Language of document : ECLI:EU:T:2007:380

Gevoegde zaken T‑101/05 en T‑111/05

BASF AG en UCB NV

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Mededinging – Mededingingsregelingen in sector vitamineproducten – Cholinechloride (vitamine B 4) – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van Overeenkomst betreffende Europese Economische Ruimte – Geldboeten – Afschrikkende werking – Recidive – Medewerking tijdens administratieve procedure – Eén enkele voortdurende inbreuk”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Afschrikkende werking – Inaanmerkingneming van omvang van onderneming waaraan sanctie wordt opgelegd – Relevantie – Verplichte inaanmerkingneming van waarschijnlijkheid dat onderneming waaraan sanctie wordt opgelegd, zal recidiveren, en van geldboeten die reeds wegens andere mededingingsverstorende activiteiten of in derde land zijn opgelegd – Geen

(Verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, en nr. 1/2003, art. 23; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

2.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzwarende omstandigheden – Recidive – Begrip – Geen verjaringstermijn – Schending van rechtszekerheidsbeginsel – Geen – Rechterlijke toetsing – Volledige rechtsmacht

(Verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

3.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Berekeningsmethode vastgesteld in richtsnoeren van Commissie

(Verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

4.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Mededeling van Commissie betreffende niet opleggen of verminderen van geldboeten in ruil voor medewerking van betrokken ondernemingen – Dwingend voor Commissie

(Verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2; mededeling 96/C 207/04 van de Commissie)

5.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Vermindering van bedrag van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Voorwaarden

(Verordeningen van de Raad nr. 17, art. 11 en 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2; mededeling 96/C 207/04 van de Commissie, deel D)

6.      Mededinging – Administratieve procedure – Hoorzittingen – Geen notulen of geluidsopname van bijeenkomst met onderneming in kader van mededeling inzake medewerking – Formaliteiten waarom onderneming niet heeft verzocht – Schending van beginsel van behoorlijk bestuur – Geen

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 65, sub c; verordeningen van de Raad nr. 17, art. 11 en 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2; mededeling 96/C 207/04 van de Commissie)

7.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Verzachtende omstandigheden – Beëindiging van inbreuk vóór optreden van Commissie

(Verordeningen van de Raad nr. 17, art. 11 en 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

8.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Verbod – Inbreuken – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die als één inbreuk kunnen worden behandeld – Begrip

(Art. 81, lid 1, EG; verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2)

9.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Rechterlijke toetsing – Volledige rechtsmacht

(Art. 229 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 31; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

10.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten die wegens schending van mededingingsregels worden opgelegd – Verplichte toepassing van „lex mitior” – Geen

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

1.      De Commissie maakt zich niet schuldig aan schending van de verordeningen nr. 17 en nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag wanneer zij, voor de verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete zodat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat, de waarschijnlijkheid dat de onderneming waaraan een sanctie wordt opgelegd, zal recidiveren, niet onderzoekt, maar enkel rekening houdt met haar omvang, welk element kan worden gebruikt als indicatie van de invloed die deze onderneming op de markt heeft kunnen uitoefenen.

Door de betrokken onderneming getroffen maatregelen om recidive te voorkomen kunnen niet afdoen aan het feit dat een inbreuk is gepleegd. De vaststelling van een nalevingsprogramma verplicht de Commissie dus niet om de geldboete te verminderen. Derhalve moet het betoog dat de betrokken onderneming ten gevolge van de bij een andere beschikking met betrekking tot een andere markt opgelegde geldboeten niet behoefde te worden afgeschrikt, worden afgewezen. Dat een geldboete is opgelegd wegens andere mededingingsverstorende activiteiten, doet immers evenmin af aan het feit dat een inbreuk is gepleegd, en verplicht de Commissie dus niet om op die grond een vermindering toe te kennen.

Hetzelfde geldt voor veroordelingen in derde landen. Het doel van afschrikking dat de Commissie bij de vaststelling van een geldboete mag nastreven, is er immers op gericht te verzekeren dat de ondernemingen de mededingingsregels naleven die in het Verdrag zijn vastgesteld voor hun activiteiten binnen de Gemeenschap of de Europese Economische Ruimte. Bijgevolg kan de afschrikkende werking van een geldboete die wegens schending van de communautaire mededingingsregels wordt opgelegd, niet uitsluitend worden bepaald op basis van de bijzondere situatie van de veroordeelde onderneming, noch op basis van de mate waarin deze de mededingingsregels van derde landen buiten de Europese Economische Ruimte heeft nageleefd.

