Language of document : ECLI:EU:T:2016:151

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

16 maart 2016 (*)

„Subsidieovereenkomst betreffende een project dat valt onder een financieel instrument voor het milieu – Invorderingsopdracht – Besluit dat een executoriale titel vormt in de zin van artikel 299 VWEU – Motiveringsplicht – Beoordelingsfouten – Overmacht”

In zaak T‑45/15,

Hydrex NV, gevestigd te Antwerpen (België), vertegenwoordigd door P. Van Eysendeyk, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Lejeune en G. Wils als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van besluit C(2015) 103 final van de Commissie van 12 januari 2015 inzake invorderingsopdracht nr. 3241405101, afgegeven jegens verzoekster en betreffende een bedrag van 540 721,10 EUR,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro, president, S. Gervasoni en L. Madise (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien de stukken,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Hydrex NV, is een onderneming die onder meer actief is op de markt van chemicaliën voor de behandeling van water.

2        Op 9 oktober 2006 heeft verzoekster met de Europese Gemeenschap een subsidieovereenkomst gesloten die valt onder een financieel instrument voor het milieu en die betrekking heeft op een project voor de bescherming van het aquatische milieu (hierna: „project”), met referentie LIFE06 ENV/B/000362 (hierna: „overeenkomst”).

3        Overeenkomstig artikel 4.6 van de overeenkomst „[dient] de begunstigde [...] alle relevante bewijsstukken [te bewaren] van alle uitgaven, inkomsten en opbrengsten van het project die aan de Commissie zijn opgegeven (inclusief kopieën van de bewijsstukken van partners en onderaannemers), zoals facturen, bestelbonnen, betalingsbewijzen, salarisstrookjes, tijdstaten en andere documenten die voor de berekening en indiening van kosten worden gebruikt”.

4        Verder worden in artikel 21.1 van de overeenkomst gedetailleerde vereisten gesteld met betrekking tot de subsidiabele kosten. In dat artikel wordt met name aangegeven dat „[o]m als subsidiabel te worden beschouwd [...] de kosten [moeten] zijn opgenomen in de boekhouding of belastingdocumenten van de begunstigde en eventuele partners, en [...] identificeerbaar en controleerbaar [moeten] zijn”. Dit artikel preciseert ook dat kosten worden geacht te zijn gemaakt wanneer zij volledig zijn betaald en wanneer deze betaling kan worden aangetoond. Het betrokken artikel is aangevuld door artikel 21.2 van de overeenkomst, dat bepaalt dat „personeelskosten in rekening moeten worden gebracht naar verhouding tot de werkelijke tijd die aan het project wordt besteed” en dat „[d]e tijd die elke werknemer aan het project besteedt, wordt geregistreerd aan de hand van tijdstaten die door de begunstigde en eventuele partners worden opgesteld en gewaarmerkt”.

5        In artikel 27 van de overeenkomst wordt bepaald dat een onafhankelijke financiële audit dient plaats te vinden om de aan de Commissie toegezonden uitgaven‑ en inkomstenstaten te verifiëren, indien het maximale bedrag van de steun 500 000 EUR of meer bedraagt, of indien de gevraagde „eindbetaling” meer bedraagt dan 150 000 EUR. De auditor dient na te gaan of de aangevoerde kosten in overeenstemming zijn met de gemeenschappelijke bepalingen van het LIFE-programma.

6        Voorts wordt in artikel 28.1 van de overeenkomst bepaald dat de Commissie de begunstigde „te allen tijde tijdens de looptijd van het contract” en „tot maximaal vijf jaar na de voltooiing van het project of na de [...] laatste betaling van de bijdrage van de Commissie”, aan een audit kan onderwerpen. Artikel 28.3 van de overeenkomst bepaalt dat in het kader van deze audit „[d]e Commissie [...] toegang [heeft] tot de documentatie die nodig is om vast te stellen of de kosten van de deelnemers aan het project subsidiabel zijn, zoals facturen, uittreksels van de loonstaten en andere documenten die voor de berekening en indiening van de kosten worden gebruikt”. Deze verplichting strekt zich krachtens artikel 5.3 van de overeenkomst uit tot de partners van de begunstigde.

