van de verschillende standaardfuncties opgenomen. Iedere instelling stelt op basis van dit overzicht en na overleg met het Comité voor het Statuut, de bij iedere standaardfunctie behorende taken en bevoegdheden vast.

5. Voor alle ambtenaren die tot dezelfde functiegroep behoren, gelden dezelfde voorwaarden inzake aanwerving en loopbaanverloop.”

5        Artikel 31 van het Statuut bepaalt:

„1. De aldus gekozen kandidaten worden aangesteld in de rang van de functiegroep vermeld in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek waartoe zij zijn toegelaten.

2. Onverminderd artikel 29, lid 2, kunnen ambtenaren slechts worden aangeworven in de rangen AST 1 tot en met AST 4 of in de rangen AD 5 tot en met AD 8. De in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek vermelde rang wordt door de instelling vastgesteld aan de hand van de volgende criteria:

a)      het doel ambtenaren aan te werven die overeenkomstig artikel 27 aan de hoogste eisen voldoen;

b)      de kwaliteit van de verlangde beroepservaring.

Om in specifieke behoeften van de instellingen te voorzien, kan bij de aanwerving van ambtenaren ook rekening worden gehouden met de heersende arbeidsmarktomstandigheden in de Gemeenschap.

[...]”

6        In de sinds 1 mei 2004 geldende versie bevat het Statuut een nieuwe bijlage, bijlage XIII, „Overgangsmaatregelen van toepassing op de ambtenaren van de Gemeenschappen”, waarvan de relevante bepalingen luiden als volgt:

„Artikel 1

1. Gedurende de periode van 1 mei 2004 tot en met 30 april 2006 worden de alinea’s 1 en 2 van artikel 5 van het Statuut vervangen door:

‚1. De ambten die onder dit Statuut vallen, zijn, naar aard en niveau van de werkzaamheden waarmee zij overeenkomen, ingedeeld in vier categorieën, die in afdalende hiërarchische volgorde worden aangeduid met de letters A*, B*, C* en D*.

2. Categorie A* omvat twaalf rangen, categorie B* negen rangen, categorie C* zeven rangen en categorie D* vijf rangen.’

2. Een verwijzing naar de datum van aanwerving moet gezien worden als een verwijzing naar de datum van indiensttreding.

Artikel 2

1. Onverminderd artikel 8 worden op 1 mei 2004 de rangen van de ambtenaren die zich in een van de in artikel 35 van het Statuut genoemde [administratieve] standen bevinden, als volgt gewijzigd:

Oude rang

Nieuwe (voorlopige) rang

Oude rang

Nieuwe (voorlopige) rang

Oude rang

Nieuwe (voorlopige rang)

Oude rang

Nieuwe (voorlopige) rang

A1

A*16

      

A2

A*15

      

A3/LA3

A*14

      

A4/LA4

A*12

      

A5/LA5

A*11

      

A6/LA6

A*10

B1

B*10

    
        

A7/LA7

A*8

B2

B*8

    

A8/LA8

A*7

B3

B*7

C1

C*6

  
  

B4

B*6

C2

C*5

  
  

B5

B*5

C3

C*4

D1

D*4

    

C4

C*3

D2

D*3

    

C5

C*2

D3

D*2

      

D4

D*1

[...]”

7        Artikel 4 van bijlage XIII bij het Statuut bepaalt onder meer:

„Voor de toepassing van het hierboven bepaalde en voor de in de eerste zin van artikel 1 genoemde periode:

a) wordt ‚functiegroep’ vervangen door ‚categorie’:

i) in het Statuut:

- in artikel 5, lid 5,

- [...]

- in artikel 31, lid 1,

[...]

b) wordt ‚functiegroep AD’ vervangen door ‚categorie A*’:

i) in het Statuut:

- in artikel 5, lid 3, onder c,

[...]

e)      wordt in artikel 5, lid 3, onder a, van het Statuut ‚functiegroep AST’ vervangen door ‚categorieën B* en C*’;

[...]

n)      wordt in artikel 5, lid 4, van het Statuut de verwijzing naar ‚bijlage I, punt A,’ vervangen door ‚bijlage XIII,1’;

[...]”

8        Artikel 12 van bijlage XIII bij het Statuut luidt:

„1. Tussen 1 mei 2004 en 30 april 2006 worden verwijzingen naar de rangen in de functiegroepen AST en AD in de leden 2 en 3 van artikel 31 van het Statuut als volgt omgezet:

–        AST1 tot en met AST4: C*1 tot en met C*2 en B*3 tot en met B*4

–        AD5 tot en met AD8: A*5 tot en met A*8

–        AD9, AD10, AD11, AD12: A*9, A*10, A*11, A*12.

2. Het bepaalde in artikel 5, lid 3, van het Statuut is niet van toepassing op ambtenaren die worden aangeworven van een lijst van geschikte kandidaten die is opgesteld op basis van een vóór 1 mei 2004 bekendgemaakt algemeen vergelijkend onderzoek.

3. Ambtenaren die vóór 1 mei 2006 op een lijst van geschikte kandidaten zijn geplaatst en worden aangeworven tussen 1 mei 2004 en 30 april 2006, worden ingedeeld:

–        indien de lijst is opgesteld voor categorie A*, B* of C*, in de rang die in het vergelijkend onderzoek is vermeld;

–        indien de lijst is opgesteld voor categorie A, LA, B of C volgens de volgende tabel:

Rang van het vergelijkend onderzoek

Rang van de aanwerving

A8/LA8

A*5

A7/LA7 en A6/LA6

A*6

A5/LA5 en A4/LA4

A*9

A3/LA3

A*12

A2

A*14

A1

A*15

B5 en B4

B*3

B3 en B2

B*4

C5 en C4

C*1

C3 en C2

C*2”

 Feiten van het geding

9        Tussen 11 april 2001 en 18 juni 2002 heeft de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een aantal aankondigingen van algemene vergelijkende onderzoeken bekendgemaakt voor de vorming van aanwervingreserves van administrateurs van de loopbaan A 7/A 6 (COM/A/6/01, COM/A/9/01, COM/A/10/01, COM/A/1/02, COM/A/3/02 en CC/A/12/02), adjunct-administrateurs van de loopbaan A 8 (vergelijkend onderzoek COM/A/2/02) en adjunct-assistenten van de loopbaan B 5/B 4 (vergelijkend onderzoek COM/B/1/02).

10      De namen van de 17 verzoekers zijn vóór 1 mei 2004 opgenomen op de verschillende lijsten van geschikte kandidaten die na afloop van de selectietests zijn opgesteld.

11      De aankondigingen van vergelijkend onderzoek preciseerden onder de rubriek „Aanwerving” dat opneming van de geslaagde kandidaten op de reservelijsten ertoe kon leiden dat hun, naar gelang de behoeften van de diensten, ambten zouden worden aangeboden.

12      Punt D („Algemene inlichtingen”), in fine, van de aankondigingen van de vergelijkende onderzoeken COM/A/1/02 en COM/A/2/02 bevatte de volgende vermelding:

„De Commissie heeft bij de Raad een voorstel voor een wijziging van het Statuut ingediend, waarbij onder meer in een nieuw loopbaansysteem is voorzien. Het is dus niet uitgesloten dat kandidaten die voor dit vergelijkend onderzoek slagen volgens de nieuwe statuutbepalingen worden aangeworven.”

13      De aankondiging van vergelijkend onderzoek COM/A/3/02 bevatte een nagenoeg identieke vermelding die verwees naar de „bepalingen van het nieuwe Statuut”.

14      De lijsten van geschikte kandidaten die zijn opgesteld op basis van de vergelijkende onderzoeken COM/A/6/01, COM/A/9/01 en COM/A/10/01 (hierna: „vergelijkende onderzoeken van 2001”) zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 19 november 2002 (vergelijkend onderzoek COM/A/6/01), respectievelijk 8 maart (vergelijkend onderzoek COM/A/10/01) en 2 juli 2003 (vergelijkend onderzoek COM/A/9/01).

15      In de brieven waarin de geslaagde kandidaten van de vergelijkende onderzoeken van 2001 werd meegedeeld dat zij op de lijst van geschikte kandidaten waren geplaatst werd onder meer aangegeven dat deze lijst geldig zou zijn tot en met 31 december 2003.

