Language of document : ECLI:EU:T:2011:493

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

20 september 2011 (*)

„Staatssteun – Steun ten gunste van hotelbedrijf in regio Sardinië – Beschikking die steun gedeeltelijk verenigbaar en gedeeltelijk onverenigbaar met gemeenschappelijke markt verklaart en terugvordering ervan gelast – Nieuwe steun – Motiveringsplicht – Bescherming van gewettigd vertrouwen – Stimulerend effect – De‑minimisregel”

In de zaken T‑394/08, T‑408/08, T‑453/08 en T‑454/08,

Regione autonoma della Sardegna (Italië), vertegenwoordigd door A. Fantozzi, P. Carrozza en G. Mameli, advocaten,

verzoekster in zaak T‑394/08,

ondersteund door

Selene di Alessandra Cannas Sas, gevestigd te Cagliari (Italië),

HGA Srl, gevestigd te Golfo Aranci (Italië),

Gimar Srl, gevestigd te Sassari (Italië),

Coghene Costruzioni Srl, gevestigd te Alghero (Italië),

Camping Pini e Mare di Cogoni Franco & C. Sas, gevestigd te Quartu Sant’Elena (Italië),

Immobiliare 92 Srl, gevestigd te Arzachena (Italië),

Gardena Srl, gevestigd te Santa Teresa di Gallura (Italië),

Hotel Stella 2000 Srl, gevestigd te Olbia (Italië),

Vadis Srl, gevestigd te Valledoria (Italië),

Macpep Srl, gevestigd te Sorso (Italië),

San Marco Srl, gevestigd te Alghero,

Due Lune SpA, gevestigd te Milaan (Italië),

Nicos Residence Srl, gevestigd te Santa Teresa di Gallura,

Rosa Murgese, wonende te Iglesias (Italië),

Mavi Srl, gevestigd te Arzachena,

Hotel Mistral di Bruno Madeddu & C. Sas, gevestigd te Alghero,

L’Esagono di Mario Azara & C. Snc, gevestigd te San Teodoro (Italië),

Le Buganville di Cogoni Giuseppe & C. Snc, gevestigd te Villasimius (Italië),

Le Dune di Stefanelli Vincenzo & C. Snc, gevestigd te Arbus (Italië),

vertegenwoordigd door G. Dore, F. Ciulli en A. Vinci, advocaten,

interveniëntes in zaak T‑394/08,

SF Turistico Immobiliare Srl, gevestigd te Orosei (Italië), vertegenwoordigd door L. Marcialis, advocaat,

verzoekster in zaak T‑408/08,

Timsas Srl, gevestigd te Arezzo (Italië), vertegenwoordigd door D. Dodaro, S. Pinna en S. Cianciullo, advocaten,

verzoekster in zaak T‑453/08,

Grand Hotel Abi d’Oru SpA, gevestigd te Olbia, vertegenwoordigd door D. Dodaro, S. Cianciullo en R. Masuri, advocaten,

verzoekster in zaak T‑454/08,

tegen

Europese Commissie, in de zaken T‑394/08 en T‑454/08 vertegenwoordigd door E. Righini, D. Grespan en C. Urraca Caviedes, in zaak T‑408/08 door E. Righini en D. Grespan en in zaak T‑453/08 door D. Grespan en C. Urraca Caviedes, als gemachtigden,

verweerster in de zaken T‑394/08, T‑408/08, T‑453/08 en T‑454/08,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van beschikking 2008/854/EG van de Commissie van 2 juli 2008 betreffende de steunregeling „Regionale wet nr. 9 van 1998 – Onrechtmatige toepassing van steunmaatregel N 272/98” C 1/04 (ex NN 158/03 en CP 15/2003) (PB L 302, blz. 9) waarbij de Regione autonoma della Sardegna subsidies heeft verleend ten gunste van initiële investeringen in het hotelbedrijf in Sardinië,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), president, K. Jürimäe en M. van der Woude, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 februari 2011,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 11 maart 1998 heeft de Regione autonoma della Sardegna (hierna: „regio Sardinië”) Legge regionale n° 9, incentivi per la riqualificazione e l’adeguamento delle strutture alberghiere e norme modificative e integrative della legge regionale 14 settembre 1993, n. 40 (interventi creditizi a favore dell’industria alberghiera) (regionale wet nr. 9 houdende maatregelen tot stimulering van de renovatie en de aanpassing van hotelinfrastructuur en tot wijziging en aanvulling van regionale wet nr. 40 van 14 september 1993, Bollettino ufficiale della Regione Autonoma della Sardegna nr. 9 van 21 maart 1998; hierna: „wet nr. 9/1998”) vastgesteld. Deze wet is op 5 april 1998 in werking getreden.

2        Artikel 2 van deze wet voorziet ten gunste van ondernemingen in de hotelsector in steun voor initiële investeringen in de vorm van subsidies en leningen tegen gunstige voorwaarden, en in de-minimisbedrijfssteun (hierna: „regeling voor initiële steun” of „initiële regeling”).

3        Bij brief van 6 mei 1998 hebben de Italiaanse autoriteiten wet nr. 9/1998 bij de Commissie aangemeld en hebben zij zich ertoe verbonden de regeling voor initiële steun slechts uit te voeren na de goedkeuring ervan.

4        Bij brief van 22 juni 1998 hebben de Italiaanse autoriteiten op een verzoek van de Commissie om bijkomende inlichtingen geantwoord dat de uitvoeringsbepalingen van de regeling voor initiële steun slechts zouden worden vastgesteld na de eventuele goedkeuring van de regeling.

5        Bij brief van 28 september 1998 hebben de Italiaanse autoriteiten de Commissie ook meegedeeld dat de bij wet nr. 9/1998 bepaalde steun slechts zou worden verleend aan projecten die „later” dienden te worden gerealiseerd en dat deze voorwaarde in de uitvoeringsbepalingen van deze wet zou worden bevestigd.

6        Bij beschikking SG(98) D/9547 van 12 november 1998 heeft de Commissie de bij wet nr. 9/1998 ingevoerde steunregeling „N 272/98 – Italië – steun ten gunste van het hotelbedrijf” goedgekeurd (hierna: „goedkeuringsbeschikking”). In deze beschikking is de Commissie tot de slotsom gekomen dat de regeling voor initiële steun verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt op grond van artikel 92, lid 3, sub a, EG (thans artikel 87, lid 3, sub a, EG).

7        Op 29 april 1999 heeft de Assessore del Turismo, Artigianato e Commercio (adviseur voor toerisme, ambacht en handel) van de regio Sardinië Decreto n° 285, esecutività della deliberazione della giunta regionale n. 58/60 del 22.12.1998 come modificata dalla deliberazione n° 16/20 del 16.03.1999 che approva la direttiva di attuazione prevista dall’art. 2 della LR 11 marzo 1998 n. 9 disciplinante: incentivi per la riqualificazione delle strutture alberghiere e norme modificativi della LR 14.9.1993 n. 40 (decreet nr. 285 tot uitvoering van wet nr. 9/1998, Bollettino ufficiale della Regione Autonoma della Sardegna nr. 15 van 8 mei 1999; hierna: „decreet nr. 285/1999”) vastgesteld.

8        Krachtens artikel 2 van decreet nr. 285/1999 diende de regeling voor initiële steun te worden toegepast in het kader van een procedure waarin tot het indienen van aanvragen wordt opgeroepen. De artikelen 4 en 5 van dit decreet bepaalden respectievelijk dat de verleende steun betrekking diende te hebben op projecten die na indiening van de steunaanvragen zouden worden uitgevoerd en dat kosten slechts in aanmerking werden genomen indien zij na deze aanvragen waren gemaakt. Artikel 17 van decreet nr. 285/1999, met het opschrift „Overgangsbepaling”, bepaalde niettemin dat bij de eerste toepassing van het decreet ook kosten en tussenkomsten in aanmerking werden genomen die gemaakt of uitgevoerd waren na 5 april 1998, de datum van inwerkingtreding van wet nr. 9/1998.

9        Op 27 juli 2000 heeft de regio Sardinië deliberazione n° 33/3 (resolutie nr. 33/3) tot intrekking van decreet nr. 285/1999 wegens vormgebreken, en deliberazione n° 33/4 (resolutie nr. 33/4) tot vaststelling van nieuwe uitvoeringsbepalingen van de regeling voor initiële steun, vastgesteld.

10      Op diezelfde dag heeft de regio Sardinië ook deliberazione n° 33/6 (resolutie nr. 33/6) vastgesteld, waarin is bepaald dat voor zover de bekendmaking van decreet nr. 285/1999, dat bepalingen bevatte die niet met de gemeenschapsregels in overeenstemming waren, bij de potentiële begunstigden van de steun de verwachting kon hebben gewekt dat alle na 5 april 1998 uitgevoerde werken in aanmerking zouden worden genomen, bij de eerste toepassing van wet nr. 9/1998 rekening diende te worden gehouden met de na deze datum uitgevoerde werken, voor zover voor deze werken steun is aangevraagd in het kader van de eerste jaarlijkse oproep tot het indienen van aanvragen.

11      In antwoord op een vraag van de Commissie inzake de dienstige maatregelen die werden vastgesteld om te waarborgen dat de bestaande steunregelingen vanaf 1 januari 2000 in overeenstemming zouden zijn met de richtsnoeren voor regionale staatssteun van 10 maart 1998 (PB C 74, blz. 9; hierna: „richtsnoeren van 1998”), hebben de Italiaanse autoriteiten de Commissie bij brief van 2 november 2000 op de hoogte gesteld van de uitvoeringsbepalingen van wet nr. 9/1998, door haar een afschrift van deliberazione n° 33/4 te bezorgen, zonder echter melding te maken van deliberazione n° 33/6.

12      Op 29 december 2000 heeft de regio Sardinië de eerste oproep tot het indienen van aanvragen, waarmee de regeling voor initiële steun werd uitgevoerd, bekendgemaakt.

13      Bij brief van 28 februari 2001 heeft de Commissie aan de Italiaanse autoriteiten bijkomende inlichtingen gevraagd over de toepassing van wet nr. 9/1998, alsook over het systeem van oproepen en de wijze waarop de bepaling, krachtens welke de aanvraag vóór het begin van de uitvoering van het project moest worden ingediend, in het kader van dit systeem was nageleefd.

14      Bij brief van 25 april 2001, waarbij opnieuw deliberazione n° 33/4 was gevoegd, hebben de Italiaanse autoriteiten bevestigd dat de steunregeling, zoals zij werd toegepast, met de richtsnoeren van 1998 in overeenstemming was.

15      Op 21 februari 2003 heeft de Commissie een klacht over misbruik van de regeling voor initiële steun ontvangen. Naar aanleiding van deze klacht heeft zij de Italiaanse autoriteiten op 26 februari 2003 om bijkomende informatie gevraagd.

16      Bij brief van 22 april 2003 hebben de Italiaanse autoriteiten geantwoord op het verzoek van de Commissie om bijkomende informatie, waarbij zij voor het eerst gewag hebben gemaakt van deliberazione n° 33/6.

17      Bij besluit van 3 februari 2004 heeft de Commissie de procedure van artikel 88, lid 2, EG ingeleid op grond van misbruik (van de regeling voor initiële steun) (PB C 79, blz. 4; hierna: „inleidingsbesluit”). In dit besluit heeft de Commissie gepreciseerd dat de Italiaanse autoriteiten de in de goedkeuringsbeschikking neergelegde verplichting en de in de richtsnoeren van 1998 vermelde voorwaarden hadden geschonden, doordat zij steunverlening hadden toegestaan voor investeringsprojecten waarmee reeds vóór de datum van de steunaanvraag was begonnen. De Commissie kwam tot de conclusie dat er mogelijkerwijs sprake was van misbruik van de regeling voor initiële steun in de zin van artikel 16 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88] van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1), en twijfelde aan de verenigbaarheid van de steun die was verleend voor projecten waarmee vóór de datum van de steunaanvraag was begonnen.

18      Op 19 april 2004 hebben de Italiaanse autoriteiten hun opmerkingen aan de Commissie meegedeeld. Op 30 april 2004 heeft de Commissie de opmerkingen van verweerster in zaak T‑454/08, Grand Hotel Abi d’Oru SpA, ontvangen. Op 25 juni 2005 heeft zij van de Italiaanse autoriteiten bijkomende informatie gekregen.

19      Op 22 november 2006 heeft de Commissie een beschikking houdende correctie en uitbreiding van de hangende procedure C 1/2004 overeenkomstig artikel 88, lid 2, EG (PB 2007, C 32, blz. 2; hierna: „correctiebeschikking”) vastgesteld. Daarin heeft zij onder de titel „Redenen voor het corrigeren en uitbreiden van de procedure” met name aangegeven dat deliberazione n° 33/6 in het inleidingsbesluit niet was vermeld, hoewel op grond van deze deliberazione – en niet op grond van deliberazione n° 33/4, zoals ten onrechte in het inleidingsbesluit was aangegeven – in 28 gevallen steun was verleend ten gunste van investeringsprojecten waarmee reeds vóór de datum van de steunaanvraag was begonnen. Bovendien heeft de Commissie opgemerkt dat het begrip misbruik van steun, in de zin van artikel 16 van verordening nr. 659/1999, waaraan het inleidingsbesluit refereert, betrekking heeft op gevallen waarin de begunstigde van goedgekeurde steun deze steun gebruikt in strijd met de voorwaarden van het steunverleningsbesluit en niet op gevallen waarin een lidstaat, door een bestaande steunregeling te wijzigen, nieuwe onrechtmatige steun doet ontstaan (artikel 1, sub c en f, van verordening nr. 659/1999).

 Bestreden beschikking

20      Op 2 juli 2008 heeft de Commissie beschikking 2008/854/EG betreffende de steunregeling „Regionale wet nr. 9 van 1998 – Onrechtmatige toepassing van steunmaatregel N 272/98” C 1/04 (ex NN 158/03 en CP 15/2003) (PB L 302, blz. 9; hierna: „bestreden beschikking”) vastgesteld.

21      In die beschikking heeft de Commissie met name opgemerkt dat deliberazione n° 33/6 aan de aangemelde maatregel wijzigingen heeft aangebracht die onverenigbaar zijn met de formulering van de goedkeuringsbeschikking. Deliberazione n° 33/6 is, in strijd met artikel 88, lid 3, EG en met de krachtens artikel 10 EG op de Italiaanse Republiek rustende verplichting tot samenwerking, niet bij de Commissie aangemeld. Bijgevolg is de steunregeling, zoals zij in de praktijk is toegepast, volgens de Commissie niet in overeenstemming met de goedkeuringsbeschikking, zodat de steunprojecten waarvan de uitvoering was gestart voordat enige steunaanvraag was ingediend, als onrechtmatig moeten worden aangemerkt.

22      Wat de verenigbaarheid van de betrokken steun met de gemeenschappelijke markt betreft, herinnert de Commissie aan de evaluatie die zij in het inleidingsbesluit en in de correctiebeschikking heeft uitgevoerd en concludeert zij tot onverenigbaarheid van de individuele steun die is toegekend voor projecten waarvan de subsidiabele kosten waren gemaakt voordat een steunaanvraag was ingediend, op basis van de relevante uitvoeringsmaatregelen die van kracht waren toen de aanvraag werd ingediend, steun die groter is dan de de-minimissteun waarvoor de begunstigde in aanmerking had kunnen komen op het betreffende tijdstip, berekend in overeenstemming met verordening (EG) nr. 69/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 [EG] en 88 [EG] op de‑minimissteun (PB L 10, blz. 30).

23      Het dispositief van de bestreden beschikking luidt als volgt:

„Artikel 1

De overheidssteun die is toegekend in overeenstemming met Regionale wet nr. 9 van 1998, en die door [de Italiaanse Republiek] onrechtmatig ten uitvoer is gelegd in resolutie (deliberazione) nr. 33/6 en in de eerste oproep tot het indienen van aanvragen, is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, tenzij de begunstigde van de steun een aanvraag tot steun in het kader van de regeling heeft ingediend vóór het begin van de uitvoering van een initieel investeringsproject.

Artikel 2

1.      De Italiaanse Republiek vordert de in artikel 1 bedoelde onverenigbare steun die is toegekend in het kader van de regeling van de begunstigden terug.

2.      Over het terug te vorderen bedrag is rente verschuldigd vanaf de datum waarop het ter beschikking stond van de begunstigden tot de daadwerkelijke terugbetaling ervan.

3.      [...]

4.      De Italiaanse Republiek annuleert alle voorgenomen betalingen van steun in het kader van de regeling zoals bedoeld in artikel 1 vanaf de datum waarop deze beschikking is gegeven.

Artikel 3

1.      De terugvordering van de steun die is toegekend in het kader van de in artikel 1 bedoelde regeling geschiedt onverwijld en daadwerkelijk.

2.      De Italiaanse Republiek legt deze beschikking ten uitvoer binnen vier maanden na de datum van kennisgeving ervan.

[...]

Artikel 5

Deze beschikking is gericht tot de Italiaanse Republiek.”

 Procesverloop

24      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 september 2008, heeft de regio Sardinië het beroep in zaak T‑394/08 ingesteld.

25      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 september 2008, heeft SF Turistico Immobiliare Srl het beroep in zaak T‑408/08 ingesteld.

26      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 oktober 2008, heeft Timsas Srl het beroep in zaak T‑453/08 ingesteld.

27      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 oktober 2008, heeft Grand Hotel Abi d’Oru SpA het beroep in zaak T‑454/08 ingesteld.

28      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 december 2008, hebben Selene di Alessandra Cannas Sas, HGA Srl, Gimar Srl, Coghene Costruzioni Srl, Camping Pini e Mare di Cogoni Franco & C. Sas, Immobiliare 92 Srl, Gardena Srl, Hotel Stella 2000 Srl, Vadis Srl, Macpep Srl, San Marco Srl, Due Lune SpA, Nicos Residence Srl, Rosa Murgese, Mavi Srl, Hotel Mistral di Bruno Madeddu & C. Sas, L’Esagono di Mario Azara & C. Snc, Le Buganville di Cogoni Giuseppe & C. Snc en Le Dune di Stefanelli Vincenzo & C. Snc (hierna: „interveniëntes”) verzocht om toelating tot interventie in de procedure betreffende zaak T‑394/08 aan de zijde van de regio Sardinië. Bij beschikking van 15 juni 2009 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht dit verzoek ingewilligd.

29      Bij beschikking van 25 juni 2009 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht, de partijen gehoord, de zaken T‑394/08, T‑408/08, T‑453/08 en T‑454/08 gevoegd voor de mondelinge behandeling, overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

30      Op 27 juli 2009 hebben interveniëntes een memorie in interventie in zaak T‑394/08 ingediend. Op 21 september 2009 heeft de Commissie haar opmerkingen over deze memorie ingediend. De regio Sardinië heeft binnen de door de griffie van het Gerecht bepaalde termijn geen opmerkingen ingediend.

31      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vierde kamer, waaraan de onderhavige zaken bijgevolg zijn toegewezen.

32      Op 7 december 2010 heeft het Gerecht, in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang, schriftelijk vragen gesteld aan de Commissie en aan Grand Hotel Abi d’Oru, verzoekster in zaak T‑454/08, waarop zij binnen de gestelde termijn hebben geantwoord.

 Conclusies van partijen

33      In zaak T‑394/08 concludeert de regio Sardinië, ondersteund door interveniëntes, dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

34      In zaak T‑408/08 concludeert SF Turistico Immobiliare dat het het Gerecht behage:

–        primair,

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten;

–        subsidiair, de bestreden beschikking gedeeltelijk nietig te verklaren, voor zover zij de volledige steunregeling onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaart en de terugvordering gelast van de bedragen die binnen de door de regels inzake de‑minimissteun bepaalde grenzen vallen;

–        meer subsidiair,

–        enerzijds, punt 4.2 van de richtsnoeren van 1998 nietig te verklaren, voor zover het bepaalt dat het volledige bedrag van de aan de begunstigden verleende steun niet in aanmerking komt, zonder een uitzondering te maken voor het gedeelte van de steun betreffende de investeringen die na indiening van de aanvraag zijn uitgevoerd en die functioneel of structureel zelfstandig zijn, en

–        anderzijds, de bestreden beschikking gedeeltelijk nietig te verklaren voor zover zij de terugvordering van de door de Italiaanse Republiek uitgekeerde bedragen gelast, zonder een uitzondering te maken voor de steun betreffende de kosten die de begunstigde na de indiening van de steunaanvraag heeft gemaakt en die betrekking hebben op gedeelten van het aangevangen project die functioneel of structureel zelfstandig zijn.

35      In zaak T‑453/08 concludeert Timsas dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

36      In zaak T‑454/08 concludeert Grand Hotel Abi d’Oru dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

37      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de beroepen te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten;

–        interveniëntes te verwijzen in hun eigen kosten en in de kosten die hun interventie voor de Commissie meebrengt.

 In rechte

38      Na partijen op dit punt te hebben gehoord, is het Gerecht van oordeel dat de onderhavige zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering voor het arrest moeten worden gevoegd.