7        Het project begon op 1 juni 2006 en eindigde op 1 december 2009. De totale kosten van het project werden geraamd op 5 200 611 EUR, waarbij de financiële steun van de Unie werd vastgesteld op 30 % van het totaal van de subsidiabele kosten, met een maximum van 1 525 413 EUR. Verzoekster heeft een subsidie ontvangen, die in verschillende tranches werd uitbetaald, op 7 november 2006, 12 augustus 2008 en 12 april 2012, en waarvan het totale bedrag 1 236 340,86 EUR bedroeg.

8        Op 30 maart 2010 heeft een auditkantoor overeenkomstig artikel 27 van de overeenkomst (zie punt 5 supra) een in opdracht van verzoekster opgesteld auditrapport naar de Commissie gezonden. In dit rapport werd geconcludeerd dat het financieel rapport van het project een betrouwbaar en eerlijk beeld gaf van de aan het project verbonden kosten, inkomsten en investeringen.

9        In de loop van 2013 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 28.1 van de overeenkomst (zie punt 6 supra) een nieuwe audit uitgevoerd, en wel voor de uitvoeringsperiode van de overeenkomst tussen 1 juni 2006 en 1 december 2009. De audit vond plaats van 30 juli tot en met 2 augustus 2013.

10      Op 11 oktober 2013 werd aan verzoekster een ontwerpauditrapport gezonden. Verzoekster heeft hierop geantwoord bij e‑mail van 8 november 2013.

11      Van het auditrapport dat uiteindelijk op 6 januari 2014 werd opgesteld, is het eerste deel gewijd aan de resultaten van de audit en het tweede deel aan het verloop van die audit. Het eerste deel beschrijft de acht door de auditoren vastgestelde onregelmatigheden, te weten de ontbrekende bewijsstukken (tijdstaten, facturen, salarisstroken en contracten) en, meer in het algemeen, kosten die te hoog of onjuist waren berekend dan wel geen verband hielden met het project. Voor elk van de punten waarop is vastgesteld dat de overeenkomst is geschonden gaan de auditoren in, enerzijds, op de relevante bepalingen van voornoemde overeenkomst en, anderzijds, op de punten waarop is vastgesteld dat de overeenkomst is geschonden. In het tweede deel van het rapport wordt een gebrek aan samenwerking van de zijde van verzoekster geconstateerd, hetgeen schending oplevert van de artikelen 4.6 en 5.3 van de overeenkomst, die voorschrijven dat de documenten waaruit de gedeclareerde kosten blijken, en met name de facturen, tijdstaten en salarisstroken, moeten worden bewaard. De auditoren stellen in dit verband vast dat bij de audit het merendeel van de bewijsstukken ontbrak en dat van de partners in het project geen enkel dossier is bewaard.

12      Op 28 januari 2014 heeft de Commissie verzoekster verzocht om eventuele opmerkingen over de conclusies van het auditrapport van 6 januari 2014 aan haar te doen toekomen. In deze brief wees zij verzoekster erop dat, enerzijds, de subsidiabele kosten werden geraamd op 2 320 349,82 EUR, zodat, rekening houdend met het basispercentage van de bijdrage van de Unie van 30 %, het bedrag van de steun van de Unie moest worden geraamd op 696 104,95 EUR, en dat, anderzijds, aangezien zij reeds betalingen had verricht tot een bedrag van 1 236 340,86 EUR en rekening houdend met de rente over de voorfinanciering van 485,19 EUR, een invorderingsopdracht moest worden gegeven voor een bedrag van 540 721,10 EUR. Zij besloot deze brief met de opmerking dat het eerdere commentaar van verzoekster reeds door de auditoren in aanmerking was genomen in het kader van de contradictoire procedure en dat verzoekster bijgevolg werd verzocht om enkel opmerkingen over te leggen die zij nog niet aan de auditoren had overgelegd.

13      Bij brief van 28 februari 2014 heeft verzoekster haar opmerkingen inzake de conclusies van het auditrapport van 6 januari 2014 (hierna: „opmerkingen inzake het auditrapport”) ingediend. Zij verklaart hierin, kort samengevat, ten eerste, dat zij een onafhankelijke audit had laten uitvoeren door een groot auditkantoor, waarvan de conclusies in tegenspraak waren met die van het auditrapport van de Commissie, en, ten tweede, dat het verlies van bepaalde boekhoudkundige gegevens kon worden verklaard door het ontslag van de financieel verantwoordelijke en de verantwoordelijke voor het project. Ook heeft zij nieuwe documenten ingebracht teneinde bepaalde gedeclareerde kosten te staven. Zij heeft met name tijdstaten van haar werknemers overgelegd die volgens haar niet in aanmerking waren genomen bij de nieuwe audit, aangezien zij nog niet waren opgesteld of ondertekend.

