Language of document : ECLI:EU:T:2008:109

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

15 april 2008 (*)

„Staatssteun – Exportsteun in boekensector – Ontbreken van voorafgaande aanmelding – Artikel 87, lid 3, sub d, EG – Werkingssfeer ratione temporis van gemeenschapsrecht – Methode van berekening van bedrag van steun”

In zaak T‑348/04,

Société internationale de diffusion et d’édition SA (SIDE), gevestigd te Vitry-sur-Seine (Frankrijk), vertegenwoordigd door N. Coutrelis en V. Giacobbo, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J.‑P. Keppenne als gemachtigde,

verweerster,

ondersteund door

Franse Republiek, aanvankelijk vertegenwoordigd door G. de Bergues en S. Ramet, vervolgens door G. de Bergues en A.‑L. Vendrolini, als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van artikel 1, laatste zin, van beschikking 2005/262/EG van de Commissie van 20 april 2004 betreffende door Frankrijk aan Coopérative d’exportation du livre français (CELF) verleende steun (PB 2005, L 85, blz. 27),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, president, V. Tiili en T. Tchipev, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 mei 2007,

het navolgende

Arrest

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

1        De vennootschap Société internationale de diffusion et d’édition (SIDE) is een in Frankrijk gevestigde exportagent, die zich met name bezighoudt met de uitvoer van Franstalige boeken naar andere lidstaten van de Europese Unie en naar derde landen.

2        De exportagent is een van de verschillende marktdeelnemers die een rol spelen bij de verspreiding van het boek. Hij verricht diensten voor detailhandelaren of overheidsinstanties, maar niet voor eindverbruikers, en maakt het mogelijk, bestellingen uit te voeren waarvan de afhandeling te duur zou zijn voor de uitgevers of hun distributeurs. Verder bundelt de exportagent de van verschillende klanten afkomstige, elk op zich weinig omvangrijke bestellingen en wendt hij zich vervolgens tot de uitgever of distributeur, die aldus slechts aan één enkele afnemer hoeft te leveren. De exportagent bundelt eveneens de bestellingen van bibliotheken en instellingen die slaan op boeken van verschillende uitgevers, waardoor wordt vermeden dat deze klanten zich tot meerdere uitgevers moeten wenden.

3        De Coopérative d’exportation du livre français met als handelsnaam „Centre d’exportation du livre français” (CELF) is een coöperatieve naamloze vennootschap die actief is als exportagent. Volgens de meest recente versie van haar statuten heeft CELF als vennootschappelijk doel „bestellingen uit het buitenland en uit de overzeese gebiedsdelen en departementen van boeken, brochures en alle andere dragers van informatie rechtstreeks uit te voeren, en meer in het algemeen alles te verrichten wat de verbreiding van de Franse cultuur over de wereld door middel van bedoelde informatiedragers bevordert”.

4        De leden van CELF zijn voor het merendeel in Frankrijk gevestigde uitgevers. CELF staat evenwel open voor elk bedrijf dat actief is in het uitgeven of verspreiden van het Franstalige boek, ongeacht de plaats van vestiging.

5        De commerciële activiteit van CELF en die van verzoekster is vooral gericht op niet-Franstalige landen en gebieden. De verhandeling van boeken in de Franstalige gebieden van met name België, Canada en Zwitserland wordt verzorgd door de distributienetten van de uitgevers.

6        Toen CELF in 1979 met financiële moeilijkheden kampte, hebben de Franse autoriteiten haar bepaalde subsidies toegekend.

7        Die subsidies waren bedoeld om de exportagenten in staat te stellen alle bestellingen van boekhandels in hoofdzakelijk niet-Franstalige regio’s te accepteren, ongeacht het volume, de rentabiliteit en de bestemming van deze bestellingen, teneinde aldus de verspreiding van de Franse literatuur in de wereld te stimuleren.

8        De enige subsidie die in de onderhavige zaak aan de orde is (hierna: „omstreden steun”), werd vanaf 1980 jaarlijks toegekend, zij het dat het bedrag ervan in de loop van de jaren varieerde. De omstreden steun bestond uit een pakket van jaarlijkse subsidies die elk specifiek werden verleend ter compensatie van de extra kosten van de afhandeling van bestellingen van in het buitenland gevestigde boekhandels voor een bedrag van 500 Franse frank (FRF) (76,22 EUR) of minder, exclusief de vervoerkosten (hierna: „kleine bestellingen”), die werden geacht beneden de rentabiliteitsdrempel te liggen.

9        Vanaf 1981 werd een vierde van het bedrag van de in het voorgaande jaar toegekende subsidie in het begin van het jaar overgemaakt; de rest werd in de herfst betaald, na controle door de overheid van de door CELF geplande activiteiten en van de schommelingen die tijdens het eerste deel van het boekjaar waren geregistreerd. Binnen een periode van drie maanden na afloop van het boekjaar moest een verslag over de besteding van de subsidie met bewijsstukken worden ingediend bij het Franse ministerie van Cultuur en Francofonie.

10      Bij brief van 20 maart 1992 heeft verzoekster de aandacht van de Commissie gevestigd op de steun voor de bevordering, het vervoer en de verhandeling van het Franse boek die de Franse autoriteiten aan CELF verleenden. Zij heeft de Commissie ook gevraagd, of die steun overeenkomstig artikel 93, lid 3, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 3, EG) was aangemeld.

11      Bij brief van 7 augustus 1992 deelde de Commissie verzoekster mee dat CELF inderdaad niet-aangemelde steun, waaronder de omstreden steun, genoot.

12      Op 18 mei 1993 heeft de Commissie een beschikking houdende goedkeuring van die steun, onder de titel „Steun aan exporteurs van Franse boeken”, gegeven [beschikking NN 127/92 (PB C 174, blz. 6)].

13      Bij arrest van 18 september 1995, SIDE/Commissie (T‑49/93, Jurispr. blz. II‑2501) heeft het Gerecht die beschikking nietig verklaard voor zover zij betrekking had op de omstreden steun. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie de verplichting om de contradictoire procedure van artikel 93, lid 2, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 2, EG) in te leiden, niet was nagekomen.

14      Op 30 juli 1996 heeft de Commissie de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag ingeleid.

15      Op 10 juni 1998 heeft de Commissie een nieuwe beschikking gegeven, waarbij zij de omstreden steun verenigbaar met de gemeenschappelijke markt heeft verklaard [beschikking 1999/133/EG betreffende staatssteun ten gunste van CELF (PB 1999, L 44, blz. 37)].

16      Bij op 29 september 1998 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster voor het Gerecht nietigverklaring van die beschikking gevorderd.

17      Bij op 8 september 1998 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft ook de Franse Republiek een beroep tot nietigverklaring van beschikking 1999/133 ingesteld. De Franse Republiek is tegen die beschikking opgekomen op grond dat de Commissie geen toepassing had gemaakt van artikel 90, lid 2, EG-Verdrag (thans artikel 86, lid 2, EG).

18      Omdat beide beroepen de geldigheid van dezelfde handeling betroffen, heeft het Gerecht, bij beschikking van de president van de Vierde kamer (uitgebreid) van het Gerecht van 25 maart 1999, overeenkomstig artikel 47, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie (thans artikel 54, derde alinea, van het Statuut van het Hof) de behandeling van de zaak geschorst in afwachting van de uitspraak van het arrest van het Hof.

19      Bij arrest van 22 juni 2000, Frankrijk/Commissie (C‑332/98, Jurispr. blz. II‑4833) heeft het Hof het beroep van de Franse Republiek verworpen. Daarop is de procedure voor het Gerecht voortgezet.

20      In 2002 hebben de Franse autoriteiten de omstreden steun afgeschaft.

21      Bij arrest van het Gerecht van 28 februari 2002, SIDE/Commissie (T‑155/98, Jurispr. blz. II‑1179), is beschikking 1999/133 nietig verklaard. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt bij de omschrijving van de relevante markt.

22      Op 20 april 2004 heeft de Commissie beschikking 2005/262/EG betreffende door Frankrijk aan CELF verleende steun (PB L 2005, L 85, blz. 27; hierna: „bestreden beschikking”) vastgesteld.

23      In de bestreden beschikking heeft de Commissie geconcludeerd dat de omstreden steun staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG was (punt 127). Vervolgens heeft zij onderzocht of een van de in dat artikel geformuleerde afwijkingen van het algemene verbod van staatssteun van toepassing was. De Commissie heeft uitdrukkelijk verklaard dat de in artikel 87, lid 2 en lid 3, sub a, b en c, EG neergelegde afwijkingen in casu niet van toepassing waren (punt 132). Ten slotte heeft zij geoordeeld dat de omstreden steun een cultureel doel had in de zin van artikel 87, lid 3, sub d, EG, volgens hetwelk steunmaatregelen om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd, wanneer door deze maatregelen de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Gemeenschap niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad (punten 134 en 139).