1.     Ontvankelijkheid van bepaalde door interveniëntes in zaak T‑394/08 aangevoerde middelen

39      De Commissie merkt op dat interveniëntes bepaalde middelen hebben aangevoerd die de regio Sardinië, verzoekster in zaak T‑394/08, niet heeft aangevoerd en die dus het kader van het geschil in de onderhavige zaak, zoals afgebakend door de middelen die de regio Sardinië in haar verzoekschrift heeft aangevoerd, te buiten gaan.

40      Volgens de Commissie betreft het de volgende middelen:

–        de Commissie heeft zich voor de inleiding van de formele onderzoeksprocedure gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat een ouder voorwaardelijk besluit was geschonden;

–        schending van artikel 9 van verordening nr. 659/1999, aangezien de Commissie de goedkeuringsbeschikking had moeten intrekken alvorens de bestreden beschikking vast te stellen;

–        schending van artikel 16 van verordening nr. 659/1999, dat niet voorziet in de correctie en de uitbreiding van een reeds opgestarte procedure;

–        schending van artikel 87, lid 3, sub a en c, EG, aangezien de Commissie ten onrechte de verenigbaarheid van de betrokken steun met de gemeenschappelijke markt heeft uitgesloten, en ontoereikende motivering van de bestreden beschikking in dit opzicht, aangezien zij in strijd was met eerdere beschikkingen;

–        schending van een aantal bepalingen van verordening nr. 659/1999 inzake proceduretermijnen en het beginsel van de redelijke termijn van de procedure;

–        schending van de beginselen van onpartijdigheid en bescherming van de mededinging;

–        schending van de de-minimisregel, aangezien de Commissie heeft nagelaten het bedrag van 100 000 EUR of 200 000 EUR in mindering te brengen op de steun waarvan zij de terugvordering heeft gelast.

41      Volgens artikel 40, vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kunnen conclusies van het verzoek tot interventie slechts strekken tot ondersteuning van de conclusies van een der partijen. Artikel 116, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat de memorie in interventie met name de conclusies van de interveniënt, strekkende tot gehele of gedeeltelijke ondersteuning of verwerping van de conclusies van een der partijen, alsmede de door de interveniënt aangevoerde middelen en argumenten bevat.

42      Deze bepalingen verlenen de interveniënt het recht om niet alleen argumenten, maar ook middelen zelfstandig voor te dragen, voor zover deze de vorderingen van een der partijen ondersteunen en niet volkomen losstaan van de overwegingen waarop het geschil is gebaseerd, zoals dat is ontstaan tussen de verzoekende en de verwerende partij, hetgeen zou leiden tot een wijziging van het voorwerp ervan (zie arrest Gerecht van 15 juni 2005, Regione autonoma della Sardegna/Commissie, T‑171/02, Jurispr. blz. II‑2123, punt 152 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Het Gerecht moet dus bij de beslissing over de ontvankelijkheid van de door een interveniënt aangevoerde middelen nagaan of deze verband houden met het voorwerp van het geschil zoals dit door de partijen is afgebakend.

44      Blijkt evenwel dat een beroep waarvan de ontvankelijkheid wordt betwist, hoe dan ook ten gronde moet worden verworpen, dan staat het de rechter om redenen van proceseconomie vrij om zich meteen over de gegrondheid daarvan uit te spreken (zie in die zin arresten Hof van 26 februari 2002, Raad/Boehringer, C‑23/00 P, Jurispr. blz. I‑1873, punt 52, en 23 maart 2004, Frankrijk/Commissie, C‑233/02, Jurispr. blz. I‑2759, punt 26). Blijkt evenzo dat een middel waarvan het verband met het voorwerp van het geschil twijfelachtig is, hoe dan ook om een andere reden niet-ontvankelijk of ongegrond moet worden verklaard, dan staat het de rechter vrij om dit middel af te wijzen zonder uitspraak te doen over de vraag of de interveniënt buiten het kader is getreden van zijn rol van ondersteuning van de conclusies van een der partijen (arrest Hof van 24 januari 2002, Frankrijk/Commissie, C‑118/99, Jurispr. blz. I‑747, punten 64 en 65, en arrest Regione autonoma della Sardegna/Commissie, punt 42 supra, punt 155).

45      In casu zij enerzijds vastgesteld dat het grootste deel van de middelen die wel door interveniëntes, maar niet door de regio Sardinië zijn aangevoerd, door een der verzoeksters in de zaken T‑408/08, T‑453/08 en T‑454/08 zijn aangevoerd. Anderzijds zijn deze middelen, om de hieronder uiteengezette redenen, hoe dan ook ongegrond.

46      In die omstandigheden en om redenen van proceseconomie, behoeft de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid niet te worden onderzocht.

2.     Ontvankelijkheid van bepaalde in repliek aangevoerde grieven

47      De Commissie betoogt dat verzoeksters eerst in repliek nieuwe middelen hebben aangevoerd, die bijgevolg niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

 Zaak T‑394/08

48      In zaak T‑394/08 meent de Commissie dat er drie nieuwe middelen zijn aangevoerd: kennelijke onjuiste beoordeling van het stimulerend effect van de steun, schending van de onderzoeksplicht van de Commissie, en het feit dat de schending van het beginsel van noodzaak van de steun door de betrokken regeling slechts schijn is.

49      Wat het eerste en het derde door de Commissie betwiste middel betreft, blijkt dat de betogen die de Commissie als nieuwe middelen aanmerkt, er in feite slechts op zijn gericht de reeds als eerste middel van het verzoekschrift ingediende grieven uiteen te zetten.

50      Het klopt dat het eerste door de regio Sardinië aangevoerde middel het opschrift „Schending van wezenlijke vormvoorschriften door tegenstrijdigheid van motieven: gesteld gebrek aan relevantie van het vertrouwen in de beoordeling van het ‚stimulerend effect’ bij de begunstigden en dus in de beoordeling van de voorwaarde van ‚noodzakelijkheid van de steun’” draagt. Deze titel lijkt de draagwijdte van het middel te beperken tot schending van de motiveringsplicht. De op deze titel volgende tekst bevat evenwel ook passages die duidelijk betrekking hebben op onjuistheden bij de beoordeling van het stimulerend effect van de steun, zoals in punt 17, vierde streepje, en de punten 18, 20 en 23 van het verzoekschrift. Het criterium van het stimulerend effect van een steunregeling wordt door de regio Sardinië echter gelijkgesteld met het noodzakelijkheidscriterium, aangezien de steunverlening de begunstigde ertoe moet aanzetten een bepaald project uit te voeren dat anders niet zou worden gerealiseerd. Het eerste door de regio Sardinië aangevoerde middel bevat dus in feite twee middelen: onjuiste beoordeling van het stimulerend effect van de steun, en ontoereikende motivering op dit punt.

51      Wat het tweede door de Commissie betwiste middel betreft, stelt deze dat de regio Sardinië in repliek weliswaar beweerde haar redenering inzake de gestelde schending van de motiveringsplicht betreffende de beoordeling van het stimulerend effect te staven, maar eigenlijk bekritiseerde dat de Commissie omtrent de bestreden beschikking geen afdoende onderzoek had gevoerd.

52      Gelet op de betreffende passages van de repliek blijkt dat de regio Sardinië, die geenszins een nieuw middel inzake gebrekkig onderzoek heeft willen aanvoeren, slechts haar eerste middel, dat – zoals in punt 50 hierboven is opgemerkt – zowel betrekking heeft op de onjuiste beoordeling van het stimulerend effect van de steun als op de ontoereikende motivering daaromtrent, heeft willen staven.

53      Bijgevolg heeft de regio Sardinië in repliek geen nieuwe middelen aangevoerd, zodat de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid dient te worden afgewezen.

 Zaak T‑408/08

54      In zaak T‑408/08 meent de Commissie dat het middel inzake de ontoereikende motivering van de gevolgen van de betrokken regeling voor de interstatelijke handel, nieuw is.

55      Deze door de Commissie aangevoerde exceptie van niet-ontvankelijkheid berust echter op een onjuist begrip van de geschriften van SF Turistico Immobiliare, die inderdaad verwarrend zijn. Laatstbedoelde heeft in haar verzoekschrift reeds gesproken over „een zodanige verandering van de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad”, in het kader van haar negende middel, dat schending van artikel 87, lid 3, sub c, EG en de richtsnoeren van 1998 betreft. Daarmee heeft zij evenwel slechts dit middel inzake schending van de bepalingen betreffende de verenigbaarheid van de steun willen schragen, en heeft zij geen onderscheiden middel willen aanvoeren waarmee zij klaagt dat artikel 87, lid 1, EG is geschonden aangezien de Commissie ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat er sprake is van staatssteun.

56      De door SF Turistico Immobiliare in repliek aangegeven vermelding dat zij „bovendien [in het verzoekschrift] het wezenlijke gebrek aan een afdoende motivering inzake de gevolgen van de steun voor de interstatelijke handel heeft aangevoerd” moet dus in dezelfde zin worden uitgelegd, namelijk ter ondersteuning van het middel inzake schending van de bepalingen inzake de verenigbaarheid van de steun.

57      Hieruit volgt dat SF Turistico Immobiliare in repliek geen nieuwe middelen heeft aangevoerd, zodat de door de Commissie aangevoerde exceptie van niet-ontvankelijkheid dient te worden afgewezen.

 Zaak T‑453/08

58      In deze zaak meent de Commissie dat het middel inzake schending van artikel 253 EG betreffende de toepassing van de de-minimisregel nieuw is.

59      Zij betoogt in dit verband dat het in het verzoekschrift aangevoerde middel de precieze toepassing van de de‑minimisdrempel betreft en niet de afdoende motivering van deze toepassing.

60      Deze stelling is echter onjuist, gelet op de formulering van de betrokken punten van het verzoekschrift, waarin sprake is van „ontoereikende motivering ten aanzien van het bestaan van het stimulerend effect van de steun in verband met het feit dat het gedeelte van de subsidie dat betrekking heeft op de vóór de aanvraag gemaakte kosten lager ligt dan de de‑minimisdrempel” en een „tegenstrijdigheid” tussen de bestreden beschikking en hetgeen de Commissie bij andere contacten met de regio Sardinië over het de-minimisplafond heeft verklaard.

61      Derhalve moet worden vastgesteld dat Timsas het middel inzake ontoereikende motivering van de toepassing van de de-minimisregel in haar verzoekschrift reeds had aangevoerd, zodat de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid dient te worden afgewezen.

 Zaak T‑454/08

62      In deze zaak meent de Commissie dat het middel inzake schending van het recht van verdediging, waarvan zij stelt dat Grand Hotel Abi d’Oru het in repliek heeft aangevoerd, nieuw is.

63      Zij betoogt in dit verband dat Grand Hotel Abi d’Oru, inzake het feit dat de Commissie haar bepaalde documenten niet heeft meegedeeld, in haar verzoekschrift slechts schending van artikel 254 EG en artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999 heeft aangevoerd.

64      In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft Grand Hotel Abi d’Oru echter bevestigd dat zij met de door de Commissie bedoelde passage van de repliek geen nieuw middel inzake schending van het recht van verdediging heeft willen opwerpen, aangezien deze passage uitsluitend was bedoeld ter ondersteuning van het in het verzoekschrift aangevoerde middel inzake schending van artikel 254 EG en artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999. Bijgevolg bestaat er geen reden om een door Grand Hotel Abi d’Oru aangevoerd middel niet-ontvankelijk te verklaren.

3.     Ontvankelijkheid van de middelen inzake onrechtmatigheid van de correctiebeschikking

65      Interveniëntes en SF Turistico Immobiliare hebben zich beroepen op de onrechtmatigheid van de correctiebeschikking om aan te tonen dat ook de bestreden beschikking onrechtmatig is.

66      Zonder in dit verband formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen, stelt de Commissie dat de betreffende middelen niet-ontvankelijk zijn, omdat de correctiebeschikking definitief is geworden. Zij is immers bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 14 februari 2007 en is niet binnen de in artikel 230, vijfde alinea, EG bepaalde termijn aangevochten.

67      SF Turistico Immobiliare betoogt dat de correctiebeschikking haar geen schade toebracht, aangezien enkel de bestreden beschikking haar belangen in de praktijk schaadde. Enkel jegens deze laatste beschikking beschikt zij dus over een procesbelang.

68      In dit verband moet in de eerste plaats de juridische aard van de correctiebeschikking worden vastgesteld. Daarna moet in voorkomend geval worden geoordeeld of verzoeksters de onrechtmatigheid van de correctiebeschikking nog kunnen aanvoeren in het kader van een beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking, nu zij tegen deze correctiebeschikking niet binnen de in artikel 230, vijfde alinea, EG bepaalde termijn in rechte zijn opgekomen.

 Juridische aard van de correctiebeschikking

69      De teksten die de procedure inzake staatssteun beheersen, voorzien niet uitdrukkelijk in een beschikking tot correctie en uitbreiding van een hangende procedure.

70      In dit verband volgt uit punt 8 van de considerans van verordening nr. 659/1999 en uit artikel 6, lid 1, van dezelfde verordening dat de beschikking om de formele onderzoeksprocedure in te leiden een samenvatting van de relevante feiten en rechtspunten, een eerste beoordeling van de Commissie omtrent de steunverlenende aard van de voorgestelde maatregel en de redenen waarom getwijfeld wordt aan de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt moet behelzen, teneinde de betrokken lidstaat en de andere belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun opmerkingen kenbaar te maken en daarbij de Commissie de informatie aan te reiken die zij nodig heeft om te beoordelen of de steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. De formele onderzoeksprocedure biedt de mogelijkheid om de in het inleidingsbesluit opgeworpen kwesties grondig te onderzoeken en hierover klaarheid te scheppen. Uit artikel 7 van verordening nr. 659/1999 blijkt dat de beoordeling van de Commissie aan het einde van deze procedure geëvolueerd kan zijn, aangezien zij uiteindelijk kan beslissen dat de maatregel geen steun vormt of dat de twijfels over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt zijn weggenomen. De eindbeschikking kan dus op verschillende punten afwijken van de inleidingsbeschikking, zonder dat dit echter afdoet aan de geldigheid van de eindbeschikking (arrest Gerecht van 4 maart 2009, Italië/Commissie, T‑424/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 69). In dit opzicht hoefde de Commissie de beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure dus niet te corrigeren.

71      Niettemin is het logisch en bovendien in het belang van de potentiële begunstigden van een steunregeling dat de Commissie, wanneer zij na de vaststelling van een beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure opmerkt dat deze beschikking op onvolledige feitelijke gegevens of op een onjuiste juridische kwalificatie van de feiten is gebaseerd, haar standpunt door middel van de vaststelling van een correctiebeschikking moet kunnen aanpassen. Een dergelijke correctiebeschikking, vergezeld van een nieuwe uitnodiging aan de belanghebbenden om hun opmerkingen in te dienen, biedt deze immers de mogelijkheid om te reageren op de wijziging van de voorlopige beoordeling door de Commissie van de betrokken maatregel en om hun standpunt daaromtrent kenbaar maken.

72      Overigens moet worden opgemerkt dat de Commissie er ook voor had kunnen opteren om eerst een beschikking tot sluiting van de procedure zonder gevolg vast te stellen, en vervolgens een nieuwe beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, gebaseerd op haar gewijzigde juridische beoordeling, maar met in wezen dezelfde inhoud als de correctiebeschikking. In die omstandigheden lijkt de vaststelling van een correctiebeschikking, in het licht van de procedurele economie en het beginsel van behoorlijk bestuur, te verkiezen boven de sluiting van de procedure en de inleiding van een nieuwe procedure. In die context moet worden opgemerkt dat de Commissie, doordat zij het voorwerp van de procedure heeft gecorrigeerd, voor de bestreden beschikking rekening heeft kunnen houden met de opmerkingen van Grand Hotel Abi d’Oru na het inleidingsbesluit, hetgeen niet mogelijk zou zijn geweest indien zij de formele onderzoeksprocedure zou hebben afgesloten om een nieuwe procedure in te leiden.

73      Wat de juridische kwalificatie van een dergelijke correctiebeschikking betreft, moet worden geoordeeld dat zij dezelfde juridische aard als het inleidingsbesluit heeft, aangezien zij samen met dit besluit een gewijzigd inleidingsbesluit vormt. In dit verband zij eraan herinnerd dat de mededeling inzake de inleiding van de formele onderzoeksprocedure er uitsluitend toe strekt bij de belanghebbenden alle inlichtingen in te winnen ter voorlichting van de Commissie met het oog op haar toekomstig beleid (arrest Hof van 12 juli 1973, Commissie/Duitsland, 70/72, Jurispr. blz. 813, punt 19; arrest Gerecht van 22 oktober 1996, Skibsværftsforeningen e.a./Commissie, T‑266/94, Jurispr. blz. II‑1399, punt 256).

74      In casu heeft de Commissie in de correctiebeschikking uiteengezet waarom de in het inleidingsbesluit neergelegde juridische beoordeling van de betrokken steunregeling volgens haar diende te worden gecorrigeerd. Zij heeft met name uitgelegd dat het volgens haar om een onrechtmatige regeling ging en niet om misbruik van een door haar goedgekeurde regeling. Bij haar uitleg heeft de Commissie een nieuwe uitnodiging tot het indienen van opmerkingen aan de belanghebbenden gevoegd. Hieruit blijkt dat de correctiebeschikking hetzelfde voorwerp en doel had als een inleidingsbesluit en dus ook als zodanig moet worden aangemerkt.

 Gevolgen in de onderhavige zaak voor de ontvankelijkheid van de middelen inzake de onrechtmatigheid van de correctiebeschikking

75      Allereerst zij opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 230 EG, zijn te beschouwen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen die de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9, en arrest Gerecht van 18 december 1992, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑10/92–T‑12/92 en T‑15/92, Jurispr. blz. II‑2667, punt 28).

76      Handelingen of besluiten die tot stand komen in een uit verscheidene fasen bestaande procedure vormen, met name wanneer zij de afsluiting vormen van een interne procedure, in beginsel slechts voor beroep vatbare handelingen wanneer het maatregelen betreft die aan het einde van die procedure het standpunt van de instelling definitief vastleggen; hiertoe behoren dus niet de voorlopige maatregelen ter voorbereiding van de eindbeschikking (arrest IBM/Commissie, punt 75 supra, punt 10, en arrest Cimenteries CBR e.a./Commissie, punt 75 supra, punt 28).

77      Volgens deze rechtspraak vormt de eindbeschikking van de Commissie die de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG afsluit een krachtens artikel 230 EG voor beroep vatbare handeling. Een dergelijke beschikking roept immers bindende rechtsgevolgen in het leven die de belangen van de betrokken partijen beïnvloeden, aangezien zij de procedure beëindigt en een definitieve uitspraak doet over de verenigbaarheid van de maatregel met de regels inzake staatssteun. De belanghebbende partijen kunnen dus steeds de eindbeschikking, die de formele onderzoeksprocedure afsluit, aanvechten; daarvoor moeten zij de verschillende elementen waarop de Commissie haar definitieve standpunt baseert, kunnen aanvechten (arrest Gerecht van 27 november 2003, Regione Siciliana/Commissie, T‑190/00, Jurispr. blz. II‑5015, punt 45). Deze mogelijkheid staat los van de vraag of de beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure al dan niet rechtsgevolgen in het leven roept waarvan de nietigverklaring kan worden gevorderd. Weliswaar is in de rechtspraak van het Hof en het Gerecht erkend dat tegen de inleidingsbeschikking beroep kan worden ingesteld wanneer zij definitieve rechtsgevolgen heeft die niet achteraf door de eindbeschikking kunnen worden rechtgezet. Dit is het geval wanneer de Commissie, zoals in casu, de formele onderzoeksprocedure inleidt ten aanzien van een maatregel die zij voorlopig als nieuwe steun kwalificeert, daar deze beschikking tot inleiding van de procedure ten opzichte van de eindbeschikking autonome rechtsgevolgen in het leven roept. De opschorting van de uitvoering van de betrokken maatregel als gevolg van de voorlopige kwalificatie ervan als nieuwe steun ingevolge artikel 88, lid 3, EG, is ten opzichte van de eindbeschikking immers een autonome beschikking, die slechts geldt tot de beëindiging van de formele procedure (arresten Hof van 30 juni 1992, Spanje/Commissie, C‑312/90, Jurispr. blz. I‑4117, punten 12‑14; 5 oktober 1994, Italië/Commissie, C‑47/91, Jurispr. blz. I‑4635, punten 29 en 30, en 9 oktober 2001, Italië/Commissie, C‑400/99, Jurispr. blz. I‑7303, punten 56‑62 en 69; arrest Gerecht van 30 april 2002, Government of Gibraltar/Commissie, T‑195/01 en T‑207/01, Jurispr. blz. II‑2309, punten 80‑86).

78      De mogelijkheid om een inleidingsbeschikking aan te vechten, kan evenwel niet tot gevolg hebben dat de procedurele rechten van de belanghebbenden worden gekort, doordat hun wordt belet de eindbeschikking aan te vechten en zich in hun verzoekschrift te beroepen op gebreken in alle fasen van de procedure die tot deze beschikking heeft geleid (arrest Regione Siciliana/Commissie, punt 77 supra, punt 47).

79      Uit een en ander volgt dat de omstandigheid dat verzoeksters en interveniëntes niet binnen de vereiste termijn een beroep tegen de correctiebeschikking hebben ingesteld, hun niet belet om ten aanzien van de bestreden beschikking middelen inzake de onrechtmatigheid van de correctiebeschikking op te werpen, zodat de door de Commissie aangevoerde exceptie van niet-ontvankelijkheid dient te worden afgewezen.

