Language of document : ECLI:EU:C:2019:555

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

3 juli 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 267 VWEU – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Omvang van de door de nationale rechter te verrichten toetsing van een handeling van de Europese Unie – Verordening (EG) nr. 1225/2009 – Artikel 15, lid 2 – Verstrekking van alle relevante gegevens aan de lidstaten uiterlijk tien werkdagen voorafgaand aan de vergadering van het raadgevend comité – Begrip ‚relevante gegevens’ – Wezenlijk vormvoorschrift – Uitvoeringsverordening (EU) nr. 723/2011 – Uitbreiding van het antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China tot de invoer verzonden uit Maleisië – Geldigheid”

In zaak C‑644/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij beslissing van 10 november 2017, ingekomen bij het Hof op 17 november 2017, in de procedure ingeleid door

Eurobolt BV,

in tegenwoordigheid van:

Staatssecretaris van Financiën,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, K. Jürimäe, D. Šváby, S. Rodin (rapporteur) en N. Piçarra, rechters,

advocaat-generaal: G. Hogan,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Eurobolt BV, vertegenwoordigd door C. van Oosten,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en M. A. M. de Ree als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door F. De Luca en P. Gentili, avvocati dello Stato,

–        de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door H. Marcos Fraile en B. Driessen als gemachtigden, bijgestaan door N. Tuominen, avocat,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Ronkes Agerbeek, H. Krämer, N. Kuplewatzky en T. Maxian Rusche als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 februari 2019,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 15, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22; hierna: „basisverordening”), en van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), alsmede de geldigheid van uitvoeringsverordening (EU) nr. 723/2011 van de Raad van 18 juli 2011 tot uitbreiding van het bij verordening (EG) nr. 91/2009 ingestelde definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië (PB 2011, L 194, blz. 6).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een door Eurobolt BV ingeleide procedure betreffende de heffing van antidumpingrechten op de invoer van ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen in de Europese Unie.

 Toepasselijke bepalingen

3        Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding was de vaststelling van antidumpingmaatregelen door de Unie geregeld in de basisverordening.

4        De overwegingen 12, 24 en 25 van deze verordening luidden als volgt:

„(12)      Er dient te worden bepaald hoe de belanghebbenden ervan in kennis worden gesteld welke informatie de autoriteiten nodig hebben. De belanghebbenden moeten voldoende tijd hebben om het nodige bewijsmateriaal over te leggen en moeten in de gelegenheid worden gesteld hun belangen te verdedigen. Het is bovendien wenselijk de bij het onderzoek te volgen regels en procedures duidelijk aan te geven en in het bijzonder te bepalen dat de belanghebbende zich binnen de gestelde termijn kenbaar dienen te maken, hun standpunt naar voren dienen te brengen en informatie dienen te verstrekken. Dergelijke standpunten en informatie worden slechts in aanmerking genomen indien zij binnen de gestelde termijn worden voorgelegd. Het is bovendien wenselijk te bepalen op welke voorwaarden een belanghebbende toegang heeft tot en opmerkingen kan maken over op de door andere belanghebbenden verschafte informatie. [...]

[...]

(24)      Er moet worden voorgeschreven dat op regelmatige tijdstippen en in bepaalde stadia van het onderzoek een raadgevend comité dient te worden geraadpleegd. Dit comité moet zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten en het voorzitterschap moet door een vertegenwoordiger van de Commissie worden vervuld.

(25)      De [aan] de lidstaten [in] het raadgevend comité verstrekte informatie is vaak zeer technisch van aard en omvat uitgebreide economische, en juridische analyses. Om de lidstaten voldoende tijd te geven om deze informatie te beoordelen, zou deze op een passend tijdstip voorafgaand aan de door de voorzitter van het raadgevend comité vastgestelde datum van een vergadering moeten worden toegezonden.”