14      Bij brief van 8 april 2014 heeft de Commissie erop gewezen dat de bij de opmerkingen inzake het auditrapport gevoegde documenten geen nieuwe bewijselementen bevatten die haar ertoe zouden kunnen brengen de inhoud van haar brief van 28 januari 2014 te heroverwegen. In de bijlage bij haar brief heeft zij de redenen van haar weigering nader uiteengezet. Inzonderheid heeft zij verzoekster te kennen gegeven dat deze, wat de personeelskosten en met name de ontbrekende tijdstaten betreft, „reeds door de auditoren was gewaarschuwd dat dergelijke documenten, om evidente redenen, niet konden worden verstuurd na de afsluiting van de audit, en dat [verzoekster] in plaats van die documenten alternatieve bewijzen voor de aan het project bestede tijd had moeten verstrekken”. Voorts heeft de Commissie erop gewezen dat, wat de kosten voor externe bijstand van twee partners van verzoekster betreft, het voor de eerste partner ingediende document niet als een factuur kon worden aangemerkt, en er voor de tweede partner geen enkel bewijs van betaling was ingediend. Tot slot heeft zij met betrekking tot de marketingkosten opgemerkt dat, ten eerste, de nieuwe audit niet de kosten in twijfel had getrokken die verband hielden met Hydrex-magazine nr. 128, dat verzoekster had overgelegd met het oog op de terugbetaling van de daarmee samenhangende kosten, en, ten tweede, dat de door verzoekster verzonden nieuwsbrieven geen deel uitmaakten van de kosten die waren gedeclareerd. Voorts kondigde zij aan een debetnota te zullen versturen.

15      Op 25 april 2014 werd verzoekster per debetnota verzocht om uiterlijk op 10 juni 2014 een bedrag van 540 721,10 EUR over te maken. Op dit verzoek werd niet gereageerd. Op 18 juni 2014 zond de Commissie een herinnering. Bij gebreke van een antwoord, heeft zij verzoekster op 10 juli 2014 een aanmaningsbrief gezonden.

16      Op 12 januari 2015 heeft de Commissie jegens verzoekster besluit C(2015) 103 final inzake invorderingsopdracht nr. 3241405101 en betreffende een bedrag van 540 721,10 EUR vastgesteld (hierna: „bestreden besluit”).

17      Op grond van het bestreden besluit dient verzoekster aan de Commissie in totaal een bedrag te betalen van 543 221,01 EUR (basisbedrag van 540 721,10 EUR en vertragingsrente van 2 499,91 EUR), vermeerderd met een bedrag van 55,55 EUR voor elke dag dat betaling na 26 juli 2014 achterwege blijft. Voorts wordt aangegeven dat indien verzoekster niet binnen vijftien dagen na ontvangst van het bestreden besluit het gehele genoemde bedrag overmaakt, gedwongen tenuitvoerleggingsprocedures zullen worden ingeleid, overeenkomstig artikel 299, derde alinea, VWEU. Ter onderbouwing van het bestreden besluit wijst de Commissie met name op, ten eerste, de negatieve conclusies van de nieuwe audit (overweging 3) en, ten tweede, de omstandigheid dat verzoekster na die audit opmerkingen heeft kunnen indienen, maar geen enkel bewijs heeft ingebracht dat de ordonnateur ertoe had kunnen brengen zijn besluit te wijzigen (overweging 4).

 Procedure en conclusies van partijen

18      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 februari 2015, heeft verzoekster beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit ingesteld.

19      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 april 2015, heeft verzoekster een verzoek in kort geding ingediend.

20      Bij beschikking van 24 april 2015 heeft de president van het Gerecht het verzoek in kort geding niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 104, leden 2 tot en met 4, en artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991. De beslissing omtrent de kosten werd aangehouden.