4.     Middelen inzake procedurele gebreken

80      Verzoeksters en interveniëntes voeren drie middelen inzake procedurele gebreken aan: schending van artikel 88, lid 2, EG en verordening nr. 659/1999, schending van artikel 254, lid 3, EG en artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999, en ontoereikende motivering van de bestreden beschikking.

 Schending van artikel 88, lid 2, EG en verordening nr. 659/1999

81      Dit middel omvat drie grieven: schending van artikel 9 van verordening nr. 659/1999, ontoereikend onderzoek, en niet-naleving van de bij verordening nr. 659/1999 bepaalde termijnen.

 Schending van artikel 9 van verordening nr. 659/1999

82      Interveniëntes betogen dat de Commissie de goedkeuringsbeschikking had moeten herroepen, zoals door artikel 9 van verordening nr. 659/1999 is vereist, aangezien zij de bij de bestreden beschikking onverenigbaar verklaarde steun voordien had goedgekeurd.

83      De Commissie heeft zich niet uitdrukkelijk over de gegrondheid van deze grief uitgelaten.

84      Krachtens artikel 9 van verordening nr. 659/1999 kan de Commissie, na de betrokken lidstaat de gelegenheid te hebben gegeven opmerkingen in te dienen, een beschikking tot goedkeuring van een steunmaatregel met name herroepen indien deze berustte op tijdens de procedure verstrekte onjuiste informatie die voor de beschikking doorslaggevend was.

85      Niettemin moet worden vastgesteld dat de goedkeuringsbeschikking niet op onjuiste informatie berust. In dit verband zij opgemerkt dat de Commissie, zoals uit de punten 51, 54, 59, 61 en 72 van de bestreden beschikking blijkt, de Italiaanse autoriteiten niet verwijt haar onjuiste of onvolledige informatie te hebben verschaft tijdens de procedure voorafgaand aan de vaststelling van de goedkeuringsbeschikking. Zij wijt de onverenigbaarheid van de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde steun met de gemeenschappelijke markt immers aan het feit dat deliberazione n° 33/6 aan de aanvankelijk aangemelde maatregel wijzigingen heeft aangebracht die onverenigbaar zijn met de bewoordingen van de goedkeuringsbeschikking, aangezien bij de eerste oproep tot het indienen van aanvragen in het kader van de betrokken regeling projecten konden worden aanvaard waarvan de uitvoering reeds vóór de indiening van de steunaanvraag was gestart (hierna: „litigieuze steunregeling” of „litigieuze regeling”). Deliberazione n° 33/6 dateert echter van 27 juli 2000 en is dus van latere datum dan de goedkeuringsbeschikking van 12 november 1998.

86      Hieruit volgt dat artikel 9 van verordening nr. 659/1999 in casu geen toepassing kon vinden.

87      In dit verband zij eraan toegevoegd dat de Commissie geen reden had om de goedkeuringsbeschikking te herroepen, aangezien haar beoordeling betreffende de verenigbaarheid van de bij deze beschikking goedgekeurde steunregeling niet was gewijzigd. De Commissie heeft in artikel 1 van de bestreden beschikking immers vastgesteld dat „[d]e overheidssteun die is toegekend in overeenstemming met [...] wet nr. 9 van 1998, en die door Italië onrechtmatig ten uitvoer is gelegd in resolutie (deliberazione) nr. 33/6 [...] onverenigbaar [is] met de gemeenschappelijke markt tenzij de begunstigde van de steun een aanvraag tot steun in het kader van de regeling heeft ingediend vóór het begin van de uitvoering van [de werken]”. Hieruit blijkt dat de bestreden beschikking geen invloed heeft op de verenigbaarheid van de krachtens wet nr. 9/1998 verleende staatssteun, voor zover vóór de uitvoering van de werken een steunaanvraag is ingediend. Precies onder die voorwaarde had de Commissie in de goedkeuringsbeschikking verklaard geen bezwaar te maken tegen de door Italië aangemelde steunregeling.

88      Bijgevolg moet de door interveniëntes aangevoerde grief inzake schending van artikel 9 van verordening nr. 659/1999, worden afgewezen.

 Ontoereikend onderzoek

89      Timsas en Grand Hotel Abi d’Oru verwijten de Commissie dat zij de zaak onvoldoende heeft onderzocht, aangezien zij geen rekening heeft gehouden met hun specifieke situatie. In het bijzonder heeft de Commissie nagelaten een onderzoek in te stellen naar hun situatie als particulieren, in verhouding tot deze van de regio Sardinië, en naar de verschillen tussen de diverse ondernemingen die door de tenuitvoerlegging van de betrokken steunregeling worden geraakt. Bovendien heeft de Commissie het gewettigd vertrouwen dat zijzelf en de regio Sardinië bij hen hebben gewekt, niet onderzocht.

90      De Commissie wijst de argumenten van Timsas en Grand Hotel Abi d’Oru van de hand.

91      Uit vaste rechtspraak vloeit voort dat de Commissie, wanneer er sprake is van een steunregeling, in beginsel niet gehouden is om een onderzoek te verrichten van de in de individuele gevallen toegekende steun, maar zich ertoe kan beperken de kenmerken van de betrokken regeling te onderzoeken (zie in die zin arresten Hof van 14 oktober 1987, Duitsland/Commissie, 248/84, Jurispr. blz. 4013, punt 18; 7 maart 2002, Italië/Commissie, C‑310/99, Jurispr. blz. I‑2289, punt 89, en 29 april 2004, Griekenland/Commissie, C‑278/00, Jurispr. blz. I‑3997, punt 24). De bijzondere omstandigheden waarin een van de begunstigden van een steunregeling zich bevindt, kunnen bijgevolg pas bij de terugvordering van de steun door de betrokken lidstaat worden beoordeeld [arrest van 7 maart 2002, Italië/Commissie, reeds aangehaald, punt 91, en arrest Gerecht van 31 mei 2006, Kuwait Petroleum (Nederland)/Commissie, T‑354/99, Jurispr. blz. II‑1475, punt 67]. Anders zou op de Commissie immers een meer uitgebreide onderzoeksplicht rusten in het geval van een regeling die in strijd met artikel 88, lid 3, EG onrechtmatig ten uitvoer is gelegd, dan in het geval waarin de betrokken lidstaat de bij deze bepaling opgelegde aanmeldingsplicht heeft nageleefd, aangezien de bijzondere omstandigheden van de potentiële begunstigden in dit laatste geval per definitie niet bekend zijn in de fase van het onderzoek.

92      In casu kon de Commissie zich er dus toe beperken de steunregeling als zodanig te onderzoeken. Zij hoefde geen rekening te houden met de verhouding tussen verzoeksters en de regio Sardinië, de verschillen tussen de diverse betrokken ondernemingen of het eventuele door de Commissie of de regio Sardinië gewekte gewettigde vertrouwen waarop bepaalde van deze ondernemingen zich zouden kunnen beroepen. Deze omstandigheden kunnen slechts in aanmerking worden genomen bij de terugvordering van de individuele steun.

93      Hieruit volgt dat de grief inzake ontoereikend onderzoek moet worden afgewezen.

 Niet-naleving van de bij verordening nr. 659/1999 bepaalde termijnen

94      Interveniëntes verwijten de Commissie dat deze de hiernavolgende bij verordening nr. 659/1999 vastgestelde termijnen niet heeft nageleefd:

–        de termijn van twee maanden vanaf de dag na de volledige aanmelding, waarbinnen de Commissie aan het einde van de inleidende onderzoeksfase een beschikking moet geven, overeenkomstig artikel 4, lid 5, van verordening nr. 659/1999;

–        de termijn van twee maanden waarbinnen de Commissie aan het einde van de inleidende onderzoeksfase een beschikking moet geven, wanneer zij over informatie beschikt met betrekking tot beweerdelijk onrechtmatige steun, overeenkomstig artikel 10, lid 1, van verordening nr. 659/1999, zoals uitgelegd door de rechtspraak;

–        de termijn van 18 maanden vanaf de inleiding van de formele onderzoeksprocedure, waarbinnen de Commissie een beschikking tot sluiting van deze procedure moet vaststellen, overeenkomstig artikel 7, lid 6, van verordening nr. 659/1999.

95      De Commissie heeft zich niet uitdrukkelijk over de gegrondheid van deze grief uitgelaten.

96      In dit verband zij ten eerste opgemerkt dat de in artikel 4, lid 5, van verordening nr. 659/1999 vastgestelde termijn van twee maanden voor het afsluiten van de inleidende onderzoeksfase ingaat op de dag na die waarop een volledige aanmelding is ontvangen. In casu is het inleidende onderzoek van de litigieuze regeling echter niet geopend naar aanleiding van een aanmelding van deze regeling door de Italiaanse Republiek, maar naar aanleiding van een klacht inzake misbruik van de initiële regeling, die de Commissie op 21 februari 2003 heeft ontvangen. De Commissie was derhalve niet gebonden aan de in artikel 4, lid 5, van verordening nr. 659/1999 bedoelde termijn van twee maanden (zie in die zin, reeds vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 659/1999, arresten Gerecht van 15 september 1998, Gestevisión Telecinco/Commissie, T‑95/96, Jurispr. blz. II‑3407, punt 79, en 10 mei 2000, SIC/Commissie, T‑46/97, Jurispr. blz. II‑2125, punt 103).

97      Wat ten tweede de beweerdelijk door de rechtspraak in het licht van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 659/1999 opgelegde termijn van twee maanden betreft, zij eerst en vooral opgemerkt dat de Commissie volgens deze bepaling, wanneer zij uit welke bron ook over informatie met betrekking tot beweerdelijk onrechtmatige steun beschikt, deze informatie onverwijld aan een onderzoek onderwerpt. Deze bepaling refereert niet aan de afsluiting van de inleidende onderzoeksfase, maar verwijst veeleer naar het begin van het inleidend onderzoek. Deze stelling vindt steun in de in het vorige punt benadrukte omstandigheid dat de Commissie niet aan de gebruikelijke termijn is gebonden wanneer een inleidend onderzoek naar aanleiding van een klacht wordt geopend.

98      De door interveniëntes aangehaalde rechtspraak legt deze bepalingen niet anders uit dan hierboven uiteengezet. Het klopt immers weliswaar dat deze rechtspraak benadrukt dat de Commissie de inleidende onderzoeksfase binnen een termijn van twee maanden dient af te sluiten, maar zoals uit de context van de door interveniëntes aangehaalde punten duidelijk blijkt, geldt deze termijn steeds uitsluitend wanneer de steun door de lidstaten is aangemeld en niet wanneer de inleidende onderzoeksfase, zoals in casu, naar aanleiding van een klacht is geopend.

99      Dit mag er niet toe leiden dat de Commissie in de mogelijkheid wordt gesteld om de inleidende onderzoeksfase op discretionaire wijze te verlengen. Zo is geoordeeld dat de Commissie, aangezien zij bij uitsluiting bevoegd is om de verenigbaarheid van staatssteun met de gemeenschappelijke markt te beoordelen, in het belang van een goede toepassing van de fundamentele verdragsbepalingen inzake staatssteun gehouden is een klacht wegens een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregel zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (zie in die zin arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 62, en arrest Gestevisión Telecinco/Commissie, punt 96 supra, punt 72), en het inleidend onderzoek van overheidsmaatregelen waartegen een klacht inzake staatssteun is ingediend, niet eindeloos mag laten voortduren (arrest Gestevisión Telecinco/Commissie, punt 96 supra, punt 74). Of de duur van een dergelijke administratieve procedure redelijk is, moet volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van elke zaak en met name de context ervan, de verschillende fasen van de procedure die de Commissie moet volgen, de ingewikkeldheid van de zaak, alsmede het belang ervan voor de verschillende betrokken partijen (arresten Gerecht van 19 maart 1997, Oliveira/Commissie, T‑73/95, Jurispr. blz. II‑381, punt 45; 22 oktober 1997, SCK en FNK/Commissie, T‑213/95 en T‑18/96, Jurispr. blz. II‑1739, punt 57, en arrest Gestevisión Telecinco/Commissie, punt 96 supra, punt 75).

100    In casu zijn er iets meer dan 11 maanden verstreken tussen de dag waarop de Commissie de klacht heeft ontvangen (21 februari 2003) en de dag waarop zij de inleidingsbeschikking heeft vastgesteld (3 februari 2004). Met name gelet op het feit dat de Commissie bij de regio Sardinië bijkomende inlichtingen diende in te winnen via de Italiaanse Republiek, kan een dergelijke termijn niet als buitensporig lang worden aangemerkt.

101    Ten derde is de Commissie krachtens artikel 13, lid 2, en artikel 16 van verordening nr. 659/1999 zowel bij beweerdelijk onrechtmatige steun als bij beweerdelijk misbruikte steun, niet gebonden aan onder meer de termijn van artikel 7, lid 6, van verordening nr. 659/1999. In casu had de door de Commissie ingeleide formele onderzoeksprocedure aanvankelijk betrekking op steun die beweerdelijk was misbruikt en vervolgens, na vaststelling van de correctiebeschikking, op beweerdelijk onrechtmatige steun.

102    Hieruit volgt dat de grief inzake niet-naleving van de bij verordening nr. 659/1999 bepaalde termijnen, moet worden afgewezen.

 Schending van artikel 254, lid 3, EG en artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999

103    Grand Hotel Abi d’Oru betoogt dat de Commissie de in artikel 254, lid 3, EG en artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999 neergelegde kennisgevingsplicht heeft geschonden, door haar niet op de hoogte te stellen van het verzoek om aanvullende inlichtingen, dat de Commissie op 26 februari 2003 aan de Italiaanse Republiek had opgestuurd (zie punt 15 hierboven) of van de correctiebeschikking, hoewel zij na de in de inleidingsbeschikking vervatte uitnodiging opmerkingen inzake de litigieuze steunregeling had ingediend.

104    De Commissie betwist de argumenten van Grand Hotel Abi d’Oru.

105    In de eerste plaats wordt, overeenkomstig artikel 254, lid 3, EG, van beschikkingen kennisgegeven aan hen tot wie zij zijn gericht en worden zij door deze kennisgeving van kracht.

106    Wat ten eerste de correctiebeschikking betreft, vloeit uit vaste rechtspraak voort dat beschikkingen die de Commissie op het gebied van staatssteun geeft, steeds tot de betrokken lidstaten zijn gericht (arrest Commissie/Sytraval en Brink’s France, punt 99 supra, punt 45; arrest Gerecht van 17 juni 1999, ARAP e.a./Commissie, T‑82/96, Jurispr. blz. II‑1889, punt 28, en arrest SIC/Commissie, punt 96 supra, punt 45). Deze rechtspraak, die dateert van vóór verordening nr. 659/1999, is uitdrukkelijk bevestigd bij artikel 25 van deze verordening, waarin is bepaald dat de overeenkomstig de hoofdstukken II, III, IV, V en VII van deze verordening gegeven beschikkingen tot de betrokken lidstaat worden gericht en dat de Commissie de betrokken lidstaat er onverwijld van in kennis stelt. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de correctiebeschikking, zoals in de punten 69 tot en met 74 hierboven is vastgesteld, juridisch gezien als een beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure moet worden beschouwd.

107    Hieruit volgt dat de correctiebeschikking uitsluitend was gericht tot de Italiaanse Republiek en niet tot de begunstigden van de litigieuze regeling. Bijgevolg verplichtte artikel 254, lid 3, EG de Commissie niet Grand Hotel Abi d’Oru kennis te geven van de correctiebeschikking.

108    Wat ten tweede het verzoek om aanvullende inlichtingen betreft, gaat het niet om een beschikking in de zin van artikel 249, vierde alinea, EG, zodat artikel 254, lid 3, EG hierop niet van toepassing is.

109    De grief inzake schending van deze bepaling dient dus te worden afgewezen.

110    In de tweede plaats krijgt elke belanghebbende die naar aanleiding van een beschikking van de Commissie om de formele onderzoeksprocedure in te leiden opmerkingen heeft ingediend, volgens artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999 een afschrift van de door de Commissie overeenkomstig artikel 7 van deze verordening gegeven beschikking toegezonden.

111    Noch de correctiebeschikking, noch het verzoek om aanvullende inlichtingen kan echter als een „overeenkomstig artikel 7 [van verordening nr. 659/1999] gegeven beschikking” worden aangemerkt. Zowel uit de titel als uit de inhoud ervan blijkt immers dat dit artikel enkel betrekking heeft op de beschikkingen van de Commissie waarmee de formele onderzoeksprocedure wordt afgesloten. Enerzijds moet de correctiebeschikking, zoals in de punten 73 en 74 hierboven uitgelegd, niet worden aangemerkt als een beschikking tot afsluiting van de formele onderzoeksprocedure, maar integendeel als een beschikking tot inleiding van deze procedure. Anderzijds is het verzoek om aanvullende inlichtingen, zoals in punt 108 hierboven is aangegeven, geen handeling die als een beschikking kan worden aangemerkt, zodat het ook niet onder artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999 valt.

112    Bijgevolg moet de grief inzake schending van deze bepaling worden afgewezen.

113    Hieruit volgt dat het middel inzake schending van artikel 254, lid 3, EG en artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999 moet worden afgewezen.

 Ontoereikende motivering van de bestreden beschikking

114    Verzoeksters en interveniëntes voeren zes grieven inzake ontoereikende motivering van de bestreden beschikking en de correctiebeschikking aan.

 Ontoereikende motivering inzake de schending van het beginsel van de redelijke termijn van de procedure

115    SF Turistico Immobiliare betoogt dat noch de correctiebeschikking, noch de bestreden beschikking enige motivering bevatten aangaande de gestelde schending van het beginsel van de redelijke termijn van de procedure.

116    In de correctiebeschikking zet de Commissie niet uiteen waarom zij twee en een half jaar heeft gewacht met het corrigeren en uitbreiden van het inleidingsbesluit, terwijl zij sinds april 2003 volledig op de hoogte was van alle nuttige elementen.

117    Wat de bestreden beschikking betreft, erkent SF Turistico Immobiliare dat de Commissie krachtens artikel 13, lid 2, van verordening nr. 659/1999 in het geval van eventuele onrechtmatige steun niet aan de termijnen van artikel 4, lid 5, artikel 7, lid 6, en artikel 7, lid 7, van verordening nr. 659/1999 is gebonden. Dat betekent evenwel niet dat het beginsel van de redelijke termijn van de procedure in een dergelijk geval niet van toepassing zou zijn. Aangezien de bestreden beschikking geen rechtvaardiging geeft voor de abnormaal lange duur van de onderzoeksprocedure – meer dan vier jaar en vijf maanden – is zij ontoereikend gemotiveerd.

118    De Commissie wijst de argumenten van SF Turistico Immobiliare van de hand.

119    Vooraf zij in herinnering gebracht dat bij het onderzoek van de onderhavige grief niet wordt nagegaan of de duur van de procedure in casu daadwerkelijk buitensporig was, maar dat enkel wordt geantwoord op de vraag of de motiveringsplicht van de Commissie eveneens geldt voor de duur van de procedure en zo ja, of zij aan deze plicht heeft voldaan.

120    De eerste van deze vragen moet ontkennend worden beantwoord. De motiveringsplicht van de Commissie geldt met andere woorden niet voor de duur van de procedure, maar uitsluitend voor de inhoud van de beschikking.

121    Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG vereiste motivering immers beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben (zie arrest Commissie/Sytraval en Brink’s France, punt 99 supra, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Hof van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, Jurispr. blz. I‑4951, punt 166 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

122    De duur van een procedure is evenwel niet het resultaat van een redenering van de betrokken instelling, die deze duur zou kunnen rechtvaardigen, maar vormt een zuiver feitelijke omstandigheid die uitsluitend afhangt van de tijd die deze instelling nodig heeft om deze procedure te voltooien. Zij maakt dus geen deel uit van de inhoud van de beschikking, die kan worden gemotiveerd, in de zin van de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak. Zoals de Commissie terecht opmerkt, vereist deze rechtspraak enkel de zuiver feitelijke opsomming van de verschillende fasen van de procedure, tot op het tijdstip van de vaststelling van de betrokken beschikking.

123    Derhalve moet de grief inzake ontoereikende motivering van de schending van het beginsel van de redelijke termijn van de procedure, worden afgewezen.

 Ontoereikende motivering van de kwalificatie van de steun als nieuwe onrechtmatige steun

124    De regio Sardinië voert aan dat in de bestreden beschikking niet toereikend is gemotiveerd waarom de steun aan projecten waarvan de uitvoering reeds vóór de indiening van de steunaanvraag was gestart, als onrechtmatige steun en niet als misbruik van steun wordt aangemerkt.

125    De Commissie betwist de argumenten van de regio Sardinië.

126    In dit verband kan worden volstaan met op te merken dat de Commissie in de punten 48 tot en met 55 van de bestreden beschikking in wezen heeft uiteengezet dat de met name door deliberazione n° 33/6 uitgevoerde steunregeling, in strijd is met de goedkeuringsbeschikking, aangezien zij het stimulerend effect van de betrokken steun niet waarborgt, zodat de steun die is toegezegd voor projecten waarvan de uitvoering reeds vóór de indiening van de steunaanvraag was gestart, als onrechtmatig moet worden aangemerkt.