16      In december 2003 zond het directoraat-generaal „Personeelszaken en administratie” van de Commissie aan alle geslaagde kandidaten van de vergelijkende onderzoeken van 2001 een brief waarin werd aangegeven dat de geldigheid van de verschillende lijsten van geschikte kandidaten was verlengd tot en met 31 december 2004.

17      De lijsten van geschikte kandidaten die zijn opgesteld op basis van de vergelijkende onderzoeken COM/A/1/02, COM/A/2/02, COM/A/3/02, COM/B/1/02 en CC/A/12/02 (hierna: „vergelijkende onderzoeken van 2002”) zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 19 december 2003 (vergelijkend onderzoek CC/A/12/02) respectievelijk 23 maart (vergelijkend onderzoek COM/A/1/02 en COM/A/2/02) en 18 mei 2004 (vergelijkend onderzoek COM/A/3/02 en COM/B/1/02).

18      Verzoekers zijn bij na 1 mei 2004 vastgestelde besluiten (hierna: „bestreden besluiten”) die tussen die datum en 1 december 2004 in werking zijn getreden, aangesteld als ambtenaar op proef.

19      Bij de bestreden besluiten zijn verzoekers krachtens artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut in rang ingedeeld, dat wil zeggen in de rang B*3 (vergelijkend onderzoek COM/B/1/02), A*5 (vergelijkend onderzoek COM/A/2/02) of A*6 (alle andere vergelijkende onderzoeken).

20      Elke verzoeker heeft tussen 6 augustus 2004 en 21 oktober 2004 krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het besluit om hem als ambtenaar op proef aan te stellen, voor zover hij daarbij krachtens artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut in een minder gunstige rang is ingedeeld dan de rang die in de verschillende aankondigingen van vergelijkend onderzoek was aangegeven.

21      Bij tussen 21 oktober 2004 en 22 december 2004 genomen besluiten heeft het TABG de door verzoekers ingestelde klachten afgewezen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

22      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 februari 2005, hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld.

23      Bij beschikking van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 6 juni 2005 is de Raad toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

24      Bij beschikking van 6 oktober 2006 heeft het Gerecht de zaak naar de Vierde kamer (uitgebreid) verwezen.

25      Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden besluiten nietig te verklaren voor zover zij daarbij in rang zijn ingedeeld krachtens artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut;

–        hun loopbaan te reconstrueren (daaronder begrepen de waardering van hun ervaring in de aldus gewijzigde rang, hun rechten op plaatsing in een hogere salaristrap en hun pensioenrechten), vanaf de rang waarin zij hadden moeten worden aangesteld op basis van de aankondiging van vergelijkend onderzoek na afloop waarvan zij op de lijst van geschikte kandidaten zijn geplaatst, hetzij in de in die aankondiging genoemde rang hetzij in de rang die volgens de indeling van de nieuwe statutaire bepalingen daarmee overeenkomt (en in de juiste salaristrap overeenkomstig de regels die vóór 1 mei 2004 van toepassing waren), een en ander vanaf het aanstellingsbesluit;

–        hun op basis van het door de Europese Centrale Bank vastgestelde rentepercentage berekende vertragingsrente toe te kennen over alle bedragen bestaande in het verschil tussen het salaris dat overeenkomt met hun indeling in het aanstellingsbesluit en de indeling waarop zij recht hadden gehad, tot de datum van het besluit waarbij zij volgens de regels in rang worden ingedeeld;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

26      De Commissie, ondersteund door de Raad, concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        te beslissen over de kosten naar recht.

 In rechte

27      Tot staving van hun vorderingen tot nietigverklaring beroepen verzoekers zich in de eerste plaats op de onwettigheid van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, op basis waarvan de Commissie in de bestreden besluiten hun indeling in rang heeft bepaald.

28      In de tweede plaats stellen zij dat de bestreden besluiten zelf in strijd zijn met de beginselen van behoorlijk bestuur, zorgplicht, transparantie, bescherming van gewettigd vertrouwen, goede trouw, gelijke behandeling en non-discriminatie alsmede met de regel van gelijkwaardigheid van ambt en rang.

 Onwettigheid van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut

29      Verzoekers stellen dat artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut in strijd is met artikel 10 van het oude Statuut, inbreuk maakt op hun verworven rechten, in strijd is met de beginselen van rechtszekerheid en non-retroactiviteit alsmede met de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie, inbreuk maakt op hun gewettigd vertrouwen en in strijd is met zowel artikel 31 van het Statuut als met de artikelen 5 en 7 ervan.

 Schending van artikel 10 van het oude Statuut

–       Argumenten van partijen

30      Verzoekers verwijten de Commissie dat zij heeft nagelaten, het Comité voor het Statuut te raadplegen over een wijziging in het voorstel voor de verordening tot wijziging van het oude Statuut die behelsde dat geslaagde kandidaten van vergelijkende onderzoeken waarvan in de aankondiging als aanwervingrang de rang A 7 of A 6 was vermeld, niet in de rang A*7 werden aangesteld, zoals was voorzien in de tekst die eerder aan het Comité voor het Statuut was voorgelegd, maar in de lagere rang A*6.

31      Deze wijziging, die is ingevoegd in de bepaling die artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut is geworden, is, anders dan de Commissie stelt, geen marginale, niet-substantiële, geleidelijke en niet-structurele wijziging, aangezien zij een aanzienlijke vermindering van hun financiële rechten en hun loopbaanperspectieven meebrengt.

32      Door niet het Comité voor het Statuut te raadplegen over deze fundamentele wijziging van het Statuut, heeft de Commissie dus artikel 10, tweede alinea, van het oude Statuut geschonden.

33      De Commissie brengt hiertegen in dat het Comité voor het Statuut alleen opnieuw moet worden geraadpleegd wanneer het voorstel waarover dit orgaan zich heeft uitgesproken zodanig wordt gewijzigd dat de essentie ervan is aangetast.

34      De wijziging, die erin bestaat dat de aanstellingsrang van A*7 in A*6 wordt gewijzigd, is evenwel niet substantieel, aangezien de omvang ervan zeer beperkt is en voor ogen moet worden gehouden dat de nieuwe loopbaanstructuur gebaseerd is op een sneller bevorderingsritme dan de oude.

–       Beoordeling door het Gerecht

35      Volgens artikel 10, tweede alinea, tweede volzin, van het Statuut wordt het Comité voor het Statuut door de Commissie geraadpleegd over elk voorstel tot herziening van het Statuut. Ingevolge deze bepaling is de Commissie niet alleen voor formele voorstellen tot raadpleging gehouden, maar ook voor substantiële wijzigingen van reeds onderzochte voorstellen, tenzij de wijzigingen in dat laatste geval in wezen overeenstemmen met die welke het Comité voor het Statuut had voorgesteld.

36      Deze uitlegging is geboden zowel wegens de bewoordingen van de betrokken bepaling als wegens de rol van het Comité voor het Statuut. Enerzijds geeft die bepaling, door zonder enig voorbehoud of uitzondering voor te schrijven dat het Comité voor het Statuut moet worden geraadpleegd over elk voorstel tot herziening van het Statuut, immers een ruime omvang aan de daarin omschreven verplichting. De bewoordingen van die bepaling zijn dus duidelijk onverenigbaar met een enge uitlegging van de strekking ervan. Anderzijds moet het Comité voor het Statuut, als paritair orgaan samengesteld uit vertegenwoordigers van de administraties en van het personeel – de vertegenwoordigers van het personeel zijn zelfs democratisch verkozen – de belangen van de communautaire openbare dienst in zijn geheel in aanmerking nemen en vertolken (arrest Gerecht van 30 september 1998, Busacca e.a./Rekenkamer, T‑164/97, JurAmbt. blz. I‑A‑565 en II‑1699, punten 91‑95).

37      Hieruit volgt dat wanneer bij de onderhandeling van de tekst voor de Raad wijzigingen worden aangebracht in een voorstel tot herziening van het Statuut er een verplichting bestaat om voordat de Raad de betrokken voorschriften vaststelt, het Comité voor het Statuut opnieuw te raadplegen wanneer die wijzigingen de opzet van het voorstel aanzienlijk beïnvloeden. Deze verplichting geldt niet voor specifieke wijzigingen met een beperkt gevolg, omdat die verplichting anders tot gevolg zou hebben dat het recht van amendement in het kader van het communautaire wetgevingsproces te veel wordt beperkt.

