Language of document : ECLI:EU:T:2015:222

Zaak T‑190/12

Johannes Tomana e.a.

tegen

Raad van de Europese Unie

en

Europese Commissie

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten wegens de situatie in Zimbabwe – Beperkingen van binnenkomst op of doorreis via het grondgebied van de Unie – Bevriezing van tegoeden – Rechtsgrondslag – Kennelijk onjuiste beoordeling – Motiveringsplicht – Rechten van verdediging – Grondrechten – Evenredigheid”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 22 april 2015

1.      Beroep tot nietigverklaring – Bevoegdheid van de Unierechter – Overlijden van een natuurlijke persoon die de adressaat is van een besluit van een instelling van de Unie – Vordering tot nietigverklaring die kan worden voortgezet door de rechtsopvolger onder algemene titel

(Art. 263 VWEU)

2.      Gerechtelijke procedure – Vertegenwoordiging van de partijen – Door een natuurlijke persoon ingesteld beroep – Geen overlegging van een volmacht door een advocaat vereist – Grenzen

[Statuut van het Hof van Justitie, art. 19, derde en vierde alinea, en 21, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 43, lid 1, eerste alinea, en 44, lid 5, b)]

3.      Beroep tot nietigverklaring – Procesbelang – Belang dat moet worden beoordeeld op het tijdstip van instelling van een beroep – Beroep tegen een handeling tot vaststelling van beperkende maatregelen jegens verzoeker – Intrekking van de bestreden handeling in de loop van het geding – Verklaring dat de zaak zonder beslissing wordt afgedaan – Ontoelaatbaarheid – Behoud van het belang dat verzoeker heeft bij de erkenning van de onrechtmatigheid van de bestreden handeling

(Besluiten van de Raad 2012/97/GBVB en 2012/124/GBVB; verordening van de Commissie nr. 151/2012)

4.      Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Zimbabwe – Keuze van de rechtsgrondslag – Plaatsing op de lijst van personen op wie die maatregelen van toepassing zijn op grond van gedragingen die verband houden met aan de leiders van het land verweten activiteiten – Artikel 29 VEU als rechtsgrondslag – Toelaatbaarheid

(Art. 21 VEU en 29 VEU; besluiten van de Raad 2011/101/GBVB, art. 4, 5 en 6, lid 1, 2012/97/GBVB en 2012/124/GBVB)

5.      Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Zimbabwe – Keuze van de rechtsgrondslag – Plaatsing van personen die met leden van de regering geassocieerd zijn op de lijst van personen op wie die maatregelen van toepassing zijn – Artikelen 60 EG en 301 EG en verordening nr. 314/2004 als rechtsgrondslag

[Art. 60 EG en 301 EG; besluit van de Raad 2011/101/GBVB, art. 4 en 5; verordening van de Raad nr. 314/2004, art. 6, lid 1, en 11, b); verordening van de Commissie nr. 151/2012]

6.      Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Zimbabwe – Personele werkingssfeer – Personen wier activiteiten de democratie, de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat ernstig hebben ondermijnd, leden van de regering en personen die met die regering geassocieerd zijn – Begrip „geassocieerde persoon”

(Besluit van de Raad 2011/101/GBVB)

7.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten wegens de situatie in Zimbabwe – Verplichting om in de motivering de specifieke en concrete elementen ter rechtvaardiging van die maatregel te vermelden – Besluit genomen in een door de belanghebbende gekende context zodat hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen – Activiteiten die de democratie, de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat ernstig ondermijnen – Geen schending van de motiveringsplicht

(Art. 296 VWEU; besluiten van de Raad 2011/101/GBVB, 2012/97/GBVB en 2012/124/GBVB; verordening van de Raad nr. 314/2004; verordening van de Commissie nr. 151/2012)

8.      Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten die met de leden van de regering van Zimbabwe geassocieerd zijn – Motiveringsplicht – In het verleden door die personen gestelde gedragingen – Toelaatbaarheid – Toereikende motivering

(Art. 296 VWEU; besluiten van de Raad 2011/101/GBVB, 2012/97/GBVB en 2012/124/GBVB; verordening van de Raad nr. 314/2004; verordening van de Commissie nr. 151/2012)

9.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – In de loop van het geding meegedeelde motivering die niet in het bestreden besluit was vermeld – Ontoelaatbaarheid

(Art. 296 VWEU; besluit van de Raad 2012/97/GBVB)