127    Een dergelijke motivering doet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uiting komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en het Gerecht zijn toezicht kan uitoefenen, in de zin van de in punt 121 hierboven aangehaalde rechtspraak.

128    Bijgevolg moet deze grief ongegrond worden verklaard.

 Ontoereikende motivering inzake de onverenigbaarheid van de steun op grond van de regionale ontwikkeling

129    Interveniëntes en SF Turistico Immobiliare voeren aan dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd wat de verenigbaarheid van de op grond van de litigieuze regeling verleende steun (hierna: „litigieuze steun”) betreft, met name vanuit de invalshoek van de bijdrage ervan aan de regionale ontwikkeling in de zin van artikel 87, lid 3, sub c, EG. Anders dan in andere vergelijkbare gevallen, heeft de Commissie met name niet gepreciseerd waarom zij de in artikel 87, lid 3, sub a en c, EG bepaalde afwijkingen niet van toepassing achtte.

130    De Commissie bestrijdt de argumenten van interveniëntes en van SF Turistico Immobiliare.

131    In de eerste plaats moet de door SF Turistico Immobiliare aangevoerde grief ambtshalve door het Gerecht worden onderzocht en kan hij dus niet niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien het middel inzake ontoereikende motivering een middel van openbare orde is (zie arrest Gerecht van 15 juni 2005, Corsica Ferries France/Commissie, T‑349/03, Jurispr. blz. II‑2197, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

132    In de tweede plaats dient het argument van de Commissie dat zij niet hoeft te bewijzen dat de steun onverenigbaar is, aangezien het de betrokken lidstaat is die de verenigbaarheid moet aantonen, te worden afgewezen. Het klopt dat, aangezien de beslissing om de procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden een voorafgaand, toereikend onderzoek van de Commissie bevat waarin de redenen zijn uiteengezet waarom zij aan de verenigbaarheid van de betrokken steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt twijfelt, het aan de lidstaat en aan de potentieel begunstigde staat om het bewijs te leveren dat deze steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt (arrest Gerecht van 14 januari 2004, Fleuren Compost/Commissie, T‑109/01, Jurispr. blz. II‑127, punt 45; zie eveneens in die zin arrest Gerecht van 18 november 2004, Ferriere Nord/Commissie, T‑176/01, Jurispr. blz. II‑3931, punten 93 en 94; zie eveneens naar analogie arrest Hof van 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, C‑74/00 P en C‑75/00 P, Jurispr. blz. I‑7869, punt 170). Deze regel heeft evenwel uitsluitend betrekking op de bewijslast en niet op de motiveringsplicht, zodat de Commissie in voorkomend geval in haar beschikking moet vermelden waarom zij, ondanks de door de lidstaat of de begunstigden aangereikte elementen, toch meent dat de betrokken steun niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

133    In de derde plaats heeft de Commissie in casu in dit verband aan haar motiveringsplicht voldaan.

134    Zij heeft in de punten 56 tot en met 73 van de bestreden beschikking in wezen immers aangegeven dat zij de litigieuze steun niet verenigbaar achtte met de gemeenschappelijke markt omdat hij geen stimulerend effect had, aangezien hij was verleend aan projecten waarmee reeds vóór de indiening van de steunaanvraag was begonnen. Zij heeft in dit verband met name in herinnering gebracht dat het beginsel van de noodzakelijkheid van de steun een algemeen beginsel is, dat in de rechtspraak wordt erkend en dat bovendien zowel in de goedkeuringsbeschikking als in de richtsnoeren van 1998 is overgenomen (zie punten 58 tot en met 61 van de bestreden beschikking). Deze vaststelling volstond reeds om de onverenigbaarheid van de steun te motiveren, aangezien op basis daarvan de verenigbaarheid van steun op grond van regionale ontwikkeling kon worden uitgesloten. In deze context zij eraan herinnerd dat het Gerecht reeds heeft geoordeeld dat de Commissie haar beschikking om geen afwijking op grond van artikel 87, lid 3, EG te verlenen rechtens genoegzaam motiveert, wanneer zij de in de richtsnoeren neergelegde criteria in herinnering brengt en vaststelt dat in een concreet geval niet aan deze criteria is voldaan (arrest Gerecht van 30 april 1998, Vlaams Gewest/Commissie, T‑214/95, Jurispr. blz. II‑717, punt 102). De Commissie heeft in de punten 62 tot en met 69 van de bestreden beschikking weliswaar verschillende door de Italiaanse autoriteiten aangevoerde argumenten afgewezen en heeft in punt 71 van deze beschikking verklaard dat evenmin een andere rechtsgrondslag voor de goedkeuring van de litigieuze steun kon worden gevonden, maar die toelichtingen heeft zij slechts ten overvloede gegeven.

135    Bijgevolg moet de grief inzake ontoereikende motivering van de onverenigbaarheid van de steun op grond van de regionale ontwikkeling, worden afgewezen.

 Ontoereikende motivering van de beoordeling van het stimulerend effect van de litigieuze steun

136    In het kader van deze grief voeren de regio Sardinië, interveniëntes, SF Turistico Immobiliare, Timsas en Grand Hotel Abi d’Oru drie argumenten aan, waarmee zij klagen dat de Commissie de beoordeling van het stimulerend effect van de litigieuze steun ontoereikend heeft gemotiveerd.

137    Ten eerste betogen interveniëntes dat de Commissie had moeten uiteenzetten waarom de argumenten van de regio Sardinië het in punt 4.2 van de richtsnoeren van 1998 neergelegde vermoeden dat het stimulerend effect ontbreekt wanneer reeds vóór de steunaanvraag met de werken was begonnen, niet konden weerleggen. Minstens had de Commissie een concrete vergelijking moeten maken van het gestelde onevenwicht dat de betrokken steunverlening in de referentiemarkt had veroorzaakt. Van een dergelijke rechtvaardiging is in de bestreden beschikking evenwel geen spoor terug te vinden.

138    Ten tweede betoogt de regio Sardinië dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd en tegenstrijdig is, wat de reden betreft waarom de Commissie bij de beoordeling van het stimulerend effect van de litigieuze steunregeling geen rekening heeft gehouden met het vertrouwen van de begunstigden van deze regeling in de nationale en de communautaire wetgeving die van toepassing was op het moment waarop zij hun investeringsbeslissing hebben genomen.

139    Ten derde voeren SF Turistico Immobiliare, Timsas en Grand Hotel Abi d’Oru aan dat de Commissie in de bestreden beschikking ontoereikend motiveert waarom zij bij de beoordeling van het stimulerend effect van de litigieuze steunregeling geen rekening heeft gehouden met de specifieke situatie van de begunstigden van deze regeling.

140    De Commissie betwist deze argumenten.

141    Wat in de eerste plaats de argumenten van de regio Sardinië en van interveniëntes betreft, moet het argument dat de Commissie een concrete vergelijking diende te maken van het gestelde onevenwicht dat de steunverlening in de markt had veroorzaakt, meteen worden afgewezen. De vraag of de betrokken steun een onevenwicht in de markt heeft veroorzaakt, valt in beginsel immers onder het begrip steun en is niet relevant bij de beoordeling van het stimulerend effect van deze steun, die een onderdeel is van het onderzoek van de verenigbaarheid van de betrokken steun met de gemeenschappelijke markt.

142    Overigens dient het argument, dat de Commissie had moeten uiteenzetten waarom het in punt 4.2 van de richtsnoeren van 1998 neergelegde vermoeden niet kon worden weerlegd door de argumenten van de regio Sardinië en met name door de overwegingen inzake het gewettigd vertrouwen van de begunstigden van de litigieuze regeling, te worden afgewezen, zonder dat in deze fase uitspraak hoeft te worden gedaan over de door interveniëntes aangevoerde omstandigheid dat het vereiste dat de steunaanvraag vóór de aanvang van de werken wordt ingediend, uit een weerlegbaar vermoeden voortvloeit. De Commissie heeft in de punten 62 tot en met 67 van de bestreden beschikking immers eerst kort herinnerd aan de argumenten die de Italiaanse autoriteiten in het kader van de formele onderzoeksprocedure hebben aangevoerd en die in de punten 36 tot en met 43 van deze beschikking nader zijn besproken. Vervolgens heeft zij voor elk van deze argumenten aangegeven waarom deze volgens haar dienden te worden afgewezen. In ieder geval is er in dit verband dus geen sprake van ontoereikende motivering, zodat de door de regio Sardinië en door interveniëntes aangevoerde argumenten dienen te worden afgewezen.

143    In de tweede plaats moet het in punt 139 hierboven uiteengezette argument worden afgewezen. Daarbij is het, overeenkomstig de in punt 44 hierboven uiteengezette overwegingen, niet meer nodig om uitspraak te doen over de ontvankelijkheid van dit argument voor zover het door SF Turistico Immobiliare is aangevoerd.

144    Zoals in de punten 91 en 92 hierboven is uiteengezet, mag de Commissie in het kader van het onderzoek van een steunregeling haar onderzoek immers beperken tot de algemene en abstracte kenmerken van deze regeling, zonder dat zij de specifieke situatie van de diverse begunstigden hoeft te onderzoeken. Aangezien de Commissie niet verplicht is de specifieke situatie van de begunstigden te onderzoeken, is de motiveringsplicht op deze situatie dan ook niet van toepassing, zodat het door SF Turistico Immobiliare, Timsas en Grand Hotel Abi d’Oru aangevoerde argument moet worden afgewezen.

145    Bijgevolg moet de grief inzake ontoereikende motivering van de beoordeling van het stimulerend effect van de steun worden afgewezen.

 Ontoereikende motivering van de weigering om de de-minimisregel toe te passen

146    SF Turistico Immobiliare en Timsas betogen dat de Commissie in de bestreden beschikking niet heeft uiteengezet waarom zij de de‑minimisregel niet wilde toepassen op het gedeelte van de steun dat overeenstemt met de kosten die vóór de indiening van de steunaanvraag zijn gemaakt.

147    De Commissie betwist deze argumenten.

148    In dit verband kan worden volstaan met op te merken dat de Commissie in punt 68 van de bestreden beschikking heeft aangegeven waarom zij van mening was dat de de‑minimisregel in casu niet mocht worden aangewend om te ontsnappen aan de verplichting dat de steunaanvraag moest zijn ingediend vooraleer met de uitvoering van het project werd begonnen. Zij heeft aldus benadrukt dat het bedrag in kwestie betrekking moest hebben op het project in zijn geheel, zodat de initiële werkzaamheden niet krachtens de de‑minimisregel voor steun in aanmerking kunnen komen. Zij heeft bovendien gepreciseerd dat de Italiaanse autoriteiten er blijkbaar geen rekening mee hebben gehouden dat een begunstigde krachtens andere regelingen de-minimissteun kon hebben ontvangen.

149    Bijgevolg moet de grief inzake ontoereikende motivering van de weigering om de de-minimisregel toe te passen, worden afgewezen. Overeenkomstig de in punt 44 hierboven aangehaalde rechtspraak hoeft de ontvankelijkheid van deze grief niet te worden onderzocht.

 Ontoereikende motivering van het bevel tot terugvordering

150    De regio Sardinië betoogt dat de bestreden beschikking geen motivering inzake het bevel tot terugvordering van de steun bij de begunstigden bevat. Zij preciseert in dit verband dat de Commissie er in de motivering van de bestreden beschikking rekening mee had moeten houden dat de begunstigde van onrechtmatige steun zich volgens de rechtspraak kan beroepen op uitzonderlijke omstandigheden die zijn vertrouwen in de rechtmatigheid van die steun konden rechtvaardigen.

151    De Commissie betwist dit argument.

152    Volgens vaste rechtspraak geldt ter zake van staatssteun dat wanneer de steun in strijd met artikel 88, lid 3, EG reeds is verleend, de Commissie, die bevoegd is om de nationale autoriteiten te gelasten de steun terug te vorderen, niet verplicht is specifieke redenen te geven voor de uitoefening van die bevoegdheid (arrest Hof van 17 juni 1999, België/Commissie, C‑75/97, Jurispr. blz. I‑3671, punt 82; arrest van 7 maart 2002, Italië/Commissie, punt 91 supra, punt 106, en arrest Hof van 15 december 2005, Unicredito Italiano, C‑148/04, Jurispr. blz. I‑11137, punt 99). Deze rechtspraak, die dateert van vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 659/1999, blijft ook in het kader van artikel 14, lid 1, van deze verordening van toepassing. Deze bepaling specificeert immers dat „[i]ndien negatieve beschikkingen worden gegeven in gevallen van onrechtmatige steun [...] de Commissie [beschikt] dat de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen dient te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen”. De beschikking waarbij het bevel tot terugvordering van de steun wordt gegeven volgt dus vrijwel automatisch uit de vaststelling van de onrechtmatigheid en onverenigbaarheid ervan – onder het in de tweede volzin van voornoemde bepaling gemaakte uitsluitende voorbehoud dat een bevel tot terugvordering niet mag ingaan tegen een algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht. De Commissie beschikt in dit verband dus niet over een beoordelingsmarge. In dergelijke omstandigheden hoeft zij, zodra zij heeft uiteengezet waarom zij de betrokken steun onrechtmatig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt acht, de beschikking waarbij de terugvordering ervan wordt gelast niet meer te motiveren.

153    Derhalve moet de grief inzake ontoereikende motivering van de beschikking waarbij het bevel tot terugvordering van de litigieuze steun wordt gegeven, en dus het middel inzake ontoereikende motivering in zijn geheel, worden afgewezen.

5.     De middelen ten gronde

154    Verzoeksters en interveniëntes voeren tien middelen ten gronde aan: ontbreken van een rechtsgrondslag voor de correctiebeschikking, misbruik van bevoegdheid bij de vaststelling van deze beschikking, ontbreken van de voorwaarde van voorafgaande aanvraag in de goedkeuringsbeschikking, onjuiste kwalificatie van de betrokken steun als onrechtmatige steun, niet-toepasselijkheid van de richtsnoeren van 1998, kennelijk onjuiste beoordeling van het bestaan van een stimulerend effect, schending van artikel 87, lid 3, EG, schending van de beginselen van onpartijdigheid en bescherming van de mededinging, schending van het vertrouwensbeginsel, en schending van de bepalingen inzake de‑minimissteun.

 Ontbreken van een rechtsgrondslag voor de correctiebeschikking

155    SF Turistico Immobiliare en interveniëntes betogen dat geen enkele bepaling van het EG-Verdrag of van verordening nr. 659/1999 voorziet in de mogelijkheid om de formele onderzoeksprocedure te heropenen, uit te breiden of te corrigeren. Bovendien voert SF Turistico Immobiliare aan dat deze procedure volgens artikel 7 van verordening nr. 659/1999 dient te worden afgesloten met een uitdrukkelijke beschikking en niet met de opening van een nieuw onderzoek. De correctiebeschikking is dus onrechtmatig, hetgeen ook de onrechtmatigheid van de nadien vastgestelde maatregelen meebrengt.

156    De Commissie wijst deze argumenten van de hand.

157    Zoals volgt uit de vaststellingen in de punten 69 tot en met 72 hierboven, is het weliswaar juist dat de teksten betreffende de procedure inzake staatssteun niet uitdrukkelijk voorzien in een beschikking tot correctie van een hangende procedure, maar is de vaststelling van een dergelijke beschikking niettemin mogelijk wanneer de Commissie na de vaststelling van een beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure beseft dat deze beschikking gebaseerd is op onvolledige feiten of op een onjuiste juridische kwalificatie van deze feiten. Zoals in de bovenstaande punten 73 en 74 is vastgesteld, moet worden aangenomen dat een dergelijke beschikking dezelfde juridische aard als het inleidingsbesluit heeft, aangezien zij samen met dit besluit een gewijzigd inleidingsbesluit vormt.

158    In casu kon de correctiebeschikking dus haar rechtsgrond vinden in artikel 88, lid 2, eerste alinea, EG en in artikel 4, lid 4, van verordening nr. 659/1999, zoals elke beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, maar overeenkomstig de in punt 72 hierboven uiteengezette overwegingen ook in de beginselen van procedurele economie en van behoorlijk bestuur.

159    Derhalve moet het middel inzake het ontbreken van een rechtsgrondslag voor de correctiebeschikking, worden afgewezen.

 Misbruik van bevoegdheid bij de vaststelling van de correctiebeschikking

160    SF Turistico Immobiliare betoogt dat de Commissie bij de vaststelling van de correctiebeschikking „trucs waarin de wetgeving niet voorziet” heeft aangewend om de in 2004 ingeleide formele onderzoeksprocedure buitensporig lang te laten duren en aldus haar eigen tekortkomingen te verdoezelen. Zij is van mening dat de Commissie de steun die zij oorspronkelijk als misbruik van steun had aangemerkt, nadien als onrechtmatige steun heeft geherkwalificeerd om de terugvordering van de uitgekeerde bedragen mogelijk te maken.

161    De Commissie wijst deze argumenten van de hand.

162    In de eerste plaats zij eraan herinnerd, voor zover SF Turistico Immobiliare aanvoert dat de formele onderzoeksprocedure buitensporig lang heeft voortgeduurd, dat de duur van deze procedure in casu weliswaar lang kan hebben geleken, maar dat de Commissie, zoals in punt 101 hierboven opgemerkt, in ieder geval niet aan de in artikel 7, lid 6, van verordening nr. 659/1999 bepaalde termijn was gebonden.

163    In de tweede plaats was de correctiebeschikking, zoals in de punten 157 tot en met 159 hierboven vastgesteld, gebaseerd op artikel 88, lid 2, eerste alinea, EG en op artikel 4, lid 4, van verordening nr. 659/1999, zodat er, anders dan SF Turistico Immobiliare aanvoert, absoluut geen sprake is van „trucs waarin de wetgeving niet voorziet”.

164    In de derde plaats kan de vaststelling van de correctiebeschikking, anders dan SF Turistico Immobiliare betoogt, niet tot doel hebben gehad de terugvordering van de uitgekeerde steun mogelijk te maken. Aangezien artikel 16, tweede volzin, van verordening nr. 659/1999 onder meer verwijst naar artikel 14 van diezelfde verordening, moeten misbruikte steun en onrechtmatige steun op dezelfde manier worden teruggevorderd, wanneer de Commissie vaststelt dat zij onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt. De wijziging van de juridische beoordeling in de correctiebeschikking was dus niet noodzakelijk om de terugvordering van de steun mogelijk te maken.

165    Derhalve moet het middel inzake misbruik van bevoegdheid worden afgewezen.

 Ontbreken van de voorwaarde van voorafgaande aanvraag in de goedkeuringsbeschikking

166    Interveniëntes voeren aan dat de goedkeuringsbeschikking niet vermeldde dat niet met de werken mocht zijn begonnen vóór het indienen van de steunaanvraag. De Commissie heeft bij deze beschikking dus een steunregeling goedgekeurd op grond waarvan ook marktdeelnemers die reeds vóór de indiening van een steunaanvraag met de werkzaamheden waren begonnen, de bij deze regeling bepaalde steun konden genieten. Daarmee erkende de Commissie het stimulerend effect en de noodzaak van deze steun. Bijgevolg is de bestreden beschikking gebaseerd op de onjuiste vaststelling van de schending van een voorwaarde die in feite niet bestond.

167    De Commissie betwist dit argument.

168    Dit middel dient te worden afgewezen. In het gedeelte van de goedkeuringsbeschikking waarin de goedgekeurde regeling wordt beschreven, geeft de Commissie immers ondubbelzinnig aan dat „de ondernemingen een financieringsaanvraag moeten hebben ingediend vóór het begin van de uitvoering van de investeringsprojecten”.

169    Het in bijlage A.2 bij het verzoekschrift in zaak T‑394/08 opgenomen afschrift van het goedkeuringsbesluit is aldus weergegeven dat de betrokken vermelding, die bovenaan de tweede bladzijde van het document voorkomt, ontbreekt. Het afschrift dat de Commissie in de bijlage bij haar verweerschrift in zaak T‑408/08 heeft opgenomen, toont echter aan dat de betrokken vermelding er wel degelijk in voorkomt. Overigens blijkt zowel uit de precontentieuze procedure tussen de Commissie en de regio Sardinië als uit de houding van laatstbedoelde voor het Gerecht dat de belanghebbende op de hoogte was van de voorwaarde dat de steunaanvraag vóór het begin van de werkzaamheden is ingediend. Zoals de Commissie terecht benadrukt, heeft de regio Sardinië immers noch in haar briefwisseling met de Commissie, noch voor het Gerecht, ontkend dat zij zich ertoe had verbonden om enkel steun te verlenen aan projecten waarmee na de indiening van de steunaanvraag was begonnen.

170    Hieruit volgt dat de bestreden beschikking, anders dan interveniëntes betogen, niet is gebaseerd op de vaststelling van de schending van een voorwaarde die in werkelijkheid niet bestaat. Bijgevolg moet het door interveniëntes aangevoerde middel worden afgewezen.

