Language of document : ECLI:EU:T:2015:231

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

28 april 2015 (*)

„Dumping – Invoer van ferrosilicium van oorsprong uit onder meer Rusland – Gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek – Berekening van de dumpingmarge – Wijziging in omstandigheden – Duurzame aard”

In zaak T‑169/12,

Chelyabinsk electrometallurgical integrated plant OAO (CHEMK), gevestigd te Chelyabinsk (Rusland),

Kuzneckie ferrosplavy OAO (KF), gevestigd te Novokuznetsk (Rusland),

vertegenwoordigd door B. Evtimov, advocaat,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix als gemachtigde, aanvankelijk bijgestaan door G. Berrisch en A. Polcyn, advocaten, vervolgens door Berrisch en N. Chesaites, barrister, en ten slotte door D. Gerardin, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door H. van Vliet, M. França en A. Stobiecka-Kuik, vervolgens door França, Stobiecka-Kuik en J.‑F. Brakeland, als gemachtigden,

en door

Euroalliages, gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door O. Prost en M.‑S. Dibling, advocaten,

interveniënten,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 60/2012 van de Raad van 16 januari 2012 tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek krachtens artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 1225/2009 betreffende de antidumpingrechten op ferrosilicium van oorsprong uit onder meer Rusland (PB L 22, blz. 1), voor zover zij verzoeksters betreft,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro, president, S. Gervasoni en L. Madise (rapporteur), rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 maart 2014,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        De basisregeling van de Europese Unie inzake antidumping is vervat in verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51; met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22; hierna: „basisverordening”). Deze verordening is in de plaats gekomen van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals nadien gewijzigd.

2        Artikel 2 van de basisverordening bevat de regels tot vaststelling of sprake is van dumping. De leden 11 en 12 van artikel 2 van de basisverordening betreffen de vaststelling van dumpingmarges in het onderzoektijdvak. Artikel 2, lid 12, van de basisverordening bepaalt: „De dumpingmarge is het bedrag waarmee de normale waarde de uitvoerprijs overschrijdt.”

3        Artikel 11, lid 3, van de basisverordening regelt de procedure van tussentijds nieuw onderzoek. Dit artikel bepaalt:

„De noodzaak tot handhaving van maatregelen kan eveneens worden onderzocht, hetzij op initiatief van de Commissie, hetzij op verzoek van een lidstaat, hetzij, op voorwaarde dat sedert de instelling van de definitieve maatregel een redelijke termijn van ten minste één jaar is verstreken, op verzoek van een exporteur, een importeur of de producenten van de Gemeenschap, dat is gestaafd met voldoende bewijs van de noodzaak van een dergelijk tussentijds nieuw onderzoek.

Een tussentijds nieuw onderzoek wordt geopend wanneer het verzoek daartoe voldoende bewijs bevat dat handhaving van de maatregel niet langer noodzakelijk is om een einde te maken aan de dumping en/of dat het onwaarschijnlijk is dat de schade zal blijven bestaan of zich opnieuw zal voordoen indien de maatregel wordt ingetrokken of gewijzigd, dan wel dat de bestaande maatregel niet of niet langer toereikend is om de dumping en de daaruit voortvloeiende schade tegen te gaan.

Bij een overeenkomstig dit lid uitgevoerd onderzoek kan de Commissie onder meer nagaan, of de omstandigheden met betrekking tot dumping en schade ingrijpend zijn gewijzigd, dan wel of met de bestaande maatregelen het beoogde resultaat, namelijk het wegnemen van de eerder overeenkomstig artikel 3 vastgestelde schade, wordt bereikt. Dienaangaande wordt bij de definitieve vaststelling rekening gehouden met al het relevante, naar behoren gestaafde bewijsmateriaal.”

4        Artikel 11, lid 9, van de basisverordening luidt:

„Bij alle overeenkomstig dit artikel uitgevoerde nieuwe onderzoeken of met het oog op de terugbetaling van rechten ingestelde onderzoeken gaat de Commissie, voor zover de omstandigheden niet zijn gewijzigd, op dezelfde wijze te werk als bij het onderzoek dat tot instelling van het recht heeft geleid, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, in het bijzonder de leden 11 en 12 daarvan, en artikel 17.”

 Voorgeschiedenis van het geding

5        Verzoeksters, Chelyabinsk electrometallurgical integrated plant OAO (CHEMK) en Kuzneckie ferrosplavy OAO (KF), zijn in Rusland gevestigde vennootschappen die actief zijn in de productie van ferrosilicium, een bij de fabricatie van ijzer en staal gebruikte legering. RFA International, LP (RFAI) is een aan verzoeksters gelieerde marktdeelnemer. RFAI, die in Canada is gevestigd en een dochteronderneming in Zwitserland heeft, is belast met verzoeksters’ verkoop in de Unie.

6        De Raad van de Europese Unie stelde na een klacht van de Association of European ferro-Alloy producers (Euroalliages) op 25 februari 2008 verordening (EG) nr. 172/2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op ferrosilicium van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, Kazachstan, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Rusland (PB L 55, blz. 6; hierna: „oorspronkelijke verordening”) vast. Artikel 1 van de oorspronkelijke verordening stelde het definitieve antidumpingrecht, dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, voor de door verzoeksters’ gefabriceerde producten vast op 22,7 %.

7        Verzoeksters verzochten op 30 november 2009 om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek krachtens artikel 11, lid 3, van de basisverordening, betreffende uitsluitend de dumping. Zoals verzoeksters verklaarden in hun verzoek, waren de omstandigheden op basis waarvan de oorspronkelijke verordening was vastgesteld, gewijzigd en waren deze wijzigingen duurzaam.

8        De Commissie publiceerde op 27 oktober 2010 een bericht van opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op ferrosilicium van oorsprong uit onder meer Rusland (PB C 290, blz. 15), betreffende uitsluitend de dumping. Het nieuwe onderzoek bestreek het tijdvak van 1 oktober 2009 tot en met 30 september 2010 (hierna: „tijdvak van nieuw onderzoek”).

9        Verzoeksters verstrekten de Commissie bij brieven van 12 januari en 24 maart 2011 verduidelijkingen over de structuur van de groep waartoe zij alsook RFAI behoorde, respectievelijk over de in het verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek gestelde duurzame aard van de gewijzigde omstandigheden.

10      De Commissie zond verzoeksters op 28 oktober 2011 een document met de wezenlijke feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was de sluiting van het tussentijdse nieuwe onderzoek aan te bevelen zonder wijziging van de bij de oorspronkelijke verordening opgelegde antidumpingmaatregelen (hierna: „algemeen informatiedocument”). De Commissie wees in dat document op de berekening en het bedrag van de dumpingmarge voor het tijdvak van nieuw onderzoek en bovendien op het feit dat de in het verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek door verzoeksters gestelde wijziging van omstandigheden niet als duurzaam kon worden beschouwd.

11      Verzoeksters deelden de Commissie op 14 november 2011 hun opmerkingen over het algemeen informatiedocument mee.

12      De Raad stelde na het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek uitvoeringsverordening (EU) nr. 60/2012 van de Raad van 16 januari 2012 tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijds nieuwe onderzoek krachtens artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 1225/2009 betreffende de antidumpingrechten op ferrosilicium van oorsprong uit onder meer Rusland (PB L 22, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”) vast. In die verordening onderzocht de Raad onder titel „2. Blijvende aard van de gewijzigde omstandigheden” of de door verzoeksters in hun verzoek om tussentijds nieuw onderzoek gestelde gewijzigde omstandigheden, uitsluitend wat dumping betreft, duurzaam was en dus een verlaging of zelfs een opheffing van de geldende rechten kon rechtvaardigen.