38      Of de betrokken wijzigingen hetzij substantieel hetzij specifiek en beperkt zijn moet dus worden beoordeeld vanuit het oogpunt van hun doel en de plaats van de gewijzigde bepalingen in het volledige besluit dat ter vaststelling wordt voorgesteld, en niet vanuit het oogpunt van de individuele gevolgen die zij kunnen hebben op de positie van personen die door de uitvoering ervan kunnen worden geraakt.

39      In casu heeft de herstructurering van de rangen van indeling en van de bezoldigingsschaal van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen zoals die uit de door de gemeenschapswetgever ingevoerde loopbaanhervorming volgt, als onmiddellijk effect gehad dat nieuwe ambtenaren in lagere rangen worden aangeworven, doch dat zij op termijn meer loopbaanperspectieven hebben.

40      Hieruit volgt dat de vervanging van de aanvankelijk voorziene rang A*7 door de rang A*6 een bijkomend element van de hervorming vormt die past in de volledige opzet en het algemene perspectief van een progressieve herstructurering van loopbanen.

41      Bij deze vervanging gaat het om een specifieke aanpassing van overgangsbepalingen naar de nieuwe loopbaanstructuur, waarvan noch de algehele opzet noch de essentie zelf door die aanpassing zodanig in geding lijkt te worden gebracht dat het gerechtvaardigd is, het Comité voor het Statuut opnieuw te raadplegen (zie in die zin arrest Hof van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C‑280/93, Jurispr. blz. I‑4973, punt 41).

42      Niet gebleken is dus dat de Commissie, door het Comité voor het Statuut niet opnieuw te raadplegen over een simpele toevoeging veroorzaakt door de algemene opzet van het voorstel tot wijziging van het Statuut zoals dat eerder aan het Comité voor het Statuut was voorgelegd, artikel 10, tweede alinea, tweede volzin, van het oude Statuut heeft geschonden, ook al heeft de vervanging van de rang A*7 door de rang A*6 die na de raadpleging van het Comité voor het Statuut is ingevoerd op korte termijn een niet te verwaarlozen financieel gevolg voor het niveau van de aanvankelijke indeling van de betrokken ambtenaren en voor de bezoldiging die zij aan het begin van hun loopbaan ontvangen.

43      Het middel moet dus ongegrond worden verklaard.

 Schending van verzoekers’ verworven rechten alsmede van de beginselen van rechtszekerheid en non-retroactiviteit

–       Argumenten van partijen

44      Verzoekers zijn van mening dat uit hun plaatsing op een lijst van geschikte kandidaten het recht voortvloeit om te worden ingedeeld in de rang die is aangegeven in de betrokken aankondigingen van vergelijkend onderzoek, welke voor het TABG bindend zijn en hem jegens hen verplichten. Door hen in een andere aanwervingrang in te delen maakt artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut dus inbreuk op hun verworven rechten.

45      Deze bepaling is eveneens in strijd met het beginsel van non-retroactiviteit, aangezien deze door de invoeging van nieuwe criteria voor indeling de situatie wijzigt die verzoekers, gelet op de informatie in de aankondigingen van vergelijkend onderzoek, mochten verwachten.

46      Ten slotte is de gelaakte bepaling in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, op grond waarvan de burgers moeten kunnen vertrouwen op de voorwaarden zoals die in de aankondigingen van vergelijkend onderzoek zijn omschreven. Deze blijven geldig zolang de betrokkenen niet tijdig duidelijke, volledige en nauwkeurige informatie hebben gekregen over nieuwe bepalingen die bij hun aanwerving van toepassing zijn op hun rang van indeling.

47      De Commissie, ondersteund door de Raad, acht de gelaakte bepaling niet in strijd met de door verzoekers genoemde beginselen. Zij betoogt in wezen dat plaatsing op een lijst van geschikte kandidaten slechts een mogelijkheid, maar geen recht verleent om als ambtenaar op proef te worden aangesteld en, a fortiori, geen recht om in geval van aanstelling in een bepaalde rang te worden ingedeeld. Er is dus geen sprake van aantasting van enig verworven recht; voor het ontstaan van een verworven recht geldt weliswaar als noodzakelijke voorwaarde dat een rechtspositie vóór een wetswijziging moet zijn ontstaan, doch dit is geen voldoende voorwaarde.

–       Beoordeling door het Gerecht

48      Vaststaat dat verordening nr. 723/2004, waarbij artikel 12, lid 3, van bijlage XIII in de tekst van het Statuut is ingevoegd, op 1 mei 2004 in werking is getreden, dat wil zeggen op een datum na de bekendmaking ervan op 27 april daaraan voorafgaand.

49      Aangezien de datum van inwerkingtreding ervan niet vóór de datum van bekendmaking ervan ligt, kan verordening nr. 723/2004 niet worden geacht terugwerkende kracht te hebben (zie in die zin arrest Gerecht van 11 december 1996, Barreaux e.a./Commissie, T‑177/95, JurAmbt. blz. I‑A-541 en II-1451, punten 45 en 46).

50      Daar artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut nieuwe criteria geeft voor de indeling in rang bij de aanwerving van geslaagde kandidaten van vergelijkende onderzoeken die vóór 1 mei 2004 op lijsten van geschikte kandidaten zijn geplaatst, maar na die datum als ambtenaar op proef zijn aangesteld, is het dus niet in strijd met het beginsel van non-retroactiviteit.

51      Volgens vaste rechtspraak is in geval van wijziging van bepalingen van algemene toepassing en, in het bijzonder, van statutaire bepalingen, een nieuwe regeling immers onmiddellijk van toepassing op de toekomstige gevolgen van rechtsposities die, zonder evenwel volledig te zijn gevormd, onder een oude regeling zijn ontstaan (arresten Hof van 14 april 1970, Brock, 68/69, Jurispr. blz. 171, punt 7; 5 december 1973, SOPAD, 143/73, Jurispr. blz. 1433, punt 8, en 10 juli 1986, Licata/ESC, 270/84, Jurispr. blz. 2305, punt 31).

52      In casu heeft artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut geen inbreuk kunnen maken op een vermeend recht van verzoekers op toepassing van de oude statutaire criteria voor indeling. De plaatsing van geslaagde kandidaten van algemene vergelijkende onderzoeken op lijsten van geschikte kandidaten die na de selectietests worden opgesteld, betekent voor de betrokkenen immers slechts dat zij de mogelijkheid hebben om als ambtenaar op proef te worden aangesteld, hetgeen in de betrokken aankondigingen van algemeen vergelijkende onderzoeken overigens was aangegeven (zie in die zin arrest Gerecht van 25 mei 2000, Elkaïm en Mazuel/Commissie, T‑173/99, JurAmbt. blz. I‑A-101 en II-433, punt 21).

53      Deze mogelijkheid sluit noodzakelijkerwijs elk verworven recht uit, daar de indeling in rang van een geslaagde kandidaat die op de lijst van geschikte kandidaten van een algemeen vergelijkend onderzoek is geplaatst, niet als verworven kan worden beschouwd zolang niet volgens de regels een aanstellingsbesluit jegens hem is genomen.

54      Blijkens artikel 3 van het Statuut vindt de aanstelling van een ambtenaar noodzakelijkerwijs haar oorsprong in een eenzijdig besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag, waarin de datum wordt bepaald waarop de aanstelling ingaat en het ambt waarin de ambtenaar wordt tewerkgesteld (arrest Gerecht van 10 april 1992, Ventura/Parlement, T‑40/91, Jurispr. blz. II‑1697, punt 41).

55      Pas nadat een dergelijk besluit jegens hem is genomen kan de geslaagde kandidaat van een algemeen vergelijkend onderzoek dus aanspraak maken op de hoedanigheid van ambtenaar en, dientengevolge, een beroep doen op de statutaire bepalingen (arrest Gerecht van 19 juli 1999, Mammarella/Commissie, T‑74/98, JurAmbt. blz. I‑A-151 en II‑797, punt 27).

56      Op 1 mei 2004, de datum van inwerkingtreding van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, konden verzoekers op grond van een aanstellingsbesluit van het TABG evenwel nog geen beroep doen op de toepassing van de statutaire bepalingen.