(cf. punten 46‑47, 50, 52-53)

2.      Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag zijn de relevante rechtsgrondslag op basis waarvan de Commissie aan ondernemingen en ondernemersverenigingen geldboeten kan opleggen wegens inbreuken op de artikelen 81 EG en 82 EG. Krachtens deze bepalingen moet bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete niet alleen rekening worden gehouden met de duur, maar ook met de zwaarte van de inbreuk. De zwaarte van de inbreuk wordt bepaald aan de hand van een groot aantal factoren ten aanzien waarvan de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt. De inaanmerkingneming van verzwarende omstandigheden bij de vaststelling van de boete strookt met de taak van de Commissie om ervoor te zorgen dat de mededingingsregels worden nageleefd. Bovendien moet bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk rekening worden gehouden met een eventuele recidive, welke een aanzienlijke verhoging van het basisbedrag van de geldboete rechtvaardigt.

Voor de erkenning van recidive volstaat het dat de Commissie te maken krijgt met inbreuken die onder dezelfde bepaling van het EG-Verdrag vallen. Het is niet noodzakelijk dat zij betrekking hebben op dezelfde productmarkt.

Het ontbreken van een maximumtermijn voor de vaststelling van recidive in de verordeningen nrs. 17 en 1/2003 of in de richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, schendt het rechtszekerheidsbeginsel niet. De vaststelling en de beoordeling van de specifieke kenmerken van de recidive valt immers onder de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie met betrekking tot de keuze van de bij de vaststelling van de hoogte van boeten in aanmerking te nemen factoren. In dat kader is de Commissie ter zake van dergelijke constateringen niet gebonden aan een eventuele verjaringstermijn. Recidive is een van de belangrijke elementen die de Commissie heeft te beoordelen, omdat het meewegen daarvan tot doel heeft, ondernemingen die de neiging vertonen om zich niet aan de mededingingsregels te houden, aan te sporen hun gedrag te wijzigen. De Commissie kan dus in elk individueel geval rekening houden met aanwijzingen die een dergelijke neiging lijken te bevestigen, met inbegrip van bijvoorbeeld het tijdsverloop tussen de gepleegde inbreuken.

Wanneer de gemeenschapsrechter uitspraak moet doen over de beoordeling van de recidive door de Commissie, kan de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht een grond zijn om aanvullende gegevens over te leggen en in aanmerking te nemen, die als zodanig niet in de beschikking behoeven te worden vermeld op grond van de motiveringsplicht van artikel 253 EG. Hij kan derhalve rekening houden met de omstandigheid dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan een inbreuk, zelfs indien dat in de beschikking van de Commissie over het hoofd is gezien.

(cf. punten 64‑67, 70-71)

3.      In het kader van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, moeten de procentuele verhogingen of verminderingen wegens verzwarende of verzachtende omstandigheden worden toegepast op het basisbedrag van de geldboete dat is vastgesteld op basis van de zwaarte en de duur van de inbreuk.

(cf. punt 73)

4.      Gelet op het gewettigd vertrouwen dat ondernemingen die met de Commissie willen samenwerken, konden ontlenen aan haar mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen, is de Commissie verplicht zich aan deze mededeling te houden wanneer zij de medewerking van de betrokken onderneming beoordeelt in het kader van de vaststelling van het bedrag van de aan deze laatste op te leggen geldboete.

(cf. punt 89)

5.      Een onderneming kan alleen in aanmerking komen voor vermindering van het boetebedrag wegens haar medewerking tijdens de administratieve procedure, indien de onderneming zich aldus heeft gedragen dat het voor de Commissie gemakkelijker was om de inbreuk op de communautaire mededingingsregels vast te stellen en tegen te gaan. Dat een onderneming aan de Commissie in het kader van haar onderzoek van een mededingingsregeling inlichtingen verstrekt betreffende een procedure wegens schending van de mededingingsregels in een derde land dat geen deel uitmaakt van de Europese Economische Ruimte en die de Commissie rechtstreeks noch indirect heeft gebruikt om het bestaan van een inbreuk in die Ruimte vast te stellen, vormt dus geen medewerking die valt binnen de werkingssfeer van deel D van de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen, dat met name ziet op het verstrekken van inlichtingen dan wel schriftelijke of andere bewijsstukken die bijdragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk.

Voorts kan een vermindering op grond van deze mededeling slechts gerechtvaardigd zijn indien de verstrekte informatie en meer algemeen het gedrag van de betrokken onderneming kunnen worden geacht blijk te geven van een werkelijke medewerking harerzijds. Zoals volgt uit het begrip medewerking zelf, zoals dat wordt beklemtoond in de tekst van de mededeling, en met name in de inleiding en deel D, lid 1, daarvan, kan een vermindering op grond van de mededeling slechts worden toegekend wanneer het gedrag van de betrokken onderneming blijk geeft van een dergelijke geest van medewerking. Van een dergelijke geest van medewerking getuigt dan ook niet het gedrag van een onderneming die niet verplicht was om een vraag van de Commissie te beantwoorden, maar dat wel heeft gedaan, en wel op onvolledige en misleidende wijze, noch het gedrag van een onderneming die de Commissie documenten heeft overgelegd in antwoord op een verzoek om inlichtingen op grond van artikel 11 van verordening nr. 17, aangezien de onderneming in dat geval handelt op grond van een wettelijke verplichting, ook wanneer die informatie tegen de onderneming die ze verstrekt of tegen een andere onderneming bewijs heeft kunnen opleveren van een gedraging die in strijd is met de mededingingsregels.