10.    Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Ontbrekende of ontoereikende motivering – Ander middel dan het middel betreffende de materiële wettigheid

(Art. 263 VWEU en 296 VWEU)

11.    Europese Unie – Rechterlijk toezicht op de rechtmatigheid van de handelingen van de instellingen – Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten wegens de situatie in Zimbabwe – Omvang van het toezicht – Beperkt toezicht voor voorschriften van algemene strekking – Toezicht verruimd tot de beoordeling van de feiten en de controle van de bewijzen voor de handelingen betreffende specifieke entiteiten

(Art. 60 EG en 301 EG; art. 275, tweede alinea, VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47; besluiten van de Raad 2011/101/GBVB, 2012/97/GBVB en 2012/124/GBVB; verordening van de Raad nr. 314/2004; verordening van de Commissie nr. 151/2012)

12.    Recht van de Europese Unie – Beginselen – Rechten van de verdediging – Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten wegens de situatie in Zimbabwe – Recht van toegang tot documenten – Recht om te worden gehoord – Rechten afhankelijk van de voorwaarde dat daartoe een verzoek bij de Raad wordt ingediend

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41, lid 2; besluiten van de Raad 2012/97/GBVB en 2012/124/GBVB; verordening van de Commissie nr. 151/2012)

13.    Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten wegens de situatie in Zimbabwe – Rechten van verdediging – Mededeling van bezwarende elementen – Later besluit waarbij de naam van verzoeker is gehandhaafd op de lijst van personen op wie die maatregelen van toepassing zijn – Geen nieuwe redenen – Schending van het recht om te worden gehoord – Geen

(Besluiten van de Raad 2011/101/GBVB, 2012/97/GBVB en 2012/124/GBVB; verordening van de Raad nr. 314/2004; verordening van de Commissie nr. 151/2012)

14.    Gerechtelijke procedure – Aanvoering van nieuwe middelen in de loop van het geding – Voorwaarden – Aanvulling van een aangevoerd middel – Toelaatbaarheid

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 48, lid 2)

15.    Gerechtelijke procedure – Aanvoering van nieuwe middelen in de loop van het geding – Voor het eerst in repliek aangevoerd middel – Niet-ontvankelijkheid

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 48, lid 2)

16.    Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten wegens de situatie in Zimbabwe – Beperking van het eigendomsrecht, het recht op eerbiediging van het privé‑ en het familie‑ en gezinsleven en van de vrijheid van ondernemerschap – Toelaatbaarheid – Schending van het evenredigheidsbeginsel – Geen

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 7, 16 en 17, lid 1; besluiten van de Raad 2012/97/GBVB en 2012/124/GBVB; verordening van de Commissie nr. 151/2012)

17.    Recht van de Europese Unie – Beginselen – Evenredigheid – Evenredig karakter van een maatregel – Beoordelingscriteria

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 50)

2.      Het Gerecht moet, alvorens een bij hem ingesteld beroep te behandelen, zich ervan vergewissen dat de advocaat die het beroep heeft ondertekend, door de persoon in wiens naam dat beroep is ingesteld daadwerkelijk is belast met diens vertegenwoordiging.

In dat verband merkt het Gerecht het feit dat een advocaat een verzoekschrift in naam van een natuurlijke persoon heeft ondertekend en ingediend, normalerwijze aan als een impliciete verklaring van die advocaat dat hij door die persoon naar behoren is gemachtigd, aangezien een dergelijke verklaring volgens het Gerecht volstaat. Indien de andere procespartij mag eisen dat die advocaat een door zijn cliënt opgestelde volmacht overlegt, zou namelijk het voorschrift dat natuurlijke personen door een advocaat kunnen worden vertegenwoordigd zonder dat deze een volmacht hoeft over te leggen, grotendeels zijn betekenis verliezen en zou de procedure nodeloos ingewikkeld worden gemaakt en ten onrechte worden verlengd, met name in gevallen waarin het beroep door een groot aantal natuurlijke personen is ingesteld die buiten het grondgebied van de Unie wonen.

Indien concrete elementen echter twijfel doen rijzen over het bestaan van een dergelijke impliciete verklaring, kan het Gerecht verzoeken dat de betrokken advocaat bewijst dat hij over een volmacht beschikt.