57      Verzoekers kunnen derhalve niet stellen dat artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut inbreuk heeft gemaakt op een recht op indeling in de rangen van de oude loopbanen zoals aangegeven in de betrokken kennisgevingen van vergelijkend onderzoek dat zij vóór 1 mei 2004 verworven zouden hebben door hun plaatsing op de lijsten van geschikte kandidaten die na de selectietests zijn opgesteld.

58      Een ambtenaar kan zich immers slechts op een verkregen recht beroepen indien het rechtscheppend feit daarvan zich heeft voorgedaan onder de werking van een bepaald statuut dat voorafging aan de wijziging van de statutaire bepalingen (arrest Hof van 19 maart 1975, Gillet/Commissie, 28/74, Jurispr. blz. 463, punt 5).

59      Hieruit volgt dat in casu geen inbreuk is gemaakt op een verworven recht van verzoekers om te worden ingedeeld in een bepaalde rang.

60      Ten slotte geldt het door de betrokkenen aangevoerde rechtszekerheidsbeginsel voor het soort situaties als waar het hier om gaat alleen wanneer een gemeenschapsbesluit reeds vóór zijn afkondiging van kracht is (arrest Hof van 9 januari 1990, SAFA, C‑337/88, Jurispr. blz. I‑1, punt 13) en de communautaire regels betrekking hebben op rechtsposities die vóór hun inwerkingtreding zijn verworven (arrest Hof van 10 februari 1982, Bout, 21/81, Jurispr. blz. 381, punt 13), gevallen die zich, zoals zojuist is vastgesteld, in casu niet voordoen.

61      Hieruit volgt dat de gemeenschapswetgever niet het beginsel van rechtszekerheid heeft kunnen schenden.

62      Verzoekers kunnen dus niet bij wege van een exceptie van onwettigheid stellen dat de bestreden bepaling inbreuk maakt op hun verworven rechten of in strijd is met de beginselen van rechtszekerheid en non-retroactiviteit.

63      Derhalve moet de grief als ongegrond worden afgewezen.

 Schending van het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie

–       Argumenten van partijen

64      Verzoekers betwisten niet dat de wetgever het recht heeft om statutaire bepalingen te wijzigen, doch stellen dat artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut eenzelfde categorie personen, namelijk geslaagde kandidaten van eenzelfde vergelijkend onderzoek, wat hun indeling in rang en, dientengevolge, hun maandsalaris betreft, verschillend behandelt naar gelang zij vóór of na 1 mei 2004 zijn aangeworven.

65      Deze beslissende dag kan voor de indeling in rang bij aanwerving geen objectief onderscheidingscriterium vormen, aangezien de datum van aanstelling van een ambtenaar afhangt van gegevens die niet objectief zijn en waarop verzoekers geen invloed hebben.

66      Het enige objectieve criterium waarmee in dat opzicht rekening moet worden gehouden is de vóór 1 mei 2004 liggende datum van de brief waarbij alle geslaagde kandidaten van de vergelijkende onderzoeken ervan op de hoogte zijn gesteld dat zij op een lijst van geschikte kandidaten waren geplaatst. Zelfs al hadden zij geen recht op aanstelling, vanaf dat moment hadden zij het recht om bij aanstelling te worden aangeworven in de rang die in de kennisgeving van vacature en de aankondiging van vergelijkend onderzoek was vermeld, en overeenkomstig artikel 31 van het oude Statuut.

67      In zijn arrest van 9 juli 1997, Monaco/Parlement (T‑92/96, JurAmbt. blz. I‑A-195 en II-573), heeft het Gerecht geoordeeld dat de datum van aanwerving van een kandidaat niet bepalend was voor de beslissing welke bepalingen op hem van toepassing zijn en dat de eerbiediging van het beginsel van non-discriminatie en gelijke behandeling vereist dat alle geslaagde kandidaten van een vergelijkend onderzoek op dezelfde manier worden behandeld, ongeacht de eventuele vaststelling van nieuwe regels vóór de aanstelling van sommigen van hen.

68      Een andere discriminerende factor is het feit dat alle verzoekers door hun indeling in een lagere rang „seniorposten” hebben toegewezen gekregen met een „juniorrang”. Aangezien zij reeds over een aanzienlijke beroepservaring en goede kwalificaties en diploma’s beschikten, zijn zij in strijd met artikel 1 quinquies gediscrimineerd op grond van hun leeftijd, daar zij niet dezelfde loopbaanperspectieven hebben als andere, jongere ambtenaren met dezelfde indeling.

69      Voorts hebben verzoekers die vóór hun aanstelling als ambtenaar op proef de hoedanigheid van tijdelijk of hulpfunctionaris van de Europese Gemeenschappen hadden, onder de nieuwe statutaire regels hetzelfde ambt met dezelfde, zelfs toegenomen werkzaamheden gekregen, terwijl zij in een lagere rang zijn ingedeeld.

70      De Commissie is daarentegen van mening dat de geslaagde kandidaten van de betrokken vergelijkende onderzoeken die vóór respectievelijk na 1 mei 2004 zijn aangesteld zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden.

71      Zoals uit artikel 3 juncto artikel 4, eerste alinea, van het Statuut impliciet blijkt is de relevante datum om de wettigheid van een aanstellingsbesluit te beoordelen, die van de inwerkingtreding ervan. Zowel de data van vaststelling van de bestreden besluiten als die van hun inwerkingtreding zijn van na 1 mei 2004.

72      Aangezien de wettigheid van een gemeenschapshandeling moet worden beoordeeld op grond van elementen feitelijk en rechtens die op de datum van vaststelling ervan bestaan, konden de geslaagde kandidaten van de betrokken vergelijkende onderzoeken die vóór 1 mei 2004 zijn aangesteld overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 31 en 32 van het oude Statuut als ambtenaar worden aangesteld, terwijl na de inwerkingtreding van verordening nr. 723/2004 de geslaagde kandidaten van die vergelijkende onderzoeken die na die datum werden aangesteld in aanmerking kwamen om krachtens de overgangsbepalingen van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut als ambtenaar te worden aangesteld.

73      Anders dan de reeds aangehaalde zaak Monaco/Parlement gaat het in het onderhavige geding noch om de administratieve praktijk van een instelling betreffende de indeling in rang van door haar aangeworven ambtenaren noch om een interne richtlijn waarin een dergelijke administratieve praktijk wordt vastgelegd, maar om een bepaling die van de gemeenschapswetgever afkomstig is en waarbij het gevaar van willekeur is uitgesloten dat inherent is aan een spontane wijziging door een instelling van een interne richtlijn voor de indeling in rang bij aanwerving.

74      De gemeenschapswetgever heeft op elk moment het recht om voor de toekomst wijzigingen van het Statuut vast te stellen die hij in overeenstemming met het dienstbelang acht, zelfs al leiden die wijzigingen tot een ongunstiger situatie voor ambtenaren dan de situatie die uit de oude bepalingen voortvloeide.

–       Beoordeling door het Gerecht

75      Volgens vaste rechtspraak vereist het algemene beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie dat vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld, tenzij een verschil objectief gerechtvaardigd is (arrest Gerecht van 9 februari 1994, Lacruz Bassols/Hof van Justitie, T‑109/92, JurAmbt. blz. I‑A-31 en II-105, punt 87).

76      Om te bepalen of verzoekers met succes een beroep kunnen doen op dit beginsel moet dus worden vastgesteld of alle geslaagde kandidaten van de betrokken vergelijkende onderzoeken die op de na de selectietests opgestelde lijsten van geschikte kandidaten zijn geplaatst, moeten worden geacht onder een en dezelfde categorie personen te vallen, of zij nu vóór of na 1 mei 2004 zijn aangesteld.

77      Zoals uit het bovenstaande blijkt, kon verzoekers’ indeling in rang alleen rechtmatig geschieden krachtens de nieuwe criteria die golden op de datum van vaststelling van het besluit om hen als ambtenaar op proef aan te stellen.

78      Verzoekers erkennen overigens impliciet dat de nieuwe bepalingen van het Statuut wel degelijk op hen van toepassing zijn, aangezien zij zich beroepen op artikel 1 quinquies van het Statuut.