13      De Raad herinnerde in de eerste plaats eraan dat de Unie-instellingen beschikken over een ruime beoordelingsbevoegdheid, met inbegrip van de mogelijkheid om het prijsbeleid van de betrokken exporteurs prospectief te beoordelen in een nieuw onderzoek naar de noodzaak tot handhaving van de bestaande maatregelen overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening. De Raad wees vervolgens erop dat verzoeksters’ argumenten inzake de duurzame aard van de door hen aangevoerde wijziging van omstandigheden in casu in deze context moest worden beoordeeld.

14      In de tweede plaats vond de Raad het bij het onderzoek van de duurzame aard van de door verzoeksters gestelde gewijzigde omstandigheden allereerst nuttig om puntsgewijs in te gaan op de overwegingen van de Unie-instellingen over de vraag of verzoeksters in het tijdvak van nieuw onderzoek dumping op de Uniemarkt waren blijven toepassen, en raamde hij uit dien hoofde de dumpingmarge bij het nieuwe onderzoek approximatief op „ongeveer 13 %”. Vervolgens beoordeelde de Raad de verschillende argumenten van verzoeksters inzake de gestelde duurzame aard van de door hen aangevoerde gewijzigde omstandigheden. Na dat onderzoek kwam de Raad in overweging 54 van de bestreden verordening onder de titel „2.5. Conclusie: onvoldoende bewijzen voor de blijvende aard van de gewijzigde omstandigheden” tot de conclusie dat de duurzame aard van de betrokken gewijzigde omstandigheden toentertijd onvoldoende bewezen was, zodat het voorbarig en dus ongerechtvaardigd was om het geldende recht op dat ogenblik te verlagen. Naast deze conclusie wees de Raad blijkens de overwegingen 38 en 40 van de bestreden verordening uitdrukkelijk erop dat, ongeacht het bedrag van de dumpingmarge in het tijdvak van nieuw onderzoek, er „in ieder geval” onvoldoende bewijzen waren om het bedrag van die marge in dat tijdvak als duurzaam te beschouwen. Bijgevolg besliste de Raad in artikel 1 van de bestreden verordening het niveau van het in de oorspronkelijke verordening vastgestelde antidumpingrecht niet te wijzigen.

15      RFAI diende parallel met het verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek verzoeken tot terugbetaling van betaalde antidumpingrechten in overeenkomstig artikel 11, lid 8, van de basisverordening. De terugbetalingsverzoeken bestreken het tijdvak van 1 oktober 2008 tot en met 30 september 2010. De Commissie splitste het onderzoektijdvak waarover om terugbetaling werd verzocht, in twee subtijdvakken: van 1 oktober 2008 tot en met 30 september 2009 (hierna: „OT1”) en van 1 oktober 2009 tot en met 30 september 2010 (hierna: „OT2”); OT2 viel samen met het tijdvak van nieuw onderzoek.

16      De Commissie deelde verzoeksters op 9 november 2011 haar conclusies mee over de terugbetalingsverzoeken betreffende OT1. De Commissie verwees verzoeksters met betrekking tot OT2 naar het bij het tussentijdse nieuwe onderzoek opgestelde algemene informatiedocument.

17      Verzoeksters verzochten bij e-mail van 26 januari 2012 om mededeling van de berekening van de dumpingmarge als vermeld in de bestreden verordening. De Commissie antwoordde bij e-mail van dezelfde dag dat zij in antwoord op de terugbetalingsverzoeken betreffende OT2 nadere gegevens over deze berekening zou meedelen.

18      De Commissie deelde verzoeksters op 6 juni 2012 het definitieve informatiedocument in het terugbetalingsonderzoek mee alsook met name een berekening van de dumpingmarge voor OT2.

 Procesverloop en conclusies van partijen

19      Bij op 10 april 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

20      Bij op 1 juni respectievelijk 18 juli 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten hebben de Commissie en Euroalliages verzocht om in de onderhavige zaak te interveniëren aan de zijde van de Raad.

21      Bij op 6 augustus en 21 september 2012 alsook op 1 maart 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten hebben verzoeksters gevraagd bepaalde vertrouwelijke gegevens van het verzoekschrift, het verweerschrift, de repliek en de opmerkingen van de Commissie krachtens artikel 116, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht uit te sluiten van mededeling aan Euroalliages. Daartoe hebben verzoeksters, de Raad en de Commissie een niet-vertrouwelijke versie van de betrokken memories overgelegd.

22      Bij beschikkingen van 5 september 2012 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht de Commissie en Euroalliages toegelaten tot interventie in de onderhavige zaak.

23      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Tweede kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

24      In het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang werd de Commissie verzocht een document over te leggen. Zij heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

25      Ter terechtzitting van 28 maart 2014 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

26      Verzoeksters concluderen tot:

–        nietigverklaring van de bestreden verordening voor zover zij hen betreft;

–        verwijzing van de Raad in de kosten.

27      De Raad vordert:

–        verwerping van het beroep;

–        verwijzing van verzoeksters in de kosten.

28      De Commissie vordert verwerping van het beroep.

29      Euroalliages concludeert tot:

–        afwijzing van verzoeksters’ middelen;

–        verwijzing van verzoeksters in de kosten.

 In rechte

30      Verzoeksters baseren hun verzoek tot nietigverklaring op drie middelen.

31      Verzoeksters stellen met hun eerste middel ten eerste schending door de Commissie en de Raad (hierna: „instellingen”) van artikel 11, lid 9, van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 12, eerste zin, van deze verordening, ten tweede onjuiste toepassing van het recht en overschrijding van hun beoordelingsbevoegdheid bij de toepassing van artikel 11, lid 3, van de basisverordening en ten derde schending van verzoeksters’ rechten van verdediging. Zij betwisten in wezen het feit dat de Raad zich in de bestreden verordening heeft onthouden van nauwkeurige berekening van de dumpingmarge.

32      Verzoeksters stellen met hun tweede middel kennelijk onjuiste beoordeling door de instellingen inzake de berekening van de uitvoerprijs tot vaststelling van de dumpingmarge in het tijdvak van nieuw onderzoek.

33      Verzoeksters stellen met hun derde middel schending van artikel 11, lid 3, van de basisverordening en kennelijk onjuiste beoordeling. Zij betwisten in wezen de conclusie van de instellingen dat de tot ondersteuning van hun verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek gestelde gewijzigde omstandigheden niet duurzaam van aard waren.

34      Vooraf acht het Gerecht het noodzakelijk de voorwaarden vast te stellen waaronder de door verzoeksters tot ondersteuning van het onderhavige beroep aangevoerde drie middelen dienen te worden onderzocht. De bestreden verordening is vastgesteld na afloop van een tussentijds nieuw onderzoek uit hoofde van artikel 11, lid 3, van de basisverordening, dat strekt tot bepaling van de voorwaarden voor opening en de voornaamste doelstellingen van de procedure in een dergelijk nieuw onderzoek (arrest van 17 november 2009, MTZ Polyfilms/Raad, T‑143/06, Jurispr., EU:T:2009:441, punt 40).

35      Allereerst kan uit dien hoofde, aldus artikel 11, lid 3, eerste alinea, van de basisverordening, de noodzaak tot handhaving van maatregelen worden onderzocht met name op verzoek van een exporteur, een importeur of de producenten van de Gemeenschap, dat is gestaafd met voldoende bewijs van de noodzaak van een dergelijk tussentijds nieuw onderzoek. In casu dienden verzoeksters het verzoek in als exporteurs. Bovendien staat tussen partijen vast dat dit verzoek alleen dumping betrof.