(cf. punten 58, 61)

3.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 64‑67)

4.      Artikel 29 VEU vormt een passende rechtsgrondslag om besluit 2011/101 betreffende beperkende maatregelen tegen Zimbabwe en besluit 2012/97 houdende wijziging van besluit 2011/101 vast te stellen ten aanzien van personen die handelingen hebben verricht die de Raad ertoe heeft gebracht de leiders van Zimbabwe te beschuldigen van een escalatie van het geweld, intimidatie van politieke opponenten en de pesterijen tegen de onafhankelijke pers, ernstige schendingen van de mensenrechten, de vrijheid van meningsuiting, van vereniging en van vreedzame vergadering in het land of van een systematische campagne van geweld, obstructie en intimidatie die de Zimbabwaanse autoriteiten voeren.

De beperkende maatregelen van die twee besluiten zijn namelijk niet aan die personen opgelegd omdat zij bij om het even welke als misdrijf of overtreding strafbaar gestelde gedraging betrokken zouden zijn, maar omdat hun gedragingen worden verweten die, bovenop het feit dat zij hoogst waarschijnlijk ook onder het strafrecht, of althans het civielrecht vallen, aansluiten bij de strategie van intimidatie en systematische schending van de grondrechten van het Zimbabwaanse volk.

Bovendien bestaat er een helder en duidelijk verband tussen de personen aan wie beperkende maatregelen worden opgelegd, en de legitieme doelstellingen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid die de Unie met betrekking tot een derde land nastreeft, als bedoeld in artikel 21 VEU. Gelet op de doelstelling van de betrokken beperkende maatregelen, is het volstrekt redelijk om aan de lijst van personen op wie die maatregelen van toepassing waren, ook de personen toe te voegen die zich schuldig zouden hebben gemaakt aan gewelddaden en intimidatie, waarvoor de leiders van Zimbabwe volgens de Raad op politiek vlak verantwoordelijk zijn, en niet alleen die leiders zelf. Afgezien van de strafrechtelijke of civielrechtelijke vervolging die kan worden ingesteld tegen de personen die betrokken zouden zijn bij de beweerdelijk gepleegde gewelddadigheden, is het namelijk legitiem en in overeenstemming met de doelstellingen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid om maatregelen vast te stellen die erop zijn gericht ook die personen aan te moedigen een beleid te verwerpen dat een einde maakt aan de mensenrechten, de vrijheid van meningsuiting en goed bestuur, wat in hun geval zou betekenen dat zij zich in de toekomst van dergelijke gedragingen onthouden.

Ook artikel 6, lid 1, van besluit 2011/101 vormt een passende rechtsgrondslag voor de vaststelling van uitvoeringsbesluit 2012/124 tot uitvoering van besluit 2011/101.

(cf. punten 102, 105, 106, 112)

5.      Artikel 11, onder b), van verordening nr. 314/2004 inzake bepaalde beperkende maatregelen tegen Zimbabwe is een passende rechtsgrondslag voor de vaststelling van uitvoeringsverordening nr. 151/2012, waarbij die basisverordening wordt gewijzigd.

Hoewel de Raad na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon over een passende rechtsgrondslag beschikte, te weten artikel 215, lid 2, VWEU, op grond waarvan hij een verordening kon vaststellen tot oplegging van beperkende maatregelen aan natuurlijke personen of rechtspersonen in Zimbabwe die geen banden hadden met de leiders van dat derde land, verwijst verordening nr. 314/2004 in artikel 6, lid 1, ervan nog steeds naar afzonderlijke leden van de regering van Zimbabwe en naar de in bijlage III vermelde natuurlijke personen en rechtspersonen, entiteiten en lichamen die met hen banden hebben. De Commissie kan dus bijlage III bij verordening nr. 314/2004 alleen dan bij een uitvoeringsverordening wijzigen indien de personen wier namen op die bijlage moesten worden opgenomen, ofwel leden van de regering van Zimbabwe zijn ofwel personen die met hen geassocieerd zijn.

(cf. punten 122‑124, 130, 132, 133, 231)

6.      Inzake het buitenlands en veiligheidsbeleid heeft besluit 2011/101 betreffende beperkende maatregelen tegen Zimbabwe betrekking op drie categorieën van personen, te weten, in de eerste plaats, personen of entiteiten wier activiteiten de democratie, de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat in Zimbabwe ernstig ondermijnen, in de tweede plaats, de leden van de regering van Zimbabwe en, ten slotte, de met hen geassocieerde natuurlijke of rechtspersonen, entiteiten of lichamen. De omstandigheid dat een persoon of entiteit lid is van de regering van Zimbabwe of met een dergelijk lid geassocieerd is, rechtvaardigt op zich dus dat ten aanzien van die persoon of entiteit de beperkende maatregelen worden vastgesteld waarin besluit 2011/101 voorziet.