79      Geslaagde kandidaten van de betrokken vergelijkende onderzoeken die vóór 1 mei 2004 zijn aangesteld zijn echter noodzakelijkerwijs in rang ingedeeld op basis van de oude criteria die op de datum van hun aanstelling nog golden, maar die na die datum zijn afgeschaft als gevolg van de inwerkingtreding van de nieuwe statutaire bepalingen.

80      Hieruit volgt dat verzoekers niet kunnen worden geacht tot dezelfde categorie personen te behoren als geslaagde kandidaten van de betrokken vergelijkende onderzoeken die vóór 1 mei 2004 zijn aangeworven.

81      Verzoekers kunnen dus niet met succes stellen dat zij door hun plaatsing op een lijst van geschikte kandidaten vóór 1 mei 2004 recht hadden om bij aanwerving te worden aangesteld in de rang die in de kennisgeving van vacature of in de aankondiging van vergelijkend onderzoek was vermeld dan wel in de rang die volgens artikel 2, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut daarmee overeenstemde, en overeenkomstig artikel 31 van het oude Statuut.

82      Zolang hun aanstelling onzeker was, hadden zij immers geen enkele hoedanigheid om een beroep te doen op de statutaire indelingscriteria die gelden bij de aanwerving van geslaagde kandidaten van algemene vergelijkende onderzoeken.

83      Door te specificeren dat de overgangsbepalingen van het Statuut geen afbreuk doen aan de rechten die het personeel heeft verworven in het kader van het communautaire systeem van vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling van de communautaire openbare dienst, bevestigt overweging 37 van verordening nr. 723/2004 overigens dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de geslaagde kandidaten van de betrokken vergelijkende onderzoeken die vóór en vanaf 1 mei 2004 als ambtenaar zijn aangesteld.

84      De gedachte dat alle ambtenaren die op basis van hetzelfde vergelijkend onderzoek door een instelling worden aangeworven zich in vergelijkbare situaties bevinden is in punt 55 van het reeds aangehaalde arrest Monaco/Parlement alleen naar voren gebracht om vast te stellen dat het onwettig is, op een geslaagde kandidaat interne richtlijnen toe te passen die voorzien in een strengere indeling in rang en die door de instelling waarbij hij is tewerkgesteld zelf, na plaatsing van de betrokkene op de lijst van geschikte kandidaten, zijn vastgesteld met het oog op de toepassing van statutaire indelingscriteria die ongewijzigd zijn gebleven.

85      In casu is het juist en in elk geval de gemeenschapswetgever die, bij de uitoefening van een recht waarvan verzoekers volgens hun eigen zeggen het bestaan niet betwisten, ervoor heeft gekozen de statutaire criteria te wijzigen voor de indeling in rang van nieuwe ambtenaren bij hun aanwerving.

86      Volgens vaste rechtspraak mag de wetgever immers op elk moment voor de toekomst wijzigingen in de statutaire bepalingen aanbrengen die hij in overeenstemming met het dienstbelang acht, zelfs al zijn die wijzigingen, zoals in casu, minder gunstig (arrest Gerecht van 30 september 1998, Ryan/Rekenkamer, T‑121/97, Jurispr. blz. II‑3885, punt 98).

87      Aangezien het ambt waarin een ambtenaar wordt tewerkgesteld eveneens in het aanstellingsbesluit wordt bepaald (arrest Ventura/Parlement, reeds aangehaald, punt 41) en dat besluit alleen kan worden gebaseerd op bepalingen die ten tijde van de vaststelling ervan van toepassing zijn, kan het evenmin discriminerend worden geacht dat bepaalde verzoekers in het kader van de nieuwe statutaire regels in een lagere rang zijn ingedeeld, zelfs al zijn zij thans in hetzelfde ambt tewerkgesteld als het ambt dat zij vóór 1 mei 2004 als niet vast aangesteld functionaris vervulden en oefenen zij gelijke of zelfs belangrijker werkzaamheden uit dan in het verleden.

88      Ten slotte moet ook het argument worden afgewezen ontleend aan de vermeende depreciatie van verzoekers’ indeling in rang met als gevolg dat zij in „seniorposten” zijn tewerkgesteld die in „juniorrangen” zijn ingedeeld en geen loopbaanperspectieven hebben, die andere, jongere en in dezelfde rang ingedeelde ambtenaren wel hebben.

89      Afgezien van het feit dat een dergelijke omstandigheid, anders dan verzoekers stellen, niet kan worden aangemerkt als discriminatie op grond van leeftijd in de zin van artikel 1 quinquies van het Statuut, aangezien de nieuwe criteria voor de indeling in rang klaarblijkelijk geen enkel verband houden met de leeftijd van de betrokkenen, kan zij om de hierboven uiteengezette redenen niet worden aangemerkt als een schending van het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie.

90      Hieruit volgt dat artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut niet in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie.

91      In deze omstandigheden kan de grief niet slagen.

 Schending van het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen

–       Argumenten van partijen

92      Verzoekers stellen dat artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut in strijd is met het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen, aangezien zij erop mochten vertrouwen dat zij, na te zijn geslaagd voor de betrokken vergelijkende onderzoeken, zouden worden behandeld conform de voorwaarden van de aankondigingen van vergelijkend onderzoek.

93      Een nieuwe regeling kan alleen van toepassing zijn op toekomstige gevolgen van een situatie die onder de vroegere bepalingen is ontstaan wanneer zij posities die onder het oude Statuut zijn verkregen niet substantieel wijzigt, voorzienbaar is en gerechtvaardigd door een dwingend algemeen belang.

94      De Commissie antwoordt kort samengevat dat verzoekers geen gewettigd vertrouwen mochten hebben in een indeling in rang zoals die in de aankondigingen van vergelijkend onderzoek was vermeld.

–       Beoordeling door het Gerecht

95      Het volstaat eraan te herinneren dat een ambtenaar zich niet op het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen kan beroepen om zich te verzetten tegen de wettigheid van een nieuw voorschrift, met name op een gebied waarop de wetgever, zoals in casu, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt waarvan verzoekers, wat de noodzaak van statutaire hervormingen betreft, het beginsel niet hebben betwist (zie in die zin arrest Gerecht van 11 februari 2003, Leonhardt/Parlement, T 30/02, JurAmbt. I-A-41 en II-265, punt 55).

96      Overigens komt het recht om zich te beroepen op bescherming van het gewettigd vertrouwen toe aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waarin de gemeenschapsadministratie, door hem nauwkeurige, onvoorwaardelijke, en onderling overeenstemmende toezeggingen te doen afkomstig van bevoegde en betrouwbare bronnen, gegronde verwachtingen bij hem heeft gewekt.

97      Er kan echter geen beroep worden gedaan op een schending van dit beginsel wanneer de administratie geen nauwkeurige toezeggingen heeft gedaan (arrest Gerecht van 19 maart 2003, Innova Privat-Akademie/Commissie, T‑237/01, Jurispr. blz. II‑1093, punt 26).

98      Vastgesteld zij dat het dossier geen enkel element bevat op grond waarvan verzoekers kunnen concluderen dat de gemeenschapsinstellingen hun enige toezegging hebben gedaan waardoor een gegronde verwachting heeft kunnen ontstaan dat bij hun aanwerving nog steeds de oude statutaire criteria voor de indeling in rang van ambtenaren zouden gelden. In de aankondigingen van vergelijkend onderzoek en de brieven van de Commissie werd zelfs opgemerkt dat de geslaagde kandidaten een aanwerving zou kunnen worden aangeboden op basis van de nieuwe statutaire bepalingen.

99      Ten slotte kunnen verzoekers zich niet met succes beroepen op een substantiële wijziging van een onder het oude Statuut verworven positie, aangezien de plaatsing van verzoekers op een lijst van geschikte kandidaten, zoals hierboven is vastgesteld, niet tot gevolg heeft kunnen hebben dat zij die positie hebben verworven.

100    In deze omstandigheden moet de grief worden afgewezen.

 De strijdigheid van artikel 12, lid 3, van Bijlage XIII bij het Statuut met artikel 31, lid 1, van het Statuut

–       Argumenten van partijen

101    Verzoekers stellen dat artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut in strijd is met artikel 31, lid 1, van het Statuut volgens hetwelk een ambtenaar wordt aangesteld in de rang vermeld in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek waartoe hij is toegelaten. Ofschoon laatstgenoemde bepaling betrekking heeft op het nieuwe begrip „functiegroep”, is zij van toepassing op alle vergelijkende onderzoeken, waaronder die welke vóór 1 mei 2004 zijn georganiseerd en waarvan de geslaagde kandidaten vóór die datum op een lijst van geschikte kandidaten zijn geplaatst.