5        Artikel 6, lid 7, van de basisverordening luidde:

„De klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, de gebruikers en de consumentenorganisaties, die zich overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, lid 10, kenbaar hebben gemaakt, alsmede de vertegenwoordigers van het land van uitvoer, hebben op schriftelijk verzoek inzage in alle door een bij het onderzoek betrokken partij verstrekte informatie, doch niet in de interne documenten van de autoriteiten van de Gemeenschap of haar lidstaten, die betrekking heeft op hun zaak, die niet vertrouwelijk is in de zin van artikel 19 en die bij het onderzoek wordt gebruikt. Deze belanghebbenden mogen opmerkingen maken over vorenbedoelde informatie en met hun opmerkingen moet rekening worden gehouden indien zij met voldoende bewijsmateriaal zijn gestaafd.”

6        Artikel 13 van die verordening, met als opschrift „Ontwijking”, luidde als volgt:

„1.      De overeenkomstig deze verordening ingestelde antidumpingrechten kunnen worden uitgebreid tot de invoer van al dan niet enigszins gewijzigde soortgelijke producten uit derde landen of van enigszins gewijzigde soortgelijke producten uit landen waarop maatregelen van toepassing zijn, of delen daarvan, wanneer er ontduiking van de geldende maatregelen plaatsvindt. Antidumpingrechten die het op grond van artikel 9, lid 5, ingestelde residuele antidumpingrecht niet overschrijden, kunnen worden uitgebreid tot de invoer via ondernemingen waarvoor individuele rechten gelden in landen waarop maatregelen van toepassing zijn, wanneer er ontduiking van de geldende maatregelen plaatsvindt. Ontduiking wordt omschreven als een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen derde landen en de Gemeenschap of tussen individuele ondernemingen in een land waarop maatregelen van toepassing zijn en de Gemeenschap als gevolg van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het recht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestaat en waarbij wordt bewezen dat er sprake is van schade of dat de corrigerende werking van het recht, gezien de prijzen en/of de hoeveelheden van het soortgelijke product, wordt ondermijnd, en dat dumping plaatsvindt ten aanzien van de voor de soortgelijke producten eerder vastgestelde normale waarden, eventueel overeenkomstig artikel 2.

[...]

3.      Onderzoeken op grond van dit artikel worden geopend op initiatief van de Commissie of op verzoek van een lidstaat of een belanghebbende, op basis van voldoende bewijsmateriaal met betrekking tot de in lid 1 omschreven factoren. Het onderzoek wordt, na raadpleging van het raadgevend comité, geopend door middel van een verordening van de Commissie, die de douaneautoriteiten tevens de instructie kan geven de invoer overeenkomstig artikel 14, lid 5, te registreren of zekerheidstelling te eisen. Het onderzoek wordt uitgevoerd door de Commissie, die door de douaneautoriteiten kan worden bijgestaan, en wordt binnen negen maanden voltooid. Wanneer de definitief vastgestelde feiten de uitbreiding van de maatregelen rechtvaardigen, neemt de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het raadgevend comité het daartoe strekkende besluit. Het voorstel wordt goedgekeurd tenzij de Raad met een gewone meerderheid van stemmen besluit het voorstel te verwerpen, wat binnen één maand na indiening door de Commissie moet gebeuren. De uitbreiding geldt vanaf de datum waarop overeenkomstig artikel 14, lid 5, registratie of zekerheidstelling werd geëist. De procedurele bepalingen van deze verordening betreffende de opening en de uitvoering van een onderzoek zijn op dit artikel van toepassing.

[...]”

7        Artikel 15 van die verordening, „Overleg”, bepaalde:

„1.      Overleg zoals bedoeld in deze verordening vindt plaats in een raadgevend comité, dat uit vertegenwoordigers van elke lidstaat bestaat en waarvan een vertegenwoordiger van de Commissie voorzitter is. Overleg vindt op verzoek van een lidstaat of op initiatief van de Commissie onmiddellijk plaats en in ieder geval binnen een periode die het mogelijk maakt, de in de onderhavige verordening aangegeven termijnen aan te houden.

2.      Het comité komt bijeen op uitnodiging van de voorzitter. Deze zal de lidstaten zo snel mogelijk, maar uiterlijk tien werkdagen voorafgaand aan een vergadering alle relevante gegevens doen toekomen.