24      De Commissie heeft de omstreden steun op de markt voor de activiteit van exportagenten bijgevolg alleen aan artikel 87, lid 3, sub d, EG getoetst (punt 186). In dit verband heeft zij allereerst vastgesteld dat het criterium „kleine bestellingen” relevant was als referentiegegeven voor de rechtvaardiging van het verlenen van de omstreden steun (punten 187 tot en met 197). In de tweede plaats heeft zij nagegaan of de rechtvaardiging voor de omstreden steun, te weten extra kosten die rechtstreeks verband houden met de afhandeling van kleine bestellingen, daadwerkelijk voorhanden was. Zo heeft de Commissie op basis van de door de Franse Republiek toegestuurde boekhoudkundige gegevens de kosten geraamd die CELF in 1994 voor de afhandeling van kleine bestellingen zijn opgekomen (punten 203 tot en met 206). Zij heeft geoordeeld dat de gegevens betreffende dat jaar een relevante referentie waren voor de raming van de kosten van de afhandeling van kleine bestellingen, omdat uit de documenten en toelichtingen die de Franse Republiek voor andere boekjaren heeft doen toekomen, blijkt dat de structuur van kleine bestellingen in de loop der jaren stabiel is gebleven (punt 208). Ten slotte heeft de Commissie aangetoond dat de kosten van de afhandeling van kleine bestellingen niet zijn overgecompenseerd door de omstreden steun.

25      Om bovengenoemde redenen heeft de Commissie in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgesteld:

„De aan Coopérative d’exportation du livre français (CELF) toegekende en door Frankrijk tussen 1980 en 2001 verleende steun voor de afhandeling van kleine bestellingen van Franstalige boeken is een steunmaatregel in de zin van artikel 87, lid 1, [EG]. Aangezien Frankrijk heeft verzuimd deze steunmaatregel bij de Commissie aan te melden alvorens deze ten uitvoer te leggen, is de steun onwettig verleend. De steun is evenwel verenigbaar met de gemeenschappelijke markt uit hoofde van artikel 87, lid 3, sub d, [EG].”

 Procesverloop en conclusies van partijen

26      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 augustus 2004, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

27      Bij op 2 december 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft de Franse Republiek het Gerecht verzocht om in de onderhavige procedure te worden toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Deze toelating is haar verleend bij beschikking van de president van de Derde kamer van het Gerecht van 20 januari 2005.

28      Op 22 maart 2007 heeft het Gerecht de Commissie verzocht, een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden en een aantal documenten over te leggen. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

29      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

30      Partijen zijn ter terechtzitting van 23 mei 2007 gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

31      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        artikel 1, laatste zin, van de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        subsidiair, artikel 1, laatste zin, van de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover de Commissie de omstreden steun vóór 1999 of, alternatief, vóór 1997 of 1994 verenigbaar met de gemeenschappelijke markt heeft verklaard;

–        meer subsidiair, artikel 1, laatste zin, van de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover daarin de omstreden steun vóór 1 november 1999 verenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

32      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–         het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

33      Interveniënte concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

34      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan, waarvan het derde middel uit twee onderdelen bestaat. Het eerste middel betreft ontbreken van rechtgrondslag om de omstreden steun die vóór 1 november 1993 is verleend, verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren. Het tweede middel betreft gebrek aan samenhang tussen de bestreden beschikking en artikel 88, lid 3, EG. Het derde middel betreft schending van artikel 87, lid 3, sub d, EG. Als eerste onderdeel van het derde middel wordt aangevoerd dat de omstreden steun discriminerend is, en als tweede onderdeel worden kennelijke beoordelingsfouten aangevoerd.

35      Allereerst dient het eerste middel en vervolgens het tweede onderdeel van het derde middel te worden onderzocht.

 Het eerste middel: ontbreken van rechtgrondslag voor de periode vóór 1 november 1993

 Argumenten van partijen

36      Verzoekster betoogt dat de Commissie op grond van een onjuiste rechtsgrondslag in artikel 1, laatste zin, van de bestreden beschikking heeft verklaard dat de omstreden steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt uit hoofde van artikel 87, lid 3, sub d, EG. Zij is namelijk van mening dat, aangezien die bepaling is ingevoerd bij het EU-Verdrag, dat in werking is getreden op 1 november 1993, de omstreden steun pas vanaf die datum verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kon worden verklaard.

37      Volgens verzoekster verbiedt het non-retroactiviteitsbeginsel dat een gemeenschapshandeling wordt toegepast vóór de datum van inwerkingtreding ervan. Op dit beginsel wordt slechts zeer zelden uitzondering gemaakt, met name wanneer uitdrukkelijk is voorzien in overgangsbepalingen of wanneer een dergelijke uitzondering duidelijk volgt uit het doel of de opzet van de betrokken handeling. Volgens verzoekster bevat het EU-Verdrag echter geen enkele overgangsbepaling en wijst niets erop dat de ondertekenaars van het Verdrag aan artikel 87, lid 3, sub d, terugwerkende kracht hebben willen verlenen.

38      Verzoekster verwijst naar de Mededeling van de Commissie betreffende de vaststelling van regels voor de beoordeling van onrechtmatig verleende staatssteun (PB 2002, C 119, blz. 22), volgens welke de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt van onrechtmatig verleende steun in de regel moet worden beoordeeld „aan de hand van de inhoudelijke criteria die worden gehanteerd in welk instrument ook dat op het ogenblik waarop de steun werd verleend van kracht was”.

39      Volgens verzoekster zou toetsing van niet-aangemelde steun aan de bepalingen die van kracht waren op de datum van de beschikking van de Commissie, en in plaats van aan die welke van kracht waren op de datum van toekenning van de steun, neerkomen op een premie voor onrechtmatigheid doordat met terugwerkende kracht verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard steun die niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt had kunnen worden verklaard indien de betrokken lidstaat artikel 88 EG in acht had genomen en de steun bij de Commissie had aangemeld alvorens deze toe te kennen.

40      Volgens haar wordt de afwijking waarin artikel 87, lid 3, sub d, EG voorziet, niet gedekt door artikel 87, lid 3, sub c, EG. Zij herinnert eraan dat de Commissie in de bestreden beschikking heeft geoordeeld dat artikel 87, lid 3, sub c, EG in casu niet van toepassing was. Bovendien zou een dergelijke uitlegging de bij het EU-Verdrag in artikel 87, lid 3, sub d, ingevoerde afwijking elke inhoud ontnemen.

41      De Commissie voert als verweer aan dat een rechtstoestand wordt beheerst door de wettelijke regeling die van kracht is op het ogenblik waarop die toestand definitief is geworden. In casu dient te worden gekeken naar de datum van vaststelling van de beschikking waarbij uitspraak wordt gedaan over de verenigbaarheid van de omstreden steun met de gemeenschappelijke markt.

42      Volgens de Commissie volgt uit de algemene rechtsbeginselen dat nieuwe wetten, daaronder begrepen verdragsbepalingen, in de regel van toepassing zijn op de toekomstige gevolgen van toestanden die onder vigeur van de oude wet zijn ontstaan.

43      Hoe dan ook, gelet op het doel en de opzet van artikel 87, lid 3, sub d, EG moet die bepaling onmiddellijk worden toegepast. Een beschikking over de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt van een steunmaatregel van een staat is immers geen zuiver formele handeling waarvoor een specifieke rechtsgrondslag is vereist. De Commissie beoordeelt enerzijds de concrete bijdrage van de betrokken steun aan de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang, en anderzijds de nadelige gevolgen welke die steun voor de mededinging heeft. In het kader van die analyse dient zij alleen na te gaan of op het moment van haar onderzoek het gemeenschapsbelang gebiedt dat de steun wordt terugbetaald, aangezien uit economisch oogpunt onrechtmatige steun niet al zijn gevolgen sorteert op het moment van de toekenning ervan, maar gevolgen blijft sorteren zolang de begunstigde actief is op de markt.

44      De Commissie verklaart dat, indien zij het nieuwe verenigbaarheidscriterium niet onmiddellijk toepast, haar beschikking zou ingaan tegen een doelstelling die thans in het Verdrag wordt erkend. Volgens haar kan niet worden geëist dat steun wordt terugbetaald op de enkele grond dat hij te vroeg is betaald.

45      Zij voert aan dat het Gerecht haar standpunt heeft bekrachtigd in zijn arrest van 18 november 2004, Ferriere Nord/Commissie (T‑176/01, Jurispr. blz. II‑3931).

46      Volgens de Commissie is de toepassing van een nieuwe regel bij de analyse van niet-aangemelde steun niet noodzakelijk een „premie voor onrechtmatigheid”. Ingeval strengere verenigbaarheidscriteria zijn vastgesteld, kan de onmiddellijke toepassing immers ook in het nadeel van de lidstaat uitvallen.

47      Ten slotte voert de Commissie aan dat er geen dwingende redenen van rechtszekerheid zijn om in deze zaak de draagwijdte ratione temporis van artikel 87, lid 3, sub d, EG te beperken.