 De steun is ten onrechte als onrechtmatige steun en niet als misbruik van steun gekwalificeerd

171    De regio Sardinië, interveniëntes en SF Turistico Immobiliare betogen dat de Commissie de betrokken steun in de correctiebeschikking en de bestreden beschikking ten onrechte als onrechtmatige steun en niet als misbruik van steun heeft gekwalificeerd, waarbij zij zich baseerde op de stelling dat deze steun een wijziging van bestaande steun was, in de zin van artikel 1, sub c en f, van verordening nr. 659/1999. De betrokken steun moest in werkelijkheid echter worden aangemerkt als bestaande steun die niettemin ten uitvoer was gelegd in strijd met de modaliteiten die zijn neergelegd in de bepalingen waarbij zij zijn goedgekeurd.

172    Interveniëntes voegen eraan toe dat de steun in casu niet is gewijzigd, aangezien de voorwaarde dat de steun vóór het begin van de werkzaamheden is aangevraagd, noch in wet nr. 9/1998, noch in de goedkeuringsbeschikking was opgenomen. In ieder geval kan er van wijziging in bestaande steun slechts sprake zijn indien de wijziging de kern van de initiële regeling zou raken. In casu is de wijziging echter slechts marginaal.

173    De Commissie betwist deze argumenten.

174    Om de litigieuze steun te kunnen kwalificeren, moet allereerst worden herinnerd aan de volgende in artikel 1 van verordening nr. 659/1999 neergelegde definities:

„Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

[...]

b)      ‚bestaande steun’:

[...]

ii)      goedgekeurde steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die door de Commissie of de Raad zijn goedgekeurd;

[...]

c)      ‚nieuwe steun’: alle steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die geen bestaande steun is, met inbegrip van wijzigingen in bestaande steun;

[...]

f)      ‚onrechtmatige steun’: nieuwe steun die in strijd met artikel [88], lid 3, [EG] tot uitvoering wordt gebracht;

g)      ‚misbruik van steun’: steun die door de begunstigde wordt gebruikt in strijd met [de] beschikking [tot goedkeuring];

[...]”

175    Ten eerste volgt uit deze bepalingen dat de steun die is verleend in het kader van de initiële regeling, zoals bij de goedkeuringsbeschikking goedgekeurd, moet worden aangemerkt als bestaande steun in de zin van artikel 1, sub b, van verordening nr. 659/1999, maar dat de steun die op een wezenlijk andere rechtsgrondslag dan de bij de goedkeuringsbeschikking goedgekeurde regeling is verleend, moet worden aangemerkt als nieuwe steun in de zin van artikel 1, sub c, van diezelfde verordening.

176    Die afbakening strookt met de rechtspraak van vóór de vaststelling van verordening nr. 659/1999, volgens welke maatregelen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen nieuwe steun vormen (arresten Hof van 9 oktober 1984, Heineken Brouwerijen, 91/83 en 127/83, Jurispr. blz. 3435, punten 17 en 18, en 9 augustus 1994, Namur-Les assurances du crédit, C‑44/93, Jurispr. blz. I‑3829, punt 13; arrest Gerecht van 28 november 2008, Hôtel Cipriani/Commissie, T‑254/00, T‑270/00 en T‑277/00, Jurispr. blz. II‑3269, punt 358). In het bijzonder wanneer de wijziging de kern van de initiële regeling raakt, wordt deze regeling in nieuwe steun omgezet. Is de wijziging daarentegen niet substantieel, dan kan enkel de wijziging zelf als nieuwe steun worden aangemerkt (arresten Government of Gibraltar/Commissie, punt 77 supra, punten 109 en 111, en Hôtel Cipriani/Commissie, reeds aangehaald, punt 358).

177    Zoals in punt 168 hierboven reeds is aangegeven, wordt in de goedkeuringsbeschikking uitdrukkelijk melding gemaakt van de voorwaarde dat de steunaanvraag vóór de aanvang van de uitvoering van het investeringsproject is ingediend. Partijen betwisten niet dat de regio Sardinië in het kader van de eerste oproep tot het indienen van aanvragen op grond van de bij wet nr. 9/1998 ingevoerde regeling, op basis van deliberazione n° 33/6 steun heeft kunnen verlenen aan projecten waarvan de uitvoering reeds vóór de indiening van de steunaanvragen was gestart. Wat de litigieuze steun betreft, verschilde de regeling zoals zij werd toegepast dus van de bij de goedkeuringsbeschikking goedgekeurde regeling.

178    In dit verband zij beklemtoond dat deze wijziging niet als onbelangrijk of als onbeduidend kan worden aangemerkt. Aangezien de Commissie, zoals uit punt 4.2 van de richtsnoeren van 1998 blijkt, aan haar goedkeuring van regionale steunmaatregelen regelmatig de voorwaarde verbindt dat de steunaanvraag vóór de aanvang van de uitvoering van de projecten moet worden ingediend, spreekt het immers voor zich dat de weglating van die voorwaarde de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt kan beïnvloeden.

179    Hieruit volgt dat de litigieuze steun moest worden aangemerkt als nieuwe steun in de zin van artikel 1, sub c, van verordening nr. 659/1999, en niet als bestaande steun.

180    Ten tweede moet deze nieuwe steun als onrechtmatige steun, in de zin van artikel 1, sub f, van verordening nr. 659/1999, worden aangemerkt, aangezien de wijziging in de goedgekeurde regeling, die de regio Sardinië met de vaststelling van deliberazione n° 33/6 heeft doorgevoerd, in strijd met artikel 88, lid 3, EG niet bij de Commissie is aangemeld vóór de invoering van de betrokken steun.

181    Ten derde zij voor de volledigheid opgemerkt dat uit artikel 1, sub g, van verordening nr. 659/1999 blijkt dat er slechts sprake kan zijn van misbruik van steun wanneer deze steun door de begunstigde ervan in strijd met de goedkeuringsbeschikking wordt aangewend. In casu is de schending van de goedkeuringsbeschikking echter niet toe te schrijven aan de begunstigden, maar wel aan de regio Sardinië. Bijgevolg kan in verband met de litigieuze steun dus niet worden gesproken van misbruik van steun.

182    Derhalve moet het middel dat de Commissie de litigieuze steun ten onrechte als onrechtmatige steun en niet als misbruik van steun heeft aangemerkt, worden afgewezen.

 Niet-toepasselijkheid van de richtsnoeren van 1998

183    De regio Sardinië en SF Turistico Immobiliare voeren verschillende grieven aan, waarmee zij in wezen klagen dat de richtsnoeren van 1998, of minstens punt 4.2 ervan, niet van toepassing zijn.

 Toepasselijkheid ratione temporis van de richtsnoeren van 1998

184    De regio Sardinië en SF Turistico Immobiliare betogen dat wet nr. 9/1998 in feite geen rekening heeft kunnen houden met de richtsnoeren van 1998, aangezien hij is vastgesteld op de dag na de publicatie van deze richtsnoeren en deze richtsnoeren in ieder geval zelf bepaalden dat zij slechts vanaf 1 januari 2000 volledige uitwerking zouden hebben.

185    De Commissie heeft zich over deze argumenten niet uitdrukkelijk uitgesproken.

186    Ten eerste moet worden opgemerkt dat de bepaling op grond waarvan de litigieuze regeling onrechtmatig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is, niet voorkomt in wet nr. 9/1998, waarin niets is bepaald over de temporele verhouding tussen de indiening van de steunaanvraag en de aanvang van de werkzaamheden, maar wel in deliberazione n° 33/6, die het mogelijk maakt dat bepaalde projecten waarmee reeds vóór de indiening van de steunaanvraag was begonnen, toch in aanmerking konden worden genomen (zie punt 10 hierboven). Aangezien deliberazione n° 33/6 is vastgesteld op 27 juli 2000, dateert zij duidelijk van na 1 januari 2000, de datum waarop de richtsnoeren van 1998 volledige uitwerking hebben gekregen.

187    Ten tweede preciseert punt 6.1 van de richtsnoeren van 1998:

„[D]e Commissie [zal] de verenigbaarheid van de regionale steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt aan deze richtsnoeren toetsen zodra deze zijn vastgesteld. De steunprojecten evenwel die vóór de mededeling van de onderhavige richtsnoeren aan de lidstaten reeds waren aangemeld en waarvoor de Commissie nog geen eindbeslissing heeft genomen, zullen op basis van de ten tijde van de aanmelding geldende criteria worden beoordeeld.”

188    Zoals in de punten 177 tot en met 180 hierboven is vastgesteld, viel de litigieuze regeling niet onder de goedkeuringsbeschikking, zodat zij nu juist niet is aangemeld, maar op onrechtmatige wijze door de Italiaanse autoriteiten ten uitvoer is gelegd. Bijgevolg diende de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt, overeenkomstig de in het vorige punt aangehaalde bepaling, aan de hand van de richtsnoeren van 1998 te worden beoordeeld.

 Bepalingen inzake de vorige regeling

189    De regio Sardinië en SF Turistico Immobiliare betogen dat wet nr. 9/1998 moet worden gezien in de conceptuele continuïteit van een eerdere door de Commissie goedgekeurde steunregeling, waarin het verlenen van steun losstond van de vraag of de investeringen al dan niet reeds waren gedaan. Aangezien het gemeenschapsrecht plotseling werd gewijzigd, zoals uit de bekendmaking van de richtsnoeren van 1998 blijkt, heeft deliberazione n° 33/6 in het kader van de eerste oproep tot het indienen van aanvragen de mogelijkheid gehandhaafd om ook projecten te steunen die reeds waren gestart in de periode tussen de inwerkingtreding van wet nr. 9/1998 en de datum van de indiening van de aanvragen.

190    In dit verband zij opgemerkt dat de verenigbaarheid van een steunregeling met de gemeenschappelijke markt uitsluitend aan de hand van de kenmerken van deze regeling moet worden beoordeeld, in het licht van het beleid dat de Commissie ten tijde van deze beoordeling voert. De beoordeling van de verenigbaarheid van een steunregeling met de gemeenschappelijke markt mag daarentegen niet worden beïnvloed door het feit dat voordien mogelijkerwijs andere regelingen golden, ten aanzien waarvan de Commissie bepaalde modaliteiten heeft aanvaard. Anders zou de Commissie de criteria aan de hand waarvan zij de verenigbaarheid van staatssteun beoordeelt, immers niet kunnen wijzigen, terwijl zij deze wijzigingsmogelijkheid nochtans nodig heeft om te kunnen reageren op de evolutie van de praktijken van de lidstaten inzake steunverlening en op de evolutie van de gemeenschappelijke markt.

191    Bijgevolg moet dit argument worden afgewezen.

 Nationale rechtskader

192    De regio Sardinië betoogt dat wet nr. 9/1998 oorspronkelijk ten uitvoer is gelegd bij decreet nr. 285/1999, dat voorzag in een zogenaamde „loketregeling”. Slechts omdat zij „buitengewoon doortastend” was, heeft zij daarna bij deliberazione n° 33/4 en n° 33/6 een procedure ingevoerd waarbij werd opgeroepen tot het indienen van kandidaturen, teneinde zich aan te passen aan de inmiddels vastgestelde richtsnoeren van 1998. De regio Sardinië betoogt dat zij zich voor het aanbrengen van die – overigens vrijwillige – wijziging, genoodzaakt zag om te bepalen dat aanvragen die vóór de bekendmaking van de eerste oproep tot het indienen van kandidaturen waren ingediend niettemin konden worden toegestaan, om te voorkomen dat het gewettigde vertrouwen van de belanghebbenden die hun steunaanvragen volgens de procedure van decreet nr. 285/1999 hadden ingediend, zou worden geschonden. Bijgevolg is de regio Sardinië van mening dat het louter ging om het „opvissen” van eerdere aanvragen, ingediend vóór de invoering van de procedure in het kader waarvan tot het indienen van steunaanvragen werd opgeroepen.

193    De Commissie verzet zich tegen dit argument.

194    Het betoog van de regio Sardinië is in verschillende opzichten onjuist.

195    Ten eerste bepaalt artikel 2 van decreet nr. 285/1999, met het opschrift „Benefici della legge” (bij wet [nr. 9/1998] toegekende voordelen) in de vijfde alinea:

„De in dit artikel bedoelde financieringssteun wordt toegekend volgens de methode van de halfjaarlijkse oproep om binnen een termijn van zestig dagen na de bekendmaking van dit bericht steunaanvragen in te dienen, en van de overeenkomstig artikel 9 hieronder opgemaakte rangschikking van in aanmerking komende initiatieven.”

196    Uit deze bepaling volgt dat decreet nr. 285/1999, anders dan de regio Sardinië beweert, geen loketregeling invoert, maar integendeel bepaalt dat de steun „volgens de methode van de halfjaarlijkse oproep [wordt toegekend]”.

197    Ten tweede volgt uit punt 3.3 van de brief die de regio Sardinië op 22 april 2003 aan de Commissie heeft gestuurd dat tien ondernemingen volgens de procedure van decreet nr. 285/1999 steunaanvragen hadden ingediend. Hoewel deze ondernemingen na de intrekking van dit decreet en de vervanging ervan door deliberazione n° 33/4 een nieuwe aanvraag hadden moeten indienen volgens de formaliteiten van deliberazione n° 33/4, heeft de regio Sardinië in deze brief geoordeeld dat de aan deze tien ondernemingen verleende steun voldeed aan het criterium van de aan de werken voorafgaande steunaanvraag.

198    Uit de bestreden beschikking vloeit voort dat de Commissie het met deze zienswijze eens was. Volgens artikel 1 van deze beschikking is de op grond van wet nr. 9/1998 toegekende steun immers onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, tenzij de begunstigde van de steun een aanvraag tot steun in het kader van de regeling heeft ingediend vóór het begin van de uitvoering van de werkzaamheden voor een initieel investeringsproject. Aangezien dit artikel zich niet uitspreekt over de formaliteiten waaraan de steunaanvragen moeten voldoen, moet worden aangenomen dat de bestreden beschikking geen betrekking heeft op de steun die is verleend voor de door de tien betrokken ondernemingen uitgevoerde investeringsprojecten, maar uitsluitend op de steun die is verleend voor projecten waarvan de uitvoering is gestart vóór de indiening van enige steunaanvraag op grond van het bij wet nr. 9/1998 in het leven geroepen stelsel.

199    Anders dan de regio Sardinië stelt, waren de bepalingen van deliberazione n° 33/6 dus geenszins nodig ter bescherming van het vertrouwen van de ondernemingen die volgens de procedure van decreet nr. 285/1999 een aanvraag hadden ingediend.

200    Ten derde bepaalden de artikelen 4 en 5 van decreet nr. 285/1999 weliswaar respectievelijk dat financieringssteun kon worden toegekend voor „na de indiening van de steunaanvraag uit te voeren” ingrepen en werken, en dat „de bovenvermelde uitgaven in aanmerking [kwamen], voor zover zij na de aanvraag werden gemaakt”, maar artikel 17 van dit decreet, met het opschrift „overgangsbepaling”, bepaalde in de tweede alinea dat „bij de eerste toepassing van de onderhavige [uitvoeringsbepalingen van wet nr. 9/1998] de ingrepen en uitgaven die zijn gedaan na 5 april 1998 (datum van de inwerkingtreding van [wet nr. 9/1998]) in aanmerking komen”.

201    Hieruit blijkt dat de bepaling volgens welke steun kon worden verleend voor projecten waarmee reeds vóór de indiening van de steunaanvraag was begonnen, anders dan de regio Sardinië stelt, niet is ingevoerd door deliberazione n° 33/4 en n° 33/6 in het kader van de vervanging van decreet nr. 285/1999, maar reeds deel uitmaakte van dit decreet, dat voor het eerst uitvoeringsbepalingen van wet nr. 9/1998 vaststelde. Anders dan de regio Sardinië stelt, was de aanpassing van de procedures na de vervanging van decreet nr. 285/1999 door deliberazione n° 33/4 dus niet de aanleiding voor de invoering van deze bepaling.

202    Derhalve moet het argument van de regio Sardinië als feitelijk ongegrond worden afgewezen.

 Exceptie van onwettigheid van punt 4.2 van de richtsnoeren van 1998

203    SF Turistico Immobiliare beroept zich op grond van artikel 241 EG op de onwettigheid van punt 4.2 van de richtsnoeren van 1998, voor zover dit punt niet toestaat, of aldus wordt uitgelegd dat het niet toestaat, dat wordt nagegaan of steun die verleend is voor de financiering van projecten waarvan de uitvoering reeds is gestart vóór de indiening van de steunaanvraag, verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. In dergelijke omstandigheden is voornoemd punt 4.2 immers in strijd met de ratio legis van het communautaire steunbeleid.

204    SF Turistico Immobiliare beklemtoont in dit verband dat projecten waaraan staatssteun wordt verleend vaak voorzien in structurele en infrastructurele ingrepen, die door diezelfde steunregeling worden gestimuleerd en samen een gecoördineerd geheel van werkzaamheden vormen die onderling weliswaar met elkaar zijn verbonden, maar die om redenen van doelmatigheid toch een zekere autonomie behouden. Zo is in het onderhavige geval op grond van de litigieuze regeling één gezamenlijke aanvraag ingediend voor projecten van afwerking, uitbreiding, modernisering en nieuwbouw voor verschillende installaties en gebouwen, die weliswaar in één enkele financieringsaanvraag zijn vervat, maar die ook afzonderlijk konden worden verwezenlijkt. Uit de strikte toepassing van punt 4.2 van de richtsnoeren van 1998 volgt echter dat de volledige steun ontoelaatbaar is omdat een klein gedeelte van de voorgenomen werken reeds is uitgevoerd, namelijk ongeveer 5 % van de totale werken, hoewel met alle andere voorgenomen werken op regelmatige wijze slechts na de steunaanvraag is begonnen.

205    De Commissie wijst deze argumenten van de hand.

–       Ontvankelijkheid van de exceptie van onwettigheid

206    Vooraf zij eraan herinnerd dat in artikel 241 EG volgens vaste rechtspraak een algemeen beginsel tot uitdrukking komt, krachtens hetwelk iedere procespartij met het oog op de nietigverklaring van een beschikking die haar rechtstreeks en individueel raakt, de rechtsgeldigheid van eerdere handelingen van de instellingen mag aanvechten die, hoewel zij geen verordening in formele zin zijn, aan de bestreden beschikking ten grondslag liggen, wanneer zij niet krachtens artikel 230 EG rechtstreeks tegen die handelingen beroep mocht instellen, zodat zij, zonder nietigverklaring te mogen vorderen, de gevolgen ervan heeft te dragen (arrest Hof van 6 maart 1979, Simmenthal/Commissie, 92/78, Jurispr. blz. 777, punten 39 en 40, en arrest Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punt 272).

207    Aangezien artikel 241 EG niet tot doel heeft het een partij mogelijk te maken bij de behandeling van ieder door haar ingesteld beroep de toepasselijkheid van elke handeling van algemene strekking zonder onderscheid te betwisten, moet de handeling van algemene strekking waarvan de onwettigheid wordt opgeworpen, rechtstreeks of indirect van toepassing zijn op de met het beroep aan de orde gestelde casuspositie, en moet er een rechtstreeks juridisch verband bestaan tussen de bestreden individuele beschikking en de betrokken algemene handeling (arresten Hof van 31 maart 1965, Macchiorlati Dalmas/Hoge Autoriteit, 21/64, Jurispr. blz. 231, 248, en 13 juli 1966, Italië/Raad en Commissie, 32/65, Jurispr. blz. 579, 611; arrest Gerecht van 26 oktober 1993, Reinarz/Commissie, T‑6/92 en T‑52/92, Jurispr. blz. II‑1047, punt 57; arrest LR AF 1998/Commissie, punt 206 supra, punt 273, en arrest Gerecht van 29 november 2005, Heubach/Commissie, T‑64/02, Jurispr. blz. II‑5137, punt 35).

208    Wat de richtsnoeren van 1998 betreft, zij opgemerkt dat uit de aanhef ervan volgt dat zij op algemene en abstracte wijze de criteria vastleggen die de Commissie toepast bij de beoordeling of regionale steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt overeenkomstig artikel 87, lid 3, sub a en c, EG, en dat zij derhalve de rechtszekerheid van de lidstaten die deze steun verlenen, waarborgen. In het bijzonder is de in punt 4.2 van de richtsnoeren van 1998 neergelegde voorwaarde van toepassing op elke in deze richtsnoeren bedoelde steun, ongeacht de doelstelling, de vorm of het bedrag ervan.

209    Bovendien heeft de Commissie zich in de bestreden beschikking uitdrukkelijk op punt 4.2 van de richtsnoeren van 1998 beroepen in het kader van de beoordeling van de verenigbaarheid van de litigieuze steun met de gemeenschappelijke markt. Hieruit volgt dat, hoewel punt 4.2 van de richtsnoeren van 1998 niet de rechtsgrondslag vormt van de bestreden beschikking, die immers is gebaseerd op artikel 88, lid 2, EG en artikel 62, lid 1, sub a, van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER-Overeenkomst), deze voorwaarde wel de manier waarop de Commissie de verenigbaarheid van de betrokken steun met de gemeenschappelijke markt heeft beoordeeld, op algemene en abstracte wijze heeft beïnvloed.