36      Vervolgens, aldus artikel 11, lid 3, tweede alinea, van de basisverordening, moet het verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek, als dat verzoek door een exporteur of importeur wordt ingediend en alleen dumping betreft, wil dat onderzoek noodzakelijk blijken, in wezen zijn gestaafd door voldoende bewijs dat de maatregel niet langer noodzakelijk is om een einde te maken aan de dumping.

37      Ten slotte kan de Raad met betrekking tot de behandeling van een verzoek om een nieuw onderzoek dat alleen dumping betreft, volgens de rechtspraak krachtens deze bepalingen vaststellen dat sprake was van ingrijpende wijzigingen in de omstandigheden betreffende de dumping, en kan hij, na te hebben bevestigd dat deze wijzigingen duurzaam van aard zijn, concluderen dat het betrokken antidumpingrecht moet worden gewijzigd (arrest MTZ Polyfilms/Raad, punt 34 hierboven, EU:T:2009:441, punt 41).

38      Gelet op het in de punten 34 tot en met 37 hierboven gememoreerde dienen allereerst het eerste en het derde middel samen te worden onderzocht, voor zover de Raad daarbij in wezen wordt verweten in de eerste plaats artikel 11, lid 3, van de basisverordening, in de tweede plaats artikel 11, lid 9, van deze verordening in samenhang met artikel 2, lid 12, van deze verordening en in de derde plaats verzoeksters’ rechten van verdediging te hebben geschonden. Vervolgens zal het tweede middel inzake de berekening van de uitvoerprijs bij de vaststelling van de dumpingmarge worden onderzocht in het licht van de gevolgtrekkingen uit het onderzoek van het eerste en het derde middel.

 Eerste en derde middel samen: schending van artikel 11, lid 3, van de basisverordening en van artikel 11, lid 9, van de basisverordening in samenhang met artikel 2, lid 12, van deze verordening alsook schending van de rechten van verdediging

39      Verzoeksters stellen met het eerste en het derde middel samen schending van in de eerste plaats artikel 11, lid 3, van basisverordening, in de tweede plaats artikel 11, lid 9, van de basisverordening in samenhang met artikel 2, lid 12, van deze verordening en in de derde plaats hun rechten van verdediging.

 Schending van artikel 11, lid 3, van de basisverordening

40      Verzoeksters baseren het eerste en het derde middel op schending van artikel 11, lid 3, van basisverordening. Zij voeren in wezen twee grieven aan: in de eerste plaats onjuiste toepassing van het recht door de instellingen, wat de omvang van hun beoordelingsbevoegdheid krachtens dat artikel betreft, en in de tweede plaats kennelijk onjuiste beoordeling door de instellingen doordat zij inzake de dumpingmarge geen duurzame wijziging van omstandigheden aannamen.

–       Eerste grief in het kader van het eerste middel: onjuiste toepassing van het recht door de instellingen wat de omvang van hun beoordelingsbevoegdheid krachtens artikel 11, lid 3, van de basisverordening betreft

41      Verzoeksters stellen in wezen onjuiste toepassing van het recht doordat de instellingen de dumpingmarge niet overeenkomstig artikel 11, lid 9, van de basisverordening nauwkeurig hebben berekend op grond dat de door verzoeksters gestelde wijziging van omstandigheden niet duurzaam van aard was, en overschrijding van de beoordelingsbevoegdheid van de instellingen bij de prospectieve beoordelingen krachtens artikel 11, lid 3, van de basisverordening.

42      De Raad en de Commissie betwisten verzoeksters’ argumenten.

43      In de eerste plaats, aldus de bewoordingen van artikel 11, lid 3, tweede en derde alinea, van de basisverordening, strekt het tussentijdse nieuwe onderzoek, zoals gememoreerd in de punten 34 tot en met 37 hierboven, tot verificatie of de antidumpingmaatregelen dienen te worden gehandhaafd, en dienen de instellingen, als het verzoek om een nieuw onderzoek van een exporteur alleen dumping betreft, dienaangaande allereerst te beoordelen of de bestaande maatregel dient te worden gehandhaafd, en uit dien hoofde een niet alleen ingrijpende maar ook duurzame wijziging van omstandigheden inzake de dumping vast te stellen (zie in die zin arrest MTZ Polyfilms/Raad, punt 34 hierboven, EU:T:2009:441, punt 41). Eerst daarna zijn de instellingen, na de beoordeling van de noodzaak tot handhaving van de bestaande maatregelen en voor zover zij tot wijziging van de bestaande maatregelen beslissen, bij hun vaststelling van nieuwe maatregelen gebonden door artikel 11, lid 9, van de basisverordening, dat hen uitdrukkelijk bevoegd verklaart en verplicht om in beginsel op dezelfde wijze te werk te gaan als bij het oorspronkelijke onderzoek dat leidde tot de oplegging van het antidumpingrecht (arrest MTZ Polyfilms/Raad, punt 34 hierboven, EU:T:2009:441, punt 49).

44      In de tweede plaats beschikken de instellingen volgens de in overweging 11 van de bestreden verordening aangehaalde vaste rechtspraak op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsvrijheid wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken. De Unierechter dient zijn toetsing van die beoordelingen dus te beperken tot de vraag of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 63; zie in die zin arrest van 27 september 2007, Ikea Wholesale, C‑351/04, Jurispr., EU:C:2007:547, punten 40 en 41).

45      Deze overwegingen zijn met name van toepassing op de beoordelingen die de instellingen verrichten in het kader van een nieuw onderzoek. Wat het tussentijdse nieuwe onderzoek in de zin van artikel 11, lid 3, van de basisverordening betreft, kan de Commissie, wanneer het verzoek om een nieuw onderzoek alleen dumping betreft, teneinde de opheffing, wijziging of handhaving van het na het oorspronkelijke onderzoek ingestelde antidumpingrecht voor te stellen, met name nagaan of de omstandigheden betreffende de dumping ingrijpend zijn gewijzigd, dan wel of met de bestaande maatregelen het beoogde resultaat is bereikt.

46      In de derde plaats bepaalt artikel 11, lid 3, van de basisverordening niet hoe de instellingen bij de verificaties in de zin van dit artikel specifiek te werk moeten gaan. Volgens de tekst van artikel 11, lid 3, derde alinea, van deze verordening wordt tot vaststelling of de omstandigheden met betrekking tot dumping en schade ingrijpend zijn gewijzigd, alleen rekening gehouden met „al het relevante, naar behoren gestaafde bewijsmateriaal”.

47      In de vierde plaats brengt het door de Commissie daarop uit te oefenen toezicht met zich mee dat zij niet alleen een retrospectieve analyse van het verloop van de beschouwde situatie sinds de instelling van de oorspronkelijke definitieve maatregel verricht teneinde te beoordelen of de noodzaak bestaat tot handhaving of wijziging van die maatregel om in te gaan tegen de schadeveroorzakende dumping, maar ook een prospectieve analyse van het waarschijnlijke verloop van de situatie vanaf de vaststelling van de maatregel van nieuw onderzoek teneinde de waarschijnlijke invloed van een intrekking of wijziging van die maatregel te evalueren.

48      Wat dumping betreft, volgt uit artikel 11, lid 3, tweede alinea, van de basisverordening en met name uit het gebruik van het woord „handhaving” dat de betrokken instelling in het prospectief onderzoek aan de hand van het bewijsmateriaal van de aanvrager van een nieuw onderzoek moet nagaan of de dumping zich in de toekomst niet opnieuw zal voordoen of zal toenemen, zodat geen maatregelen meer noodzakelijk zijn om er een einde aan te maken. De verzoeker moet, met andere woorden, zoals opgemerkt in punt 36 hierboven, in een tussentijds nieuw onderzoek inzake dumping aantonen dat de omstandigheden aan de oorsprong van de dumping duurzaam zijn gewijzigd.