3.      Zo nodig kan het overleg uitsluitend schriftelijk plaatsvinden. In dit geval stelt de Commissie de lidstaten op de hoogte, onder opgave van de termijn waarbinnen zij hun standpunt kenbaar kunnen maken of om mondeling overleg kunnen verzoeken. Het mondelinge overleg wordt door de voorzitter geregeld, mits het binnen een periode kan plaatsvinden die het mogelijk maakt, de in de onderhavige verordening genoemde termijnen aan te houden.

4.      Het overleg heeft in het bijzonder betrekking op:

a)      het bestaan van dumping en de methoden om de dumpingmarge vast te stellen;

b)      het bestaan en de omvang van de schade;

c)      het oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping en de schade;

d)      de maatregelen die in de gegeven omstandigheden passend zijn om de door dumping veroorzaakte schade te voorkomen of weg te nemen en de wijze waarop deze maatregelen worden uitgevoerd.”

8        Op 26 januari 2009 heeft de Raad verordening (EG) nr. 91/2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2009, L 29, blz. 1) vastgesteld.

9        Bij verordening (EU) nr. 966/2010 van 27 oktober 2010 tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij verordening nr. 91/2009 ingestelde antidumpingmaatregelen door de invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen onderdelen, verzonden uit Maleisië en al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, en tot registratie van deze invoer (PB 2010, L 282, blz. 29), heeft de Commissie op grond van artikel 13, lid 3, van de basisverordening op eigen initiatief een onderzoek geopend naar de mogelijke ontwijking van de antidumpingmaatregelen die zijn ingesteld op de invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China.

10      Voorts heeft de Commissie in artikel 2 van verordening nr. 966/2010 de douaneautoriteiten opgedragen om de registratie van de in deze verordening bedoelde invoer verplicht te stellen.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11      Eurobolt is een in ’s-Heerenberg (Nederland) gevestigd bedrijf, dat handelt in stalen en ijzeren bevestigingsmiddelen, die het met het oog op verkoop in de Unie inkoopt bij in Azië gevestigde fabrikanten en leveranciers.

12      Nadat bij verordening nr. 91/2009 antidumpingrechten werden ingesteld op de invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China, heeft Eurobolt besloten dergelijke onderdelen te kopen van twee in Maleisië gevestigde fabrikanten, te weten TZ Fasteners (hierna: „TZ”) en HBS Fasteners Manufacturing (hierna: „HBS”).

13      In de periode van 29 oktober 2010 tot en met 4 augustus 2011 heeft Eurobolt in Nederland 32 aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van stalen bevestigingsmiddelen die zij had gekocht van HBS en TZ. Maleisië werd vermeld als land van oorsprong. De douaneautoriteiten hebben deze bevestigingsmiddelen overeenkomstig verordening nr. 966/2010 geregistreerd en voor het vrije verkeer vrijgegeven zonder antidumpingrechten te heffen.

14      Na de bekendmaking van die verordening zijn de autoriteiten van de Volksrepubliek China en die van Maleisië, de importeurs waarvan bekend was dat zij uit die landen importeren – waaronder Eurobolt –, en de relevante bedrijfstakken van de Unie door de Commissie in kennis gesteld van de opening van het onderzoek waarin die verordening voorziet.

15      HBS en TZ maakten zich met betrekking tot dat onderzoek bekend bij de Commissie en dienden antwoorden in op de antidumpingvragenlijst. Ook Eurobolt meldde zich als belanghebbende.

16      Bij brief van 26 mei 2011 heeft de Commissie aan Eurobolt haar voorlopige bevindingen van het onderzoek gezonden. Eurobolt heeft binnen de gestelde termijn op 13 juni 2011 schriftelijk op deze brief gereageerd. Het raadgevend comité kwam op 15 juni 2011 bijeen.

17      Bij uitvoeringsverordening nr. 723/2011 is het definitieve antidumpingrecht dat was ingesteld op de invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China, uitgebreid tot bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen verzonden uit Maleisië en al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië.