210    Bijgevolg bestaat er in casu een rechtstreeks juridisch verband tussen enerzijds de bestreden beschikking en anderzijds de richtsnoeren van 1998 als handeling van algemene strekking. Aangezien SF Turistico Immobiliare onmogelijk de nietigverklaring kon vorderen van de richtsnoeren als handeling van algemene strekking, kan zij wel een exceptie van onwettigheid van deze richtsnoeren opwerpen (zie in die zin en naar analogie arrest LR AF 1998/Commissie, punt 206 supra, punten 272‑276).

211    Bijgevolg is de exceptie van onwettigheid van de richtsnoeren van 1998 ontvankelijk.

–       Ten gronde

212    Volgens punt 4.2 van de richtsnoeren van 1998 „moet in de steunregelingen zijn bepaald dat de steunaanvraag vóór de aanvang van de uitvoering van de projecten moet worden ingediend”. Met de argumenten die zij tot staving van haar exceptie van onwettigheid aanvoert, betoogt verzoekster in wezen dat de uitlegging door de Commissie van deze bepaling, volgens welke de in casu aan de orde zijnde steunregeling geen stimulerend effect heeft aangezien zij toestaat dat steun wordt verleend voor de financiering van werkzaamheden waarmee reeds vóór de indiening van de steunaanvraag was begonnen, onvoldoende rekening houdt met de omstandigheden van het geval en in strijd is met de logica die aan het communautaire steunbeleid ten grondslag ligt.

213    In dit verband zij opgemerkt dat het Gerecht reeds heeft geoordeeld dat punt 4.2 van de richtsnoeren van 1998 refereert aan een bepaalde volgorde in de tijd en dus een onderzoek ratione temporis verlangt, waarmee het stimulerende effect doeltreffend kan worden beoordeeld. Bij deze beoordeling moet immers worden uitgegaan van de investeringsbeslissing van de betrokken onderneming, waarmee het dynamische proces aanvangt dat noodzakelijkerwijs een exploitatie-investering is (arrest Gerecht van 14 januari 2009, Kronoply/Commissie, T‑162/06, Jurispr. blz. II‑1, punt 80). Ook heeft het Hof geoordeeld dat de vaststelling dat een steunmaatregel niet noodzakelijk is, in het bijzonder kan voortvloeien uit de omstandigheid dat de belanghebbende onderneming reeds met de uitvoering van het ondersteunde project is begonnen, of dit project reeds heeft beëindigd, vóór de indiening van de steunaanvraag bij de bevoegde autoriteiten, wat uitsluit dat de betrokken steunmaatregel als aansporing kan dienen (arrest Hof van 15 april 2008, Nuova Agricast, C‑390/06, Jurispr. blz. I‑2577, punt 69).

214    Los van het voorgaande moet worden vastgesteld dat het criterium van indiening van de aanvraag vóór de uitvoering van het project, relevant en geschikt is.

215    Door middel van het criterium van punt 4.2 van de richtsnoeren van 1998 kan immers worden vastgesteld of een steunmaatregel een stimulerend effect heeft, wanneer het niet mogelijk is om een volledig onderzoek uit te voeren van alle economische aspecten van de investeringsbeslissing van de toekomstige begunstigden van de steun. In dit verband volgt uit punt 2, tweede tot en met vierde alinea, van de richtsnoeren van 1998 dat de Commissie regionale steunmaatregelen in beginsel enkel in de vorm van steunregelingen goedkeurt, aangezien zij meent dat individuele ad-hocsteunmaatregelen niet voldoen aan de voorwaarde dat het evenwicht tussen de uit deze maatregelen voortvloeiende concurrentiedistorsies en de voordelen van de steun wat de ontwikkeling van een achtergebleven regio aangaat, moet worden gewaarborgd. Wanneer de Commissie de verenigbaarheid van een aangemelde steunregeling met de gemeenschappelijke markt onderzoekt, is zij echter per definitie niet op de hoogte van de specifieke omstandigheden van de verschillende potentiële begunstigden van de regeling en van de concrete projecten waarvoor deze subsidies zouden kunnen aanvragen. Om de verenigbaarheid van een steunregeling met de gemeenschappelijke markt te beoordelen, moet zij zich dus baseren op criteria die ofwel losstaan van de specifieke omstandigheden van de toekomstige begunstigden, ofwel eenvormig zijn voor alle toekomstige begunstigden. Door te vereisen dat de steunaanvraag wordt ingediend vóór met de uitvoering van het gesubsidieerde project wordt begonnen, kan worden verzekerd dat de betrokken onderneming, vóór zij met de uitvoering van dit project is begonnen, duidelijk haar wil heeft geuit om van de betrokken steunregeling gebruik te maken. Op die manier kan dus worden vermeden dat achteraf aanvragen worden ingediend voor projecten waarvan de uitvoering reeds, los van het bestaan van een steunregeling, was aangevangen. Gelet op deze overwegingen, vormt de eenvoudige vaststelling dat de steunaanvraag vóór de aanvang van de uitvoering van het investeringproject is ingediend, een eenvoudig, relevant en geschikt criterium, op grond waarvan de Commissie kan aannemen dat sprake is van een stimulerend effect.

216    Voor zover SF Turistico Immobiliare de specifieke omstandigheden van haar investeringsproject aanvoert om aan te tonen dat de toepassing van punt 4.2 van de richtsnoeren van 1998 tot onaanvaardbare resultaten leidt, zij nog herinnerd aan de in de punten 91 en 92 hierboven uiteengezette overwegingen en rechtspraak, volgens welke de Commissie in het kader van het onderzoek van een steunregeling haar onderzoek mag beperken tot de algemene en abstracte kenmerken van deze regeling en de specifieke situatie van de diverse begunstigden ervan niet hoeft te onderzoeken.

217    Bijgevolg moet de exceptie van onwettigheid van de richtsnoeren van 1998 worden afgewezen.

 Kennelijk onjuiste beoordeling van het bestaan van een stimulerend effect

218    De regio Sardinië, interveniëntes, SF Turistico Immobiliare, Timsas en Grand Hotel Abi d’Oru voeren aan dat de Commissie het stimulerend effect van de litigieuze regeling onjuist heeft beoordeeld, gelet op de kenmerken van de lokale markt en in het licht van de subjectieve opvatting die bij de marktdeelnemers over de werking van het steunmechanisme was ontstaan.

219    In dit verband voeren zij verschillende argumenten aan, die verband houden met de niet-toepasselijkheid van de richtsnoeren van 1998, de bepalingen inzake een eerdere steunregeling, de nationale wetgevende context, de zekerheid waarover de ondernemingen sinds de vaststelling van wet nr. 9/1998 beschikten dat zij gebruik konden maken van de in deze wet bepaalde steun, en de bijzondere situatie of het gedrag van de begunstigden van de litigieuze steun.

 De argumenten ontleend aan de bijzondere situatie of het gedrag van de begunstigden van de litigieuze steun

220    De regio Sardinië, ondersteund door interveniëntes, stelt dat uit de omstandigheden waaronder de begunstigden hun investeringen hebben gedaan, blijkt dat wet nr. 9/1998 zijn stimulerende rol ten volle heeft gespeeld, hoewel de bij deze wet in het leven geroepen steunregeling haar definitieve vorm nog niet had aangenomen. Dat de voorwaarde van noodzakelijkheid zou zijn geschonden, is dus slechts schijn, aangezien alle begunstigden hun steunaanvragen na de inwerkingtreding van wet nr. 9/1998, zoals aangemeld bij en goedgekeurd door de Commissie, hebben ingediend. Overigens hebben vele begunstigden ervoor gekozen om gebruik te maken van de litigieuze steunregeling en niet van andere maatregelen waarvoor zij zeker in aanmerking kwamen, en bijna alle begunstigden hebben bij de bank leningen moeten aangaan waarvan de voorwaarden zonder de verwachte steun onverenigbaar waren met een voorzichtig bedrijfsbeheer.

221    De regio Sardinië meent dus dat de Commissie uit het loutere feit dat de steunaanvraag niet vóór het begin van de werkzaamheden is ingediend, niet mocht afleiden dat de begunstigden deze investeringen ook zonder deze steun zouden hebben gedaan, en dat zij uit een beoordeling die zij achteraf op basis van een gewijzigde wettelijke context uitvoert niet mag afleiden dat er geen sprake was van een stimulerend effect.

222    Interveniëntes voegen eraan toe dat wanneer vóór de indiening van de steunaanvraag met de werken is begonnen, het ontbreken van de noodzakelijkheid of van het stimulerend effect in ieder geval slechts een vermoeden uitmaakt dat kan worden weerlegd indien de begunstigden of de nationale autoriteiten aan de Commissie elementen aanreiken waaruit blijkt dat aan de criteria van aansporing en noodzakelijkheid is voldaan. In casu had de Commissie dus moeten onderzoeken of dit al dan niet het geval was, in plaats van zich te verschuilen achter de formele voorwaarde dat de aanvraag vóór de aanvang van de werken moet zijn ingediend.

223    SF Turistico Immobiliare verwijt de Commissie dat deze heeft uitgesloten dat er sprake was van een stimulerend effect, niet enkel betreffende de werken waarvoor de werkzaamheden vóór de indiening van de steunaanvraag waren begonnen, maar eveneens betreffende de – veel belangrijkere en functioneel onafhankelijke – werkzaamheden waarmee slechts na de steunaanvraag was begonnen, terwijl enkel werken die vóór de indiening van de steunaanvraag waren uitgevoerd onrechtmatig mochten worden verklaard. Indien de Commissie er zeker van had willen zijn dat het stimulerend effect absoluut zou worden gewaarborgd, had zij gewoon een voorwaardelijke beschikking kunnen vaststellen, waarin werd gepreciseerd dat de steun verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt op voorwaarde dat de vóór de indiening van de aanvraag gemaakte kosten ten laste van de ondernemingen bleven. Aldus had zij de steun kunnen „zuiveren” van de beweerdelijk onrechtmatige wijze waarop de regio Sardinië wet nr. 9/1998 heeft toegepast met deliberazione n° 33/6.

224    Timsas en Grand Hotel Abi d’Oru betogen dat de Commissie, vanuit het gezichtspunt van het stimulerend effect van de steun, enkel heeft gesteld dat het onmogelijk was om het stimulerend effect van de ene regeling op een andere regeling over te dragen. Zij brengen echter in herinnering dat zij slechts een aanvraag op grond van de litigieuze regeling hebben ingediend omdat de financiële middelen in het kader van eerdere steunregelingen, die vergelijkbaar waren met de litigieuze regeling en op grond waarvan zij voor dezelfde projecten aanvragen hadden ingediend, waren uitgeput. Het klopt dus niet dat zij reeds met de uitvoering van de werken waren begonnen vóór de indiening van de steunaanvraag, zodat er geen twijfel over bestaat dat het stimulerend effect bestond en is blijven voortbestaan.

225    De Commissie wijst verzoeksters argumenten van de hand.

226    In de eerste plaats zij herinnerd aan de in de punten 213 tot en met 215 hierboven gedane vaststelling dat het criterium dat de steunaanvraag vóór de aanvang van de uitvoering van de projecten moet worden ingediend, relevant en geschikt is voor de beoordeling van het stimulerend effect van een steunregeling. In het kader van het onderhavige middel kan dit criterium dus niet meer ter discussie worden gesteld, maar zal enkel worden onderzocht of verzoeksters hebben aangetoond dat er in casu omstandigheden bestaan die het stimulerend effect van de litigieuze regeling kunnen verzekeren, zelfs al is de aanvraag niet vóór het begin van de uitvoering van de betrokken projecten ingediend.

227    In de tweede plaats zij er nogmaals aan herinnerd dat de bestreden beschikking betrekking had op de bij deliberazione n° 33/6 ingevoerde steunregeling en niet op de individuele steun die verzoeksters op grond van die regeling hebben ontvangen, en dat de Commissie de specifieke omstandigheden van de individuele begunstigden dus niet hoefde te onderzoeken. Het zijn immers de Italiaanse autoriteiten die laatstbedoeld onderzoek moeten uitvoeren in het stadium van de terugvordering van de steun bij elk van de begunstigden (zie punten 91 en 92 hierboven). In het kader van het onderhavige middel zijn de argumenten betreffende de specifieke situatie of het gedrag van de begunstigden dan ook irrelevant en moeten zij worden afgewezen.

228    Bijgevolg moeten de in de punten 220 tot en met 224 hierboven uiteengezette argumenten worden afgewezen en hoeven enkel de argumenten die op algemene wijze de litigieuze regeling betreffen, te worden onderzocht.

 Het argument dat de loutere inwerkingtreding van wet nr. 9/1998 de ondernemingen reeds de zekerheid verschafte dat zij aanspraak konden maken op de steun

229    Interveniëntes stellen dat wet nr. 9/1998 bij haar inwerkingtreding op 5 april 1998 reeds in detail voorzag in de objectieve criteria waaraan de begunstigden moesten voldoen, de projecten waarvoor steun kon worden verleend en de voor de betrokken regeling ter beschikking gestelde bedragen. Deliberazione n° 33/4 en n° 33/6 hebben immers slechts artikel 3 van wet nr. 9/1998 in herinnering gebracht, zonder de criteria waaraan steun moest voldoen om in aanmerking te komen, te wijzigen of te preciseren. Het is dus vanzelfsprekend dat ondernemingen die aan deze criteria voldeden, erop mochten vertrouwen dat hun steun zou worden verleend, zodat zij gestimuleerd werden om met de uitvoering van de werken te beginnen.

230    De Commissie wijst de argumenten van interveniëntes van de hand.

231    Allereerst zij beklemtoond dat het onderhavige argument een andere juridische strekking heeft dan de in de punten 268 en volgende hieronder behandelde argumenten inzake de bescherming van het gewettigd vertrouwen, hoewel bij het onderzoek van deze argumenten in wezen moet worden uitgegaan van dezelfde feiten. De vraag inzake het stimulerend effect van de litigieuze steun maakt immers deel uit van het onderzoek van de verenigbaarheid van deze steun met de gemeenschappelijke markt, terwijl de vraag inzake het eventuele gewettigde vertrouwen dat bij de begunstigden is gewekt, deel uitmaakt van het onderzoek van de rechtmatigheid van het in de bestreden beschikking vervatte bevel tot terugvordering. Niettemin moet in beide gevallen worden beoordeeld in hoeverre de loutere vaststelling van wet nr. 9/1998 bij de in deze regeling bedoelde ondernemingen de zekerheid kon wekken dat zij aanspraak konden maken op de in deze wet bepaalde steun.

232    In dit verband zij eraan herinnerd dat de beoordeling van de verenigbaarheid van steunmaatregelen of van een steunregeling met de gemeenschappelijke markt onder de uitsluitende bevoegdheid van de Commissie valt, die daarbij onder toezicht van de Unierechter staat (arresten Hof van 22 maart 1977, Steinike & Weinlig, 78/76, Jurispr. blz. 595, punt 9; 21 november 1991, Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires en Syndicat national des négociants et transformateurs de saumon, C‑354/90, Jurispr. blz. I‑5505, punt 14, en 18 juli 2007, Lucchini, C‑119/05, Jurispr. blz. I‑6199, punt 52). Wanneer de Commissie geen beschikking heeft gegeven waarin zij zich over de verenigbaarheid van de aangemelde steun uitspreekt, kan het loutere feit dat de nationale autoriteiten wettelijke bepalingen hebben vastgesteld waarbij een steunregeling wordt ingevoerd, aan de potentiële begunstigden van deze regeling bijgevolg niet de zekerheid verlenen dat zij voor de hierin bepaalde steun in aanmerking komen (zie in die zin arresten Hof van 20 september 1990, Commissie/Duitsland, C‑5/89, Jurispr. blz. I‑3437, punt 14, en 14 januari 1997, Spanje/Commissie, C‑169/95, Jurispr. blz. I‑135, punt 51).

233    In casu kon de loutere vaststelling van wet nr. 9/1998 door de regio Sardinië bij de ondernemingen die aan de in deze wet gestelde voorwaarden voldeden, dus niet de zekerheid wekken dat zij in de toekomst steun zouden kunnen genieten krachtens de in deze wet neergelegde regeling. Het was met name mogelijk dat de Commissie de betrokken regeling in het kader van de onderzoeksprocedure als onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt zou aanmerken of dat zij zou vragen dat de subsidiabiliteitscriteria voor de ondernemingen of de gesteunde projecten zouden worden aangepast.

234    Bovendien konden de potentiële begunstigden na de vaststelling van de goedkeuringsbeschikking door de Commissie op 12 november 1998 in ieder geval geen hoop meer koesteren over de eventuele toelaatbaarheid van projecten waarmee vóór de indiening van de steunaanvragen was begonnen, aangezien deze beschikking, zoals in punt 168 hierboven opgemerkt, uitdrukkelijk uitsloot dat krachtens de bij wet nr. 9/1998 ingevoerde regeling steun voor dergelijke projecten zou worden verleend.

235    Overigens zij opgemerkt dat interveniëntes ten onrechte stellen dat wet nr. 9/1998 reeds op gedetailleerde wijze onder meer de objectieve criteria vastlegde waaraan de in aanmerking komende projecten moesten voldoen. Wet nr. 9/1998 bepaalde immers niets omtrent de temporele verhouding tussen de indiening van de steunaanvraag en het begin van de werken, maar zoals in de punten 200 en 201 hierboven is uiteengezet, bevatte decreet nr. 285/1999 de uitdrukkelijke clausule volgens welke bij wege van uitzondering projecten waarmee na de inwerkingtreding van wet nr. 9/1998 en dus vóór de indiening van de steunaanvraag was begonnen, bij de eerste toepassing van deze regeling in aanmerking kwamen. Hieruit volgt dat de toelaatbaarheid van deze projecten geenszins voortvloeide uit de bij voornoemde wet bepaalde regeling.

236    Het door interveniëntes opgeworpen argument moet dus worden afgewezen.

237    Bijgevolg en mede in het licht van de reeds in de punten 184 tot en met 216 hierboven uiteengezette elementen inzake de niet-toepasselijkheid van de richtsnoeren van 1998, het bestaan van een eerdere steunregeling en de nationale wetgevende context, moet het middel dat de Commissie het stimulerend effect van de litigieuze regeling kennelijk onjuist heeft beoordeeld, worden afgewezen in zijn geheel.

 Schending van artikel 87, lid 3, EG

238    Interveniëntes en SF Turistico Immobiliare betogen dat de bestreden beschikking artikel 87, lid 3, EG schendt, voor zover de litigieuze regeling daarin onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard.

239    Interveniëntes stellen in dit verband dat wet nr. 9/1998 de voordelen die in een eerdere door de Commissie goedgekeurde regeling waren vervat, tot de toeristische en hotelsector heeft uitgebreid. Hetzelfde geldt voor de uitvoeringsverordening ervan krachtens de in artikel 87, lid 3, sub a, EG bepaalde afwijking. Door diezelfde steunregeling onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren wat de toeristische en hotelsector betreft, heeft de Commissie voornoemde verdragsbepaling geschonden.

240    SF Turistico Immobiliare betoogt dat de Commissie de bewijslast heeft omgekeerd, door in punt 70 van de bestreden beschikking te verklaren dat de Italiaanse autoriteiten geen enkel argument hebben aangedragen op grond waarvan de betrokken steun verenigbaar kon zijn krachtens andere bepalingen dan artikel 87, lid 3, sub a, EG, terwijl het aan haar stond om na te gaan welk bedrag verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt. De Commissie heeft met name nagelaten de sommen te berekenen die daadwerkelijk de periode vóór de aanvraag betroffen, teneinde na te gaan in hoeverre zij invloed hebben gehad op de „mate” waarin deze uitgaven negatieve gevolgen konden hebben voor de handel tussen lidstaten. Het is mogelijk om in haar eigen steunaanvraag een onderscheid te maken tussen enerzijds een aanvraag betreffende werkzaamheden waarmee vóór de indiening van de aanvraag was begonnen, en anderzijds, volledig los daarvan, een aanvraag die betrekking had op werkzaamheden waarmee pas na de indiening van deze aanvraag was begonnen.

241    De Commissie betwist deze argumenten.

242    In de eerste plaats moet interveniëntes’ zienswijze dat wet nr. 9/1998 slechts de uitbreiding tot de toeristische en hotelsector van een eerdere door de Commissie goedgekeurde regeling is, zodat de bij deze wet bepaalde regeling niet onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt kon worden verklaard, worden afgewezen.

243    Ten eerste betrof de in de bestreden beschikking vervatte onverenigbaarverklaring niet de steunregeling die bij wet nr. 9/1998 was ingevoerd, door de Italiaanse Republiek was aangemeld en bij de goedkeuringsbeschikking was goedgekeurd. Zoals in punt 87 hierboven is opgemerkt, is de Commissie immers nog steeds de mening toegedaan dat deze regeling verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. De onverenigbaarverklaring betrof daarentegen de op deliberazione n° 33/6 gebaseerde uitbreiding van deze regeling tot projecten waarvan de uitvoering reeds vóór de indiening van de steunaanvraag was gestart.

244    Ten tweede zij eraan herinnerd dat, zelfs indien de litigieuze regeling de uitbreiding of de verlenging van een eerdere door de Commissie goedgekeurde regeling zou zijn, de beoordeling van de verenigbaarheid van een steunregeling, zoals in punt 190 hierboven reeds uiteengezet, niet kan worden beïnvloed door het feit dat voordien mogelijkerwijs andere regelingen golden ten aanzien waarvan de Commissie bepaalde modaliteiten heeft aanvaard.