48      Subsidiair betoogt de Commissie dat de afwijking betreffende de culturele doelstelling, die sinds 1993 in artikel 87, lid 3, sub d, EG staat, voorheen werd gedekt door artikel 87, lid 3, sub c, EG en door de toevoeging van lid 3, sub d, slechts is geëxpliciteerd.

49      De Franse Republiek schaart zich achter de argumenten van de Commissie.

 Beoordeling door het Gerecht

50      Uit artikel 1, laatste zin, van de bestreden beschikking blijkt dat de omstreden steun verenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard uit hoofde van artikel 87, lid 3, sub d, EG. Deze laatste bepaling bevat een afwijking van het in artikel 87, lid 1, EG geformuleerde algemene verbod van steunmaatregelen van de staten. Die afwijking is ingevoerd bij het EU-Verdrag, dat in werking is getreden op 1 november 1993.

51      Verzoekster stelt, zakelijk weergegeven, dat die rechtsgrondslag niet kon worden gebruikt om de steun verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren voor de periode van 1980 tot en met 31 oktober 1993.

52      Dienaangaande zij erop gewezen dat het rechtszekerheidsbeginsel in de regel zich ertegen verzet dat het tijdstip van ingang van een communautaire handeling op een aan de bekendmaking ervan voorafgaand tijdstip wordt bepaald, behoudens wanneer dat uitzonderlijk noodzakelijk is voor het te bereiken doel, en het gewettigd vertrouwen der betrokkenen naar behoren in acht is genomen (arrest Hof van 25 januari 1979, Racke, 98/78, Jurispr. blz. 69, punt 20).

53      De procedureregels worden weliswaar in het algemeen geacht te gelden voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige gedingen, maar dat is niet het geval voor de materiële regels (arrest Hof van 12 november 1981, Meridionale industria salumi, 212/80–217/80, Jurispr. blz. 2735, punt 9).

54      De voorschriften van materieel gemeenschapsrecht moeten immers, om te verzekeren dat de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen in acht worden genomen, aldus worden uitgelegd dat zij ten aanzien van vóór de inwerkingtreding ervan verworven rechtsposities alleen gelden voor zover uit de bewoordingen, doelstelling of opzet daarvan blijkt dat er zulke gevolgen aan dienen te worden toegekend (zie arrest Hof van 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, C‑74/00 P en C‑75/00 P, Jurispr. blz. I‑7869, punt 119 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit geldt ongeacht of de gevolgen van die regels voor de betrokkene gunstig of ongunstig zijn (zie in die zin arresten Hof van 29 januari 1985, Gesamthochschule Duisburg, 234/83, Jurispr. blz. 327, punt 20, en 7 februari 2002, Kauer, C‑28/00, Jurispr. blz. I‑1343, punt 20).

55      De communautaire wetgeving is daarentegen onmiddellijk van toepassing op de toekomstige gevolgen van onder de oude wet ontstane situaties (arresten Hof van 10 juli 1986, Licata/ESC, 270/84, Jurispr. blz. 2305, punt 31, en 29 januari 2002, Pokrzeptowicz-Meyer, C‑162/00, Jurispr. blz. I‑1049, punt 50).

56      Nu deze uitgangspunten in herinnering zijn gebracht, dient te worden vastgesteld dat het EU-Verdrag niet voorziet in overgangsbepalingen betreffende de toepassing van artikel 87, lid 3, sub d, EG. Verder bevat deze bepaling niets waaruit kan worden geconcludeerd dat zij situaties van vóór de datum van inwerkingtreding ervan beoogt de regelen. Bovendien heeft de Commissie in de bestreden beschikking niet aangegeven dat artikel 87, lid 3, sub d, EG, gelet op het doel of de opzet van die bepaling, in het onderhavige geval met terugwerkende kracht moet worden toegepast, en evenmin dat toepassing met terugwerkende kracht noodzakelijk was voor de uitoefening door de Commissie van het toezicht op de steunmaatregelen van de lidstaten. In het kader van haar verweer heeft de Commissie evenmin argumenten in die zin voorgedragen.

57      Bijgevolg moet alleen worden onderzocht of de omstreden steun op het tijdstip van de vaststelling van de bestreden beschikking definitief verenigbaar of onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt was.

58      Elke niet-aangemelde nieuwe steun die reeds is betaald, is noodzakelijkerwijs onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt indien hij de mededinging kan vervalsen door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties in de periode waarin hij is betaald, en niet onder een afwijking van het in artikel 87, lid 1, EG geformuleerde algemene verbod van steunmaatregelen van de staten valt. Zodra de betrokken steun gevolgen heeft gesorteerd, is hij definitief verenigbaar of onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt. Dit is met name het geval in een situatie als de onderhavige, waarin de omstreden steun door de Franse Republiek is toegekend en betaald en door CELF is gebruikt om elk jaar de extra kosten van de afhandeling van kleine bestellingen te dekken.

59      Anders dan de Commissie stelt, moet bij het onderzoek van de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt van betaalde, maar niet aangemelde steun, met name steun als die welke aan de orde is in de onderhavige zaak, dus niet alleen worden beoordeeld of op het tijdstip van de vaststelling van de desbetreffende beschikking het gemeenschapsbelang terugbetaling van de steun gebood. De Commissie moet ook nagaan of de betrokken steun in de periode waarin hij werd betaald, de mededinging heeft kunnen vervalsen.

60      De Commissie heeft een ruime beoordelingsvrijheid om steun toe te staan op grond van een van de afwijkingen van het algemene verbod van artikel 87, lid 1, EG. In die gevallen rijzen bij de beoordeling of een steunmaatregel van een staat verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, immers problemen die nopen tot het in aanmerking nemen en afwegen van ingewikkelde economische feiten en omstandigheden, die aan snelle veranderingen onderhevig kunnen zijn (arrest Hof van 14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, C‑301/87, Jurispr. blz. I‑307, punt 15). Bij het gebruik van deze beoordelingsmarge mag echter niet buiten beschouwing worden gelaten dat de betrokken steun in de periode waarin hij onrechtmatig is betaald, de mededinging heeft kunnen vervalsen op een wijze die in strijd is met het gemeenschapsbelang zoals dat door de toepasselijke regeling was bepaald.

61      Hieruit volgt dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door voor de periode vóór 1 november 1993 artikel 87, lid 3, sub d, EG toe te passen in plaats van de regels van materieel recht die in die periode van kracht waren.

62      Dit klemt temeer daar volgens vaste rechtspraak alle uitzonderingen op het in artikel 87, lid 1, EG geformuleerde algemene beginsel van onverenigbaarheid van steunmaatregelen van de staten met de gemeenschappelijke markt restrictief moeten worden uitgelegd (arrest Hof van 21 juni 2001, Moccia Irme e.a./Commissie, C‑280/99 P–C‑282/99 P, Jurispr. blz. I‑4717, punt 40, en arrest Gerecht van 25 september 1997, UK Steel Association/Commissie, T‑150/95, Jurispr. blz. II‑1433, punt 114). Ook deze strikte uitlegging verlangt dat een afwijking inzake steunmaatregelen van de staten alleen wordt toegepast voor de periode na de inwerkingtreding van die afwijking, althans indien de betrokken steun reeds is betaald.

63      In dezelfde zin heeft het Hof met betrekking tot EGKS-steun die was uitgekeerd zonder eerst te zijn aangemeld, geoordeeld dat toepassing van de code die van kracht is op het ogenblik waarop de Commissie een beschikking geeft inzake de verenigbaarheid van steun die onder vigeur van een vorige code is betaald, wel degelijk ertoe leidt dat een gemeenschapsregeling met terugwerkende kracht wordt toegepast (arrest Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, reeds aangehaald, punt 118). Het Hof heeft geoordeeld dat de code die van kracht was op de datum waarop de Commissie de beschikking had gegeven, nergens bepaalde dat hij met terugwerkende kracht kon worden toegepast, en dat uit de opzet en de doelstellingen van de opeenvolgende steuncodes bleek dat die codes waren vastgesteld naar gelang van de behoeften in een bepaalde periode. De toepassing van regels die in een bepaalde periode zijn vastgesteld met inachtneming van de situatie in deze periode, op steun die is betaald tijdens een vorige periode, stemt bijgevolg niet overeen met de opzet en de doelstellingen van een dergelijke regeling (arrest Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, reeds aangehaald, punt 120).

64      De onderhavige zaak is echter niet vergelijkbaar met die welke heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Ferriere Nord/Commissie. Dat arrest heeft immers betrekking op steun die niet ten uitvoer was gelegd vóór de beschikking van de Commissie over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt. Die steun kon de mededinging in de periode vóór de vaststelling van die beschikking dus niet in gevaar brengen. Steun die is betaald vóór de Commissie een beschikking geeft over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt, kan de mededinging in de periode vóór de vaststelling van die beschikking daarentegen in gevaar brengen en zelfs vervalsen.