49      Bijgevolg vereist het tussentijdse nieuwe onderzoek van een verzoek inzake dumping zowel een retrospectief als een prospectief onderzoek, die beide moeten aantonen dat de geldende maatregel niet langer hoeft te worden gehandhaafd. Blijkens het in punt 43 hierboven overwogene hangt de noodzaak van een nieuw onderzoek van een geldende maatregel af van de vaststelling dat de omstandigheden inzake de dumping ingrijpend zijn gewijzigd en bovendien dat deze wijzigingen duurzaam van aard zijn. Zodra niet is voldaan aan een van deze cumulatieve voorwaarden, kunnen de instellingen concluderen dat die geldende maatregel moet worden gehandhaafd.

50      Dienaangaande bevat artikel 11, lid 3, tweede en derde alinea, geen aanwijzingen over de volgorde waarin deze twee onderzoeken moeten worden verricht. Volgens de rechtspraak wordt het nuttig effect van artikel 11, lid 3, van de basisverordening in wezen ruimschoots gewaarborgd door het feit dat de instellingen bij het onderzoek van de noodzaak tot handhaving van de bestaande maatregelen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken, waaronder de mogelijkheid om een prospectieve beoordeling te maken (arrest MTZ Polyfilms/Raad, punt 34 hierboven, EU:T:2009:441, punt 48). Daaruit volgt dat, indien de prospectieve beoordeling niet de noodzaak tot handhaving van de maatregelen aantoont, het nutteloos is dat de instellingen een gedetailleerde retrospectieve beoordeling verrichten en dus, wat de dumping betreft, de dumpingmarge nader berekenen.

51      Uit het in de punten 43 tot en met 50 hierboven overwogene volgt dat de instellingen, gelet op hun ruime beoordelingsmarge bij het tot dumping beperkte tussentijdse nieuwe onderzoek krachtens artikel 11, lid 3, van de basisverordening, indien zij zulks passend achten, kunnen beginnen met het prospectief onderzoek en, ingeval zij tot de conclusie komen dat de wijziging van omstandigheden waarop de aanvrager van een nieuw onderzoek zich beroept en die tot een vermindering of verdwijning van de na het oorspronkelijke onderzoek vastgestelde dumping heeft geleid, niet duurzaam is, vervolgens zich bij het nieuwe onderzoek onthouden van nauwkeurige berekening van de dumpingmarge.

52      Blijkens overweging 11 van de bestreden verordening onderzochten de instellingen in casu in de context van deze prospectieve beoordeling verzoeksters’ argumenten tot bewijs dat het gelet op de duurzame aard van de door hen gestelde wijziging van omstandigheden, die alleen dumping betrof, gerechtvaardigd was het geldende recht te verlagen of op te heffen.

53      De instellingen mochten, gelet op de ruime marge waarover zij bij de beoordeling van het verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek van de maatregel in de onderhavige zaak beschikten, meteen overgaan tot het prospectief onderzoek van dat verzoek en dus, daar dat verzoek alleen dumping betrof, beoordelen of de gestelde gewijzigde omstandigheden betreffende deze dumping duurzaam van aard waren. Voor zover, zoals blijkt uit overweging 54 van de bestreden verordening, de instellingen tot de conclusie kwamen dat de gestelde wijziging van omstandigheden, die alleen dumping betrof, niet duurzaam was, hebben zij dus geen blijk gegeven van een onjuiste toepassing van het recht of van overschrijding van hun beoordelingsbevoegdheid krachtens artikel 11, lid 3, van de basisverordening, door zonder voorafgaande nauwkeurige berekening van de dumpingmarge te oordelen dat de betrokken maatregelen gehandhaafd moesten worden.

54      Verzoeksters’ argumenten laten deze conclusie onverlet.

55      In de eerste plaats stellen verzoeksters met betrekking tot de opeenvolgende etappes van het tussentijdse nieuwe onderzoek dat er twee in een bijzondere volgorde af te werken hoofdetappes zijn, namelijk eerst met betrekking tot de vaststelling dat sprake is van gewijzigde omstandigheden, de bepaling van de nieuwe dumpingmarge, die een nauwkeurige berekening van deze marge vereist, en vervolgens de beoordeling van de duurzame aard van deze wijziging. Deze argumenten worden rechtstreeks weersproken door het in de punten 43 tot en met 50 hierboven overwogene alsook door de gevolgtrekking in punt 51 hierboven, zodat zij ongegrond moeten worden verklaard.

56      In de tweede plaats wordt het argument dat de instellingen hun verplichting tot onderzoek van de noodzaak tot wijziging van het niveau van het geldende recht niet zijn nagekomen, met dien verstande dat de dumping, indien daarvan tijdens het tijdvak van nieuw onderzoek sprake was, een lager niveau had, rechtstreeks weersproken door het in de punten 35 en 43 hierboven overwogene. Het tussentijdse nieuwe onderzoek strekte namelijk tot verificatie van de noodzaak tot handhaving van de antidumpingmaatregelen en bovendien vereist dat onderzoek, wil het eventueel leiden tot een beslissing tot wijziging van het oorspronkelijke opgelegde antidumpingrecht, dat op basis van het bewijsmateriaal van de aanvrager van een nieuw onderzoek niet alleen een ingrijpende wijziging van omstandigheden inzake de dumping wordt vastgesteld, maar ook dat deze wijziging duurzaam is. Aangezien de instellingen niet hebben vastgesteld dat de wijziging duurzaam was, is het feit dat de dumping, zoals verzoeksters stellen, tijdens het nieuwe onderzoek een lager niveau kan hebben gehad dan na het oorspronkelijke onderzoek, een onvoldoende grond voor een wijziging van de geldende maatregel.

57      In de derde plaats falen verzoeksters’ argumenten betreffende het arrest MTZ Polyfilms/Raad, punt 34 hierboven (EU:T:2009:441), namelijk dat punt 49 van dat arrest, gelet op artikel 11, lid 9, en artikel 2 van de basisverordening, niet kan worden uitgelegd als een machtiging voor de instellingen om de dumpingmarge niet nauwkeurig vast te stellen wanneer zij tot de conclusie komen dat de wijziging van omstandigheden niet duurzaam van aard is, en dat de conclusies van de instellingen op basis van een dergelijke uitlegging in het nieuwe onderzoek veelal niet onpartijdig of objectief zijn.

58      De conclusie in punt 51 hierboven weerspreekt deze argumenten rechtstreeks.

59      Bovendien zetten verzoeksters in hun schrifturen noch ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht uiteen om welke redenen de in punt 57 hierboven bedoelde en door hen betwiste uitlegging van punt 49 van het arrest MTZ Polyfilms/Raad, punt 34 hierboven (EU:T:2009:441), huns inziens een gebrek aan objectiviteit en onpartijdigheid in de toekomstige nieuwe onderzoeken zou meebrengen. Een dergelijk argument is hoe dan ook ongegrond. Een nieuw onderzoek verschilt namelijk in beginsel van het oorspronkelijke onderzoek, waarvoor andere bepalingen van de basisverordening gelden [zie in die zin arresten van 27 januari 2005, Europe Chemi-Con (Deutschland)/Raad, C‑422/02 P, Jurispr., EU:C:2005:56, punt 49, en 11 februari 2010, Hoesch Metals and Alloys, C‑373/08, Jurispr., EU:C:2010:68, punt 65]; het Hof overwoog reeds dat een aantal van deze bepalingen, gelet op de algemene opzet en de doelstellingen van het stelsel, geen toepassing op nieuw onderzoek kan vinden (zie in die zin arrest Hoesch Metals and Alloys, reeds aangehaald, EU:C:2010:68, punt 77).