245    In de tweede plaats moet ook de grief van SF Turistico Immobiliare, waarmee deze in wezen aanvoert dat het de Commissie was die moest aantonen dat de litigieuze steun onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt en niet de Italiaanse autoriteiten die het tegendeel moesten aantonen, worden afgewezen.

246    In dit verband zij om te beginnen in herinnering gebracht dat wanneer de Commissie besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, het aan de betrokken lidstaat en aan de begunstigden van de betrokken maatregel staat om argumenten aan te voeren ten bewijze dat de betrokken maatregel geen steun vormt of dat deze steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, aangezien de formele procedure juist tot doel heeft de Commissie over alle gegevens van de zaak in te lichten. De Commissie is immers weliswaar gehouden haar twijfel over de verenigbaarheid van de steunmaatregel duidelijk te formuleren wanneer zij een formele procedure inleidt, teneinde de lidstaat en de belanghebbenden in staat te stellen deze zo goed mogelijk te beantwoorden, maar dit neemt niet weg dat het aan laatstbedoelden staat om deze twijfel weg te nemen en aan te tonen dat de betrokken maatregel wel aan de voorwaarden voor een afwijking voldoet (zie in die zin arrest Ferriere Nord/Commissie, punt 132 supra, punten 93 en 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In het bijzonder staat het aan de betrokken lidstaat om, teneinde goedkeuring van steunmaatregelen in afwijking van de verdragsregels te verkrijgen, krachtens zijn verplichting tot samenwerking met de Commissie alle gegevens te verstrekken aan de hand waarvan deze instelling kan nagaan of aan de voorwaarden voor de gevraagde afwijking is voldaan (zie in die zin arrest Hof van 28 april 1993, Italië/Commissie, C‑364/90, Jurispr. blz. I‑2097, punt 20; arrest Regione autonoma della Sardegna/Commissie, punt 42 supra, punt 129, en arrest Gerecht van 6 april 2006, Schmitz-Gotha Fahrzeugwerke/Commissie, T‑17/03, Jurispr. blz. II‑1139, punt 48).

247    In casu stond het dus aan de Italiaanse Republiek en, subsidiair, aan de begunstigden van de litigieuze steun om aan te tonen dat de projecten die deze steun genoten, verenigbaar waren met de gemeenschappelijke markt.

248    Zoals in punt 91 hierboven is uiteengezet, hoeft de Commissie bij een steunregeling in beginsel niet de in individuele gevallen verleende steun te onderzoeken, maar kan zij zich beperken tot een onderzoek van de algemene kenmerken van de betrokken regeling en hoeft zij niet elk afzonderlijk geval waarin die regeling is toegepast te onderzoeken.

249    Bijgevolg moet het in punt 240 hierboven uiteengezette argument van SF Turistico Immobiliare worden afgewezen.

250    Derhalve dient het middel inzake schending van artikel 87, lid 3, EG te worden afgewezen.

 Schending van het onpartijdigheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van de mededinging

251    Interveniëntes voeren aan dat de in wet nr. 9/1998 bedoelde steun ook is verleend aan tien toeristische ondernemingen die met hun werken zijn begonnen vóór de bekendmaking van deze wet en van deliberazione n° 33/4 en n° 33/6, waarbij deze wet is uitgevoerd, maar na de indiening van hun steunaanvragen. Gelet op de criteria aan de hand waarvan de Commissie aansporing definieert, bevonden deze ondernemingen zich in dezelfde situatie als interveniëntes. De Commissie heeft echter niet verzocht om de terugvordering van de aan deze tien ondernemingen verleende steun, hetgeen een schending van het onpartijdigheidsbeginsel inhoudt.

252    Bovendien stellen interveniëntes dat de tien betrokken ondernemingen ten opzichte van hen, die de reeds ontvangen steun moeten terugstorten, een ongerechtvaardigd voordeel hebben genoten. Hieruit volgt dat de mededinging tussen de ondernemingen in de toeristische en hotelsector is geschonden.

253    De Commissie heeft zich niet uitdrukkelijk over de gegrondheid van dit middel uitgelaten.

254    Om te beginnen zij gepreciseerd dat interveniëntes in punt 54 van hun memorie in interventie verwijzen naar de tien ondernemingen waarvan melding wordt gemaakt in punt 3.3 van de brief van 14 april 2003 van de regio Sardinië aan de Commissie, en die een steunaanvraag hadden ingediend in het kader van de procedure van het nadien ingetrokken decreet nr. 285/1999. Zoals in punt 198 hierboven is uiteengezet, volgt uit de bestreden beschikking dat de Commissie de mening deelde die de regio Sardinië in voornoemde brief had uitgedrukt, namelijk dat inzake de investeringsprojecten van deze tien ondernemingen rekening diende te worden gehouden met de datum van de eerste aanvraag. Bijgevolg meende zij dat de aan deze tien ondernemingen verleende steun voldeed aan het criterium dat de aanvraag vóór het begin van de werken is ingediend, zodat deze steun noch onrechtmatig noch onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt was.

255    Hieruit volgt dat deze tien ondernemingen zich niet in een situatie bevonden die vergelijkbaar is met deze van verzoeksters en van interveniëntes. Laatstbedoelden hadden vóór het begin van de werken met betrekking tot hun investeringsproject immers helemaal geen steunaanvraag ingediend, terwijl de tien ondernemingen in kwestie wel daadwerkelijk aanvragen hadden ingediend op grond van een nadien ingetrokken uitvoeringsdecreet. Vanuit het gezichtspunt van het gemeenschapsrecht inzake toezicht op staatssteun, is het evenwel van ondergeschikt belang of een steunaanvraag in overeenstemming is met de formaliteiten van de nationale uitvoeringsbepalingen. Zoals in punt 215 hierboven is uiteengezet, kan wanneer wordt verlangd dat de betrokken onderneming duidelijk haar wil om van de betrokken steunregeling gebruik te maken heeft geuit vóór met de uitvoering van het gesubsidieerde project te beginnen, worden vermeden dat achteraf aanvragen worden ingediend voor projecten waarvan reeds, buiten elke steunregeling om, met de uitvoering is begonnen.

256    Aangezien de tien door interveniëntes aangehaalde ondernemingen wel aan dit vereiste voldoen, maar interveniëntes zelf en verzoeksters niet, is er in casu geen sprake van een ongelijke behandeling van vergelijkbare situaties en evenmin van schending van de plicht tot onpartijdigheid. Hieruit volgt eveneens dat aan de tien ondernemingen in kwestie geen ongerechtvaardigd concurrentievoordeel is verschaft ten opzichte van interveniëntes.

257    Bijgevolg moet het middel inzake schending van het onpartijdigheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van de mededinging worden afgewezen.

 Schending van het vertrouwensbeginsel

 Gewettigd vertrouwen van de regio Sardinië ten tijde van de vaststelling van wet nr. 9/1998, inzake het niet-bestaan van richtsnoeren

258    De regio Sardinië betoogt dat de Commissie in het kader van het onderzoek van de verenigbaarheid van de betrokken steunregeling met de gemeenschappelijke markt, geen rekening heeft gehouden met haar gewettigd vertrouwen. Krachtens artikel 14 van verordening nr. 659/1999, dat haar verbiedt de terugvordering van steun te gelasten indien zulks lijkt in te gaan tegen een algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht, diende de Commissie evenwel ambtshalve na te gaan of er een dergelijk vertrouwen bestond.

259    Enerzijds benadrukt de regio Sardinië in dit verband dat de verplichting te bepalen dat de steunaanvraag vóór het begin van de uitvoering van de projecten wordt ingediend, rechtstreeks uit de richtsnoeren van 1998 voortvloeit en geen deel uitmaakte van de eerdere regeling inzake regionale steun. Anderzijds zijn voornoemde richtsnoeren in het Publicatieblad bekendgemaakt op de dag vóór de vaststelling van wet nr. 9/1998. Bijgevolg is zij van mening dat zij objectief gezien niet in staat was om van meet af aan te verzekeren dat wet nr. 9/1998 in overeenstemming was met de richtsnoeren van 1998.

260    De Commissie betwist de argumenten van de regio Sardinië.

261    Volgens vaste rechtspraak komt het recht om zich op de bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen, toe aan eenieder bij wie een instelling gegronde verwachtingen heeft gewekt. Niettemin kan op het vertrouwensbeginsel geen beroep worden gedaan door een persoon die zich schuldig heeft gemaakt aan een kennelijke schending van de geldende regeling (arresten Hof van 16 mei 1991, Commissie/Nederland, C‑96/89, Jurispr. blz. I‑2461, punt 30, en 14 juli 2005, ThyssenKrupp/Commissie, C‑65/02 P en C‑73/02 P, Jurispr. blz. I‑6773, punt 41; arrest Gerecht van 9 april 2003, Forum des migrants/Commissie, T‑217/01, Jurispr. blz. II‑1563, punt 76).

262    Zoals in de punten 177 tot en met 180 hierboven is vastgesteld, heeft de regio Sardinië in casu een onrechtmatige, want niet aangemelde, steunregeling ingevoerd, aangezien de bepalingen van deliberazione n° 33/6 niet voldeden aan de voorwaarde dat de steunaanvraag vóór het begin van de werken moest zijn ingediend. De regio Sardinië heeft de geldende regelgeving dus geschonden, aangezien zij artikel 88, lid 3, EG, waarin is bepaald dat de lidstaten nieuwe steun niet ten uitvoer mogen leggen vooraleer de Commissie een eindbeslissing over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt heeft vastgesteld, niet heeft nageleefd.

263    Het betrof een kennelijke schending, aangezien zowel de richtsnoeren van 1998 als de goedkeuringsbeschikking uitdrukkelijk melding maakten van de voorwaarde dat de aanvraag vóór het begin van de werken moest zijn ingediend.

264    Bovendien heeft de regio Sardinië bij brief van 28 september 1998 aan de Commissie verzekerd dat „de steun waarin [wet nr. 9/1998] voorziet, slechts kan worden verleend voor ondernemingsinitiatieven die later worden verwezenlijkt”. In dit verband zij eraan herinnerd dat de tekst van wet nr. 9/1998 zelf niet bepaalde dat steun kon worden verleend aan investeringsprojecten waarmee vóór de indiening van de steunaanvraag was begonnen. Beslissend is dus niet dat de regio Sardinië bij de procedure tot vaststelling van wet nr. 9/1998 de facto geen rekening heeft kunnen houden met de richtsnoeren van 1998, die de dag vóór de vaststelling van voornoemde wet zijn bekendgemaakt. De teksten die de mogelijkheid invoeren om retroactief steunaanvragen voor reeds gestarte projecten in te dienen, namelijk decreet nr. 285/1999 en deliberazione n° 33/6, zijn daarentegen respectievelijk op 29 april 1999 en 27 juli 2000 vastgesteld, dus ruim na de bekendmaking van de richtsnoeren van 1998 en de goedkeuringbeschikking.

265    Tot slot volgt uit de tekst van deliberazione n° 33/6 dat de regio Sardinië zich er volledig van bewust was dat het aanvaarden van steunaanvragen voor reeds gestarte projecten in strijd was met het gemeenschapsrecht, aangezien deliberazione n° 33/6 melding maakt van de aansprakelijkheid van de regionale administratie „die voortvloeit uit de officiële bekendmaking van regelingen met aanwijzingen die, zoals in casu, niet met de voorschriften van de EU overeenstemmen”.

266    Bijgevolg kan de regio Sardinië zich, overeenkomstig de in punt 261 hierboven aangehaalde rechtspraak, niet op het vertrouwensbeginsel beroepen.

267    Derhalve moet het middel inzake schending van dit beginsel, voor zover het is gegrond op het gestelde vertrouwen van de regio Sardinië, worden afgewezen.

 Gewettigd vertrouwen van de begunstigden, ontleend aan een eerdere goedkeuringsbeschikking en de omstandigheden van het geval

268    De regio Sardinië, interveniëntes, SF Turistico Immobiliare, Timsas en Grand Hotel Abi d’Oru betogen dat de begunstigden van de betrokken steun zich kunnen beroepen op een gewettigd vertrouwen in de verenigbaarheid van de ontvangen steun. Dit vertrouwen wordt met name beschermd door artikel 14 van verordening nr. 659/1999.

269    Deze partijen stellen dat het vertrouwen van de begunstigden van de litigieuze steun was gebaseerd op het bestaan van de goedkeuringsbeschikking, op het feit dat wet nr. 9/1998 zelf reeds alle criteria voor de toekenning van individuele steun preciseerde, op de toezeggingen van de Italiaanse autoriteiten en op de beschikking van de Commissie van 12 juli 2000 om geen bezwaar te maken tegen de steunregeling voor investeringen in minder ontwikkelde gebieden in Italië tot en met 31 december 2006 (steunmaatregel N 715/99 – Italië), waarvan een beknopte mededeling in het Publicatieblad is bekendgemaakt (PB C 278, blz. 26) en die betrekking had op de steunregeling bedoeld in legge n° 488/92, conversione in legge, con modificazioni, del decreto-legge 22 ottobre 1992, n. 415, concernente rifinanziamento della legge 1 marzo 1986, n. 64, recante disciplina organica dell’intervento straordinario nel Mezzogiorno (wet nr. 488/92 waarbij wetsbesluit nr. 415 van 22 oktober 1992 inzake de herfinanciering van wet nr. 64 van 1 maart 1986 houdende organieke regeling van de buitengewone interventie in de Mezzogiorno na wijziging in wet is omgezet) van 19 december 1992 (GURI nr. 299 van 21 december 1992, blz. 3, met rectificatie in GURI nr. 301 van 23 december 1992, blz. 40), waarin was bepaald dat enkel uitgaven vanaf de sluitingsdatum van de inschrijvingsprocedure voorafgaand aan deze waarop de steunaanvraag betrekking had, voor subsidie in aanmerking kwamen.

270    Hun vertrouwen werd versterkt door decreet nr. 285/1999 en deliberazione n° 33/6, door de verduidelijkingen van de administratieve diensten van de regio Sardinië inzake de overeenstemming van de steun met de gemeenschappelijke markt, door het feit dat de regio Sardinië regelmatig verzoeken tot uitbetaling van steun inwilligde en door de traagheid waarmee de Commissie haar werkzaamheden uitvoerde zonder de uitbetaling van de steun op te schorten.

271    SF Turistico Immobiliare beklemtoont dat aan dit vertrouwen niet wordt afgedaan door het feit dat decreet nr. 285/1999 en deliberazione n° 33/6 niet bij de Commissie zijn aangemeld. Het zou volgens SF Turistico Immobiliare inderdaad te ver gaan om van de begunstigden te verlangen dat zij aan de regio Sardinië het formele bewijs vragen dat elke maatregel die van invloed is op de procedure aan de Commissie is meegedeeld, of dat zij na de toekenning van de steun aan de Commissie vragen of elke latere en eventueel belangrijke handeling wel degelijk bij haar is aangemeld.

272    De Commissie verzet zich tegen de argumenten van verzoeksters en van interveniëntes.

273    Uit de rechtspraak volgt dat voor een beroep op het gewettigd vertrouwen aan drie voorwaarden moet zijn voldaan. In de eerste plaats moet de betrokkene van de gemeenschapsinstanties nauwkeurige, onvoorwaardelijke en overeenstemmende toezeggingen hebben gekregen, die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. In de tweede plaats moeten deze toezeggingen gegronde verwachtingen kunnen wekken bij degene tot wie zij zijn gericht. In de derde plaats moeten de gedane toezeggingen met de toepasselijke voorschriften overeenstemmen (zie arresten Gerecht van 30 juni 2005, Branco/Commissie, T‑347/03, Jurispr. blz. II‑2555, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 23 februari 2006, Cementbouw Handel & Industrie/Commissie, T‑282/02, Jurispr. blz. II‑319, punt 77, en 30 juni 2009, CPEM/Commissie, T‑444/07, Jurispr. blz. II‑2121, punt 126).

274    Niettemin kan een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van staatssteun in beginsel, en behoudens uitzonderlijke omstandigheden, slechts worden aangevoerd wanneer de steun met inachtneming van de procedure van artikel 88 EG is toegekend. Behoedzame ondernemers moeten namelijk normaliter in staat zijn zich ervan te vergewissen dat deze procedure is gevolgd (arresten van 20 september 1990, Commissie/Duitsland, punt 232 supra, punt 14, en van 14 januari 1997, Spanje/Commissie, punt 232 supra, punt 51, en arrest Hof van 20 maart 1997, Alcan Deutschland, C‑24/95, Jurispr. blz. I‑1591, punt 25).

275    Zoals in de punten 168 en 180 hierboven is opgemerkt, gaf de goedkeuringsbeschikking in casu duidelijk aan dat de goedkeuring van de Commissie slechts betrekking had op steun voor projecten waarmee na de indiening van de steunaanvraag was begonnen, zodat de litigieuze steun, die niet aan deze voorwaarde voldeed, niet met inachtneming van de procedure van artikel 88 EG is toegekend. Overeenkomstig de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak, volgt hieruit dat de begunstigden van de litigieuze steun zich in beginsel niet kunnen beroepen op een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van deze steun.

276    Inderdaad sluit de rechtspraak niet uit dat de ontvangers van onrechtmatig toegekende steun zich in het kader van de terugvorderingsprocedure kunnen beroepen op uitzonderlijke omstandigheden die hun vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun konden rechtvaardigen, om zich tegen de terugbetaling ervan te verzetten (arrest van 20 september 1990, Commissie/Duitsland, punt 232 supra, punt 16; arrest Gerecht van 15 september 1998, BFM en EFIM/Commissie, T‑126/96 en T‑127/96, Jurispr. blz. II‑3437, punt 69, en arrest Fleuren Compost/Commissie, punt 132 supra, punt 136).

277    Impliciet volgt echter uit de rechtspraak van het Hof (arresten van 20 september 1990, Commissie/Duitsland, punt 232 supra, punten 13‑16, en Alcan Deutschland, punt 274 supra, punten 24 en 25), en door het Gerecht is meermaals uitdrukkelijk geoordeeld (arresten Gerecht van 8 juni 1995, Siemens/Commissie, T‑459/93, Jurispr. blz. II‑1675, punten 104 en 105, en 27 januari 1998, Ladbroke Racing/Commissie, T‑67/94, Jurispr. blz. II‑1, punt 83, en arrest Fleuren Compost/Commissie, punt 132 supra, punt 137), dat deze begunstigden dergelijke uitzonderlijke omstandigheden op basis van de relevante nationale bepalingen alleen kunnen aanvoeren in het kader van de terugvorderingsprocedure voor de nationale rechter, die als enige bevoegd is om de omstandigheden van het geval te beoordelen, eventueel na het Hof prejudiciële uitleggingsvragen te hebben gesteld.

278    In elk geval kan geen van de omstandigheden die verzoeksters en interveniëntes in casu hebben aangevoerd, grond opleveren voor de nietigverklaring van de bestreden beschikking.

279    Ten eerste, voor zover is aangevoerd dat het gestelde gewettigde vertrouwen van de begunstigden is gebaseerd op het bestaan van de goedkeuringsbeschikking en het feit dat wet nr. 9/1998 zelf reeds alle criteria voor de toekenning van individuele steun preciseerde, zodat de potentiële begunstigden die aan deze criteria voldeden erop vertrouwden dat zij de steun zouden ontvangen, volgt uit de vaststellingen in de punten 232 tot en met 234 en punt 168 hierboven dat noch de vaststelling van wet nr. 9/1998, noch de goedkeuringsbeschikking de zekerheid konden doen ontstaan dat op rechtmatige wijze aanspraak op de litigieuze steun kon worden gemaakt. Bijgevolg konden deze handelingen bij de begunstigden van de litigieuze steun evenmin een gewettigd vertrouwen doen ontstaan.

280    Een andere conclusie volgt ook niet uit punt 189 van het door de regio Sardinië aangevoerde arrest van het Gerecht van 5 juni 2001, ESF Elbe-Stahlwerke Feralpi/Commissie (T‑6/99, Jurispr. blz. II‑1523). Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, had zij in de zaak die aanleiding gaf tot dat arrest en anders dan in de onderhavige zaak, de betrokken steun immers uitdrukkelijk toegestaan bij een beschikking die zij had vastgesteld nadat de betrokken lidstaat de steun naar behoren had aangemeld. Precies daarom heeft het Gerecht toen geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel zich tegen de terugvordering van de betrokken steun bij de begunstigden verzette, hoewel de Commissie nadien op grond van nieuwe informatie had vastgesteld dat de steun onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt (arrest ESF Elbe-Stahlwerke Feralpi/Commissie, reeds aangehaald, punten 188 en 189).

281    Ten tweede moet worden vastgesteld, betreffende de door de Italiaanse autoriteiten gedane toezeggingen, decreet nr. 285/1999, deliberazione n° 33/6, de verduidelijkingen door de administratieve diensten van de regio Sardinië inzake de overeenstemming van de steun met de gemeenschappelijke markt en het feit dat de regio Sardinië op regelmatige wijze verzoeken tot uitbetaling van steun inwilligde, dat het in al deze gevallen om handelingen van nationale autoriteiten gaat. Zij voldoen dus niet aan de eerste voorwaarde van de in punt 273 hierboven aangehaalde rechtspraak, namelijk dat de gemeenschapsinstanties aan de begunstigden toezeggingen hebben gedaan, waarop laatstbedoelden vervolgens hebben vertrouwd.