In dat verband moeten de in de artikelen 4 en 5 van besluit 2011/101 genoemde natuurlijke of rechtspersonen wier activiteiten de democratie, de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat in Zimbabwe ernstig ondermijnen en de onder hun zeggenschap staande rechtspersonen, entiteiten of lichamen, niet worden onderscheiden van de personen die met de leden van de regering van Zimbabwe zijn geassocieerd en de onder hun zeggenschap staande rechtspersonen, entiteiten of lichamen, doch zij vormen in feite een bijzondere categorie van personen die met leden van de regering van Zimbabwe zijn geassocieerd. Het is immers niet aanvaardbaar dat de beperkende maatregelen waarin is voorzien in verordening nr. 314/2004 inzake bepaalde beperkende maatregelen tegen Zimbabwe, kunnen worden opgelegd aan familieleden van leiders van Zimbabwe om de enkele reden dat zij met die leiders geassocieerd zijn zonder dat hun enige specifieke gedraging ten laste hoeft te worden gelegd, en dat tezelfdertijd wordt uitgesloten dat dergelijke maatregelen worden opgelegd aan personen die de werkelijke instrumenten waren voor de uitvoering van het beleid van geweld, intimidatie en schending van de grondrechten, waaraan die leiders zich volgens de Unie schuldig hebben gemaakt. Tot de categorie van met de leden van de regering van een derde land geassocieerden behoren dus niet alleen diegenen die het beleid van die regering uitstippelen en er invloed op uitoefenen, doch tevens diegenen die betrokken zijn bij de uitvoering van dat beleid, met name wanneer het betrokken beleid bestaat uit het plegen van gewelddaden, intimidatie en schendingen van de grondrechten van het volk.

Voorts betekent de omstandigheid dat de betrokken regeringsleden lid waren van de aan de macht zijnde partij niet dat ten aanzien van de betrokken personen en de met hen geassocieerde entiteiten sancties zijn vastgesteld op grond van de enkele omstandigheid dat zij lid zijn van een politieke partij, aangezien die partij als enige aan de macht was toen de gewelddaden, intimidatie en schendingen van de grondrechten van het Zimbabwaanse volk plaatsvonden, die zijn aangevoerd door de instellingen die de handelingen tot invoering van de beperkende maatregelen hebben vastgesteld.

Ten slotte is een uitlegging van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 314/2004 en artikel 5 van besluit 2011/101 volgens welke de bij die bepalingen ingevoerde beperkende maatregelen ook kunnen worden vastgesteld ten aanzien van entiteiten die in eigendom zijn of onder zeggenschap staan van natuurlijke personen of, in voorkomend geval, rechtspersonen die met leden van de regering van Zimbabwe zijn geassocieerd, volkomen verenigbaar met de bewoordingen van die bepalingen. Dat geldt ook voor de uitlegging volgens welke de entiteiten die in eigendom zijn van de regering van Zimbabwe zelf of onder zeggenschap daarvan staan, moeten worden beschouwd als entiteiten die met de leden van die regering geassocieerd zijn in de zin van die twee bepalingen.

(cf. punten 123, 124, 130, 132, 133, 229, 231, 232, 236, 238, 242, 282)

7.      Wat de beperkende maatregelen tegen Zimbabwe betreft die zijn vastgesteld in het kader van het buitenlands en veiligheidsbeleid, en, meer in het bijzonder, die welke zijn opgelegd aan de leden van de regering van Zimbabwe en aan de met hen geassocieerde natuurlijke of rechtspersonen, entiteiten of lichamen, is voor de naleving van de motiveringsplicht niet vereist dat de instellingen die de handelingen waarbij die maatregelen zijn opgelegd, hebben vastgesteld, in die handelingen vermelden welke uitlegging zij gaven aan het begrip „geassocieerd” met de regering van Zimbabwe of, meer in het algemeen, hoe zij de relevante bepalingen of de relevante rechtspraak uitlegden.