18      Na inwerkingtreding van deze uitvoeringsverordening hebben de bevoegde Nederlandse autoriteiten bij Eurobolt een controle na invoer verricht, naar aanleiding waarvan zij haar hebben uitgenodigd tot betaling van antidumpingrechten ten belope van 587 802,20 EUR.

19      Na zonder succes bij het douanekantoor Nijmegen (Nederland) bezwaar te hebben gemaakt tegen de inning van die antidumpingrechten, heeft Eurobolt beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Holland (Nederland) waarbij zij met name de ongeldigheid aanvoerde van de bij uitvoeringsverordening nr. 723/2011 voorziene uitbreiding van het bij verordening nr. 91/2009 ingestelde antidumpingrecht tot de invoer van de betrokken producten verzonden uit Maleisië.

20      Daar deze rechter dit beroep bij vonnis van 1 augustus 2013 had verworpen, heeft Eurobolt hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam (Nederland), dat, bij vonnis van 8 september 2015, het verzoek van Eurobolt eveneens heeft afgewezen, onder meer met de overweging dat het Hof geen prejudiciële vraag hoefde te worden voorgelegd over de geldigheid van uitvoeringsverordening nr. 723/2011.

21      Op 12 oktober 2015 heeft Eurobolt beroep in cassatie ingesteld bij de verwijzende rechter. Zij betoogt dat deze uitvoeringsverordening ongeldig is gelet op de criteria van artikel 13 van de basisverordening, omdat de Commissie tijdens het onderzoek haar rechten van verdediging heeft geschonden. De Commissie heeft immers in strijd met artikel 15, lid 2, van de basisverordening nagelaten om de leden van het raadgevend comité uiterlijk tien werkdagen voorafgaand aan hun vergadering de essentiële informatie die Eurobolt haar had toegestuurd, te doen toekomen.

22      De verwijzende rechter heeft in deze context, ten eerste, twijfels ten aanzien van de omvang van de taak van de nationale rechter bij de beoordeling van de geldigheid van handelingen van de instellingen van de Unie, met name gelet op artikel 47 van het Handvest. Ten tweede twijfelt deze rechter over de uitlegging die moet worden gegeven aan artikel 15, lid 2, van de basisverordening. Uit de rechtspraak van het Hof volgt zijns inziens immers dat het niet in acht nemen van procedurele voorschriften kan leiden tot nietigverklaring van een handeling wegens schending van een wezenlijk vormvoorschrift. Bijgevolg rijst de vraag of in het onderhavige geval het feit dat de Commissie de in voornoemde bepaling vervatte verplichting heeft geschonden tot ongeldigheid van uitvoeringsverordening nr. 723/2011 kan leiden.

23      Daarop heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      a)      Moet artikel 47 van het [Handvest] gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, VEU aldus worden geïnterpreteerd dat een belanghebbende de wettigheid van een besluit van een instelling van de Unie dat door nationale autoriteiten ten uitvoer moet worden gelegd, kan bestrijden met een beroep op schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van de Verdragen of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid?

b)      Moet artikel 47 van het [Handvest] gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, VEU aldus worden geïnterpreteerd dat de instellingen van de Unie die zijn betrokken bij de totstandkoming van een besluit waarvan de geldigheid in een procedure voor de nationale rechter wordt bestreden, zijn gehouden deze rechter desgevraagd alle informatie te verstrekken waarover zij beschikken en die bij de totstandkoming van dat besluit door hen in aanmerking is genomen of in aanmerking had moeten worden genomen?

c)      Moet artikel 47 van het [Handvest] aldus worden geïnterpreteerd dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte meebrengt dat de rechter zonder terughoudendheid toetst of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 13 van [de basisverordening] is voldaan? Brengt dit artikel 47 in het bijzonder mee dat die rechter bevoegd is volledig te beoordelen of de vaststelling van de feiten volledig is geweest en adequaat om het ingeroepen rechtsgevolg te rechtvaardigen? Brengt dit artikel 47 in het bijzonder ook mee dat die rechter bevoegd is volledig te beoordelen of feiten waarvan wordt gesteld dat zij niet bij de besluitvorming in aanmerking zijn genomen maar die zouden kunnen afdoen aan het rechtsgevolg dat is verbonden aan de wel vastgestelde feiten, in aanmerking hadden moeten worden genomen?