65      De conclusie dat artikel 87, lid 3, sub d, EG in casu niet mag worden toegepast, wordt door geen enkel van de aanvullende argumenten van de Commissie ontkracht.

66      Met betrekking tot het argument dat er geen dwingende redenen van rechtszekerheid zijn om in deze zaak de draagwijdte ratione temporis van bovengenoemde bepaling te beperken, dient eraan te worden herinnerd dat het gemeenschapsrecht de eerbiediging dient te waarborgen van de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen, die eisen dat de gemeenschapswetgeving voor de justitiabelen duidelijk en voorzienbaar is (zie in die zin arrest Meridionale industria salumi, reeds aangehaald, punt 10). De gemeenschapsregeling inzake steunmaatregelen van de staten zou voor de justitiabelen echter duidelijk noch voorzienbaar zijn indien steun die tussen 1980 en 1993 niet als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kon worden beschouwd bij gebreke van een voor die periode geldende afwijking van het in artikel 87, lid 1, EG geformuleerde algemene verbod van steunmaatregelen van de staten, later toch als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kon worden beschouwd nadat die afwijking was ingevoerd. Het desbetreffende argument van de Commissie moet dus worden afgewezen.

67      Aangaande het argument van de Commissie dat de toepassing van een nieuwe regel bij de analyse van niet-aangemelde steun geen „premie voor onrechtmatigheid” is, moet worden vastgesteld dat aanvaarden dat niet-aangemelde steun verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden verklaard op grond van een afwijking die op het tijdstip van de betaling van die steun niet van kracht was, de lidstaat die de steun heeft toegekend, bevoordeelt ten opzichte van lidstaten die een gelijkaardige steun wilden toekennen, maar daarvan hebben afgezien bij gebreke van een afwijking die dit mogelijk maakte. De betrokken lidstaat zou ook worden bevoordeeld ten opzichte van elke andere lidstaat die voor dezelfde periode steun wilde toekennen, die steun vóór de inwerkingtreding van de betrokken afwijking heeft aangemeld en bijgevolg van de Commissie een beschikking heeft gekregen waarin wordt vastgesteld dat die steun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. Dit zou de lidstaten ertoe aanzetten om steun die volgens hen onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt bij gebreke van een daarvoor geldende afwijking, niet aan te melden in de hoop dat later een dergelijke afwijking wordt ingevoerd. Het argument van de Commissie kan derhalve niet worden aanvaard.

68      Ten slotte dient ook afwijzend te worden beslist op het subsidiaire argument van de Commissie, dat de vóór 1 november 1993 betaalde steun in elk geval onder de afwijking van artikel 87, lid 3, sub c, EG viel.

69      Zonder dat behoeft te worden onderzocht of de in artikel 87, lid 3, sub c, EG neergelegde afwijking vóór de inwerkingtreding van het EU-Verdrag een afdoende rechtsgrondslag kon vormen om een steunmaatregel van een staat ter bevordering van de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren, kan immers worden vastgesteld dat, nu de Commissie de rechtsgrondslag heeft gekozen die haars inziens in casu het meest in aanmerking kwam, te weten artikel 87, lid 3, sub d, EG, de overeenstemming van de bestreden beschikking met het gemeenschapsrecht alleen aan deze bepaling moet worden getoetst. Daarbij komt dat, aangezien de Commissie in de bestreden beschikking (punt 186) zelf heeft aangegeven te zullen nagaan of de steun op de markt voor de activiteit van exportagenten verenigbaar is met artikel 87, lid 3, sub d, EG, zij zich voor het Gerecht niet op de toepassing van een andere bepaling kan beroepen.

70      Uit een en ander volgt dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de omstreden steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt uit hoofde van artikel 87, lid 3, sub d, EG met betrekking tot het gedeelte van de steun dat vóór de inwerkingtreding van het EU-Verdrag aan CELF is betaald. Bijgevolg dient artikel 1, laatste zin, van de bestreden beschikking nietig te worden verklaard voor zover het betrekking heeft op de periode vóór 1 november 1993.

 Het tweede onderdeel van het derde middel: kennelijke beoordelingsfouten

 Argumenten van partijen

71      Verzoekster betoogt dat de omstreden steun geen enkel verband houdt met de kleine bestellingen en uitsluitend voor de bedrijfsvoering aan CELF is verleend zonder beperking in de tijd.

72      Volgens verzoekster is bij de toekenning van de omstreden steun geen definitie gegeven van kleine bestellingen. Een dergelijke definitie, volgens welke kleine bestellingen de bestellingen met een waarde van minder dan 500 FRF zijn, is slechts in het kader van zaak T‑49/93 gegeven. Het maximum van 500 FRF is niet op basis van een economische analyse bepaald, maar op empirische wijze vastgesteld.

73      Met betrekking tot de relevantie van bovengenoemde definitie voert verzoekster aan dat het jaar 1994 met opzet als referentiejaar is gekozen om aan te tonen dat de rentabiliteitsdrempel 500 FRF bedraagt.

74      Zij beklemtoont dat een onderzoek van de analytische boekhouding van een enkel jaar, ook al wordt het resultaat daarvan bevestigd door drie andere jaren, in elk geval niet volstaat om een gedurende meer dan twintig jaar betaalde steun verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren. Zij wijst erop dat de Commissie geen rechtvaardigingsgronden heeft gegeven voor de keuze van een enkel jaar als referentie over een zo lange periode, en evenmin heeft uitgelegd waarom de in 1994 gebruikte methode niet is toegepast voor de andere jaren. Daar geen vaste berekeningsmethode is toegepast, moet de omstreden steun worden aangemerkt als steun voor de bedrijfvoering die is toegekend ongeacht de extra kosten die de afhandeling van kleine bestellingen meebrengt.

75      Verder stelt verzoekster dat de analytische boekhouding van CELF met betrekking tot het jaar 1994 was geconstrueerd om aan te tonen dat de betaalde steun uitsluitend voor de afhandeling van kleine bestellingen was gebruikt. De kosten van kleine bestellingen zijn opgedreven met verschillende boekhoudkundige kunstgrepen, te weten: „niet-gerechtvaardigde vermenigvuldigingscoëfficiënten”, „niet-inaanmerkingneming van de concrete wijze van afhandeling van de bestellingen” en „verschillende verdeelsleutels”.

76      Verzoekster wijst er allereerst op dat voor de raming van de kosten die CELF bij de afhandeling van kleine bestellingen opkomen, van taak tot taak verschillende vermenigvuldigingscoëfficiënten zijn toegepast op grond dat de afhandeling van kleine bestellingen duurder is dan de afhandeling van andere bestellingen. Volgens verzoekster is er echter geen enkele objectieve rechtvaardigingsgrond voor de toegepaste coëfficiënten en voor de hoogte daarvan. Bijgevolg is minstens 9,12 % van de met andere activiteiten van CELF verband houdende kosten kunstmatig toegerekend aan de kleine bestellingen.

77      Ten tweede is verzoekster van mening dat, zelfs al ware de toepassing van een vermenigvuldigingscoëfficiënt gerechtvaardigd, die coëfficiënt alleen had mogen worden toegepast op bestellingen die niet langs elektronische weg waren geplaatst. Haars inziens zijn de kosten van afhandeling en ontvangst van langs elektronische weg geplaatste bestellingen aanzienlijk lager; in de meeste gevallen moet dan geen beroep worden gedaan op een koerier, omdat de meeste leveranciers de langs elektronische weg geplaatste bestellingen zelf uitvoeren.

78      Niettegenstaande tweederde van de kleine bestellingen die CELF in 1994 heeft ontvangen, langs elektronische weg waren geplaatst, heeft de Commissie in de bestreden beschikking geen onderscheid gemaakt tussen de langs elektronische weg geplaatste bestellingen en de bestellingen op papier. Bijgevolg zijn de kosten van de kleine bestellingen opgedreven met 40 421 FRF (6 162,14 EUR) aan koerierskosten, 143 703 FRF (21 907,38 EUR) aan kosten in verband met de ontvangst en 235 567 FRF (35 911,96 EUR) aan kosten in verband met de handelsactiviteit.

79      Verder wijst verzoekster erop dat de Franse autoriteiten het aantal langs elektronische weg geplaatste bestellingen en het aantal bestellingen op papier hebben verwisseld en deze aantallen aldus aan de Commissie hebben meegedeeld. Anders dan de Commissie, volgens welke de invloed van deze verwisseling gering is geweest, is verzoekster van mening dat deze verwisseling aanzienlijke gevolgen heeft gehad.

80      Ten derde laakt verzoekster de in de bestreden beschikking verrichte keuze van de „verdeelsleutels”, te weten de criteria aan de hand waarvan de kosten zijn toegerekend aan de afhandeling van kleine bestellingen of aan de andere activiteiten. De op kleine bestellingen betrekking hebbende kosten van boekhoudkundige verwerking en kantoorartikelen zijn berekend op basis van aantal uitgeschreven facturen (47 %) en niet op basis van het aantal geleverde boeken (5 %). De andere administratiekosten betreffende de kleine bestellingen zijn daarentegen berekend op basis van het aantal geleverde boeken. De boekhouddienst doet echter meer dan alleen maar facturen uitschrijven.