60      Deze twee soorten procedures verschillen objectief doordat voor invoer ten aanzien waarvan een nieuw onderzoek plaatsvindt, reeds definitieve antidumpingmaatregelen zijn ingesteld, en in beginsel voldoende bewijs is geleverd dat de intrekking van die maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zou leiden. Een oorspronkelijk onderzoek van de invoer betreft evenwel de vaststelling van het bestaan, de mate en het effect van elke gestelde dumping [arrest Europe Chemi-Con (Deutschland)/Raad, punt 59 hierboven (EU:C:2005:56), punt 50].

61      Wat de verschillen tussen de oorspronkelijke procedure en de procedure van nieuw onderzoek betreft, kan de instellingen dus geen gebrek aan objectiviteit of onpartijdigheid worden verweten wanneer zij in een nieuw onderzoek overgaan tot een tussentijds nieuw onderzoek, dat aanvangt met de prospectieve beoordeling.

62      In de vierde plaats laat het argument dat de conclusies van de instellingen over verzoeksters’ verzoek om nieuw onderzoek ingaan tegen de doelstellingen van artikel 11, lid 1, van de basisverordening, de toepassing van artikel 11, lid 3, van de basisverordening zoals uitgelegd in de punten 43 tot en met 50 hierboven, deze doelstellingen hoe dan ook onverlet.

63      Artikel 11, lid 1, van de basisverordening strekt namelijk tot gelding van een antidumpingmaatregel slechts zolang hij noodzakelijk is om een einde te maken aan dumping. Artikel 11, lid 3, van dezelfde verordening strekt, zoals vermeld in punt 43 hierboven, tot verificatie van de noodzaak tot handhaving van de antidumpingmaatregelen. De instellingen konden dus, aangezien de wijziging van omstandigheden huns inziens niet duurzaam was, zonder in te gaan tegen het doel van artikel 11, lid 1, van de basisverordening, tot de conclusie komen dat de geldende maatregel diende te worden gehandhaafd.

64      In de vijfde plaats faalt het argument op basis van de omstandigheid dat de conclusies over de dumping in de bestreden verordening onder de titel over het onderzoek van de „[b]lijvende aard van de gewijzigde omstandigheden” komen. Dat argument is namelijk irrelevant tot bewijs van een onjuiste toepassing van het recht of een overschrijding door de instellingen van hun beoordelingsbevoegdheid. Dat klemt in casu te meer daar vaststaat dat de Raad niet is overgegaan tot nauwkeurige berekening van de dumpingmarge op grond dat de gestelde wijziging van omstandigheden inzake dumping, als opgemerkt in punt 53 hierboven, zijns inziens niet duurzaam was.

65      Gelet op al het voorafgaande dient de eerste grief in het kader van het eerste middel ongegrond te worden verklaard.

–       Tweede grief in het kader van het derde middel: kennelijk onjuiste beoordeling doordat de instellingen inzake de dumpingmarge tot de conclusie kwamen dat de wijziging van omstandigheden niet duurzaam was

66      In de eerste plaats, aldus verzoeksters, hadden de instellingen rekening moeten houden met hun vier bewijselementen betreffende de duurzame aard van de gewijzigde omstandigheden: ten eerste de conclusies na de terugbetalingsprocedure inzake OT1, volgens welke verzoeksters’ dumpingmarge nihil was, ten tweede het feit dat de gewogen gemiddelde uitvoerprijzen ruimschoots het na het oorspronkelijke onderzoek opgelegde antidumpingrecht van 22,7 % weerspiegelde, ten derde het feit dat de uitvoerprijzen veel hoger waren tijdens het tijdvak van nieuw onderzoek dan tijdens het tijdvak van het oorspronkelijke onderzoek, en ten vierde het feit dat de dumpingmarge in het tijdvak van nieuw onderzoek wezenlijk was verminderd, aangezien deze marge, zoals vermeld in overweging 38 van de bestreden verordening, „ongeveer 13 %” of, ingeval het Gerecht de in het tweede middel gestelde kennelijk onjuiste beoordeling in de berekening van de uitvoerprijs vaststelde, zelfs minder dan 10 % bedroeg.

67      In de tweede plaats stellen verzoeksters een kennelijk onjuiste beoordeling in overweging 42 van de bestreden verordening. Huns inziens kwamen de instellingen daar namelijk tot de conclusie dat de uitvoerprijzen bijzonder onstabiel waren, zodat zij de duurzame aard van de wijziging van omstandigheden niet konden vaststellen. Deze onstabiele prijzen beletten de instellingen evenwel niet te concluderen dat er geen dumping tijdens OT1 was en dat de uitvoerprijzen tijdens OT2 merkbaar hoger waren dan bij het oorspronkelijke onderzoek.

68      De Raad en de Commissie betwisten verzoeksters’ argumenten.

69      Aangaande specifiek het prospectief onderzoek betreffende dumping moeten de instellingen, zoals vastgesteld in punt 46 hierboven, daar niet is bepaald hoe zij bij de verificaties in de zin van artikel 11, lid 3, van de basisverordening specifiek te werk moeten gaan, in dat stadium van het onderzoek van het verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek, dat strekt tot bepaling of het antidumpingrecht moet worden gewijzigd, alleen rekening houden met „al het relevante, naar behoren gestaafde bewijsmateriaal”. De instellingen dienen zich dus alleen uit te spreken op basis van al het bewijsmateriaal waarop de aanvrager zijn verzoek om een nieuw onderzoek over de duurzame aard van de door hem gestelde ingrijpende wijzigingen van omstandigheden baseert.

70      In casu stelden verzoeksters in hun verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek dat de wijziging van omstandigheden die heeft geleid tot de gestelde vermindering van de dumpingmarge, duurzaam was om vier redenen die de Raad na een in de overwegingen 41 tot en met 53 van de bestreden verordening weergegeven analyse van de hand heeft gewezen.

71      In de eerste plaats stelden verzoeksters dat hun verkoopstructuur sinds de oorspronkelijke verordening was gewijzigd. De invoer in de Unie was namelijk toevertrouwd aan de Zwitserse dochteronderneming van RFAI en deze nieuwe verkoopstructuur werd ook betrokken bij de prospectie van nieuwe markten in ontwikkeling. Volgens verzoeksters leidde deze structurele wijziging mede tot een stijging van de uitvoerprijzen van ferrosilicium op alle uitvoermarkten, waaronder de Uniemarkt. De Raad was in de overwegingen 42 en 43 van de bestreden verordening evenwel van mening dat verzoeksters geen concreet bewijs van het verband tussen de nieuwe ondernemingsstructuur, de prospectie op nieuwe markten in ontwikkeling en de prijsverhoging op de Uniemarkt hadden aangedragen. Het onderzoek wees volgens de Raad daarentegen uit dat de uitvoerprijzen zowel in het tijdvak van nieuw onderzoek als tijdens OT1 bijzonder onstabiel waren en de wereldmarktprijs waren gevolgd. Zijn conclusie was dus dat verzoeksters onvoldoende hadden aangetoond dat niet alleen deze structurele wijziging aan de oorsprong van de gestelde prijsstijging op de markt lag, maar ook dat deze stijging in de toekomst op een soortgelijk niveau kon blijven.

72      In de tweede plaats, aldus verzoeksters, waren de prijzen van uitvoer naar markten van derde landen vergelijkbaar of zelfs hoger dan hun verkoopprijzen in de Unie en was aanzienlijk geïnvesteerd om deze markten beter te bevoorraden. De verlaging of opheffing van de antidumpingrechten zou hen niet aanzetten tot meer uitvoer naar de Unie of tot prijsverlaging. Voorts stelden zij dat de nieuwe afzetmarkten buiten de Unie lagen. De Raad was in de overwegingen 45 en 46 van de bestreden verordening evenwel allereerst van mening dat verzoeksters, voor zover de dumping in het tijdvak van nieuw onderzoek was blijven bestaan en de Unie een van hun traditionele markten bleef, het door hen gestelde inzake hun op derde landen gerichte marktstrategieën niet hadden onderbouwd met enig wezenlijk bewijs en vervolgens dat de verkoopprijzen voor uitvoer naar de internationale markt onstabiel waren zodat de opheffing of de verlaging van de geldende rechten niet kon worden overwogen.