2)      a)      Moet de term ‚relevante gegevens’ in artikel 15, lid 2, van [de basisverordening] aldus worden geïnterpreteerd dat daaronder is begrepen een reactie van een in de Europese Unie gevestigde onafhankelijke importeur van de goederen die voorwerp zijn van het in deze bepaling bedoelde onderzoek, op de bevindingen van de Commissie indien deze importeur door de Commissie van dit onderzoek in kennis is gesteld, verzochte informatie aan de Commissie heeft verstrekt en, daartoe in de gelegenheid gesteld, tijdig heeft gereageerd op de bevindingen van de Commissie?

b)      Indien vraag 2a bevestigend wordt beantwoord, kan deze importeur zich dan beroepen op schending van artikel 15, lid 2, van [de basisverordening] indien de door hem ingediende reactie niet ten minste tien werkdagen voorafgaand aan de vergadering van het in die bepaling voorziene raadgevend comité ter beschikking is gesteld?

c)      Indien vraag 2b bevestigend wordt beantwoord, heeft die schending van artikel 15, lid 2, van [de basisverordening] dan tot gevolg dat dit besluit onwettig is en buiten toepassing moet worden gelaten?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag, onder a) en c)

24      Met zijn eerste vraag, onder a) en c), wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 267 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een justitiabele, om de geldigheid van een handeling van afgeleid Unierecht te betwisten, zich voor een nationale rechter kan beroepen op de grieven die kunnen worden aangevoerd in het kader van een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU, daaronder begrepen grieven inzake de niet-naleving van de voorwaarden voor vaststelling van de handeling.

25      Volgens vaste rechtspraak is de bevoegdheid van het Hof om krachtens artikel 267 VWEU uitspraak te doen over de geldigheid van de door de instellingen van de Unie verrichte handelingen aan generlei beperking onderworpen ten aanzien van de gronden waarop de geldigheid van deze handelingen zou kunnen worden aangevochten (arresten van 12 december 1972, International Fruit Company e.a., 21/72–24/72, EU:C:1972:115, punt 5, en 16 juni 1998, Racke, C‑162/96, EU:C:1998:293, punt 26).

26      Bijgevolg moet op de eerste vraag, onder a) en c), worden geantwoord dat artikel 267 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een justitiabele, om de geldigheid van een handeling van afgeleid Unierecht te betwisten, zich voor een nationale rechter kan beroepen op de grieven die kunnen worden aangevoerd in het kader van een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU, daaronder begrepen grieven inzake de niet-naleving van de voorwaarden voor vaststelling van een dergelijke handeling.

 Eerste vraag, onder b)

27      Met zijn eerste vraag, onder b), wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 267 VWEU juncto artikel 4, lid 3, VEU, aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter het recht heeft om een verzoek in te dienen bij de instellingen van de Unie die betrokken waren bij de totstandkoming van een handeling van afgeleid Unierecht, waarvan de geldigheid bij hem wordt betwist, teneinde van hen informatie te verkrijgen over de gegevens die zij bij de vaststelling van die handeling in aanmerking hebben genomen of hadden moeten nemen.

28      In herinnering dient te worden gebracht dat de nationale rechterlijke instanties een onderzoek kunnen instellen naar de geldigheid van een handeling van de Unie en, indien zij menen dat de ambtshalve of door partijen aangevoerde middelen van ongeldigheid ongegrond zijn, deze kunnen verwerpen door vast te stellen dat de handeling ten volle geldig is (zie in die zin arresten van 16 juni 1981, Salonia, 126/80, EU:C:1981:136, punt 7, en 22 oktober 1987, Foto-Frost, 314/85, EU:C:1987:452, punt 14). Daarentegen is de nationale rechter niet bevoegd om zelf de ongeldigheid van handelingen van de instellingen van de Unie vast te stellen (arrest van 6 december 2005, Gaston Schul Douane-expediteur, C‑461/03, EU:C:2005:742, punt 17).