282    Wat ten derde de gestelde traagheid van de procedure van de Commissie betreft, betoogt de Commissie, afgezien van het in punt 100 hierboven opgemerkte feit dat de duur van de inleidende onderzoeksfase in casu niet als buitensporig lang kan worden aangemerkt, terecht dat haar schijnbaar stilzitten irrelevant is wanneer een steunregeling niet bij haar is aangemeld (arrest Hof van 11 november 2004, Demesa en Territorio Histórico de Álava/Commissie, C‑183/02 P en C‑187/02 P, Jurispr. blz. I‑10609, punt 52).

283    Ten vierde kon de beschikking van de Commissie van 12 juli 2000 inzake de in legge n° 488/92 bedoelde steunregeling, die bepaalde dat de vóór de indiening van de steunaanvraag gedane uitgaven in bepaalde omstandigheden voor subsidie in aanmerking kwamen, bij de begunstigden van de litigieuze steun evenmin gewettigd vertrouwen doen ontstaan. Dienaangaande dient immers te worden herinnerd aan het in artikel 87, lid 1, EG neergelegde algemene beginsel dat staatssteun verboden is. Volgens de rechtspraak dienen afwijkingen van dit verbod eng te worden uitgelegd (arrest Fleuren Compost/Commissie, punt 132 supra, punt 75). Hieruit volgt dat een beschikking om geen bezwaar te maken tegen een steunregeling enkel betrekking heeft op de daadwerkelijke toekenning van onder die regeling vallende steun en bijgevolg bij de potentiële begunstigden van vergelijkbare toekomstige steunmaatregelen geen gewettigd vertrouwen in de verenigbaarheid van de betrokken steun met de gemeenschappelijke markt kan doen ontstaan (zie in die zin arrest Gerecht van 2 december 2008, Nuova Agricast en Cofra/Commissie, T‑362/05 en T‑363/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 80).

284    Bijgevolg moet het middel inzake schending van het vertrouwensbeginsel worden afgewezen.

 Schending van de bepalingen inzake de-minimissteun

285    Interveniëntes en SF Turistico Immobiliare betogen dat de Commissie de bepalingen op het gebied van de-minimissteun heeft geschonden.

286    In dit verband stellen interveniëntes dat de Commissie de regio Sardinië enkel had mogen verplichten tot terugvordering van het gedeelte van de verleende steun boven het plafond van 200 000 EUR, bepaald in artikel 2 van verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 [EG] en 88 [EG] op de-minimissteun (PB L 379, blz. 5), of althans het gedeelte van de steun boven het in artikel 2 van verordening nr. 69/2001 bepaalde plafond van 100 000 EUR.

287    SF Turistico Immobiliare voegt eraan toe dat de Commissie, door uit te sluiten dat vóór de indiening van de steunaanvraag gedane uitgaven als uitgaven op grond van de‑minimissteun kunnen worden aangemerkt, geen rekening heeft gehouden met de uitzonderlijke situatie in de regio Sardinië, die het gevolg is van de overlapping van tegenstrijdige bepalingen, die een verschillende oorsprong hebben en die de steun in de toerismesector beogen te reguleren.

288    Zij stelt dat de‑minimissteun is vrijgesteld van de aanmeldingsplicht, dat deze „elke vorm van overheidssteun” betreft en niet afdoet aan de mogelijkheid om voor hetzelfde project nog andere steun te ontvangen. De Commissie legt de woorden „project in zijn geheel” te formalistisch uit, op basis van de eerste uitgave die in de bij de aanvraag gevoegde berekening is aangegeven.

289    De Commissie wijst deze argumenten van de hand.

290    Vooraf moet worden vastgesteld welk van de diverse opeenvolgende instrumenten op het gebied van de‑minimissteun ratione temporis van toepassing was op de feiten van het onderhavige geding. Op deze materie waren immers achtereenvolgens de mededeling van de Commissie inzake de‑minimissteun (PB 1996, C 68, blz. 9), verordening nr. 69/2001 en verordening nr. 1998/2006 van toepassing.

291    Overeenkomstig punt 5, derde volzin, van de considerans van verordening nr. 69/2001 en punt 10 van de considerans van verordening nr. 1998/2006, wordt de‑minimissteun geacht te zijn verleend op het tijdstip waarop de begunstigde een wettelijke aanspraak op de steun verkrijgt op grond van het toepasselijke nationale recht. In dit verband zij opgemerkt dat uit de verschillende tabellen in de brief van de regio Sardinië van 14 april 2003 volgt dat de steunaanvragen met betrekking tot de litigieuze steun tussen 20 januari en 31 maart 2001 zijn ingediend. Hieruit vloeit voort dat deze steun niet vóór april 2001 kan zijn toegekend. Krachtens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 69/2001 is deze verordening op 2 februari 2001, de twintigste dag na de publicatie ervan in het Publicatieblad (13 januari 2001), in werking getreden. In casu moeten dus de bepalingen van verordening nr. 69/2001 inzake de‑minimissteun worden toegepast.

292    Wat vervolgens de inhoud van de bepalingen in kwestie betreft, bepaalt artikel 2 van verordening nr. 69/2001, met het opschrift „de‑minimissteun”:

„1.      Steunmaatregelen worden geacht niet aan alle criteria van artikel 87, lid 1, van het Verdrag te voldoen, en vallen derhalve niet onder de aanmeldingsverplichting van artikel 88, lid 3, van het Verdrag, indien zij aan de in de leden 2 en 3 vastgestelde voorwaarden voldoen.

2.      Het totale bedrag van de de‑minimissteun die is verleend aan één onderneming, mag niet hoger zijn dan 100 000 EUR over een periode van drie jaar. Dit plafond is van toepassing ongeacht de vorm van de steun en ongeacht het daarmee beoogde doel.

[...]”

293    Punt 5, vierde volzin, van de considerans van verordening nr. 69/2001 bepaalt overigens dat „[d]e de‑minimisregel [...] de mogelijkheid onverlet [laat] dat ondernemingen voor hetzelfde project ook staatssteun ontvangen die door de Commissie is goedgekeurd of binnen het toepassingsgebied van een groepsvrijstellingsverordening valt”.

294    Tot slot bevat de bestreden beschikking in casu de volgende passages inzake de toepassing van de de‑minimisregel.

295    Punt 68 van de bestreden beschikking luidt:

„[D]e Commissie [kan] de argumenten van de Italiaanse autoriteiten betreffende de de-minimisregel niet aanvaarden, omdat de de‑minimisregel niet kan worden ingeroepen voor het omzeilen van de in de richtsnoeren [van 1998] vervatte verplichting dat, om te voldoen aan het beginsel van stimulerend effect, de aanvraag moet zijn ingediend voordat met de uitvoering van een project wordt begonnen. De te beschouwen som moet betrekking hebben op het project in zijn geheel, en niet slechts op het gedeelte dat is toegekend vóór de steunaanvraag. De Commissie wijst de suggestie van de hand dat zij de initiële werkzaamheden in aanmerking zou moeten nemen krachtens de de-minimisregel en ze daardoor buiten de werkingssfeer van de richtsnoeren [van 1998] zou moeten plaatsen. [...]”

296    In punt 73 van de bestreden beschikking verklaart de Commissie het volgende:

„[De] vaststelling van onverenigbaarheid [van de op grond van deliberazione n° 33/6 verleende steun] geldt voor de volledige steun die is toegekend voor projecten waarvan de subsidiabele kosten waren gemaakt voordat een steunaanvraag was ingediend, op basis van de uitvoeringsmaatregelen die van kracht waren op het tijdstip dat de aanvraag werd ingediend, steun die groter is dan de de-minimissteun waarvoor de begunstigde in aanmerking had kunnen komen op het betreffende tijdstip, berekend in overeenstemming met artikel 2 van verordening (EG) nr. 69/2001.”

297    Uit deze twee punten, in onderlinge samenhang gelezen, volgt dat de Commissie de toepassing van de de‑minimisregel op de litigieuze steun niet a priori heeft willen uitsluiten. In dit verband zij eraan herinnerd dat de Commissie zich in de bestreden beschikking slechts heeft uitgesproken over de steunregeling, zoals bij deliberazione n° 33/6 gewijzigd. De bestreden beschikking sluit dus geenszins uit dat de de‑minimisregel kan worden toegepast voor bepaalde individuele steunmaatregelen die op grond van deze regeling zijn verleend.

298    De Commissie heeft daarentegen geoordeeld dat de regel slechts kon worden toegepast indien het totale bedrag van de steun die voor een bepaald project is ontvangen, onder het voor de betrokken onderneming beschikbare de‑minimisplafond bleef, zodat het niet mogelijk was om het met dit plafond overeenstemmende bedrag gewoon af te trekken van het terug te vorderen steunbedrag, of om enkel rekening te houden met het bedrag van de werkzaamheden die daadwerkelijk vóór de indiening van de steunaanvraag zijn verwezenlijkt.

299    Partijen verschillen dus enkel van mening over de vraag of het voor de toepassing van de de‑minimisregel mogelijk is om de steun voor een bepaald project op te splitsen, zodat van voornoemde regel gebruik kan worden gemaakt voor het bedrag dat beneden het toepasselijke plafond ligt, dan wel of de steun voor een bepaald project daarentegen als ondeelbaar moet worden beschouwd, zodat de de­‑minimisregel niet kan worden toegepast indien het bedrag van de steun dit plafond overstijgt.

300    Aangezien verordening nr. 69/2001 dienaangaande geen uitdrukkelijke bepalingen bevat, moet deze vraag in het licht van de doelstelling van de de‑minimisregel worden beoordeeld.

301    In dit verband zij opgemerkt dat de Commissie, in punt 3.2 van haar mededeling betreffende de communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor het midden- en kleinbedrijf (PB 1992, C 213, blz. 2), de eerste invoering van de de‑minimisregel heeft gemotiveerd op grond van het feit dat „niet alle steun merkbare gevolgen heeft voor het handelsverkeer en de mededinging tussen lidstaten”, wat „met name [geldt] voor steun die in zeer kleine hoeveelheden wordt verstrekt”, en eveneens op grond van de wens tot „administratieve vereenvoudiging ten behoeve van het MKB”. Daarom „is het gewenst dat steun tot een bepaalde absolute limiet, waaronder artikel [87], lid 1, [EG] geacht kan worden niet van toepassing te zijn, niet langer van tevoren bij de Commissie behoeft te worden aangemeld”.

302    Ook heeft de Commissie zich in de tweede alinea van haar mededeling van 1996 inzake de‑minimissteun (zie punt 290 hierboven) opnieuw beroepen op de „administratieve vereenvoudiging, zowel voor de lidstaat als voor de diensten van de Commissie – die haar middelen moet kunnen richten op gevallen van steunverlening die van werkelijk belang zijn op communautair niveau”.

303    In verordening nr. 69/2001 wordt nergens uitdrukkelijk over de ratio legis van de de‑minimisregel gesproken, maar wordt enkel het volgende vermeld:

„In het licht van de ervaring van de Commissie kan worden vastgesteld dat steun waarvan het bedrag over een periode van drie jaar een plafond van 100 000 EUR niet overschrijdt, het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig beïnvloedt en de mededinging niet vervalst of dreigt te vervalsen, zodat deze steun niet onder artikel 87, lid 1, [EG] valt” (punt 5, eerste volzin, van de considerans van verordening nr. 69/2001).

304    Uit deze overwegingen vloeit voort dat de de‑minimisregel ertoe strekt de administratieve procedures te vereenvoudigen, zowel in het belang van de begunstigden van steun waarvan het bedrag vrij gering is en die de mededinging dus niet kan vervalsen, als in het belang van de Commissie, die haar middelen moet kunnen richten op gevallen die voor de gemeenschap werkelijk van belang zijn.

305    In dit verband moet worden vastgesteld dat aan de verwezenlijking van voornoemde doelstelling niet zou worden bijgedragen wanneer wordt aanvaard dat steun kan worden opgesplitst en dat de de‑minimisregel op een gedeelte ervan wordt toegepast. Ook wanneer van het bedrag van de voorgenomen steun ten gunste van een bedrijf, een bedrag ten belope van het de‑minimisplafond wordt afgetrokken, dient de Commissie immers, voor het bedrag boven dit plafond, nog steeds de verenigbaarheid van de betrokken steun met de gemeenschappelijke markt te onderzoeken, en dient de betrokken onderneming nog steeds het einde van het onderzoek af te wachten om te weten of zij de steun kan gebruiken, dan wel of zij, in het geval van onrechtmatige steun, deze steun moet terugbetalen.

306    Zoals de Commissie in haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht terecht heeft betoogd, zou het aanvaarden van een opsplitsing er in de omstandigheden van het onderhavige geding bovendien toe kunnen leiden dat wordt afgestapt van het beginsel dat steun slechts verenigbaar kan zijn indien er een stimulerend effect bestond, en wel voor het volledige bedrag van de verleende steun. Wanneer de bedragen die overeenstemmen met de werken die vóór de indiening van de steunaanvraag zijn uitgevoerd, beneden het plafond van 100 000 EUR liggen en dus niet als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG dienen te worden aangemerkt, zou dit dan immers tot de conclusie voeren dat vóór de steunaanvraag helemaal geen steun is toegekend. Bijgevolg zou dit project dan moeten worden geacht pas na de indiening van de steunaanvraag te zijn opgestart, terwijl dit criterium in werkelijkheid niet is nageleefd.

307    Een dergelijk resultaat kan de met het toezicht op staatssteun in het algemeen nagestreefde doelstellingen in gevaar brengen, aangezien het een verzwakking kan inhouden van de bereidheid van de lidstaten en de ondernemingen om zich te houden aan de verplichting om geen staatssteun te verlenen voordat de Commissie zich over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt heeft kunnen uitspreken. Zelfs indien de kosten van de werken die vóór de indiening van de steunaanvraag zijn uitgevoerd, boven het plafond van 100 000 EUR liggen, zouden de begunstigden er dan immers zeker van kunnen zijn dat minstens een gedeelte van de onrechtmatig toegekende steun niet zal worden teruggevorderd. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, heeft de de‑minimisregel evenwel niet tot doel om aan elke onderneming waaraan onrechtmatige steun is verleend, de zekerheid te bieden dat zij een franchise geniet ten belope van het de‑minimisplafond.

308    Laatstbedoelde overweging wordt bevestigd door een analyse van het begrip „de‑minimissteun” zelf. Dat begrip geeft immers aan dat het moet gaan om steun waarvan het bedrag gering is. Dat achteraf de opsplitsing wordt toegestaan van steun die het in dit verband toepasselijke plafond overstijgt, houdt echter in dat steun waarvan het bedrag ten tijde van de toekenning niet gering was, toch gedeeltelijk onder de de‑minimisregel zou kunnen vallen.

309    Het is juist dat de betrokken lidstaat na de terugvordering van het volledige bedrag van de onrechtmatig toegekende steun in beginsel onmiddellijk nieuwe de‑minimissteun aan de onderneming kan verlenen tot het maximumbedrag van 100 000 EUR. Zoals de Commissie in haar antwoord op de schriftelijke vraag van het Gerecht heeft benadrukt, is hiervoor evenwel vereist dat de lidstaat een nieuwe beschikking tot toekenning van overheidsmiddelen vaststelt. De lidstaat blijft op dit punt weliswaar vrij, zodat het verbod van opsplitsing niet als een louter vormvoorschrift kan worden aangemerkt.

310    Bijgevolg moet artikel 2, leden 1 en 2, van verordening nr. 69/2001 aldus worden uitgelegd dat de vrijstelling van de aanmeldingsplicht van artikel 88, lid 3, EG niet kan gelden voor bedragen die deel uitmaken van een steunmaatregel waarvan het totale bedrag het plafond van 100 000 EUR over een periode van drie jaar overstijgt.

311    Dat deze restrictieve uitlegging uitdrukkelijk is vermeld in artikel 2, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1998/2006, moet dus in elk geval worden opgevat als een verduidelijking en niet als de toevoeging van een nieuwe voorwaarde voor de toepassing van de de‑minimisregel.

312    Bijgevolg moet interveniëntes’ argument dat de Commissie de regio Sardinië enkel had mogen verplichten het gedeelte van de verleende steun terug te vorderen dat hoger was dan het plafond van 200 000 EUR of althans dan het plafond van 100 000 EUR, worden afgewezen. Ook het argument van SF Turistico Immobiliare dat de Commissie voor de toepassing van de de‑minimisregel slechts rekening had mogen houden met de kosten die vóór de indiening van de steunaanvraag zijn gemaakt, moet worden afgewezen.

313    Dit sluit echter niet uit dat in het kader van het onderzoek van elk specifiek geval dat de Italiaanse autoriteiten bij de terugvordering van de litigieuze steun moeten uitvoeren, kan worden vastgesteld dat bepaalde projecten waarmee vóór de indiening van de steunaanvraag is begonnen en die krachtens de regeling van wet nr. 9/1998 dus niet voor steun in aanmerking komen, functioneel onafhankelijk zijn van andere projecten waarmee slechts na de indiening van de steunaanvraag is begonnen en die op grond van diezelfde regeling dus wel voor steun in aanmerking komen. Het staat echter niet aan het Gerecht om in het kader van de onderhavige zaken die vraag te beantwoorden.

314    Derhalve moet het middel inzake schending van de bepalingen inzake de-minimissteun worden afgewezen.

315    Bijgevolg moeten de beroepen worden verworpen in hun geheel.

 Kosten

316    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters en interveniëntes in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De zaken T‑394/08, T‑408/08, T‑453/08 en T‑454/08 worden gevoegd voor het arrest.

2)      De beroepen worden verworpen.

3)      Verzoeksters dragen de kosten van de Commissie, met uitzondering van de kosten die deze met betrekking tot de interventie heeft gemaakt, alsook hun eigen kosten.

4)      Interveniëntes in zaak T‑394/08 dragen de kosten die de Commissie met betrekking tot de interventie heeft gemaakt, alsook hun eigen kosten.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 september 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Bestreden beschikking

Procesverloop

Conclusies van partijen

In rechte

1.  Ontvankelijkheid van bepaalde door interveniëntes in zaak T‑394/08 aangevoerde middelen

2.  Ontvankelijkheid van bepaalde in repliek aangevoerde grieven

Zaak T‑394/08

Zaak T‑408/08

Zaak T‑453/08

Zaak T‑454/08

3.  Ontvankelijkheid van de middelen inzake onrechtmatigheid van de correctiebeschikking

Juridische aard van de correctiebeschikking

Gevolgen in de onderhavige zaak voor de ontvankelijkheid van de middelen inzake de onrechtmatigheid van de correctiebeschikking

4.  Middelen inzake procedurele gebreken

Schending van artikel 88, lid 2, EG en verordening nr. 659/1999

Schending van artikel 9 van verordening nr. 659/1999

Ontoereikend onderzoek

Niet-naleving van de bij verordening nr. 659/1999 bepaalde termijnen

Schending van artikel 254, lid 3, EG en artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999

Ontoereikende motivering van de bestreden beschikking

Ontoereikende motivering inzake de schending van het beginsel van de redelijke termijn van de procedure

Ontoereikende motivering van de kwalificatie van de steun als nieuwe onrechtmatige steun

Ontoereikende motivering inzake de onverenigbaarheid van de steun op grond van de regionale ontwikkeling

Ontoereikende motivering van de beoordeling van het stimulerend effect van de litigieuze steun

Ontoereikende motivering van de weigering om de de-minimisregel toe te passen

Ontoereikende motivering van het bevel tot terugvordering

5.  De middelen ten gronde

Ontbreken van een rechtsgrondslag voor de correctiebeschikking

Misbruik van bevoegdheid bij de vaststelling van de correctiebeschikking

Ontbreken van de voorwaarde van voorafgaande aanvraag in de goedkeuringsbeschikking

De steun is ten onrechte als onrechtmatige steun en niet als misbruik van steun gekwalificeerd

Niet-toepasselijkheid van de richtsnoeren van 1998

Toepasselijkheid ratione temporis van de richtsnoeren van 1998

Bepalingen inzake de vorige regeling

Nationale rechtskader

Exceptie van onwettigheid van punt 4.2 van de richtsnoeren van 1998

–  Ontvankelijkheid van de exceptie van onwettigheid

–  Ten gronde

Kennelijk onjuiste beoordeling van het bestaan van een stimulerend effect

De argumenten ontleend aan de bijzondere situatie of het gedrag van de begunstigden van de litigieuze steun

Het argument dat de loutere inwerkingtreding van wet nr. 9/1998 de ondernemingen reeds de zekerheid verschafte dat zij aanspraak konden maken op de steun

Schending van artikel 87, lid 3, EG

Schending van het onpartijdigheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van de mededinging

Schending van het vertrouwensbeginsel

Gewettigd vertrouwen van de regio Sardinië ten tijde van de vaststelling van wet nr. 9/1998, inzake het niet-bestaan van richtsnoeren

Gewettigd vertrouwen van de begunstigden, ontleend aan een eerdere goedkeuringsbeschikking en de omstandigheden van het geval

Schending van de bepalingen inzake de-minimissteun

Kosten


* Procestaal: Italiaans.