73      In de derde plaats, aldus verzoeksters, bleef de Russische interne markt een van hun belangrijkste markten en werd er meer vraag naar soortgelijke producten in Rusland verwacht. De Raad was in de overwegingen 48 en 50 van de bestreden verordening evenwel allereerst van mening dat enerzijds, ook al waren deze beweringen gefundeerd, dit niet wegnam dat verzoeksters in het tijdvak van nieuw onderzoek een aanzienlijke dumpingmarge en onstabiele prijzen hadden toegepast en anderzijds de in de Unie in het tijdvak van nieuw onderzoek door verzoeksters verkochte volumes niet de conclusie wettigden dat zij deze markt hadden verlaten of dat in de nabije toekomst voornemens waren. Vervolgens, aldus de Raad, onderbouwden verzoeksters met geen enkel concludent gegeven hun betoog dat de vraag naar het betrokken product kon stijgen en dat de uitvoerprijzen van de groep waartoe verzoeksters behoren, veel sneller zouden stijgen dan de productiekosten.

74      In de vierde plaats stelden verzoeksters ten slotte dat zij sinds verschillende jaren op volle capaciteit werkten, niet van plan waren hun productiecapaciteit voor ferrosilicium te verhogen en niets kon wijzen op een andere gang van zaken. De Raad was in de overwegingen 52 en 53 van de bestreden verordening evenwel in wezen van mening dat deze beweringen werden weersproken door een aantal door de instellingen verkregen inlichtingen. Ten eerste stelden de instellingen namelijk een belangrijke toename van verzoeksters’ productiecapaciteit na de financiële crisis van 2009 tegenover 2007 vast en ten tweede wezen verzoeksters zelf op een toename met 10 tot 20 % van deze capaciteit in vergelijking met het tijdvak vóór de financiële crisis van 2009. Op verzoeksters’ betoog dat zij vooruitliepen op de financiële crisis van 2009 en daarom hun productiecapaciteit hadden verminderd, antwoordde de Raad dat de financiële crisis van 2009 verzoeksters productiecapaciteit niet vanaf 2007 had kunnen beïnvloeden.

75      De Raad leidde uit het onderzoek van de door verzoeksters aangevoerde vier redenen tot bewijs van de duurzame aard van de door hen gestelde wijziging van omstandigheden in overweging 54 van de bestreden verordening af dat er onvoldoende bewijs was dat de eventuele wijziging van omstandigheden inzake verzoeksters’ prijsbeleid duurzaam was. Hij achtte het bijgevolg voorbarig en dus ongerechtvaardigd om het geldende recht in dat stadium te verlagen.

76      Wat de in de punten 71 tot en met 75 hierboven weergegeven conclusies van de Raad betreft dat de door verzoeksters gestelde gewijzigde omstandigheden niet duurzaam van aard waren, baseren verzoeksters hun beroep in de eerste plaats op de grief dat de Raad het in punt 66 hierboven bedoelde bewijsmateriaal bij het onderzoek van de duurzame aard van de door hen gestelde wijziging buiten beschouwing heeft gelaten.

77      Blijkens het in punt 36 hierboven overwogene moesten verzoeksters voldoende materiaal aanvoeren tot bewijs van de duurzame aard van de wijziging van omstandigheden aan de oorsprong van de gestelde dumpingvermindering. Het in punt 66 hierboven bedoelde bewijsmateriaal kan weliswaar dienen bij de analyse van een wijziging van omstandigheden, maar kan als zodanig niet de duurzame aard van de gestelde wijziging van omstandigheden aantonen. Niets in dat materiaal, namelijk allereerst het niveau van de na de terugbetalingsprocedure tijdens OT1 berekende dumpingmarge, vervolgens het hooguit in het nieuwe onderzoek gebleken niveau van de uitvoerprijs en ten slotte de approximatieve beoordeling van de dumpingmarge in het nieuwe onderzoek, kan namelijk dienen tot beoordeling en nog minder tot bewijs van de duurzame aard van de gestelde wijziging van omstandigheden. Daar de duurzame aard van deze wijziging onvoldoende is bewezen, toonden verzoeksters dus niet aan dat de instellingen de gestelde wijziging van omstandigheden ten onrechte als niet duurzaam in de zin van artikel 11, lid 3, van de basisverordening beschouwden. Het eerste argument tot ondersteuning van de tweede grief in het kader van het derde middel bewijst bijgevolg evenmin een kennelijk onjuiste beoordeling bij de in de overwegingen 41 tot en met 53 van de bestreden verordening door de Raad verrichte prospectieve analyse, die hem tot de conclusie bracht dat verzoeksters de duurzame aard van de gestelde wijziging van omstandigheden onvoldoende hadden bewezen. Bijgevolg dient dit argument te worden afgewezen zelfs zonder dat hoeft te worden nagegaan of de Raad al dan niet met dat materiaal rekening heeft gehouden.

78      In de tweede plaats, aldus verzoeksters, geeft overweging 42 van de bestreden verordening, wat de door de instellingen uit de onstabiele prijzen getrokken consequenties inzake de duurzame aard van de gestelde wijziging van omstandigheden betreft, blijk van een kennelijk onjuiste beoordeling. Dienaangaande bevatten verzoeksters’ argumenten tot rechtvaardiging van een dergelijke onjuiste beoordeling – namelijk dat deze onstabiele prijzen de instellingen niet beletten te concluderen dat er tijdens OT1 geen dumping was en dat de uitvoerprijzen tijdens OT2 merkbaar hoger waren dan bij het oorspronkelijke onderzoek – geen materiaal dat kennelijk kan dienen tot beoordeling en nog minder tot bewijs van de duurzame aard van de gestelde wijziging van omstandigheden in het kader van het verzoek om tussentijds nieuw onderzoek.

79      Ten eerste maakt de in artikel 11, lid 8, van de basisverordening bedoelde terugbetalingsprocedure het namelijk mogelijk te verzoeken om terugbetaling van reeds betaalde rechten, indien is aangetoond dat de dumpingmarge op basis waarvan de rechten zijn betaald, niet meer bestaat of tot een lager niveau dan dat van de geldende rechten is teruggevallen. Zij is dus exclusief retrospectief, aangezien zij specifiek toepassing vindt in situaties waarin het antidumpingrecht is betaald, terwijl op de betrokken invoer geen of een geringere dumping is toegepast. De conclusies van de instellingen over de terugbetalingsverzoeken betreffende OT1 kunnen in casu dus niet afdoen aan de beoordeling van de duurzame aard van de in het verzoek om tussentijds nieuw onderzoek gestelde wijziging van omstandigheden, daar verzoeksters geen extra bewijsmateriaal hebben aangevoerd.

80      Ten tweede stelden de instellingen inzake OT2, dat samenvalt met het tijdvak van nieuw onderzoek, in de overwegingen 42 en 43 van de bestreden verordening niet alleen vast dat de uitvoerprijzen tijdens dat tijdvak aanmerkelijk hoger waren dan de in het tijdvak van het oorspronkelijke onderzoek vastgestelde prijzen, maar zij voegden uitdrukkelijk daaraan toe dat deze prijzen, ondanks het hogere niveau ervan, „bijzonder onstabiel” waren geweest, zodat niet kon worden aangenomen dat de „prijzen bij uitvoer naar de Unie in de toekomst hoog [zouden] zijn en niet in dumping [zouden] resulteren”. Daar geen bewijs voorhanden is voor de duurzame aard van de gestelde wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 11, lid 3, van de basisverordening ondanks de bijzonder onstabiele uitvoerprijzen, verwijten verzoeksters de instellingen dus ten onrechte te hebben geconcludeerd dat deze wijziging niet duurzaam was. Het onderhavige argument moet dus ongegrond worden verklaard.

