Language of document :

Mededeling in het PB

 

Beroep, op 1 maart 2005 ingesteld door BASF Aktiengesellschaft te Ludwigshafen, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-101/05)

Procestaal:Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 1 maart 2005 beroep ingesteld tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen door BASF Aktiengesellschaft Ludwigshafen, gevestigd te Ludwigshafen (Duitsland), vertegenwoordigd door N. Levy en J. Temple Lang, Solicitors, en C. Feddersen, advocaat.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de bij de beschikking aan BASF opgelegde boete nietig te verklaren of aanzienlijk te verlagen;

-    de Commissie te verwijzen in BASF's kosten van het geding en overige kosten en uitgaven.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vecht de boete aan die haar is opgelegd bij de beschikking van de Commissie van 9 december 2004 betreffende een procedure ingevolge artikel 81 EG en artikel 53 EER (COMP/E-2/37.533 - choline chloride), waarin wordt vastgesteld dat verzoekster betrokken is geweest bij een complex van overeenkomsten en onderling afgestemde gedragingen bestaande in het maken van prijsafspraken, verdeling van de markt en onderling afgestemd optreden tegen concurrenten in de sector choline chloride in de EER.

Tot staving van haar beroep stelt verzoekster dat haar rechten van de verdediging zijn geschonden doordat in de mededeling van de punten van bezwaar niet duidelijk is aangegeven hoe de berekening van de bij de eindbeschikking aan verzoekster opgelegde boete tot stand is gekomen. Verzoekster stelt dat met name de verhoging van de boete met 100 % ter afschrikking haar in de mededeling van de punten van bezwaar niet volledig is uitgelegd.

Verzoekster stelt voorts dat de verhoging van de boete ter afschrikking en wegens omvang, niet toegestaan is ingevolge verordening nr. 17/621, thans verordening nr. 1/20032, of de richtsnoeren voor de oplegging van boetes3, en bovendien niet nodig is. Volgens verzoekster kan de totale omvang van een onderneming alleen worden gebruikt om het effect van een inbreuk op de markt te meten en niet als grondslag voor een verhoging van de boete. Verzoekster stelt tevens dat een verhoging ter afschrikking terughoudend moet worden toegepast en alleen wanneer er duidelijke gronden zijn, hetgeen bij verzoekster niet het geval was.

Verzoekster stelt voorts dat de verhoging van de haar opgelegde boete met 50 % wegens recidive, welke gebaseerd is op inbreuken die dateren van bijna 40 en 20 jaar geleden, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Verzoekster betoogt tevens dat de verhoging wegens recidive verkeerd is berekend, daar de 50 % niet is berekend over het basisbedrag maar over het reeds wegens omvang en afschrikking verhoogde basisbedrag.

Verzoekster stelt tevens recht te hebben op een verdere verlaging van de haar opgelegde boete op grond van hoofdstuk D van de Mededeling inzake samenwerking (Leniency Notice).4 Allereerst stelt verzoekster dat, daar zij recht had op vermindering omdat zij de feiten niet fundamenteel heeft betwist, de enige vraag is of de Commissie de samenwerking van verzoekster ten aanzien van andere aspecten van de Mededeling inzake samenwerking correct heeft beoordeeld. Volgens verzoekster heeft de Commissie, doordat zij delen van het dossier is kwijtgeraakt, een onjuiste en onvolledige analyse van de samenwerking door verzoekster gemaakt. Volgens verzoekster is in de beschikking de inhoud van bepaalde uitlatingen van verzoekster verkeerd weergegeven, zijn andere punten waarop verzoekster aan het onderzoek heeft meegewerkt weggelaten en is de beschrijving van de samenwerking op bepaalde punten inconsistent. Verzoekster betoogt derhalve dat zij hoe dan ook recht had op een verdere verlaging van de haar opgelegde boete.

Ten slotte stelt verzoekster dat de Commissie ten onrechte heeft vastgesteld dat er sprake is geweest van één doorlopende inbreuk en dat de bekendmaking van de boete in de media voordat de beschikking was gegeven, in strijd is met de verplichting van de Commissie tot inachtneming van het beroepsgeheim en met haar verplichtingen van behoorlijk bestuur, hetgeen een behoorlijke afweging en onafhankelijke beoordeling van de zaak door het college van commissieleden heeft belemmerd.

____________

1 - Verordening nr. 17/62 van de Raad, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204).

2 - Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).

3 - Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB C 9, blz. 3).

4 - Mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB C 207 van 18/07/1996, blz. 4).