102    De administratie kan niet eenzijdig afwijken van de aankondiging van vergelijkend onderzoek die zijzelf heeft opgesteld en die voor haar in alle onderdelen bindend is, aangezien het hoofddoel ervan is, de betrokkenen zo juist mogelijk te informeren over het niveau van de te vervullen ambten en over de voorwaarden om daarin te worden aangesteld.

103    Ofschoon de betrokken aankondigingen van vergelijkend onderzoek geen enkele verwijzing naar de datum van 1 mei 2004 bevatten en niet voorzagen in enige toekomstige wijziging van de indeling in rang van de geslaagde kandidaten bij hun aanwerving, zijn alle verzoekers krachtens artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut in een lagere rang ingedeeld dan in de aankondigingen van vergelijkend onderzoek was vermeld en zonder dat die oude rangen ten opzichte van de nieuwe voorlopige rangen zoals die in artikel 2, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut zijn gedefinieerd, correct zijn omgezet.

104    De Commissie merkt op dat verzoekers in feite kritiek leveren op het feit dat zij niet krachtens artikel 31 van het Statuut zijn aangesteld in de rang die in de aankondigingen van vergelijkend onderzoek was vermeld.

105    Als overgangsregel kan artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut geen inbreuk maken op artikel 31 van het Statuut, ten opzichte waarvan het een lex specialis vormt, zonder dat het noodzakelijk is uitdrukkelijk te preciseren dat het daarvan afwijkt.

106    Door de inwerkingtreding van de nieuwe statutaire bepalingen zijn de oude rangen vervangen door nieuwe: artikel 8, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut verwijst naar „bij artikel 2, lid 1, vastgestelde voorlopige rangen” en de tabellen in artikel 2, leden 2 en 3, van deze bijlage gebruiken de uitdrukking „nieuwe voorlopige rangen”.

107    Hieruit volgt dat de vóór 1 mei 2004 bekendgemaakte aankondigingen van vergelijkend onderzoek zonder voorwerp zijn geraakt, voor zover zij betrekking hadden op de aanwerving in een bepaalde rang, temeer daar de betrokken vergelijkende onderzoeken ingevolge artikel 5 van het oude Statuut betrekking hadden op een bepaalde loopbaan (twee rangen). Vanaf die datum behoeft immers niet meer te worden verwezen naar „loopbanen” daar elke vermelding van dit begrip uit artikel 5 van het Statuut is verdwenen. De wetgever heeft die leegte dus moeten opvullen door de vaststelling van „regels voor de overgang van rang”, dat wil zeggen door zelf de (nieuwe) rang van indeling vast te stellen van een ambtenaar die is aangeworven op basis van een vergelijkend onderzoek waarvan de aankondiging vóór 1 mei 2004 was bekendgemaakt. Artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut is nu juist zo’n „regel voor de overgang van rang”.

–       Beoordeling door het Gerecht

108    Artikel 31, lid 1, van het Statuut bepaalt dat de geslaagde kandidaten van een vergelijkend onderzoek worden aangesteld in de rang van de functiegroep vermeld in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek waartoe zij zijn toegelaten.

109    Ofschoon uit die nieuwe bepaling noodzakelijkerwijs moet worden afgeleid dat geslaagde kandidaten van algemene vergelijkende onderzoeken als ambtenaar op proef moeten worden aangesteld in de rang die is vermeld in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek op basis waarvan zij zijn aangeworven, volgt uit het antwoord op de grief ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie echter dat de vaststelling van het niveau van de te vervullen ambten en van de voorwaarden om geslaagde kandidaten in die ambten aan te stellen, die de Commissie in het kader van de bepalingen van het oude Statuut had verricht toen zij de betrokken aankondigingen van vergelijkend onderzoek opstelde, geen gevolgen meer kon hebben na de datum van 1 mei 2004 die de gemeenschapswetgever had gekozen voor de inwerkingtreding van de nieuwe loopbaanstructuur van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen.

110    De afschaffing per 1 mei 2004 van de rangen van indeling in de loopbanen zoals die in de aankondigingen van vergelijkend onderzoek waren vermeld, welke het gevolg was van de invoering van de nieuwe loopbaanstructuur, was voor de wetgever aanleiding om de overgangsbepalingen van bijlage XIII bij het Statuut en, in het bijzonder, artikel 12, lid 3, vast te stellen teneinde te bepalen in welke rang de geslaagde kandidaten moesten worden ingedeeld die vóór 1 mei 2004 op een lijst van geschikte kandidaten waren geplaatst, maar na die datum als ambtenaar op proef werden aangesteld.

111    Daartoe heeft de wetgever de loopbanen B5/B4, A8 en A7/A6 welke overkwamen met de in de betrokken aankondigingen van vergelijkend onderzoek vermelde oude loopbanen van adjunct-assistent respectievelijk adjunct-administrateur en administrateur die met ingang van 1 mei 2004 waren afgeschaft, vervangen door de in artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut voorziene voorlopige rangen B*3, A*5 en A*6.

112    Het is juist dat de tabel van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, die de in de aankondigingen van vergelijkend onderzoek vermelde rangen omzet in voorlopige rangen van aanwerving, afwijkt van de tabel van artikel 2, lid 1, van die bijlage, waarin de oude rangen van ambtenaren die vóór 1 mei 2004 reeds in dienst waren worden omgezet in nieuwe voorlopige rangen.

113    Zoals hierboven in herinnering is gebracht, staat het de wetgever echter vrij om voor de toekomst in het belang van de dienst wijzigingen in de bepalingen van het Statuut vast te stellen, ook al zijn de gewijzigde bepalingen minder gunstig dan de oude (arrest Ryan/Rekenkamer, reeds aangehaald, punt 98).

114    Het is inherent aan een overgangsbepaling als hier aan de orde is om een uitzondering met zich te brengen op bepaalde statutaire regels waarvan de toepassing door de wijziging van de regeling noodzakelijkerwijs wordt beïnvloed. In casu gaat de uitzondering niet verder dan hetgeen voortvloeit uit de aanstelling als ambtenaar, in het kader van nieuwe statutaire regels, van personen die zijn uitgekozen op grond van procedures voor vergelijkende onderzoeken die onder de oude bepalingen zijn geopend en afgesloten.

115    In deze omstandigheden kunnen verzoekers ten bewijze van de tegenstrijdigheid van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut met artikel 31, lid 1, van het Statuut zich er niet met succes op beroepen dat zij zijn ingedeeld in een lagere rang dan in de aankondigingen van vergelijkend onderzoek was vermeld, of op grond van een tabel van gelijkwaardigheid van rangen die afwijkt van de verhouding die tussen de oude en de nieuwe indeling in rang van ambtenaren is vastgesteld.

116    Hieruit volgt dat de grief niet kan worden aanvaard.

 Schending van de artikelen 5 en 7 van het Statuut

–       Argumenten van partijen

117    Verzoekers stellen dat er sprake is van schending van artikel 5, lid 5, van het Statuut volgens hetwelk voor alle ambtenaren die tot dezelfde functiegroep behoren, dezelfde voorwaarden inzake aanwerving en loopbaanverloop gelden. Terwijl de indeling en de bezoldiging van geslaagde kandidaten van de betrokken vergelijkende onderzoeken die vóór 1 mei 2004 als ambtenaar zijn aangesteld overeenkomen met de rang die in de aankondigingen van vergelijkend onderzoek was vermeld, zijn verzoekers ingedeeld op basis van artikel 12 van bijlage XIII bij het Statuut.

118    Er is eveneens sprake van schending van artikel 5, leden 1 en 4, van het Statuut, aangezien verzoekers’ ambten door de „automatische” toepassing van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut niet zijn „heringedeeld” op basis van de aard en het niveau van de werkzaamheden waarmee zij in elke standaardfunctie overeenkomen.