81      Daar het betoog ter ondersteuning van de tweede grief in het kader van het derde middel niet kan slagen, dient deze grief volledig te worden afgewezen.

82      Gelet op de in de punten 65 en 81 hierboven geformuleerde conclusies dienen het eerste en het derde middel, voor zover verzoeksters daarbij schending van artikel 11, lid 3, van de basisverordening stellen, ongegrond te worden verklaard.

 Schending van artikel 11, lid 9, van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 12, van deze verordening

83      Volgens verzoeksters’ eerste middel hebben de instellingen, door geen nauwkeurig bedrag voor de dumpingmarge te bepalen, artikel 11, lid 9, van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 12, eerste zin, van deze verordening, geschonden.

84      Dienaangaande verklaren zij in de eerste plaats dat artikel 11, lid 9, van de basisverordening verwijst naar artikel 2, lid 12, van deze verordening, dat in zijn eerste zin een dwingende regel tot definitie van de dumpingmarge stelt. In de tweede plaats stellen zij dat de instellingen in de bestreden verordening, in plaats van een nauwkeurige dumpingmarge te bepalen, zich hebben toegespitst op de vraag of verzoeksters tegen dumpingprijzen bleven verkopen. In de derde plaats hebben de instellingen niet gepoogd aan te tonen dat sprake was van gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 11, lid 9, van de basisverordening, waardoor zij zich hadden kunnen beroepen op een strikt uit te leggen uitzondering op de in dat artikel gestelde regel dat de instellingen verplicht zijn om het bedrag van de dumpingmarge vast te stellen, met dien verstande dat deze vaststelling kan worden beschouwd als een methode in de zin van deze bepaling. In de vierde plaats wezen de instellingen in overweging 38 van de bestreden verordening ten onrechte erop dat zij geen definitief standpunt dienden te bepalen over de gepaste methode tot berekening van de dumpingmarge, namelijk niet hoefden te kiezen tussen de in het oorspronkelijke onderzoek gebruikte methode en de in strijd met artikel 11, lid 9, van de basisverordening in het algemene informatiedocument gebruikte nieuwe berekeningsmethode.

85      Verzoeksters repliceren dat de basisverordening het begrip duurzame aard niet omschrijft zodat dat begrip en de daarop gebaseerde conclusies geen invloed kunnen hebben op de toepasselijkheid van de in artikel 11, lid 9, en artikel 2, lid 12, van de basisverordening vermelde uitdrukkelijke en dwingende vereisten, namelijk de verplichting voor de instellingen om na het tussentijdse nieuwe onderzoek een dumpingmarge vast te stellen.

86      De Raad en de Commissie betwisten verzoeksters’ argumenten.

87      In de eerste plaats stelde de Raad in overweging 38 van de bestreden verordening dat over de noodzaak om de dumpingmarge nauwkeurig te berekenen geen standpunt diende te worden ingenomen. Volgens de Raad waren er namelijk onvoldoende bewijzen om de wijziging van omstandigheden in het tijdvak van nieuw onderzoek, wat de dumpingmarge betreft, als duurzaam te beschouwen.

88      In de tweede plaats werpen verzoeksters in wezen de vraag op of de benadering van de Raad in overweging 38 van de bestreden verordening schending van artikel 11, lid 9, van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 12, van deze verordening vormt. Vastgesteld moet dus worden of deze artikelen zich verzetten tegen een benadering die, zoals overwogen in punt 50 hierboven, evenwel is toegestaan krachtens artikel 11, lid 3, van deze verordening.

89      Dienaangaande betreft artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening de methode van berekening van de dumpingmarge. In het bijzonder is de dumpingmarge krachtens artikel 2, lid 12, van de basisverordening het bedrag waarmee de normale waarde de uitvoerprijs overschrijdt.

90      Wat de verhouding tussen artikel 11, lid 3, van de basisverordening en artikel 11, lid 9, van deze verordening betreft, verschilt het voorwerp van de in deze artikelen respectievelijk bedoelde wijzigingen van omstandigheden. De wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 11, lid 3, van de basisverordening betreft namelijk dumping en schade. De in artikel 11, lid 9, van deze verordening bedoelde wijziging van omstandigheden betreft evenwel de parameters die tot berekening van de dumpingmarge overeenkomstig met name artikel 2, leden 11 en 12, van deze verordening volgens de gekozen methode zijn toegepast bij het oorspronkelijke onderzoek, dat leidde tot de oplegging van het recht. De overeenkomstig artikel 11, lid 9, van de basisverordening vastgestelde wijziging van omstandigheden kan met name het gevolg zijn van het feit dat een dergelijke in het oorspronkelijke onderzoek gebruikte parameter onbetrouwbaar is geworden.

91      Zoals is gememoreerd in de punten 43, 44 en 50 hierboven, beschikken de instellingen bij het onderzoek naar de noodzaak tot handhaving van de bestaande maatregelen over een ruime beoordelingsbevoegdheid, waaronder de mogelijkheid om een prospectieve beoordeling te verrichten. De instellingen zijn eerst na de beoordeling van deze noodzaak en de beslissing tot wijziging van de bestaande maatregelen, bij hun vaststelling van nieuwe maatregelen gebonden door artikel 11, lid 9, van de basisverordening, dat hun oplegt de bij artikel 2 van deze verordening voorgeschreven methode toe te passen.

92      Zoals blijkt uit punt 49 van het arrest MTZ Polyfilms/Raad, punt 34 hierboven (EU:T:2009:441), dat punt 43 hierboven aanhaalt, vindt artikel 11, lid 9, van de basisverordening eerst toepassing na de vaststelling van de duurzame aard van een wijziging van omstandigheden overeenkomstig artikel 11, lid 3, van deze verordening en de beslissing krachtens deze bepalingen tot wijziging van de bestaande maatregelen, zodat het noodzakelijk is het bedrag van de dumpingmarge opnieuw te berekenen. Omgekeerd vindt artikel 11, lid 9, van de basisverordening geen toepassing wanneer de wijziging van omstandigheden volgens de instellingen niet duurzaam van aard is. Bijgevolg vindt dat artikel in casu geen toepassing daar de instellingen tot de conclusie kwamen dat de door verzoeksters gestelde wijziging van omstandigheden niet duurzaam van aard was, en kan op basis daarvan de in overweging 38 van de bestreden verordening beschreven benadering van de Raad hoe dan ook niet worden ontkracht.

93      Verzoeksters verwijten de instellingen dus kennelijk ten onrechte de dumpingmarge na het tussentijdse nieuwe onderzoek niet nauwkeurig te hebben vastgesteld en niet te hebben gekozen tussen de in het oorspronkelijke onderzoek gebruikte berekeningsmethode en de in het algemene informatiedocument gebruikte methode. Deze argumenten berusten namelijk op het bepaalde in artikel 11, lid 9, van de basisverordening, dat in casu evenwel niet toepasselijk is.