81      Uit al het voorgaande concludeert verzoekster dat de kosten die verband houden met de afhandeling van kleine bestellingen, aanzienlijk lager zijn dan de voorstelling die CELF daarvan heeft gegeven. De gecumuleerde kosten in verband met kleine bestellingen zouden voor het referentiejaar 1994 met ten minste 1 384 222 FRF (211 023,28 EUR) zijn opgedreven.

82      Ten slotte betoogt verzoekster dat de stelling dat CELF een taak van algemeen belang vervult, niet ter zake dienend is. Enerzijds is de kwalificatie als steun in het onderhavige beroep niet aan de orde. Anderzijds kan artikel 86, lid 2, EG noch het arrest Altmark (arrest Hof van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, C‑280/00, Jurispr. blz. I‑7747), waarin het begrip taak van algemeen belang wordt gehanteerd, in het onderhavige geval worden toegepast.

83      De Commissie herinnert eraan dat de bestreden beschikking berust op ingewikkelde economische beoordelingen. In die omstandigheden dient de rechterlijke toetsing beperkt te blijven tot het onderzoek van de inachtneming van de procedurevoorschriften, de nakoming van de motiveringsplicht, de materiële juistheid van de feiten op basis waarvan de omstreden keuze is gemaakt, het ontbreken van kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten en het ontbreken van misbruik van bevoegdheid. De bestreden beschikking is haars inziens niet het resultaat van een mathematisch bewijs, maar de uitkomst van een globaal onderzoek om uit te maken of de betaalde steun niet overdreven was en geen distorsie van de mededinging heeft meegebracht.

84      Met betrekking tot de gestelde kennelijke beoordelingsfouten verwijst de Commissie naar de ruime beoordelingsvrijheid die zij bezit voor het toetsen van een steunmaatregel aan artikel 87, lid 3, EG. Volgens haar heeft het Gerecht in zijn arrest van 6 maart 2003, Westdeutsche Landesbank Girozentrale en Land Nordrhein-Westfalen/Commissie (T‑228/99 en T‑233/99, Jurispr. blz. II‑435), met betrekking tot de beoordeling door de Commissie van een plan voor de herstructurering van een onderneming in moeilijkheden geoordeeld dat „het Gerecht de goedkeuring van een voor de financiering van een dergelijke herstructurering bestemde staatssteun slechts kan veroordelen ingeval de Commissie bij de beoordeling van dat plan een bijzonder duidelijke en ernstige fout heeft gemaakt”. De gemeenschapsrechter mag zijn beoordeling, met name zijn beoordeling van economische aspecten, dus niet in de plaats stellen van die van de Commissie.

85      Op grond van deze overwegingen is de Commissie van mening dat de op verzoekster rustende bewijslast bijzonder zwaar is. Verzoekster dient het vermoeden van rechtmatigheid van de bestreden beschikking te weerleggen aan de hand van elementen die de in de bestreden beschikking vervatte beoordelingen op losse schroeven kunnen zetten.

86      De Commissie verklaart in dit verband dat verzoekster de culturele doelstelling van de omstreden steun niet in geding heeft gebracht. Verder stelt zij dat de omstreden steun de aan de betrokken activiteit verbonden kosten niet heeft overgecompenseerd, ook al vertoont het door de Franse autoriteiten overlegde dossier een aantal zwakke punten en garandeert het niet dat alle bedragen tot op de laatste frank voor het aangegeven doel zijn gebruikt.

87      Zij is namelijk van mening dat, indien de Franse autoriteiten haar vooraf een volledig dossier hadden voorgelegd waarin op absolute wijze werd gegarandeerd de betaalde bedragen slechts de compensatie waren van de extra kosten van de door CELF vervulde taken van openbare dienst, zij onder verwijzing naar het reeds aangehaalde arrest Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg had kunnen concluderen dat er geen sprake was van een steunmaatregel van de staat.

88      De Commissie betoogt dat de elementen die verzoekster heeft aangedragen ter betwisting van het bestaan van een afdoende band tussen de betaalde steun en de kleine bestellingen, van zeer algemene aard zijn. Met deze elementen probeert verzoekster te weerleggen wat evident is, namelijk dat de afhandeling van kleine bestellingen duurder is dan de afhandeling van grote bestellingen. De Commissie verwijst dienaangaande naar een document met het opschrift „CELF – rentabiliteit van CELF”, waarin een omstandige uiteenzetting wordt gegeven van de oorzaken van de extra kosten verbonden aan de afhandeling van kleine bestellingen, die meer dan de helft van de bestellingen van CELF vertegenwoordigen.

89      Met betrekking tot de gestelde boekhoudkundige kunstgrepen verklaart de Commissie dat het gebruik van vermenigvuldigingscoëfficiënten gerechtvaardigd is omdat, volgens de Franse autoriteiten, de kosten van afhandeling per boek gemiddeld ongeveer 50 % hoger zijn voor kleine bestellingen dan voor de andere bestellingen. Het gebruik van de vermenigvuldigingscoëfficiënten is omstandig uiteengezet in een brief van de Franse regering van 5 maart 1998.

90      Wat de inaanmerkingneming van het gebruik van de elektronische weg betreft, herinnert de Commissie eraan dat de bestreden beschikking is gebaseerd op de gegevens die de Franse autoriteiten in 1998 hebben overgelegd en in 2003 hebben gerectificeerd. De gerectificeerde kosten verbonden aan een kleine bestelling bedroegen 27,20 EUR per boek en niet 27,44 EUR per boek. Ter vergelijking: de kosten verbonden aan gewone bestellingen bedroegen 18,44 EUR per boek.

91      De Commissie betoogt dat elke kleine bestelling, ongeacht of zij langs elektronische weg wordt geplaatst, extra kosten meebrengt. Een voorbeeld daarvan is dat, wanneer de boeken worden opgeslagen, een kleine bestelling evenveel ruimte inneemt als een grotere bestelling, hetgeen door verzoekster niet is betwist.

92      Daarbij komt dat in het geval van kleine bestellingen het aantal werken per bestelpost nagenoeg de helft bedraagt, waardoor de kosten overeenkomstig stijgen.

93      Met betrekking tot de verdeelsleutels is de Commissie van mening dat het aantal facturen een beter criterium is voor de berekening van de boekhoudkosten die kleine bestellingen meebrengen, dan het aantal boeken. Het aantal boeken is daarentegen relevanter voor de andere diensten. De Commissie wijst er bovendien op dat verzoeksters betoog inzake de boekhoudkundige kunstgrepen van CELF vooral (voor nagenoeg tweederde van de gerectificeerde kosten) berust op die ongefundeerde kritiek op de verdeelsleutels.

94      De Franse Republiek betoogt dat CELF de omstreden steun heeft gekregen wegens van haar taak van algemeen belang, namelijk het afhandelen van niet-rendabele bestellingen van buitenlandse boekhandels.

95      Zij is van mening dat de fouten die verzoekster heeft aangevoerd, de materiële juistheid van de door de Commissie in de bestreden beschikking in aanmerking genomen feiten niet op losse schroeven zetten. Het valt redelijkerwijze niet te ontkennen dat de afhandeling van kleine bestellingen veel meer kosten meebrengt dan de afhandeling van de andere bestellingen. Ten slotte wijst de Franse Republiek erop dat er niet noodzakelijkerwijs een band is tussen kleine bestellingen en kleine uitgevers.

 Beoordeling door het Gerecht

96      Er dient aan te worden herinnerd dat de Commissie voor de toepassing van artikel 87, lid 3, EG beschikt over een ruime beoordelingsvrijheid, waarvan het gebruik een complexe afweging van economische en sociale gegevens impliceert die in een communautair kader dient plaats te vinden. Bij de rechterlijke toetsing van het gebruik van deze beoordelingsvrijheid wordt alleen nagegaan of de procedure‑ en motiveringsvoorschriften zijn nageleefd, of de vastgestelde feiten materieel juist zijn, en of er geen sprake is van een onjuiste rechtsopvatting, van een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten of van misbruik van bevoegdheid (arrest Hof van 29 april 2004, Italië/Commissie, C‑372/97, Jurispr. blz. I‑3679, punt 83). Het staat inzonderheid niet aan de gemeenschapsrechter zijn beoordeling op economisch vlak in de plaats te stellen van die van de auteur van de beschikking (arrest Hof van 14 januari 1997, Spanje/Commissie, C‑169/95, Jurispr. blz. I‑135, punt 34).

97      Om te kunnen vaststellen, dat de Commissie bij de beoordeling van de feiten een kennelijke fout heeft gemaakt die de nietigverklaring van de bestreden beschikking rechtvaardigt, moeten de door verzoekster aangedragen bewijzen afdoende zijn om de in de betrokken beschikking weergegeven beoordeling van de feiten te ontzenuwen (arresten Gerecht van 12 december 1996, AIUFFASS en AKT/Commissie, T‑380/94, Jurispr. blz. II‑2169, punt 59, en 1 juli 2004, Salzgitter/Commissie, T‑308/00, Jurispr. blz. II‑1933, punt 138).