29      Hieruit volgt dat, indien de middelen van partijen volstaan om de nationale rechter te overtuigen van de ongeldigheid van een handeling van de Unie, deze rechter – louter op die grond – het Hof een vraag moet stellen over de geldigheid van die handeling, zonder nader onderzoek te verrichten. Zoals volgt uit het arrest van 22 oktober 1987, Foto-Frost (314/85, EU:C:1987:452, punt 18), is het Hof immers het best in staat om over de geldigheid van handelingen van afgeleid Unierecht te beslissen, aangezien de instellingen van de Unie waarvan de handelingen in geding zijn, krachtens artikel 23, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie het recht hebben om bij het Hof schriftelijke opmerkingen in te dienen om de geldigheid van die handelingen te verdedigen. Bovendien kan het Hof krachtens artikel 24, tweede alinea, van dat Statuut de instellingen, organen of instanties van de Unie die geen procespartij zijn, verzoeken alle inlichtingen te verstrekken die het voor de procedure noodzakelijk acht.

30      Wel kan een nationale rechter, voorafgaand aan een eventuele verwijzing naar het Hof, een instelling van de Unie verzoeken om de specifieke informatie en gegevens te verstrekken die hij nodig acht om iedere twijfel die hij omtrent de geldigheid van de betrokken Uniehandeling mocht hebben, weg te nemen en aldus te vermijden dat hij zich tot het Hof moet wenden met een prejudiciële verwijzing ter beoordeling van de geldigheid.

31      In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de instellingen van de Unie een verplichting hebben tot loyale samenwerking met de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten, die tot taak hebben te waken over de toepassing en de eerbiediging van het Unierecht in de nationale rechtsorde. Uit dien hoofde moeten deze instellingen overeenkomstig artikel 4, lid 3, VEU aan die autoriteiten de gegevens en documenten meedelen waarom deze hun in de uitoefening van hun bevoegdheden hebben verzocht, tenzij de weigering om deze mee te delen wordt gerechtvaardigd door legitieme redenen ontleend aan, met name, de bescherming van de rechten van derden of aan het gevaar van belemmering van de werking of de onafhankelijkheid van de Unie (zie in die zin beschikking van 6 december 1990, Zwartveld e.a., C‑2/88-IMM, EU:C:1990:440, punten 10 en 11).

32      Bijgevolg moet op de eerste vraag, onder b), worden geantwoord dat artikel 267 VWEU juncto artikel 4, lid 3, VEU aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter zich, voorafgaand aan een verwijzing naar het Hof, kan wenden tot de instellingen van de Unie die betrokken waren bij de totstandkoming van een handeling van afgeleid Unierecht waarvan de geldigheid bij hem wordt betwist, teneinde van hen de specifieke informatie en gegevens te verkrijgen die hij nodig acht om iedere twijfel die hij omtrent de geldigheid van de betrokken Uniehandeling mocht hebben, weg te nemen en te vermijden dat hij het Hof een prejudiciële vraag ter beoordeling van de geldigheid van die handeling moet voorleggen.

 Tweede vraag

33      Met de punten a) tot en met c) van zijn tweede vraag, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of uitvoeringsverordening nr. 723/2011 ongeldig is op grond van artikel 15, lid 2, van de basisverordening, aangezien de opmerkingen die Eurobolt heeft ingediend als antwoord op de bevindingen van de Commissie – als relevante gegevens in de zin van die bepaling – niet ten minste tien werkdagen voorafgaand aan de vergadering van het in die bepaling bedoelde raadgevend comité aan dat comité beschikbaar zijn gesteld.

34      Vooraf moet worden opgemerkt dat, zoals volgt uit artikel 15, lid 1, van de basisverordening, overleg zoals bedoeld in deze verordening plaatsvindt in een raadgevend comité, dat uit vertegenwoordigers van elke lidstaat bestaat en waarvan een vertegenwoordiger van de Commissie voorzitter is.

