Language of document : ECLI:EU:T:2015:229

BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

24 april 2015 (*)

„Kort geding – Subsidieovereenkomst betreffende een project dat valt onder een financieel instrument voor het milieu – Invorderingsopdracht – Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging – Niet-inachtneming van de vormvoorschriften – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑45/15 R,

Hydrex NV, gevestigd te Antwerpen (België), vertegenwoordigd door P. Van Eysendeyk, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Lejeune en G. Wils als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van besluit C(2015) 103 final van de Commissie van 12 januari 2015 inzake invorderingsopdracht nr. 3241405101, afgegeven jegens verzoekster en betreffende een bedrag van 540 721,10 EUR,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding, procedure en conclusies van partijen

1        Verzoekster, Hydrex NV, is een onderneming die onder meer actief is op de markt van chemicaliën voor de behandeling van water. In 2006 heeft zij met de Europese Commissie een subsidieovereenkomst gesloten die valt onder een financieel instrument voor het milieu en die betrekking heeft op een project voor de bescherming van het aquatische milieu. De totale kosten van het project waren aanvankelijk geraamd op 5 200 611 EUR. De financiële steun van de Europese Unie bedroeg 30 % van de totale subsidiabele kosten, met een maximum van ongeveer 1 500 000 EUR.

2        Na een ex-postcontrole is de Commissie tot het oordeel gekomen dat de in aanmerking komende kosten van het project moesten worden verlaagd tot ongeveer 2 320 000 EUR en dat de bijdrage van de Unie dientengevolge moest worden verlaagd tot ongeveer 696 000 EUR. Aangezien verzoekster reeds subsidies voor meer dan 1,2 miljoen EUR had ontvangen, heeft de Commissie haar bij debetnota van 25 april 2014 verzocht om het bedrag van 540 721,10 EUR vóór 10 juni 2014 terug te betalen, welke betalingstermijn later is verlengd tot 23 juli 2014.

3        Aangezien verzoekster zich tegen deze debetnota verzette, heeft de Commissie op 12 januari 2015 besluit C(2015) 103 final inzake invorderingsopdracht nr. 3241405101 vastgesteld, afgegeven jegens verzoekster en betreffende een bedrag van 540 721,10 EUR (hierna: „bestreden besluit”). Volgens het bestreden besluit is verzoekster gehouden om aan de Commissie het totale bedrag van 543 221,01 EUR (basisbedrag van 540 721,10 EUR en vertragingsrente ten belope van 2 499,91 EUR) over te maken, te vermeerderen met een bedrag van 55,55 EUR voor elke dag dat de betaling uitblijft, te rekenen vanaf 26 juli 2014. Voorts is aangegeven dat de tenuitvoerleggingsprocedures overeenkomstig artikel 299, derde alinea, VWEU zouden worden ingeleid indien verzoekster het volledige bedrag niet binnen 15 dagen na ontvangst van het bestreden besluit overmaakte.

4        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 februari 2015, heeft verzoekster beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit ingesteld.

5        Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 april 2015, heeft verzoekster het onderhavige verzoek in kort geding ingediend, waarin zij de president van het Gerecht in wezen om het volgende verzoekt:

–        de opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit te gelasten totdat het Gerecht uitspraak in de hoofdzaak zal hebben gedaan;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

6        In haar op 20 april 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde opmerkingen over het verzoek in kort geding heeft de Commissie de president van het Gerecht verzocht:

–        het verzoek in kort geding niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

7        Uit de gecombineerde lezing van de artikelen 278 VWEU en 279 VWEU, enerzijds, en artikel 256, lid 1, VWEU, anderzijds, volgt dat de kortgedingrechter de opschorting van de tenuitvoerlegging van een voor het Gerecht bestreden handeling kan gelasten of de nodige voorlopige maatregelen kan treffen wanneer hij van oordeel is dat de omstandigheden dit vereisen, zulks met inachtneming van de ontvankelijkheidsregels in artikel 104 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

8        Aangezien de niet-inachtneming van het Reglement voor de procesvoering een middel van niet-ontvankelijkheid van openbare orde is, staat het aan de kortgedingrechter om in limine litis, zo nodig ambtshalve, na te gaan of de toepasselijke bepalingen van dit Reglement zijn nageleefd (zie beschikking van 20 juni 2014, Wilders/Parlement e.a., T‑410/14 R, EU:T:2014:564, punt 7 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