21      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

–        het bestreden besluit te vernietigen;

–        de Commissie te veroordelen tot terugbetaling van alle ten onrechte ingevorderde of ingehouden bedragen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

22      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

23      Verzoekster voert in wezen twee middelen aan, het eerste ontleend aan schending van de motiveringsplicht en het tweede aan beoordelingsfouten.

24      Vooraf zij eraan herinnerd dat de Unierechter, wanneer bij hem een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU is ingesteld, de wettigheid van de bestreden handeling moet toetsen aan het Verdrag of aan enige uitvoeringsregeling daarvan, en dus aan het Unierecht. Daarentegen kan een verzoeker in het kader van een beroep krachtens artikel 272 VWEU de medecontracterende instelling slechts schendingen van de contractuele bepalingen of van het op de overeenkomst toepasselijke recht verwijten (zie in die zin arrest van 27 september 2012, Applied Microengineering/Commissie, T‑387/09, Jurispr., EU:T:2012:501, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      Hieruit vloeit voort dat voor zover verzoekster zich, tot staving van haar middelen die ertoe strekken dat het Gerecht zich uitspreekt over de wettigheid van het bestreden besluit, dat een executoriale titel vormt in de zin van artikel 299 VWEU, beroept op argumenten die zijn ontleend aan schending van contractuele bepalingen en van het toepasselijke nationale recht, deze argumenten niet-ontvankelijk moeten worden verklaard (zie in die zin arrest Applied Microengineering/Commissie, punt 24 supra, EU:T:2012:501, punt 41).

 Eerste middel, ontleend aan schending van de motiveringsplicht

26      Verzoekster betoogt, kort samengevat, dat de Commissie haar motiveringsplicht heeft geschonden door geen rekening te houden met de in verzoeksters opdracht uitgevoerde audit en volledig voorbij te gaan aan de opmerkingen inzake het auditrapport.

27      Volgens artikel 296, tweede alinea, VWEU worden „rechtshandelingen met redenen omkleed”. Hieruit volgt dat de Commissie haar besluiten met redenen dient te omkleden door vermelding van de feitelijke en juridische omstandigheden waarvan de wettigheid van de maatregel afhangt, en van de overwegingen die haar tot het nemen van haar besluit hebben gebracht (arrest van 29 juni 2012, GDF Suez/Commissie, T‑370/09, Jurispr., EU:T:2012:333, punt 195).

28      Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de bestreden handeling betreft. De motivering van een besluit houdt immers in dat de gronden waarop dit besluit berust, formeel tot uitdrukking worden gebracht. Indien deze gronden berusten op vergissingen, doen deze afbreuk aan de inhoudelijke wettigheid van het besluit, maar niet aan de motivering ervan, die toereikend kan zijn, ook al zijn de uiteengezette gronden onjuist. Hieruit volgt dat grieven en argumenten ter betwisting van de gegrondheid van een handeling irrelevant zijn en geen doel treffen in het kader van een middel betreffende een ontbrekende of ontoereikende motivering (arresten van 22 maart 2001, Frankrijk/Commissie, C‑17/99, Jurispr., EU:C:2001:178, punten 35‑38; 18 juni 2015, Ipatau/Raad, C‑535/14 P, Jurispr., EU:C:2015:407, punt 37, en 15 juni 2005, Corsica Ferries France/Commissie, T‑349/03, Jurispr., EU:T:2005:221, punten 52 en 59; zie in die zin ook arrest van 6 april 2006, Schmitz-Gotha Fahrzeugwerke/Commissie, T‑17/03, Jurispr., EU:T:2006:109, punten 70 en 71).