Aangezien, in de eerste plaats, de bevriezing van de tegoeden en economische middelen waarin verordening nr. 314/2004 betreffende bepaalde beperkende maatregelen tegen Zimbabwe voorziet, van toepassing is op de afzonderlijke leden van de regering van Zimbabwe en op de natuurlijke personen en rechtspersonen, entiteiten en lichamen die met hen geassocieerd zijn en, in de tweede plaats, de bij besluit 2011/101 betreffende beperkende maatregelen tegen Zimbabwe ingevoerde beperkende maatregelen van toepassing zijn op de leden van de regering van Zimbabwe en de met hen geassocieerde natuurlijke of rechtspersonen, daaronder begrepen de natuurlijke of rechtspersonen wier activiteiten de democratie, de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat in Zimbabwe ernstig ondermijnen, die een bijzondere categorie vormen van dergelijke personen die met leden van de regering van Zimbabwe zijn geassocieerd en, in de derde plaats, in de motivering van besluit 2012/97 houdende wijziging van besluit 2011/101, en uitvoeringsverordening nr. 151/2012 houdende wijziging van verordening nr. 314/2004, duidelijk is vermeld welke functies die personen ten tijde van de vaststelling van die handelingen uitoefenden en die functies ten volle rechtvaardigen dat die verzoekers als leden van de regering van Zimbabwe werden aangemerkt, moet bovendien worden aangenomen dat de bestreden handelingen rechtens genoegzaam zijn gemotiveerd. In dat verband werken de personen die functies van hoge ambtenaren en leidinggevenden van het leger of de politie uitoefenen, nauw samen met de regering van een land en kunnen zij rechtmatig worden beschouwd als personen die met de regering zijn „geassocieerd”, zonder dat enige bijkomende rechtvaardiging hoeft te worden gegeven. Dat geldt ook voor de leden van het bestuursorgaan van de politieke partij die als enige aan de macht was.

Hetzelfde geldt voor de verwijzing in de motivering naar de directe betrokkenheid bij gewelddaden en intimidatie, en dit bovendien als aanvoerders en aanzetters, waaruit de specifieke en concrete gegevens, inzake de hoedanigheid, de uitgeoefende functie en de soorten gedragingen blijken op grond waarvan de instellingen die de handelingen hebben vastgesteld van mening waren dat de betrokkenen bij gewelddaden, intimidatie en schendingen van de grondrechten in Zimbabwe waren betrokken.

Ten slotte waren de beschuldigingen betreffende gewelddaden, intimidatie en schendingen van de grondrechten in Zimbabwe, zowel die van algemene aard als die welke de verkiezingen van 2008 betreffen, internationaal bekend en moesten verzoekers daarvan op de hoogte zijn. Die beschuldigingen maken dus, los van het waarheidsgehalte ervan, deel uit van de context van de bestreden handelingen, die relevant is voor het onderzoek inzake de naleving van de motiveringsplicht.

(cf. punten 141‑143, 145, 146, 153, 157‑164, 167, 174‑177)

8.      Het kan niet worden uitgesloten dat gedragingen van bepaalde verzoekers in het verleden kunnen rechtvaardigen dat ten aanzien van hen beperkende maatregelen worden vastgesteld of verlengd. De verwijzing naar dergelijke gedragingen betekent dus niet dat de aan de orde zijnde handelingen niet of ontoereikend zijn gemotiveerd.

(cf. punten 150, 168, 207)

9.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 151)

10.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 165, 166)

11.    Wanneer de Raad op het vlak van het buitenlands en veiligheidsbeleid de voorwaarden voor de plaatsing van de naam van een persoon of een entiteit op de lijst met de namen van personen en entiteiten op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, op abstracte wijze vaststelt, is het de taak van de Unierechter na te gaan, aan de hand van de middelen die door de betrokken persoon of entiteit zijn aangevoerd of, in voorkomend geval, ambtshalve of diens geval met die voorwaarden overeenkomt. Die toetsing strekt zich uit tot de beoordeling van de feiten en omstandigheden die worden aangevoerd ter rechtvaardiging van de plaatsing van de naam van de betrokken persoon of entiteit op de lijst met de namen van personen en entiteiten op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, alsook van het bewijs en de informatie waarop die beoordeling is gebaseerd.