9        Artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat de verzoeken in kort geding een duidelijke omschrijving moeten bevatten van het voorwerp van het geding en van de omstandigheden waaruit de spoedeisendheid van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt. Aldus kunnen de opschorting van de tenuitvoerlegging en de andere voorlopige maatregelen door de kortgedingrechter worden toegekend indien vaststaat dat zij op het eerste gezicht feitelijk en rechtens gerechtvaardigd voorkomen (fumus boni juris) en spoedeisend zijn in die zin dat het ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade aan de belangen van de verzoeker noodzakelijk is dat zij reeds vóór de beslissing op het hoofdberoep worden gelast en effect sorteren. Dit zijn cumulatieve voorwaarden, zodat het verzoek om voorlopige maatregelen moet worden afgewezen wanneer aan een van deze voorwaarden niet wordt voldaan [beschikkingen van 14 oktober 1996, SCK en FNK/Commissie, C‑268/96 P(R), Jurispr., EU:C:1996:381, punt 30, en 12 mei 2010, Torresan/BHIM, C‑5/10 P‑R, EU:C:2010:269, punten 14 en 15].

10      Voorts is in artikel 104, lid 3, en artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering bepaald dat het verzoek in kort geding onder meer bij afzonderlijke akte moet worden ingediend, het voorwerp van het geschil moet vermelden en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten.

11      Uit deze bepalingen van het Reglement voor de procesvoering, in onderlinge samenhang gelezen, vloeit voort dat een verzoek om voorlopige maatregelen op zich moet volstaan om de verwerende partij in staat te stellen om haar opmerkingen voor te bereiden en de kortgedingrechter in staat te stellen om op het verzoek uitspraak te doen, in voorkomend geval zonder nadere ondersteunende informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een dergelijk verzoek noodzakelijk dat de essentiële elementen, feitelijk en rechtens, waarop het berust, coherent en begrijpelijk uit het verzoekschrift in kort geding zelf blijken. Ook al kan deze tekst op specifieke punten worden gestaafd en aangevuld door verwijzingen naar welbepaalde passages uit als bijlage gevoegde stukken, een algemene verwijzing naar andere stukken, ook al zijn die als bijlage bij het verzoekschrift gevoegd, kan het ontbreken van de essentiële elementen in het verzoekschrift niet ondervangen [zie beschikking Wilders/Parlement e.a., punt 8 supra, EU:T:2014:564, punt 10 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook beschikking van 30 april 2010, Ziegler/Commissie, C‑113/09 P(R), EU:C:2010:242, punt 13].

12      Voorts bepaalt punt 81 van de Praktische aanwijzingen voor de partijen voor het Gerecht van 24 januari 2012 (PB L 68, blz. 23) uitdrukkelijk dat „het [verzoek] [...] begrijpelijk [moet] zijn op zich, zonder dat het nodig is het verzoekschrift in de hoofdzaak erbij te nemen”.

13      In de omstandigheden van de onderhavige zaak dient te worden nagegaan of het verzoek in kort geding ontvankelijk is, in zoverre dat het een voldoende nauwkeurige uiteenzetting bevat van de elementen op basis waarvan de voorwaarde inzake de fumus boni juris kan worden onderzocht.

14      In dat verband moet worden geconstateerd dat verzoekster ten bewijze van de fumus boni juris in haar verzoekschrift in kort geding niet meer stelt dan dat zij de litigieuze debetnota formeel betwist, dat zij beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit heeft ingesteld en dat de conclusies van de ex-postcontrole (zie punt 2 hierboven) volledig in tegenspraak zijn met de conclusies van een audit die zij zelf heeft laten uitvoeren.