98      Bij de gebruikmaking van haar beoordelingsvrijheid dient de Commissie er echter naar te streven, de doelstellingen van vrije mededinging en die van de afwijking met elkaar in overeenstemming te brengen, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel (zie mutatis mutandis het reeds aangehaalde arrest AIUFFASS en AKT/Commissie, punt 54). Aldus kan niet worden toegestaan dat lidstaten uitkeringen doen die leiden tot een verbetering van de situatie van de begunstigde onderneming zonder noodzakelijk te zijn om de in artikel 87, lid 3, EG bedoelde doelstellingen te bereiken (zie in die zin arrest Hof van 17 september 1980, Philip Morris/Commissie, 730/79, Jurispr. blz. 2671, punt 17).

99      Met name steun voor de bedrijfsvoering, dit wil zeggen steun waardoor een onderneming wordt bevrijd van de kosten die zij in het kader van haar gewone bedrijfsvoering of van haar normale werkzaamheden in de regel zelf moet dragen, valt in beginsel niet binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 3, EG. Deze steun vervalst immers in beginsel de mededingingsvoorwaarden in de sectoren waarin hij wordt toegekend, terwijl hij naar de aard ervan niet geschikt is om een van de in bovengenoemde afwijkingsbepalingen bedoelde doelstellingen te verwezenlijken (zie in die zin arresten Hof van 14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald; 6 november 1990, Italië/Commissie, C‑86/89, Jurispr. blz. I‑3891, punt 18, en 15 mei 1997, Siemens/Commissie, C‑278/95 P, Jurispr. blz. I‑2507, punt 37, en arrest Gerecht van 8 juni 1995, Siemens/Commissie, T‑459/93, Jurispr. blz. II‑1675, punt 48).

100    Tegen de achtergrond van deze beginselen dient te worden nagegaan of verzoekster aannemelijk heeft gemaakt dat de bestreden beschikking is aangetast door een kennelijke beoordelingsfout in het kader van het onderzoek van de verenigbaarheid van de omstreden steun met de gemeenschappelijke markt.

101    In het onderhavige geval was de omstreden steun erop gericht, door middel van een mechanisme van compensatie van de extra kosten van de afhandeling van kleine bestellingen de verspreiding van de Franse taal en de Franse literatuur te bevorderen (punten 44 en 45 van de bestreden beschikking).

102    De Commissie heeft de omstreden steun verenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard na de doelstelling van bevordering van de cultuur af te wegen tegen die van vrijwaring van de vrije mededinging. Daarbij heeft zij met name in aanmerking genomen dat de door Frankrijk toegekende steun de aan de afhandeling van kleine bestellingen verbonden kosten niet heeft overgecompenseerd.

103    Bijgevolg moet worden onderzocht of, zoals verzoekster betoogt, de Commissie die kosten heeft overgewaardeerd zodat het aan steun betaalde bedrag veel hoger was dan de daadwerkelijk aan de afhandeling van kleine bestellingen verbonden kosten, en dus gevolgen had die verder gingen dan de verwezenlijking van de door de Commissie in de bestreden beschikking genoemde culturele doelstelling, die enige die onder de in artikel 87, lid 3, sub d, EG geformuleerde afwijking valt.

104    Verzoeker voert in dit verband in wezen twee belangrijke argumenten aan. Enerzijds stelt zij dat de Commissie een fout heeft begaan door voor de hele periode waarin de steun is betaald, de kosten die rechtstreeks verband houden met kleine bestellingen te berekenen op basis van een extrapolatie van de gegevens betreffende het jaar 1994. Anderzijds voert zij aan dat de kosten voor het jaar 1994 in elk geval verkeerd zijn berekend.

105    Indien het tweede argument van verzoekster gegrond is, behoeft het eerste argument niet te worden onderzocht. De juistheid van de conclusie waartoe de Commissie op basis van een extrapolatie van de gegevens betreffende 1994 voor de gehele omstreden periode is gekomen, is immers afhankelijk van de juistheid van haar conclusies betreffende laatstgenoemd jaar. Bijgevolg moet worden nagegaan of de bestreden beschikking is aangetast door een kennelijke beoordelingsfout in het kader van de analyse van de steun die CELF in 1994 heeft ontvangen.

106    Dienaangaande verklaart verzoekster, zakelijk weergegeven, dat de Commissie de kosten die rechtstreeks verband houden met de afhandeling van kleine bestellingen, kunstmatig heeft overgewaardeerd door middel van drie mechanismen, namelijk niet-gerechtvaardigde vermenigvuldigingscoëfficiënten, onjuiste inaanmerkingneming van de concrete wijze van afhandeling van de bestellingen en onjuiste verdeelsleutels. Volgens haar is daardoor een aanzienlijk deel van de aan andere activiteiten van CELF verbonden kosten toegerekend aan de afhandeling van kleine bestellingen. Zij concludeert daaruit dat de omstreden steun in werkelijkheid heeft gediend om de algemene bedrijfsvoering van CELF te financieren.

107    Gepreciseerd dient te worden dat de Commissie bij de berekening van de kosten die rechtstreeks verband houden met de afhandeling van kleine bestellingen, is uitgegaan van de toelichtingen die de Franse Republiek in het kader van de procedure van onderzoek van de omstreden steun heeft verstrekt. Op basis van deze toelichtingen heeft zij in punt 206 van de bestreden beschikking overwogen dat de kosten van de afhandeling van kleine bestellingen in 1994 4 446 706 FRF (677 895,96 EUR) bedroegen, terwijl de omzet betreffende deze activiteit 2 419 006 FRF (368 775,09 EUR) bedroeg. Omdat het totale bedrag van de omstreden steun die in 1994 aan CELF was betaald, 2 000 000 FRF (304 898,03 EUR) bedroeg, heeft de Commissie geconcludeerd dat het bedrijfsresultaat betreffende de kleine bestellingen een tekort van 27 700 FRF vertoonde, en dat de ontvangen steun de kosten van deze activiteit dus niet heeft kunnen overcompenseren (punten 206 en 207 van de bestreden beschikking).

108    De Commissie heeft de wijze waarop zij de kosten heeft berekend die rechtstreeks verband houden met de afhandeling van kleine bestellingen, nader uiteengezet in bijlage IV bij de bestreden beschikking. Deze bijlage bestaat onder meer uit een tabel met de verschillende categorieën kosten die aan de activiteit van CELF als exportagent zijn verbonden, zoals aanschafkosten boeken, personeelskosten, algemene kosten enz., en binnen elke categorie de kosten die volgens de Commissie door CELF moesten worden gedragen voor de afhandeling van kleine bestellingen. Verder bevat de betrokken bijlage opmerkingen en toelichtingen over de wijze waarop sommige van die kosten aan de afhandeling van kleine bestellingen en niet aan andere activiteiten van CELF zijn toegerekend.

109    Uit de betrokken bijlage blijkt dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de daadwerkelijke kosten van de afhandeling van kleine bestellingen. Zij heeft die kosten daarentegen geraamd op basis van de totale kosten van CELF voor elke categorie. Daartoe heeft zij een deel van de totale kosten toegerekend aan de afhandeling van kleine bestellingen aan de hand van een verdeelsleutel die vooraf was vastgesteld en, zoals verzoekster aangeeft, niet noodzakelijk dezelfde was voor elke categorie. Zo heeft de Commissie voor de berekening van de aanschafkosten boeken betreffende kleine bestellingen het totale bedrag van de kosten van de door CELF aangeschafte boeken gedeeld door het aantal boeken. Vervolgens heeft zij dat bedrag, dat dus overeenkwam met de gemiddelde kostprijs per boek, vermenigvuldigd met het aantal boeken waarvan de levering in het kader van kleine bestellingen moest worden afgehandeld.

110    Beklemtoond dient te worden dat de Commissie op een andere wijze is tewerk gegaan bij de berekening van de omzet van CELF uit de activiteit van afhandeling van kleine bestellingen. Daarvoor heeft zij zich niet beperkt tot berekening van het gemiddelde omzetcijfer per boek en vermenigvuldiging van dat bedrag met het aantal boeken waarop die activiteit betrekking had, maar heeft zij rekening gehouden met het reële omzetcijfer.

111    Opgemerkt zij dat, indien de Commissie het omzetcijfer betreffende de activiteit van kleine bestellingen had berekend volgens de methode die zij voor de berekening van de aanschafkosten van boeken betreffende deze activiteit heeft aangewend, het daaruit voortvloeiende omzetcijfer veel hoger zou zijn geweest dan het in de bestreden beschikking berekende omzetcijfer, hetgeen gevolgen zou hebben gehad voor het oordeel of de omstreden steun al dan niet gevolgen had die verder gingen dan de verwezenlijking van de door de Commissie in de bestreden beschikking genoemde culturele doelstelling die onder de in artikel 87, lid 3, sub d, EG geformuleerde afwijking valt. Uit de bestreden beschikking, met name uit de tabellen 3 a, 3 b en 3 c, alsmede uit tabel 4, blijkt immers dat de gemiddelde reële prijs van de in het kader van de activiteit van afhandeling van kleine bestellingen verkochte boeken veel lager is dan de gemiddelde reële prijs van de door CELF verkochte boeken.