35      Artikel 15, lid 2, van voornoemde verordening bepaalt dat dit raadgevend comité bijeenkomt op uitnodiging van de voorzitter, die de lidstaten „zo snel mogelijk, maar uiterlijk tien werkdagen voorafgaand aan een vergadering alle relevante gegevens [doet] toekomen”.

36      In het onderhavige geval staat vast dat de vergadering van het raadgevend comité is gehouden op 15 juni 2011, dat wil zeggen twee dagen nadat Eurobolt – binnen de haar daartoe gegeven termijn – haar opmerkingen als antwoord op de bevindingen van de Commissie had ingediend.

37      Om te antwoorden op de vraag of daardoor artikel 15, lid 2, van de basisverordening is geschonden, zodat dit de ongeldigheid van uitvoeringsverordening nr. 723/2011 met zich meebrengt, moet ten eerste worden onderzocht of voornoemde opmerkingen onder het begrip „relevante gegevens” in de zin van die bepaling vallen.

38      In dit verband dient te worden vastgesteld dat, gelet op de algemene bewoordingen van artikel 15, lid 2, van de basisverordening, het begrip „relevante gegevens” zeer ruim moet worden opgevat. Aangezien volgens diezelfde bewoordingen „alle” relevante gegevens aan de lidstaten moeten worden medegedeeld, blijkt uit deze bepaling ook duidelijk dat zij de zo volledig mogelijke informatieverstrekking aan het raadgevend comité beoogt.

39      Voorts wordt het gewicht van de aan belanghebbenden geboden mogelijkheid om in de loop van het onderzoek hun belangen naar voren te brengen en te verdedigen, benadrukt in overweging 12 van voornoemde verordening.

40      In casu zijn de in het hoofdgeding aan de orde zijnde opmerkingen ingediend door Eurobolt in haar hoedanigheid van belanghebbende bij een door de Commissie krachtens artikel 13, lid 3, van de basisverordening ingeleid onderzoek. Deze opmerkingen dienden als reactie op de voorlopige conclusies van de Commissie.

41      Eurobolt heeft aldus overeenkomstig artikel 6, lid 7, van die verordening haar standpunt kenbaar gemaakt en informatie verstrekt.

42      Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 47 tot en met 50 van zijn conclusie, vormden de door Eurobolt ingediende opmerkingen derhalve relevante gegevens in de zin van artikel 15, lid 2, van de basisverordening.

43      Hieruit volgt dat die bepaling is geschonden, omdat voornoemde opmerkingen niet uiterlijk tien werkdagen voorafgaand aan de vergadering van het raadgevend comité zijn medegedeeld aan de lidstaten, zoals is opgemerkt in punt 36 van het onderhavige arrest.

44      Derhalve dient, ten tweede, te worden onderzocht of die schending van artikel 15, lid 2, van de basisverordening tot ongeldigheid van uitvoeringsverordening nr. 723/2011 leidt.

45      Allereerst moet worden opgemerkt dat de vaststelling, krachtens de basisverordening, van antidumpingmaatregelen, zoals uitvoeringsverordening nr. 723/2011, geschiedt op basis van een procedure, in het bijzonder een onderzoek, waarbij de lidstaten – vertegenwoordigd in het raadgevend comité – in bepaalde stadia moeten worden geraadpleegd, zoals is benadrukt in overweging 24 van de basisverordening.

46      Artikel 15, lid 2, van de basisverordening bepaalt met het oog op dergelijke raadplegingen dat aan het raadgevend comité alle relevante gegevens worden verstrekt, en dat dit „zo snel mogelijk, maar uiterlijk tien werkdagen voorafgaand aan een vergadering” gebeurt.

47      In dit verband volgt uit de tekst zelf van deze bepaling, die in onvoorwaardelijke bewoordingen is geformuleerd, dat de daarin vastgestelde termijn van tien dagen een dwingende termijn is (zie naar analogie arrest van 29 juli 2010, Griekenland/Commissie, C‑54/09 P, EU:C:2010:451, punt 46).