29      Volgens vaste rechtspraak hangt de omvang van de motiveringsplicht af van de aard van de betrokken handeling en van de context waarbinnen die is vastgesteld. De motivering moet de redenering van de instelling die de handeling heeft vastgesteld, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, zodat de Unierechter zijn wettigheidstoetsing kan verrichten, en de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de maatregel teneinde hun rechten te kunnen verdedigen en te kunnen nagaan of het besluit al dan niet gegrond is (arrest van 6 oktober 2015, Technion en Technion Research & Development Foundation/Commissie, T‑216/12, Jurispr., EU:T:2015:746, punt 96; zie in die zin ook arrest van 28 maart 2012, Ryanair/Commissie, T‑123/09, Jurispr., EU:T:2012:164, punt 177 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Het is evenwel, ten eerste, niet noodzakelijk dat alle feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat deze de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie arrest van 15 april 2011, Tsjechië/Commissie, T‑465/08, Jurispr., EU:T:2011:186, punt 163 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Ten tweede is, wanneer een belanghebbende nauw betrokken is geweest bij het ontstaansproces van het bestreden besluit en dus weet waarom de overheidsinstantie dit besluit heeft genomen, de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk van de door die betrokkenheid gecreëerde omstandigheden. In een dergelijk geval worden de door de rechtspraak ter zake gestelde vereisten sterk afgezwakt (zie arrest Applied Microengineering/Commissie, punt 24 supra, EU:T:2012:501, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      In casu moet worden vastgesteld, ten eerste, dat de grieven van verzoekster in werkelijkheid beogen de gegrondheid van het bestreden besluit te betwisten, en niet de motivering ervan in twijfel trekken. Zoals volgt uit de in punt 28 supra aangehaalde rechtspraak, zijn grieven en argumenten ter betwisting van de gegrondheid van een handeling irrelevant en treffen zij geen doel ter ondersteuning van een middel betreffende een ontbrekende of ontoereikende motivering.

33      Ten tweede vermeldt het bestreden besluit de gronden waarop de invordering is gebaseerd (zie punt 17 supra), te weten, in de eerste plaats, het auditrapport van 6 januari 2014, waarin, kort samengevat, werd overwogen dat verzoekster geen bewijs had geleverd voor de aangevoerde kosten (zie punt 11 supra) en, in de tweede plaats, het feit dat verzoekster in antwoord op dat auditrapport geen bewijsmiddelen had ingebracht. Deze gronden zijn weliswaar beknopt, doch verzoekster kon niet onbekend zijn met de conclusies van voornoemd auditrapport, aan de opstelling waarvan zij zelf had meegewerkt (zie punt 10 supra), noch met de opmerkingen inzake het auditrapport (zie punt 13 supra).

34      Voor zover verzoeksters argument ertoe strekt dat de motiveringsplicht is geschonden doordat het bestreden besluit niet uitlegt waarom de Commissie heeft geweigerd bepaalde bewijselementen (tijdstaten), die waren verstrekt na de verzending van het auditrapport van 6 januari 2014, in aanmerking te nemen, dient het te worden afgewezen. De motiveringsplicht is immers, zoals volgt uit de punten 30 en 31 supra, afhankelijk van de context en, met name, van de mate van betrokkenheid van de adressaat van het bestreden besluit bij het ontstaansproces daarvan. De Commissie heeft verzoekster er, bij brief van 8 april 2014, uitdrukkelijk op gewezen dat dergelijke documenten niet konden worden verstuurd na de afsluiting van de audit, en dat verzoekster in plaats daarvan andere bewijzen voor de gewerkte tijd had moeten verstrekken. Verzoekster kon dus niet onkundig zijn van de redenen waarom de Commissie had geweigerd de betrokken documenten in aanmerking te nemen.

35      In deze omstandigheden heeft de Commissie, onder verwijzing naar het auditrapport van 6 januari 2014 en naar de opmerkingen inzake dat rapport, in het bestreden besluit voldoende duidelijk de redenen aangegeven waarom zij had besloten de betrokken bedragen in te vorderen, zodat zij verzoekster in staat heeft gesteld om haar rechten voor de Unierechter te doen gelden, en de Unierechter om de wettigheid van dat besluit te toetsen (zie naar analogie arrest Applied Microengineering/Commissie, punt 24 supra, EU:T:2012:501, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Derhalve kan de Commissie niet worden verweten dat zij haar motiveringsplicht heeft geschonden, zodat het eerste middel ongegrond moet worden verklaard.

 Tweede middel, ontleend aan beoordelingsfouten

37      Verzoekster voert drie grieven aan, ontleend, respectievelijk, aan het feit dat er sprake was van overmacht, het feit dat een eerder, in haar opdracht opgesteld, auditrapport niet in aanmerking was genomen en het feit dat documenten die waren opgesteld in het kader van de opmerkingen inzake het auditrapport, niet in aanmerking waren genomen.