119    Artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut is ook in strijd met artikel 5, lid 3, van het Statuut zoals uitgevoerd bij bijlage I.A bij dat Statuut, betreffende de overeenstemming tussen standaardfuncties en loopbanen, aangezien het tot gevolg heeft gehad dat verzoekers’ ambten op een lager niveau zijn ingedeeld dan de bij die ambten behorende werkzaamheden.

120    Ten slotte is ook het in artikel 7, lid 1, van het Statuut neergelegde beginsel van gelijkwaardigheid van ambt en rang geschonden dat de gelijke behandeling van ambtenaren garandeert.

121    De Commissie brengt hiertegen in dat het niet aan de gemeenschapswetgever staat, maar alleen aan de instellingen die belast zijn met de toepassing van het Statuut om overeenkomstig artikel 5, lid 4, van het Statuut de omschrijving vast te stellen van de aan elke standaardfunctie verbonden werkzaamheden en de gelijkwaardigheid van ambten te eerbiedigen wanneer zij over de tewerkstelling van hun personeelsleden beslissen.

122    De verwijzing door verzoekers naar de tabel van bijlage I.A bij het Statuut kan niet worden aanvaard, aangezien die bijlage op grond van artikel 4, sub n, van bijlage XIII bij het Statuut van 1 mei 2004 tot en met 30 april 2006 wordt vervangen door bijlage XIII.1 betreffende standaardfuncties gedurende de overgangsperiode.

123    Ten slotte is artikel 5, lid 1, van het Statuut louter declaratoir en bevat het geen enkele autonome verplichting voor de instellingen.

–       Beoordeling door het Gerecht

124    Zoals kan worden afgeleid uit het hierboven gegeven antwoord op de grief ontleend aan de schending van het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie, kan niet op goede gronden staande worden gehouden dat artikel 5, lid 5, van het Statuut is geschonden omdat geslaagde kandidaten van de betrokken vergelijkende onderzoeken die vóór 1 mei 2004 zijn aangeworven zijn ingedeeld in de rang die in de aankondigingen van vergelijkend onderzoek was vermeld, terwijl verzoekers zijn ingedeeld krachtens de criteria van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut.

125    Het Gerecht herinnert er in dat opzicht aan dat bij de aanstelling van geslaagde kandidaten van de betrokken vergelijkende onderzoeken vóór 1 mei 2004 de bepalingen van het oude Statuut en de in de aankondigingen van vergelijkend onderzoek vermelde rangen van indeling van toepassing waren, terwijl verzoekers’ indeling in rang deel uitmaakte van de nieuwe, vanaf die datum geldende bepalingen, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut.

126    Verzoekers stellen eveneens ten onrechte dat artikel 12 van bijlage XIII bij het Statuut in strijd is met artikel 5 van het Statuut. Met de vaststelling van eerstgenoemde bepaling heeft de wetgever de rangen van indeling vastgesteld van ambtenaren die gedurende de overgangsperiode werden aangeworven, en wel in het kader van de uitoefening van zijn bevoegdheid om statutaire bepalingen te wijzigen.

127    Artikel 12, lid 2, van bijlage XIII bij het Statuut preciseert dat het bepaalde in artikel 5, lid 3, van het Statuut, waarin het vereiste opleidingsniveau wordt gedefinieerd om te worden aangesteld in ambten die onder de nieuwe loopbaanstructuur vallen, niet van toepassing is op ambtenaren die, zoals verzoekers, worden aangeworven van een lijst van geschikte kandidaten die is opgesteld op basis van een vóór 1 mei 2004 bekendgemaakt algemeen vergelijkend onderzoek.

128    Dienaangaande specificeert artikel 4, sub n, van bijlage XIII bij het Statuut dat bijlage I:A, „Standaardfuncties in elk van de in artikel 5, lid 3, bedoelde functiegroepen”, waarin het overzicht van de nieuwe standaardfuncties is opgenomen waarnaar artikel 5, lid 4, van het Statuut verwijst, wordt vervangen door bijlage XIII.1 bij het Statuut, waarin de standaardfuncties gedurende de overgangsperiode worden gedefinieerd.

129    Artikel 12, lid 3, en artikel 4, sub n, van bijlage XIII bij het Statuut hebben dus voorrang boven de algemene bepalingen van artikel 5 van het Statuut, daar zij als lex specialis daarvan afwijken (zie in die zin arrest Hof van 19 juni 2003, Mayer Parry Recycling, C‑444/00, Jurispr. blz. I‑6163, punt 57, en arrest Gerecht van 14 juli 2005, Le Voci/Raad, T‑371/03, JurAmbt. blz. I‑A-209 en II-957, punt 122).

130    Verzoekers kunnen zich evenmin beroepen op schending van artikel 7, lid 1, van het Statuut, volgens hetwelk elke ambtenaar overeenkomstig zijn rang moet worden tewerkgesteld in een tot zijn functiegroep behorend ambt.

131    Ook deze bepaling moet natuurlijk zo worden opgevat dat zij de tijdelijke toepassing voorbehoudt, van 1 mei 2004 tot en met 30 april 2006, van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut en van de bijbehorende bepalingen.

132    In deze omstandigheden kan de grief niet slagen.

133    Uit het voorgaande volgt dat de exceptie van onwettigheid van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut volledig moet worden verworpen.

 De strijdigheid van de bestreden besluiten met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, transparantie, bescherming van gewettigd vertrouwen, gelijke behandeling en non-discriminatie, gelijkwaardigheid van ambt en rang, goede trouw en zorgplicht

 Argumenten van partijen

134    Verzoekers stellen om te beginnen dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het beginsel van behoorlijk bestuur en de transparantieregel, aangezien zij niet exact en duidelijk op de hoogte zijn gesteld van de essentiële wijziging die in hun indeling in rang zou worden aangebracht wanneer zij na 1 mei 2004 zouden worden aangesteld.

135    Alle verzoekers hebben er pas na die datum officieel kennis van genomen dat zij volgens de bepalingen van het Statuut zouden worden ingedeeld. Bovendien verwijzen de bestreden besluiten expliciet slechts naar artikel 31 van het Statuut, de kennisgeving van vacature en de aankondiging van vergelijkend onderzoek en niet naar artikel 12 van bijlage XIII bij het Statuut.

136    De bekendmaking van verordening nr. 723/2004 drie dagen vóór de inwerkingtreding ervan en, in het merendeel der gevallen, na het aan verzoekers gedane werkaanbod, kan niet als voldoende worden beschouwd, gelet op de complexiteit en de ontoegankelijkheid van de betrokken tekst, hetgeen door de Commissie zelf is erkend.

137    Indien verzoekers tijdig duidelijk waren geïnformeerd over de invloed van de nieuwe regeling op hun indeling ingeval van aanwerving na 1 mei 2004, hadden zij althans in bepaalde gevallen kunnen proberen om vóór die datum te worden aangeworven, of zelfs kunnen weigeren om in deze nieuwe ongunstige omstandigheden te worden aangesteld.

138    Voorts zijn de bestreden besluiten in strijd met het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen. Een aantal verzoekers heeft gedurende sollicitatiegesprekken vóór 1 mei 2004 contact gehad met verantwoordelijken van de administratie die hun in sommige gevallen meer dan eens hebben bevestigd dat zij zouden worden ingedeeld in de rang overeenkomende met die welke in de aankondiging van vergelijkend onderzoek was vermeld. Ook doelen zij op teksten en documenten die zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en op de internetsite van de Commissie alsmede op officiële brieven waarbij zij zijn opgeroepen voor het medisch onderzoek en een gesprek met de administratie.

139    Verzoekers verwijten het TABG voorts dat het, in strijd met het beginsel van non-discriminatie, niet alle geslaagde kandidaten van het vergelijkend onderzoek gelijk heeft behandeld. Om bepaalde redenen konden sommige geslaagde kandidaten van de betrokken vergelijkende onderzoeken immers vóór 1 mei 2004 worden aangeworven en anderen niet.

140    Ook heeft de Commissie het beginsel van gelijkwaardigheid van ambt en rang geschonden door verzoekers’ taken en verantwoordelijkheden niet te toetsen aan de rang waarin zij hadden moeten worden ingedeeld.