Dienaangaande heeft besluit 2011/101 betreffende beperkende maatregelen tegen Zimbabwe betrekking op drie categorieën van personen, te weten, in de eerste plaats, de personen en entiteiten wier activiteiten de democratie, de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat in Zimbabwe ernstig ondermijnen, in de tweede plaats, de leden van de regering van Zimbabwe en, ten slotte, de met hen geassocieerde natuurlijke of rechtspersonen, entiteiten of lichamen. De omstandigheid dat een persoon of entiteit lid is van de regering van Zimbabwe of met een dergelijk lid geassocieerd is, rechtvaardigt dus op zich dat ten aanzien van die persoon of entiteit de beperkende maatregelen worden vastgesteld waarin besluit 2011/101 voorziet. Ten aanzien van laatstgenoemden beschikt de Raad over een ruime beoordelingsbevoegdheid op grond waarvan hij, in voorkomend geval, kan besluiten die maatregelen niet aan een dergelijke persoon op te leggen, wanneer hij, gelet op de doelstellingen ervan, van mening is dat dit niet wenselijk is.

(cf. punten 186, 216‑222, 243)

12.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 187, 192‑194)

13.    Op het vlak van het buitenlands en veiligheidsbeleid dient het recht van een persoon of entiteit ten aanzien waarvan reeds eerder vastgestelde beperkende maatregelen bij een nieuwe handeling worden verlengd, om te worden gehoord vóór de vaststelling van die handeling, wel te worden geëerbiedigd wanneer de instelling die de betrokken handeling heeft vastgesteld, nieuwe elementen tegen die personen of entiteiten in aanmerking heeft genomen, en niet wanneer de verlenging in wezen is gebaseerd op dezelfde redenen als die welke de vaststelling van de aanvankelijke handeling tot oplegging van de betrokken beperkende maatregelen hebben gerechtvaardigd. Dat is niet het geval wanneer de motivering die in de bestreden handelingen is vermeld ter rechtvaardiging van de vaststelling van de litigieuze beperkende maatregelen jegens verzoekers, niet wezenlijk verschilt van die welke was vermeld in de daaraan voorafgaande handelingen, ook al bevat die motivering preciseringen inzake de gedragingen die aan een groot deel van de verzoekers worden verweten, of een meer gedetailleerde beschrijving van die gedragingen.

(cf. punten 204‑206)

14.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 260)

15.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 263, 266)

16.    Wat het rechterlijk toezicht op de naleving van het evenredigheidsbeginsel betreft, moet aan de Uniewetgever een ruime discretionaire bevoegdheid worden toegekend op gebieden waarin van hem politieke, economische en sociale keuzes worden verlangd en waarin hij ingewikkelde beoordelingen moet maken. Aan de wettigheid van een op dit gebied vastgestelde maatregel kan dus slechts worden afgedaan, wanneer de maatregel kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel.

Dienaangaande kan de bevoegde autoriteiten van de Unie niet worden verweten dat zij het evenredigheidsbeginsel hebben geschonden omdat zij de reeds vastgestelde beperkende maatregelen hebben gehandhaafd en de werkingssfeer ervan hebben uitgebreid, aangezien die maatregelen tot doel hebben de beoogde personen en entiteiten aan te moedigen een beleid te verwerpen dat een einde maakt aan de mensenrechten, de vrijheid van meningsuiting en goed bestuur. De maatregelen worden weliswaar geacht indirect te werken en de opvatting die eraan ten grondslag ligt, is dat degenen op wie zij van toepassing zijn, voornoemd beleid verwerpen opdat de aan hen opgelegde beperkingen worden opgeheven, doch het is de enige manier waarop de Unie invloed op het beleid van Zimbabwe, een soevereine derde staat, kan uitoefenen. Voorts zijn de bestreden handelingen vastgesteld omdat de autoriteiten van de Unie zeer bezorgd waren over de situatie in Zimbabwe en die bezorgdheid voor het eerst tien jaar eerder hebben geuit. Die bezorgdheid, waarvan niet is aangevoerd dat zij onterecht was, was nog actueel toen de bestreden handelingen werden vastgesteld met het oogmerk die aanhoudende situatie te beëindigen. Ten slotte zijn die maatregelen naar hun aard tijdelijk en omkeerbaar en tasten zij dus de wezenlijke inhoud van de grondrechten van de betrokken personen niet aan. Dit geldt te meer daar het natuurlijke personen of rechtspersonen betreft die in Zimbabwe en niet binnen de Unie zijn gevestigd, zodat de nadelen die aan die maatregelen zijn verbonden – hoewel zeker aanzienlijk – niet zo hinderlijk zijn als in het geval van binnen de Unie gevestigde natuurlijke of rechtspersonen.

(cf. punten 290, 296‑298, 300)

17.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 295)