94      Voorts is de omstandigheid dat artikel 11, lid 3, van de basisverordening het begrip duurzame aard niet uitdrukkelijk vermeldt, van geen belang voor de vraag of artikel 11, lid 9, van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 12, ervan, de instellingen verplicht tot nauwkeurige berekening van de dumpingmarge na het tussentijdse nieuwe onderzoek. Blijkens de in de punten 43 tot en met 50 hierboven gegeven uitlegging van artikel 11, lid 3, van de basisverordening moet dat artikel, wat dumping betreft, namelijk worden uitgelegd als een machtiging voor de instellingen om zowel een retrospectief als prospectief onderzoek te verrichten. De instellingen kunnen blijkens het in de punten 50 en 51 hierboven overwogene, wanneer zij na het prospectief onderzoek tot de conclusie komen dat de wijziging van omstandigheden niet duurzaam van aard is, zich onthouden van nauwkeurige vaststelling van de dumpingmarge.

95      Gelet op al het voorgaande dient het eerste middel inzake de door verzoeksters gestelde schending van artikel 11, lid 9, van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 12, van deze verordening, ongegrond te worden verklaard.

 Schending van de rechten van verdediging

96      Verzoeksters stellen schending door de Raad en de Commissie van hun rechten van verdediging voor zover de Commissie op de dag van de instelling van het onderhavige beroep hun de eindberekening van de dumpingmarge nog niet had meegedeeld, met dien verstande dat de conclusies inzake zowel de voortzetting en het bestaan van de dumping als de duurzame aard van de wijziging van omstandigheden alsook de eindconclusies van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek op deze berekening berustten. Volgens verzoeksters zou mededeling door de Commissie van deze berekening hen in staat hebben gesteld hun rechten beter te verdedigen met betrekking tot de berekening van de dumping en de conclusies van dumping in hun geheel, met inbegrip van het argument betreffende de in het oorspronkelijke onderzoek gebruikte berekeningsmethode, hetgeen hun rechtssituatie significant had kunnen beïnvloed.

97      De Raad betwist verzoeksters’ betoog.

98      Volgens de rechtspraak gelden de eisen inzake eerbiediging van de rechten van verdediging niet alleen bij procedures die tot de oplegging van sancties kunnen leiden, maar ook in onderzoekprocedures die voorafgaan aan de vaststelling van antidumpingverordeningen, die de betrokken ondernemingen rechtstreeks en individueel kunnen raken en nadelige gevolgen voor hen kunnen hebben (arrest van 27 juni 1991, Al-Jubail Fertilizer/Raad, C‑49/88, Jurispr., EU:C:1991:276, punt 15). In het bijzonder moeten de belanghebbende ondernemingen tijdens de administratieve procedure in staat zijn gesteld om zinvol hun standpunt kenbaar te maken omtrent het bestaan en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar gestelde bestaan van dumping en van de daaruit voortvloeiende schade (arrest Al-Jubail Fertilizer/Raad, reeds aangehaald, EU:C:1991:276, punt 17). Die eisen zijn ook gepreciseerd in artikel 20, lid 2, van de basisverordening, dat bepaalt dat de klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, en de vertegenwoordigers van het land van uitvoer „om definitieve mededeling mogen verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen [...] aan te bevelen”.

99      In casu volstaat het vast te stellen dat de eindberekening van de dumpingmarge geen wezenlijke overweging of wezenlijk feit vormde. Zoals opgemerkt in punt 87 hierboven, wees de Raad in overweging 38 van de bestreden verordening namelijk erop dat geen standpunt diende te worden ingenomen over de noodzaak om een individuele dumpingmarge voor elk van verzoeksters te berekenen, aangezien er hoe dan ook onvoldoende bewijsmateriaal was om te aan te nemen dat de wijziging van omstandigheden, wat de dumpingmarge betreft, tijdens het tijdvak van nieuw onderzoek duurzaam van aard was. Aangezien verzoeksters geen materiaal hebben aangevoerd tot bewijs dat de gestelde wijziging van omstandigheden duurzaam was, geeft deze vaststelling door de Raad blijkens de punten 76 en 78 hierboven geen blijk van enige onwettigheid, zodat de Raad, zonder dat de dumpingmarge nauwkeurig hoefde te worden berekend kon beslissen de geldende maatregelen te handhaven. De door verzoeksters gestelde schending van de rechten van verdediging, ook al zou zij bewezen zijn, kan dus, daar deze schending de wijze van berekening van de dumpingmarge betreft, geen grond voor nietigverklaring van de bestreden verordening zijn aangezien de Raad, zoals hierboven opgemerkt, zijn beslissing heeft gebaseerd op de vaststelling dat de gestelde wijziging van omstandigheden niet duurzaam van aard was.

100    De Commissie deelde verzoeksters overigens op 28 oktober 2011 de berekening van de dumpingmarge mee in het algemene informatiedocument. Verzoeksters maakten opmerkingen over dat document bij brief van 14 november 2011. Verzoeksters gaan in deze opmerkingen wezenlijk in op de berekening van de dumpingmarge. Derhalve hebben verzoeksters hun rechten van verdediging uitgeoefend, ook al besloot de Raad ten slotte de dumpingmarge niet definitief vast te stellen.

101    Gelet op al het voorgaande dient het eerste middel, voor zover verzoeksters daarbij schending van hun rechten van verdediging stellen, ongegrond te worden verklaard.

102    Gelet op de in de punten 82, 95 en 101 hierboven geformuleerde conclusies dienen het eerste en het derde middel in hun geheel te worden afgewezen.

 Tweede middel: berekening van de uitvoerprijs

103    Verzoeksters stellen in wezen kennelijk onjuiste beoordeling door de instellingen doordat zij ten eerste hebben verklaard dat verzoeksters met RFAI geen enkele economische eenheid in de zin van de rechtspraak vormden en ten tweede en bijgevolg hebben geoordeeld dat een correctie van de uitvoerprijs, die overeenkomt met de verkoopkosten, administratieve uitgaven en andere algemene kosten alsook de winstmarge van RFAI, moest worden toegepast overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening.

104    De Raad en Euroalliages betwisten verzoeksters’ betoog.

105    Aangezien, zoals hierboven gesteld, de instellingen de dumpingmarge terecht niet nauwkeurig hebben berekend, kan het tweede middel niet slagen. Het tweede middel betreft namelijk onwettigheid in de berekening van de uitvoerprijs bij de vaststelling van de dumpingmarge.

106    Derhalve moet het tweede middel ongegrond worden verklaard.

107    Gelet op de in de punten 102 en 106 hierboven geformuleerde conclusies dient het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

 Kosten

108    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

109    Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Bijgevolg zal de Commissie, die heeft geïntervenieerd aan de zijde van de Raad, haar eigen kosten dragen.

110    Ten slotte zal Euroalliages overeenkomstig artikel 87, lid 4, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Chelyabinsk electrometallurgical integrated plant OAO (CHEMK) en Kuzneckie ferrosplavy OAO (KF) zullen hun eigen kosten dragen alsmede die van de Raad van de Europese Unie.

3)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

4)      Euroalliages zal haar eigen kosten dragen.

Martins Ribeiro

Gervasoni

Madise

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 april 2015.

ondertekeningen

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Eerste en derde middel samen: schending van artikel 11, lid 3, van de basisverordening en van artikel 11, lid 9, van de basisverordening in samenhang met artikel 2, lid 12, van deze verordening alsook schending van de rechten van verdediging

Schending van artikel 11, lid 3, van de basisverordening

– Eerste grief in het kader van het eerste middel: onjuiste toepassing van het recht door de instellingen wat de omvang van hun beoordelingsbevoegdheid krachtens artikel 11, lid 3, van de basisverordening betreft

– Tweede grief in het kader van het derde middel: kennelijk onjuiste beoordeling doordat de instellingen inzake de dumpingmarge tot de conclusie kwamen dat de wijziging van omstandigheden niet duurzaam was

Schending van artikel 11, lid 9, van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 12, van deze verordening

Schending van de rechten van verdediging

Tweede middel: berekening van de uitvoerprijs

Kosten


* Procestaal: Engels.