15      Vastgesteld moet worden dat deze beknopte stellingen uiteraard niet volstaan als bewijs van een fumus boni juris op grond waarvan de gevraagde voorlopige maatregelen kunnen worden genomen, temeer daar dergelijke maatregelen slechts bij uitzondering kunnen worden gelast, gelet op het feit dat artikel 278 VWEU het beginsel vastlegt dat beroepen geen schorsende werking hebben en dat op de handelingen van de instellingen van de Unie een vermoeden van rechtmatigheid rust (zie in die zin beschikking van 17 december 2009, Vereniging Milieudefensie en Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht/Commissie, T‑396/09 R, EU:T:2009:526, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

16      Bovendien kan het ontbreken in het verzoekschrift in kort geding van een toereikende toelichting bij de elementen waaruit een fumus boni juris blijkt, niet worden goedgemaakt door verzoeksters verwijzing naar het verzoekschrift in de hoofdzaak dat zij ter griffie van het Gerecht heeft neergelegd (zie in die zin beschikking Wilders/Parlement e.a., punt 8 supra, EU:T:2014:564, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

17      Ook al kan een verzoekschrift in kort geding op specifieke punten worden aangevuld door verwijzingen naar bepaalde als bijlage gevoegde stukken, deze kunnen het ontbreken van de essentiële elementen in bedoeld verzoekschrift niet ondervangen (zie punt 11 hierboven). Het is niet de taak van de kortgedingrechter om in plaats van verzoekster te achterhalen welke elementen in het verzoekschrift in de hoofdzaak het verzoek in kort geding kunnen staven. Wanneer een dergelijke verplichting aan de kortgedingrechter werd opgelegd, zou het voorschrift van het Reglement voor de procesvoering dat het verzoek om voorlopige maatregelen bij afzonderlijke akte moet worden gedaan, bovendien elk nut verliezen (zie in die zin beschikking Wilders/Parlement e.a., punt 8 supra, EU:T:2014:564, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

18      Hieruit volgt dat het verzoek in kort geding niet in overeenstemming met de vereisten van artikel 104, leden 2 en 3, van het Reglement voor de procesvoering is wat de voorwaarde inzake het vereiste van een fumus boni juris betreft.

19      Daaraan moet worden toegevoegd dat het verzoek in kort geding evenmin aan die vereisten beantwoordt wat de voorwaarde inzake de spoedeisendheid betreft.

20      In dat verband moet eraan worden herinnerd dat de spoedeisendheid volgens vaste rechtspraak moet worden beoordeeld aan de hand van de noodzaak van een voorlopige uitspraak om te voorkomen dat aan de partij die om voorlopige maatregelen verzoekt ernstige en onherstelbare schade wordt toegebracht, met dien verstande dat zuiver financiële schade – zoals die welke in de onderhavige zaak door verzoekster wordt gesteld – normaliter niet onherstelbaar is, aangezien deze later financieel kan worden gecompenseerd, tenzij blijkt dat bedoelde partij zich zonder deze maatregelen in een situatie zou bevinden waarin met name haar voortbestaan in gevaar zou komen voordat het arrest waardoor een einde komt aan de hoofdzaak wordt uitgesproken (zie in die zin beschikking van 11 maart 2013, Calestep/ECHA, T‑89/13 R, EU:T:2013:123, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21      Om te beoordelen of de gestelde financiële schade ernstig en onherstelbaar is, moet de kortgedingrechter beschikken over concrete en nauwkeurige aanwijzingen, gestaafd door gedetailleerde en voor echt verklaarde documenten waaruit de financiële situatie van de partij die om voorlopige maatregelen verzoekt, blijkt en die het mogelijk maken om te beoordelen wat de gevolgen zouden zijn indien de gevraagde maatregelen niet zouden worden genomen. Hieruit volgt dat bedoelde partij een getrouw en algemeen beeld van haar financiële situatie moet overleggen, gestaafd door documenten (zie beschikking Calestep/ECHA, punt 20 supra, EU:T:2013:123, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22      In de onderhavige zaak beperkt verzoekster zich tot een verwijzing naar het risico voor haar levensvatbaarheid, in die zin dat de tenuitvoerlegging van de invordering van het bedrag van 540 721,10 EUR kennelijk van dien aard is dat zij financieel ten gronde zou worden gericht.

23      Vastgesteld moet worden dat deze stellingen, die niet van enig bewijs zijn voorzien, in geen geval kunnen worden geacht een getrouw en algemeen beeld van de financiële situatie van verzoekster te geven. Bijgevolg is de kortgedingrechter niet in staat om te beoordelen of de gestelde schade als ernstig en onherstelbaar kan worden gekwalificeerd.

24      Gelet op een en ander is het onderhavige verzoek in kort geding niet-ontvankelijk.

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

beschikt:

1)      Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 24 april 2015.

De griffier

 

       De president

E. Coulon

 

       M. Jaeger


* Procestaal: Nederlands.