(cf. punten 90‑92, 108, 111)

6.      De Commissie kan niet worden verweten dat zij het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden doordat zij geen notulen heeft opgesteld en ook geen geluidsopname heeft gemaakt van een bijeenkomst met een onderneming met het oog op haar medewerking die kon worden beloond uit hoofde van de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen, wanneer deze onderneming de instelling niet heeft gevraagd dat te doen.

Met betrekking tot de beoordeling van de schriftelijke verklaring van een persoon die aan de bijeenkomst heeft deelgenomen als middel tot bewijs van de inhoud van die bijeenkomst, verzet het Reglement voor de procesvoering zich er niet tegen dat partijen dergelijke verklaringen overleggen. De beoordeling daarvan komt evenwel toe aan het Gerecht, dat, indien de daarin beschreven feiten van wezenlijk belang zijn voor de beslechting van het geschil, als maatregel van instructie kan gelasten dat de auteur van een dergelijk stuk als getuige wordt gehoord.

(cf. punten 96‑97)

7.      Dat de betrokken onderneming reeds bij de eerste stappen van de Commissie de inbreuken op de mededingingsregels heeft beëindigd, zoals bepaald in punt 3, derde streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, kan logischerwijs slechts een verzachtende omstandigheid vormen indien er redenen zijn om aan te nemen dat deze onderneming er door het optreden van de Commissie toe is aangezet haar mededingingsverstorende praktijken te beëindigen; het geval waarin de inbreuk reeds is beëindigd vóór de eerste stappen van de Commissie valt niet onder deze bepaling. Deze laatste hypothese is voldoende in aanmerking genomen bij de berekening van de vastgestelde duur van de inbreukperiode.

Het ontslag van de kaderleden die een doorslaggevende rol hebben gepeeld bij de inbreuk, rechtvaardigt evenmin een vermindering van de geldboete. Dat is immers een maatregel die ertoe strekt dat de personeelsleden van de onderneming de mededingingsregels naleven, hetgeen hoe dan ook een verplichting van de onderneming is en dus niet als een verzachtende omstandigheid kan worden beschouwd.

(cf. punten 128‑129)

8.      De kwalificatie van bepaalde onrechtmatige gedragingen als gedragingen die één enkele inbreuk dan wel verschillende inbreuken opleveren, heeft in beginsel invloed op de sanctie die daarvoor kan worden opgelegd, aangezien de vaststelling van verschillende inbreuken kan leiden tot de oplegging van verschillende geldboeten, die elk binnen de bij artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag gestelde perken moeten blijven. De vaststelling van verschillende inbreuken kan evenwel in het voordeel zijn van degenen die ze hebben begaan, wanneer bepaalde van die inbreuken verjaard zijn.

Het begrip één enkele inbreuk kan slaan op de juridische kwalificatie van een mededingingsverstorende gedraging die bestaat uit overeenkomsten, onderling afgestemde feitelijke gedragingen en besluiten van ondernemersverenigingen. Het kan ook slaan op de persoonlijke aansprakelijkheid voor inbreuken op de mededingingsregels. Een onderneming die aan een inbreuk heeft deelgenomen door eigen gedragingen die onder de begrippen overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81, lid 1, EG vallen en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in haar geheel beoogden te leveren, kan namelijk voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk tevens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. Zulks is het geval wanneer vaststaat dat de betrokken onderneming de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden. Deze conclusie vindt haar oorsprong in een in de rechtsstelsels van de lidstaten ruim verspreide opvatting inzake de manier waarop de aansprakelijkheid voor door verschillende personen gepleegde inbreuken moet worden toegerekend naargelang van hun deelname aan de inbreuk in haar geheel. Zij is dus niet in strijd met het beginsel dat de aansprakelijkheid voor dergelijke inbreuken persoonlijk is, verwaarloost niet het individuele onderzoek van het bezwarend bewijsmateriaal en schendt niet de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen. Zo kan een schending van artikel 81, lid 1, EG voortvloeien uit een reeks handelingen of een voortgezette gedraging die wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”. In een dergelijk geval mag de Commissie de verantwoordelijkheid voor die handelingen bepalen aan de hand van de deelname aan de betrokken inbreuk in haar geheel, zelfs indien vaststaat dat de betrokken onderneming slechts aan een of meer bestanddelen van de inbreuk rechtstreeks heeft deelgenomen. Zo ook neemt het feit dat verschillende ondernemingen bij het nastreven van een gemeenschappelijk doel een verschillende rol hebben gespeeld, niet weg dat er sprake is van één en hetzelfde mededingingsverstorende doel en dus van één inbreuk, mits elke onderneming op haar eigen niveau heeft deelgenomen aan het nastreven van het gemeenschappelijke doel.