112    Het Gerecht is echter van mening dat de analyse van de bestreden beschikking moet worden voortgezet zonder rekening te houden met bovengenoemde overweging.

113    Uit bijlage IV bij de bestreden beschikking blijkt eveneens dat voor bepaalde categorieën kosten de Commissie het cijfer dat zij volgens de in punt 110 van het onderhavige arrest beschreven methode heeft berekend, heeft vermenigvuldigd met een bepaalde coëfficiënt om te bepalen welk deel van de kosten aan de kleine bestellingen wordt toegerekend. Zo is voor de berekening van de onder de rubrieken „Direct arbeidsloon voor ontvangst (artikelen)” en „Direct arbeidsloon voor commerciële diensten” vermelde kosten uitgegaan van de gemiddelde kosten per boek voor elk van deze rubrieken. Deze gemiddelde kosten per boek zijn vermenigvuldigd met het aantal boeken waarop de kleine bestellingen betrekking hadden. Dat cijfer is vervolgens vermenigvuldigd met drie om de definitieve kosten verbonden aan de afhandeling van kleine bestellingen voor de betrokken rubriek te bepalen.

114    Volgens de Commissie is de toepassing van de vermenigvuldigingscoëfficiënt „drie” gerechtvaardigd wegens de extra moeilijkheden die de afhandeling van kleine bestellingen meebrengt in vergelijking met de andere activiteiten van CELF.

115    De Commissie was immers van mening dat het bedrag van deze kosten voor kleine bestellingen moest worden vermeerderd omdat, ongeacht het bedrag van een bestelling, degene die de bestelling afhandelt, voor elke bestelling een aantal materiële handelingen moet verrichten. Volgens de Commissie kan door middel van de vermenigvuldigingscoëfficiënten rekening worden gehouden met de extra kosten van de kleine bestellingen.

116    Met name met betrekking tot de rubriek „Direct arbeidsloon voor ontvangst (artikelen)” heeft de Commissie in bijlage IV bij de bestreden beschikking ter rechtvaardiging van de toepassing van een vermenigvuldigingscoëfficiënt „drie” aangegeven dat de ontvangst van boeken van grote uitgeverijen of distributeurs is geautomatiseerd dankzij de EAN-code, waarmee het boek optisch kan worden herkend. Zij heeft beklemtoond dat het daarentegen vaak voorkomt dat boeken die door kleine uitgeverijen zijn gepubliceerd, geen barcode hebben, waardoor zij handmatig moeten worden herkend. Verder heeft zij aangevoerd dat de grote uitgeverijen bij levering aan klanten in Parijs participeerden in de vervoerskosten, die door het bedrijfschap waren vastgesteld op 0,75 FRF/kg (0,11 EUR/kg), terwijl de prijs voor koeriers 6,5 FRF/kg (0,99 EUR/kg) bedraagt voor pakketten die voor boeken van kleine distributeurs worden gebruikt. Dit laatste kan alleen betrekking hebben op de categorie kosten van vervoer van de aankopen en koerierskosten, waarvoor, zoals hierna zal worden uiteengezet (punt 128 van het onderhavige arrest), althans ten dele geen vermenigvuldigingscoëfficiënt had mogen worden toegepast, zoals blijkt uit de brief van de Franse autoriteiten aan de Commissie van 11 maart 2003.

117    Met betrekking tot de onder de rubriek „Direct arbeidsloon voor commerciële diensten” vermelde kosten heeft de Commissie ter rechtvaardiging van de toepassing van een vermenigvuldigingscoëfficiënt „drie” in bijlage IV bij de bestreden beschikking aangevoerd dat kleine bestellingen lastiger zijn af te handelen op het niveau van het verkoopbeheer. Ter verklaring van de keuze van deze vermenigvuldigingscoëfficiënt heeft de Commissie erop gewezen dat, bijvoorbeeld, wanneer de codering van bestellingen problemen oplevert, aanvullende werkzaamheden nodig zijn. Verder heeft de Commissie verklaard dat wanneer de bestelling wordt ingevoerd, bepaalde opzoekingen moeten worden gedaan, te weten ISBN-nummer, catalogus van uitgeverijen, diverse databases, controle of het boek al dan niet beschikbaar is, verificatie of opdracht en uitgeverij overeenkomen. Zij heeft in dit verband verklaard dat een slecht ingevulde bestelbon tot extra kosten leidt, en heeft daaraan toegevoegd dat hiervan vaak sprake is bij kleine bestellingen, daar grote boekhandels, die veel bestellingen plaatsen bij CELF, doorgaans geavanceerde tools gebruiken waarmee zij hun beheer kunnen stroomlijnen en met name bestellingen met duidelijke informatie kunnen verzenden. De kleine boekhandels zijn volgens de Commissie echter niet altijd in staat om de moderne middelen van de internationale handel te gebruiken en hun bestellingen zijn soms moeilijk te ontcijferen en onvolledig, hetgeen tot extra kosten voor de afhandeling ervan leidt.

118    Met betrekking tot de categorie Algemene kosten, die onder meer de telefoon‑ en telexkosten, de incassokosten, enz. omvat, kan uit bijlage IV bij de bestreden beschikking niet worden opgemaakt of de aan kleine bestellingen toegerekende kosten zijn berekend op basis van de gemiddelde kosten per verkocht boek, zoals het geval is bij de personeelskosten, op basis van het met kleine bestellingen behaalde omzetcijfer, zoals het geval is bij bepaalde vaste, indirecte, op zichzelf staande kosten, dan wel op basis van de gemiddelde kosten per uitgeschreven factuur, zoals het geval is met de kosten van kantoorartikelen, die deel uitmaken van de algemene kosten. Uit de bijlage blijkt echter duidelijk dat het resultaat van berekening, ongeacht op welke wijze zij is verricht, is vermenigvuldigd met de coëfficiënt 2,5.

119    In bijlage IV bij de bestreden beschikking heeft de Commissie ter rechtvaardiging van de toepassing van die coëfficiënt aangevoerd dat telefoonkosten afhankelijk zijn van talloze factoren, met name de „antwoorden van klanten” en de „navragen bij uitgeverijen”. Zij heeft daaraan toegevoegd dat deze kosten meerdere handelingen omvatten, zoals de ontvangst van de bestelbon van de boekhandel, de codering van de bestelling, het invoeren van de bestelling en de boekhoudkundige verwerking ervan, die is bedoeld om alle stromen voor genoemde handelingen te registreren.

120    Bijgevolg moet worden nagegaan of, zoals verzoekster betoogt, in de veronderstelling dat de sleutels voor de verdeling – over de kleine bestellingen en de andere activiteiten van CELF – van de verschillende categorieën van kosten die CELF draagt, juist zijn, de keuze van die vermenigvuldigingscoëfficiënten op willekeur berust, en of de Commissie die vermenigvuldigingscoëfficiënten in elk geval niet had mogen toepassen op langs elektronische weg geplaatste bestellingen.

121    Volgens de toelichtingen die de Commissie en verzoekster in hun memories en ter terechtzitting hebben verstrekt, is een langs elektronische weg geplaatste bestelling een bestelling die langs elektronische weg wordt ontvangen, hetgeen de verdere afhandeling ervan vergemakkelijkt vergeleken met de afhandeling van een bestelling op papier, die door een personeelslid in een, thans geautomatiseerd, beheerssysteem moet worden ingevoerd.

122    Het belang van het langs elektronische weg verzenden van bestellingen is beklemtoond tijdens de procedure van onderzoek van de omstreden steun. Zo hebben de Franse autoriteiten in een bijlage met als opschrift „Verantwoording van de evenredigheid van de subsidie” bij de brief van de Franse Republiek aan de Commissie van 5 maart 1998 gesteld dat het niet langs elektronische weg verzenden van een bestelling ontegenzeglijk leidt tot extra kosten bij de afhandeling van die bestelling. De Franse autoriteiten hebben in dit verband aangevoerd dat een van de omstandigheden die ertoe leiden dat de afhandeling van kleine bestellingen extra kosten meebrengen in vergelijking met de afhandeling van de andere bestellingen, hierin bestaat dat zij vaak zijn gericht tot kleine uitgeverijen die niet zijn toegerust voor automatische verzending langs elektronische weg. Ten slotte hebben de Franse autoriteiten verklaard dat verzending langs elektronische weg het mogelijk maakt de boeken optisch te herkennen.