48      Verder blijkt uit overweging 25 van de basisverordening dat de betrokken informatie „vaak zeer technisch van aard [is] en [...] uitgebreide economische en juridische analyses [omvat]”, zodat de in artikel 15, lid 2, van deze verordening vastgestelde termijn ertoe strekt om de in het raadgevend comité vertegenwoordigde lidstaten voldoende tijd te laten om die informatie, voorafgaand aan de vergadering van dat comité, in alle rust te kunnen onderzoeken (zie naar analogie arrest van 20 september 2017, Tilly-Sabco/Commissie, C‑183/16 P, EU:C:2017:704, punt 102).

49      Voorts strekt deze termijn er ook toe om de regeringen van de lidstaten in staat te stellen om – via hun vertegenwoordigers in het raadgevend comité – kennis te nemen van alle relevante gegevens omtrent een onderzoek, opdat deze regeringen door middel van interne en externe raadplegingen een standpunt kunnen formuleren om hun respectieve belangen in het raadgevend comité te beschermen (zie naar analogie arrest van 20 september 2017, Tilly-Sabco/Commissie, C‑183/16 P, EU:C:2017:704, punt 103).

50      Hieraan dient tot slot te worden toegevoegd dat voornoemde termijn beoogt te waarborgen dat de informatie en opmerkingen die, zoals in punt 39 van het onderhavige arrest is opgemerkt, belanghebbenden gerechtigd zijn tijdens een onderzoek in te dienen, in het kader van de raadplegingsprocedure binnen het raadgevend comité naar behoren in aanmerking kunnen worden genomen.

51      Tegen deze achtergrond, en zoals de advocaat-generaal met name in de punten 61 en 66 van zijn conclusie heeft opgemerkt, behoort het in artikel 15, lid 2, van de basisverordening geformuleerde vereiste dat alle relevante gegevens uiterlijk tien werkdagen voorafgaand aan de vergadering van het raadgevend comité aan dat comité worden meegedeeld, tot de wezenlijke vormvoorschriften van de regelmatigheid van de procedure waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid van de betrokken handeling leidt (zie naar analogie arresten van 10 februari 1998, Duitsland/Commissie, C‑263/95, EU:C:1998:47, punt 32, en 20 september 2017, Tilly-Sabco/Commissie, C‑183/16 P, EU:C:2017:704, punt 114).

52      Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat uitvoeringsverordening nr. 723/2011 ongeldig is omdat deze is vastgesteld in strijd met artikel 15, lid 2, van de basisverordening.

 Kosten

53      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 267 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een justitiabele, om de geldigheid van een handeling van afgeleid Unierecht te betwisten, zich voor een nationale rechter kan beroepen op de grieven die kunnen worden aangevoerd in het kader van een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU, daaronder begrepen grieven inzake de niet-naleving van de voorwaarden voor vaststelling van een dergelijke handeling.

2)      Artikel 267 VWEU juncto artikel 4, lid 3, VEU moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter zich, voorafgaand aan een verwijzing naar het Hof, kan wenden tot de instellingen van de Europese Unie die betrokken waren bij de totstandkoming van een handeling van afgeleid Unierecht waarvan de geldigheid bij hem wordt betwist, teneinde van hen de specifieke informatie en gegevens te verkrijgen die hij nodig acht om iedere twijfel die hij omtrent de geldigheid van de betrokken Uniehandeling mocht hebben, weg te nemen en te vermijden dat hij het Hof een prejudiciële vraag ter beoordeling van de geldigheid van die handeling moet voorleggen.

3)      Uitvoeringsverordening (EU) nr. 723/2011 van de Raad van 18 juli 2011 tot uitbreiding van het bij verordening (EG) nr. 91/2009 ingestelde definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, is ongeldig, omdat deze is vastgesteld in strijd met artikel 15, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap.

Vilaras

Jürimäe

Šváby

Rodin

 

Piçarra

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 juli 2019.

De griffier

 

De president van de Vierde kamer

A. Calot Escobar

 

M. Vilaras


*      Procestaal: Nederlands.