141    Men kan zich daarom terecht afvragen of het TABG werkelijk te goeder trouw heeft gehandeld en overeenkomstig het beginsel van de zorgplicht, terwijl het zelf de – onaanvaardbare – gevolgen kon inschatten van de aanstelling in verschillende rangen van geslaagde kandidaten van eenzelfde vergelijkend onderzoek, die erop mochten vertrouwen om te worden ingedeeld in de rang die in de aankondiging van vergelijkend onderzoek was vermeld en niet op de hoogte zijn gesteld van de nadelige gevolgen van het Statuut op hun toekomstige indeling, indien zij na 1 mei 2004 zouden worden aangeworven.

142    De Commissie antwoordt hierop dat verzoekers voldoende zijn geïnformeerd. Verordening nr. 723/2004 is bekendgemaakt vóór de vaststelling van de bestreden besluiten, in sommige gevallen zelfs voordat verzoekers het hun gedane werkaanbod hadden aanvaard. Bovendien was de hervorming van de loopbaanstructuur bekendgemaakt in de aankondigingen van vergelijkend onderzoek of in de brieven waarin verzoekers werd meegedeeld dat de lijsten van geschikte kandidaten waren verlengd.

143    Anders dan verzoekers lijken aan te nemen, zijn de instellingen niet uit hoofde van een algemene verplichting gehouden, toekomstige ambtenaren vóór hun aanstelling te wijzen op alle aspecten van hun rechtspositie.

144    In het aan verzoekers gedane werkaanbod was duidelijk aangegeven dat hun indeling in rang zou plaatsvinden krachtens artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut. Die brieven verwezen eveneens naar een internetsite waarop uitvoeriger informatie kon worden gevonden.

145    Niet is aangetoond dat de administratie verzoekers nauwkeurige, onvoorwaardelijke en met elkaar overeenstemmende toezeggingen heeft gedaan in de zin dat zij krachtens de bepalingen van het oude Statuut zouden worden ingedeeld. Gewettigd vertrouwen kan overigens alleen ontstaan op grond van toezeggingen die in overeenstemming zijn met de geldende regels. Artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut is echter dwingend en laat de administratie geen enkele beoordelingsmarge, zodat eventuele door haar gedane beloftes bij verzoekers geen gewettigd vertrouwen kunnen doen ontstaan in een indeling op grond van het oude Statuut.

146    Ten slotte kan de zorgplicht slechts verplichtingen voor een instelling jegens een persoon in het leven roepen vanaf zijn aanstelling als ambtenaar.

 Beoordeling door het Gerecht

147    Blijkens het dossier vermeldden noch de aankondigingen van vergelijkend onderzoek noch de aan verzoekers gezonden brieven betreffende de verlenging van de geldigheid van de lijsten van geschikte kandidaten dat de nieuwe criteria voor de indeling in rang bij aanwerving tot gevolg konden hebben dat zij in een lagere rang zouden worden ingedeeld dan in de aankondigingen van vergelijkend onderzoek was aangegeven.

148    Pas na hun infunctietreding als ambtenaar op proef zijn verzoekers rechtstreeks op de hoogte gesteld van het nieuwe systeem van indeling in rang dat bij de nieuwe statutaire bepalingen was ingevoerd en van de daarmee verband houdende lagere rang van aanwerving dan in de aankondigingen van vergelijkend onderzoek was aangegeven.

149    In dit verband zij voorts opgemerkt dat in de visa van de meeste bestreden besluiten niet wordt verwezen naar artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, terwijl verzoekers’ rang van aanwerving is vastgesteld op basis van die overgangsbepaling, waarvan de Commissie zelf toegeeft dat deze een lex specialis vormt ten opzichte van artikel 31 van het Statuut.

150    Ofschoon het ontbreken van voldoende informatie vooraf een doeltreffend argument kan zijn voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, kan het op zich echter niet leiden tot de onwettigheid van de bestreden besluiten.

151    Het is immers vaste rechtspraak dat de wettigheid van een voor de gemeenschapsrechter bestreden individuele handeling moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de juridische situatie op de datum waarop die handeling werd vastgesteld (arrest Hof van 17 mei 2001, IECC/Commissie, C‑449/98 P, Jurispr. blz. I‑3875, punt 87, en arrest Gerecht van 25 mei 2004, W/Parlement, T‑69/03, JurAmbt. blz. I‑A-153 en II-687, punt 28).

152    Aangezien alle bestreden besluiten ten vroegste per 1 mei 2004 zijn vastgesteld, kon de Commissie verzoekers daarbij slechts indelen overeenkomstig de nieuwe dwingende bepalingen van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, waarvan de onwettigheid niet is aangetoond.

153    In deze omstandigheden hebben de onregelmatigheden die verzoekers de Commissie bij hun aanwerving verwijten, zo deze al in strijd zijn met de door de betrokkenen genoemde beginselen, in geen geval ook maar enige invloed kunnen hebben op de wettigheid van de door verzoekers bestreden indeling in rang.

154    Meer bepaald kan de omstandigheid dat de Commissie, in strijd met het beginsel van non-discriminatie, bepaalde geslaagde kandidaten als eersten vóór 1 mei 2004 heeft kunnen aanwerven, de wettigheid van de bestreden besluiten niet aantasten.

155    Zo het mogelijk is geweest om aanwervingen eerst te behandelen, moet de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling van ambtenaren immers in overeenstemming worden gebracht met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren (arrest Hof van 4 juli 1985, Williams/Rekenkamer, 134/84, Jurispr. blz. 2225, punt 14).

156    Het middel moet dus worden afgewezen.

157    Gelet op een en ander dient het beroep in zijn geheel te worden verworpen, zonder dat het derhalve nodig is een uitspraak te doen over verzoekers’ vorderingen strekkende tot, enerzijds, reconstructie van hun loopbaan en, anderzijds, toekenning van vertragingsrente over de achterstallige bezoldiging die het gevolg had kunnen zijn van een arrest houdende nietigverklaring van de bestreden besluiten.

 Kosten

158    Volgens artikel 87, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd.

159    Ingevolge artikel 88 van dit Reglement blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, te hunnen laste.

160    Op grond van artikel 87, lid 3, eerste alinea, van dit Reglement kan het Gerecht echter wegens bijzondere redenen de proceskosten over de partijen verdelen.

161    In casu is het Gerecht van oordeel dat, zoals uit het bovenstaande volgt, de Commissie verzoekers niet duidelijk en precies heeft geïnformeerd over de concrete voorzienbare invloed op hun individuele situatie van een ontwerp tot wijziging van het Statuut waarvan zij zelf de auteur was.

162    Wegens de onzekerheid over hun indeling in rang die daardoor tot de betekening van de bestreden besluiten bij de betrokkenen heeft kunnen blijven bestaan, hebben zij zich op het standpunt kunnen stellen dat het terecht was, hun indeling in rang voor de gemeenschapsrechter te betwisten.

163    In deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de onderhavige procedure ten dele is veroorzaakt door de gedraging van de Commissie, aangezien zij door het gebrek aan informatie bij de betrokkenen begrijpelijk vragen heeft doen ontstaan over de wettigheid van hun oorspronkelijke rang van indeling als gevolg van een aanwervingprocedure die ten aanzien van een essentiële aanstellingsvoorwaarde niet vrij was van dubbelzinnigheid.

164    Dergelijke omstandigheden vormen een bijzondere reden die rechtvaardigt dat de kosten van verzoekers worden verdeeld tussen de verwerende instelling en verzoekers zelf (zie in die zin arresten Hof van 14 juni 1967, Hoogovens en Staalfabrieken/Hoge Autoriteit, 26/66, Jurispr. blz.  144, 161, en 11 juli 1968, Danvin/Commissie, 26/67, blz. 444, 493).

165    Het Gerecht is van oordeel dat recht wordt gedaan aan de omstandigheden van de zaak wanneer de Commissie wordt verwezen in de helft van verzoekers’ kosten.

166    Voorts bepaalt artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering dat de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten dragen.

167    Hieruit volgt dat de Raad zijn eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      De Commissie zal haar eigen kosten dragen alsmede de helft van verzoekers’ kosten.

3)      Verzoekers zullen de helft van hun kosten dragen.

4)      De Raad zal zijn eigen kosten dragen.


Legal

Wiszniewska-Białecka

Vadapalas

Moavero Milanesi

 

      Wahl

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 juli 2007.

De griffier

 

      De president van de Vierde kamer

E. Coulon

 

      H. Legal


* Procestaal: Frans.