123    Zoals aangegeven (zie punten 114 tot en met 119 hierboven), heeft de Commissie in bijlage IV bij de bestreden beschikking, met name in de punten 2, 4 en 9 van de opmerkingen en toelichtingen, herhaaldelijk verklaard dat het gebruik van de vermenigvuldigingscoëfficiënten gerechtvaardigd was wegens de omstandigheid dat kleine bestellingen vaak manueel moeten worden afgehandeld omdat de ontvangst van de boeken niet is geautomatiseerd of bij gebreke van codering voorafgaande opzoekingen vergt. Ook ter rechtvaardiging van het gebruik van een coëfficiënt voor de algemene kosten – telefoonkosten, telexkosten en incassokosten – heeft de Commissie aangevoerd dat extra handelingen nodig zijn voor het coderen.

124    Stellen dat het ontbreken van elektronische toezending een bron van extra kosten is, en tegelijkertijd eenzelfde vermenigvuldigingscoëfficiënt toepassen voor elektronisch verzonden bestellingen en voor niet-elektronisch verzonden bestellingen is echter overduidelijk incoherent.

125    Toepassing van een vermenigvuldigingscoëfficiënt op de kosten die de afhandeling van kleine bestellingen wegens het ontbreken van elektronische verzending meebrengt, zou eigenlijk slechts kunnen worden aanvaard indien elektronische verzending veel minder voorkomt bij kleine bestellingen dan bij andere bestellingen. Dat dit het geval is, blijkt uit de bijlage met als opschrift „Verantwoording van de evenredigheid van de subsidie” bij de brief van de Franse Republiek aan de Commissie van 5 maart 1998. De Franse autoriteiten hebben de Commissie daarin immers laten weten dat slechts een derde van de kleine bestellingen elektronisch werd verzonden, terwijl 58 % van de andere bestellingen van CELF elektronisch werd verzonden. Op basis van deze cijfers heeft de Commissie de kosten van afhandeling van kleine bestellingen geanalyseerd.

126    In de bestreden beschikking (punt 212) heeft de Commissie echter toegegeven dat de Franse autoriteiten in die brief van 5 maart 1998 het percentage van de elektronische bestellingen en dat van de niet-elektronische bestellingen heeft verwisseld. In feite werd twee derde van de kleine bestellingen elektronisch verzonden en een derde niet. Vaststaat dus dat in 1994 elektronische verzending veel vaker voorkwam bij de afhandeling van kleine bestellingen dan bij de andere activiteiten van CELF, zoals de Franse autoriteiten hebben toegegeven en bij brief van 11 maart 2003 aan de Commissie hebben laten weten.

127    In de bestreden beschikking (punt 212) heeft de Commissie niettemin geoordeeld dat de fout van de Franse autoriteiten, die in haar eigen berekeningen was overgenomen, niet van dien aard was dat zij de evenredigheid van de omstreden steun op losse schroeven kon zetten, aangezien de financiële gevolgen van de verwisseling van de elektronisch verzonden bestellingen met de niet-elektronisch verzonden bestellingen slechts het geringe bedrag van 0,24 EUR per boek bedroegen. Voor dat oordeel worden de toelichtingen overgenomen die de Franse autoriteiten in bijlage 1 bij de brief aan de Commissie van 11 maart 2003 hebben gegeven. Volgens die toelichtingen betrof die verwisseling slechts één enkele categorie van kosten, namelijk de koerierskosten, voor zover daarvoor ten onrechte een vermenigvuldigingscoëfficiënt was toegepast op de aan de kleine bestellingen toegerekende kosten.

128    Zoals verzoekster ter terechtzitting heeft aangevoerd, is er echter overduidelijk incoherentie tussen enerzijds de omstandigheid dat de Commissie de door de Franse autoriteiten in hun brief van 5 maart 1998 verstrekte berekening – waarbij in wezen was uitgegaan van de premisse dat de extra kosten van de afhandeling van kleine bestellingen in aanzienlijke mate te wijten waren aan het geringe percentage kleine bestellingen die elektronisch worden verzonden – heeft overgenomen, en anderzijds de omstandigheid dat zij zich heeft geschaard achter de door de Franse autoriteiten in hun brief van 11 maart 2003 geponeerde stelling dat het feit dat twee derde in plaats van een derde van de kleine bestellingen elektronisch was verzonden, slechts een te verwaarlozen invloed heeft op de evenredigheid van de omstreden steun.

129    Het standpunt van de Commissie is ook overduidelijk verkeerd. Zoals duidelijk blijkt uit bijlage IV bij de bestreden beschikking, zijn immers zowel het gestelde geringe percentage elektronisch verzonden kleine bestellingen als de moeilijkheden bij de afhandeling daarvan, die in beginsel grotendeels worden opgelost door elektronische verzending, gebruikt ter rechtvaardiging van de toepassing van verschillende vermenigvuldigingscoëfficiënten. Het argument dat de verwisseling van de percentages betreffende het elektronisch verzenden van kleine bestellingen slechts een rol heeft gespeeld met betrekking tot de koerierskosten, mist dus feitelijke grondslag.

130    Geconcludeerd dient te worden dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door bij haar aanvankelijke raming van de kosten van de afhandeling van kleine bestellingen vermenigvuldigingscoëfficiënten toe te passen ter rechtvaardiging waarvan is verwezen naar extra technische moeilijkheden bij de afhandeling die door elektronische verzending konden worden opgelost. Dit was overduidelijk het geval voor de kosten van ontvangst van de boeken, het directe arbeidsloon voor commerciële diensten, de telefoonkosten, de telexkosten en de incassokosten. Gelet op de inhoud van de antwoorden van de Commissie op de schriftelijke vragen van het Gerecht, was dat ook het geval voor de koerierskosten.

131    Om na te gaan welke gevolgen die vergissing heeft gehad voor het door de Commissie in de bestreden beschikking geformuleerde oordeel dat de omstreden steun de extra kosten niet overschreed, heeft het Gerecht de Commissie verzocht om een berekening van de kosten van de afhandeling van kleine bestellingen zonder toepassing van vermenigvuldigingscoëfficiënten.

132    In haar antwoord op dit verzoek heeft de Commissie geen exact cijfer gegeven. Uit haar antwoord blijkt echter overduidelijk dat zonder die coëfficiënten de kosten van de afhandeling van kleine bestellingen meer dan 635 000 FRF (96 805,13 EUR) lager zouden zijn uitgevallen, zelfs zonder rekening te houden met de andere categorieën van kosten dan die waarvoor een coëfficiënt „drie” is toegepast.

133    Zonder toepassing van de vermenigvuldigingscoëfficiënten had de Commissie op basis van de cijfers die zij in bijlage IV bij de bestreden beschikking heeft gebruikt, dus niet aannemelijk kunnen maken dat de steun die CELF had ontvangen, niet van dien aard was dat hij de kosten van de afhandeling van kleine bestellingen overcompenseerde. Zonder toepassing van deze vermenigvuldigingscoëfficiënten had het bedrijfsresultaat betreffende deze activiteit immers een overschot van meer dan 600 000 FRF vertoond.

134    In elk geval dient te worden vastgesteld dat, zelfs al had de Commissie een vermenigvuldigingscoëfficiënt mogen toepassen voor de in punt 130 hierboven genoemde categorieën van kosten, zij een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door die vermenigvuldigingscoëfficiënten ook toe te passen op de elektronische bestellingen, daar deze kennelijk niet de moeilijkheden opleveren die als belangrijkste rechtvaardiging voor die vermenigvuldigingscoëfficiënten zijn aangevoerd.

135    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat in elk geval twee derde van de uit de toepassing van de vermenigvuldigingscoëfficiënten voortvloeiende verhoging van de kosten op een kennelijke beoordelingsfout berust.

136    Verzoekster stelt dus op goede gronden dat de Commissie de kosten van afhandeling van kleine bestellingen die CELF daadwerkelijk heeft gedragen en die werden geacht strikt en evenredig te worden gecompenseerd door de omstreden steun, heeft overgewaardeerd.

137    Op grond van het voorgaande dient het tweede onderdeel van het derde middel, betreffende een kennelijke beoordelingsfout bij het onderzoek van de verenigbaarheid van de omstreden steun met de gemeenschappelijke markt, te worden aanvaard.

138    Mitsdien moet artikel 1, laatste zin, van de bestreden beschikking nietig worden verklaard zonder dat de andere middelen en argumenten van verzoekster behoeven te worden onderzocht.

 Kosten

139    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, wanneer dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van verzoekster worden verwezen in de kosten.

140    De Franse Republiek zal overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 1, laatste zin, van de beschikking van de Commissie van 20 april 2004 betreffende door Frankrijk aan Coopérative d’exportation du livre français (CELF) verleende steun wordt nietig verklaard.

2)      De Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van Société internationale de diffusion et d’édition SA (SIDE).

3)      De Franse Republiek zal haar eigen kosten dragen.

Jaeger

Tiili

Tchipev

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 april 2008.

De griffier

 

       De president

E. Coulon

 

      M. Jaeger


* Procestaal: Frans.