Het begrip gemeenschappelijk doel kan niet worden bepaald door een algemene verwijzing naar de verstoring van de mededinging op de markt waarop de inbreuk is gepleegd, aangezien de ongunstige beïnvloeding van de mededinging, als doel of gevolg, een wezenlijk element is van elke gedraging die binnen de werkingssfeer van artikel 81, lid 1, EG valt. Een dergelijke definitie van het begrip gemeenschappelijk doel dreigt het begrip één enkele voortdurende inbreuk een deel van zijn zin te ontnemen, daar zij ertoe zou leiden dat verschillende bij artikel 81, lid 1, EG verboden gedragingen in een sector van de economie stelselmatig als bestanddelen van één enkele inbreuk zouden moeten worden aangemerkt. Om verschillende handelingen als één enkele voortdurende inbreuk te kunnen kwalificeren, moet worden nagegaan of zij complementair zijn, in dier voege dat elk daarvan bedoeld is om het hoofd te bieden aan een of meer gevolgen van de normale mededinging, en dat zij door hun wisselwerking bijdroegen tot de verwezenlijking van het geheel van mededingingsverstorende gevolgen dat de daders beoogden, een en ander in het kader van een totaalplan met één enkel doel, zodat de verschillende mededingingsverstorende handelingen „nauw met elkaar verbonden” zijn. Dienaangaande moet rekening worden gehouden met elke omstandigheid die dat verband kan aantonen of weerleggen, zoals de toepassingsperiode, de inhoud (met inbegrip van de gehanteerde methoden) en, daarmee samenhangend, het doel van de verschillende handelingen in kwestie.

Een mondiale mededingingsregeling die ertoe strekte de wereldmarkt te verdelen door een terugtrekking van de Noord-Amerikaanse producenten van de Europese markt in ruil voor de terugtrekking van de Europese producenten van de Noord-Amerikaanse markt, en een mededingingsregeling die de Europese producenten na de definitieve beëindiging van de mondiale mededingingsregeling ten uitvoer hebben gelegd door de markten en de afnemers te verdelen en de prijzen in de gehele Europese Economische Ruimte vast te stellen, moeten dan ook worden beschouwd als twee verschillende inbreuken op artikel 81, lid 1, EG, en niet als één enkele voortdurende inbreuk, gelet op de omstandigheid dat zij niet gelijktijdig zijn uitgevoerd, op het feit dat zij verschillende doelstellingen nastreefden met verschillende methoden, en op het ontbreken van bewijzen waaruit blijkt dat de Europese producenten zich bij de mondiale regelingen hadden aangesloten om naderhand de markt van de Europese Economische Ruimte te verdelen.

(cf. punten 157‑161, 179-181, 199-201, 209)

9.      Met betrekking tot de vaststelling van het bedrag van de wegens een inbreuk op de mededingingsregels opgelegde geldboete maakt de bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag aan de gemeenschapsrechter verleende volledige rechtsmacht hem bevoegd om naast eenvoudige toetsing van de rechtmatigheid van de sanctie, zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van de Commissie en dus de opgelegde boete in te trekken, te verlagen of te verhogen wanneer hem de vraag betreffende de hoogte van de geldboete ter beoordeling wordt voorgelegd. In verband daarmee lopen de richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd niet vooruit op de beoordeling van de geldboete door de gemeenschapsrechter wanneer hij uitspraak doet op grond van die rechtsmacht.

(cf. punt 213)

10.    Het beginsel van niet-retroactiviteit staat niet in de weg aan de toepassing van richtsnoeren die in voorkomend geval het niveau van geldboeten die worden opgelegd wegens inbreuken die voor de vaststelling van die richtsnoeren zijn gepleegd, verhogen, mits het beleid dat daarbij tot uitvoering wordt gebracht redelijkerwijs kon worden voorzien toen de betrokken inbreuken werden gepleegd. Het zelfs voorwaardelijke recht van de Commissie om ten nadele van de betrokkenen retroactief gedragsregels toe te passen die externe gevolgen beogen te sorteren, zoals de richtsnoeren, sluit dus uit dat deze instelling verplicht is de „lex mitior” toe te passen.

(cf. punten 233‑234)