 Overmacht

38      Verzoekster stelt dat zij, doordat er sprake was van overmacht, was vrijgesteld van de verplichting om bewijsstukken van de gedeclareerde kosten te verstrekken. In dit verband betoogt zij dat in het auditrapport van 6 januari 2014 ten onrechte is geconcludeerd dat bepaalde kosten ontoelaatbaar waren, terwijl twee personeelsleden die volledig op de hoogte waren van de financiële aspecten van de overeenkomst, de onderneming in allerijl hadden verlaten en daarbij bewijsstukken hadden vernietigd die noodzakelijk waren om te kunnen antwoorden op de in de audit gestelde vragen en de kosten van het project te onderbouwen. Zij wijst erop dat zij bij de correctionele rechtbank van Antwerpen een strafprocedure had ingeleid tegen haar twee voormalige werknemers in verband met de vernietiging van een groot deel van de archieven van de vennootschap. Deze omstandigheden hadden, daar zij een situatie van overmacht, buiten de wil van verzoekster, opleverden, de Commissie ervan moeten weerhouden tot de litigieuze invordering over te gaan. Ter onderbouwing van haar verklaring beroept verzoekster zich op de definitie van overmacht zoals deze voortvloeit uit het Belgische contractenrecht.

39      Uit artikel 19 van de overeenkomst volgt weliswaar dat partijen het Belgische recht hebben aangewezen als het recht dat op de betrokken steun van toepassing is, doch dit neemt niet weg dat, zoals reeds is aangegeven in punt 25 supra, de in het verzoekschrift aangevoerde argumenten die ertoe strekken dat het Gerecht zich uitspreekt over de wettigheid van het bestreden besluit, dat een executoriale titel vormt in de zin van artikel 299 VWEU, ten aanzien van de contractuele bepalingen en het toepasselijke nationale recht, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard (arrest Applied Microengineering/Commissie, punt 24 supra, EU:T:2012:501, punt 41).

40      Bovendien kan overmacht, gesteld al dat hierop een beroep kan worden gedaan, weliswaar tot gevolg hebben dat de betrokken marktdeelnemer ontsnapt aan bepaalde rechtsgevolgen die de regeling of een overeenkomst verbindt aan het feit dat iets niet gebeurt of een verplichting niet wordt nagekomen, maar nooit ten gunste van deze marktdeelnemer een recht in het leven roepen waarin de betrokken regeling of overeenkomst niet voorziet (zie in die zin en naar analogie arrest van 17 mei 1988, Erpelding, 84/87, Jurispr., EU:C:1988:245, punt 20). Derhalve kan de erkenning dat er sprake is van overmacht in elk geval geen subjectief recht in het leven roepen voor verzoekster op terugbetaling van alle gedeclareerde kosten zonder dat, zoals de overeenkomst dit vereist, het bewijs van het bestaan van al die kosten is geleverd.

41      In deze omstandigheden dient het argument ontleend aan overmacht te worden afgewezen.

 In opdracht van verzoekster opgesteld auditrapport

42      Verzoekster brengt de inhoud, werkingssfeer en conclusies van het in haar opdracht opgestelde, onafhankelijke auditrapport in herinnering, en leidt daaruit af dat ten tijde van die audit, in 2010, „de documenten en het bewijs, vereist door de [Commissie], [...] aanwezig waren en geverifieerd en goedgekeurd werden”.

43      Evenwel moet volgens artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze uiteenzetting moet voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden, en om het Gerecht in staat te stellen uitspraak te doen op het beroep, in voorkomend geval zonder nadere gegevens (arrest van 30 januari 2007, France Télécom/Commissie, T‑340/03, Jurispr., EU:T:2007:22, punt 166).

44      De woorden „summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen”, die worden gebruikt in het Reglement voor de procesvoering, betekenen dat het verzoekschrift duidelijk dient te laten uitkomen wat de aan het beroep ten grondslag liggende middelen inhouden (beschikking van 28 april 1993, De Hoe/Commissie, T‑85/92, Jurispr., EU:T:1993:39, punt 21; arresten van 30 november 2000, Industrie des poudres sphériques/Commissie, T‑5/97, Jurispr., EU:T:2000:278, punt 193, en 25 oktober 2012, Arbos/Commissie, T‑161/06, EU:T:2012:573, punt 22). Soortgelijke vereisten gelden wanneer een grief wordt aangevoerd ter ondersteuning van een middel (arrest van 14 mei 1998, Mo och Domsjö/Commissie, T‑352/94, Jurispr., EU:T:1998:103, punt 333).

45      De loutere abstracte vermelding van een grief voldoet immers niet aan de vereisten van het Reglement voor de procesvoering (zie in die zin beschikking van 25 mei 2004, Schmoldt e.a./Commissie, T‑264/03, Jurispr., EU:T:2004:157, punt 43; arresten van 17 december 2010, EWRIA e.a./Commissie, T‑369/08, Jurispr., EU:T:2010:549, punt 49, en 13 juli 2011, General Technic-Otis e.a./Commissie, T‑141/07, T‑142/07, T‑145/07 en T‑146/07, Jurispr., EU:T:2011:363, punt 338).

46      In casu moet ten eerste worden vastgesteld dat verzoekster niet alleen geen enkele bepaling, noch enig rechtsbeginsel noemt ter ondersteuning van haar grief, maar bovendien geen enkel rechtsgevolg verbindt aan haar betoog dat „de documenten en het bewijs, vereist door de [Commissie], [...] aanwezig waren en geverifieerd en goedgekeurd werden” (zie punt 42 supra). Verzoekster preciseert met name niet of het in haar opdracht opgestelde auditrapport moet worden aangemerkt als een bewijs voor de subsidiabiliteit van de gedeclareerde kosten, dan wel of dit rapport als zodanig in de weg staat aan de mogelijkheid die de Commissie heeft om een audit in te stellen. In dit verband beperkt zij zich, zoals uitdrukkelijk is aangegeven in punt 6 van het verzoekschrift, ertoe „dieper [in te gaan] op de verschillen in de conclusies van de ex-postcontrole, uitgevoerd door de Europese Commissie, en de audit, uitgevoerd door [een groot auditkantoor]”. In deze omstandigheden dient, gelet op de uit artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 voortvloeiende vereisten, het argument dat de door de Commissie tijdens haar audit gevraagde documenten reeds in het kader van een onafhankelijke audit waren geverifieerd en goedgekeurd, niet-ontvankelijk te worden verklaard.

47      Ten tweede zij eraan herinnerd dat voor zover verzoekster – die geen enkele bepaling van Unierecht noemt op grond waarvan gevolgen zouden kunnen worden verbonden aan het feit dat ten tijde van de in haar opdracht verrichte audit „de documenten en het bewijs, vereist door de [Commissie], [...] aanwezig waren en geverifieerd en goedgekeurd werden” – de conclusies van de audit van de Commissie in twijfel trekt in het licht van de auditbepalingen in de overeenkomst (zie punten 5 en 6 supra), dit argument, zoals reeds gezegd in punt 25 supra, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

48      Hieruit volgt dat het argument ontleend aan de niet-inaanmerkingneming van een eerder auditrapport moet worden afgewezen.

 In het kader van de opmerkingen inzake het auditrapport verstrekte documenten

49      Verzoekster merkt op dat de Commissie de opmerkingen inzake het auditrapport en de in het kader daarvan aangevoerde documenten, die de terugbetaling rechtvaardigden van een bedrag van ten minste 600 000 EUR door de Commissie, niet naar behoren in aanmerking heeft genomen. Deze documenten omvatten:

–        de salarisboekhouding van verschillende ondernemingen, alsmede de tijdstaten die het bewijs vormen van de door verzoekster gemaakte personeelskosten;

–        twee facturen, met bedragen van, respectievelijk, 73 450,12 EUR en 57 845,60 EUR, die betrekking hebben op vervoerskosten, „prototypes” en externe bijstand;

–        overzichten die worden geacht het bewijs te vormen van de door de Commissie niet in aanmerking genomen marketingkosten.

50      Met een dergelijk betoog beperkt verzoekster zich evenwel tot het bekritiseren van beoordelingsfouten betreffende de subsidiabiliteit van de kosten krachtens de overeenkomst. Aangezien dit betoog betrekking heeft op contractuele bepalingen (zie punt 4 supra), dient het niet-ontvankelijk te worden verklaard (zie punten 24 en 25 supra).

51      In deze omstandigheden moet het middel ontleend aan beoordelingsfouten, alsook het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid ervan.

 Kosten

52      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Hydrex NV draagt haar eigen kosten en die van de Europese Commissie, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.

Martins Ribeiro

Gervasoni

Madise

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 maart 2016.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.