Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Berlin (Duitsland) op 24 oktober 2022 – Strafzaak tegen M.N.

(Zaak C-670/22)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Berlin

Partij in het hoofdgeding

M.N.

Prejudiciële vragen

1.    Uitlegging van het begrip „uitvaardigende autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 2, onder c), van richtlijn 2014/411 :

a) Moet een Europees opsporingsbevel (hierna: „EOB”) ter verkrijging van bewijsmateriaal dat zich reeds in de uitvoerende staat (in casu Frankrijk) bevindt, door een rechter worden uitgevaardigd wanneer naar het recht van de uitvaardigende staat (in casu Duitsland) in een vergelijkbare nationale zaak de onderliggende bewijsgaring door de rechter had moeten worden bevolen?

b) Subsidiair, is dit althans het geval wanneer de uitvoerende staat de onderliggende maatregel op het grondgebied van de uitvaardigende staat ten uitvoer heeft gelegd ten einde de onttrokken gegevens vervolgens ter fine van strafvervolging ter beschikking te stellen van de onderzoeksautoriteiten in de uitvaardigende staat die in de gegevens zijn geïnteresseerd?

c) Moet een EOB ter verkrijging van bewijsmiddelen ongeacht de nationale bevoegdheidsregels van de uitvaardigende staat steeds worden uitgevaardigd door een rechter (of een onafhankelijke instantie die niet met strafrechtelijk onderzoek is belast), wanneer de maatregel ernstige inmengingen in belangrijke grondrechten betreft?

2.     Uitlegging van artikel 6, lid 1, onder a), van richtlijn 2014/41:

a) Staat artikel 6, lid 1, onder a), van richtlijn 2014/41 in de weg aan een EOB ter fine van overdracht van reeds in de uitvoerende staat (Frankrijk) aanwezige gegevens die afkomstig zijn uit een interceptie van telecommunicatie – met name verkeers- en locatiegegevens en opnames van de inhoud van de communicatie –, wanneer de interceptie door de uitvoerende staat betrekking had op alle gebruikers van een communicatieaansluiting, het EOB gericht is op de overdracht van de gegevens van alle op het grondgebied van de uitvaardigende staat gebruikte aansluitingen, en er noch bij de instelling en de uitvoering van de interceptiemaatregel noch bij de uitvaardiging van het EOB concrete aanwijzingen bestonden dat deze individuele gebruikers ernstige strafbare feiten pleegden?

b) Staat artikel 6, lid 1, onder a), van richtlijn 2014/41 aan een dergelijk EOB in de weg, wanneer de integriteit van de door de interceptiemaatregel verkregen gegevens vanwege omvattende geheimhouding door de overheidsinstanties in de uitvoerende staat niet kan worden geverifieerd?

3.     Uitlegging van artikel 6, lid 1, onder b), van richtlijn 2014/41:

a) Staat artikel 6, lid 1, onder b), van richtlijn 2014/41 in de weg aan een EOB ter fine van overdracht van reeds in de uitvoerende staat (Frankrijk) aanwezige telecommunicatiegegevens, wanneer de interceptiemaatregel van de uitvoerende staat die aan het verkrijgen van de gegevens ten grondslag ligt naar het recht van de uitvaardigende staat (Duitsland) in een vergelijkbare nationale zaak ongeoorloofd zou zijn geweest?

b) Subsidiair, geldt dit in ieder geval, wanneer de uitvoerende staat de interceptie op het grondgebied van de uitvaardigende staat en in diens belang heeft uitgevoerd?

4.     Uitlegging van artikel 31, leden 1 en 3, van richtlijn 2014/41:

a) Is een met de infiltratie van eindapparatuur verbonden maatregel ter onttrekking van verkeers-, locatie- en communicatiegegevens van een op het internet gebaseerde communicatiedienst een interceptie van telecommunicatie in de zin van artikel 31 van richtlijn 2014/41?

b) Moet de kennisgeving overeenkomstig artikel 31, lid 1, van richtlijn 2014/41 altijd worden gericht aan een rechter, of geldt dit tenminste wanneer de door de intercepterende staat (Frankrijk) voorgenomen maatregel volgens het recht van de in kennis gestelde staat (Duitsland) in een vergelijkbare nationale zaak slechts door een rechter zou kunnen worden bevolen?

c) Voor zover artikel 31 van richtlijn 2014/41 ook de eerbiediging van de individuele rechten van de betrokken telecommunicatiegebruikers ten doel heeft, strekt dit zich dan ook uit tot het gebruik van de gegevens ten behoeve van strafvervolging in de in kennis gestelde staat (Duitsland) en is deze doelstelling in voorkomend geval gelijkwaardig met de ruimere doelstelling om de soevereiniteit van de in kennis gestelde lidstaat te beschermen?

5.     Rechtsgevolgen van het verkrijgen van bewijs dat in strijd is met het Unierecht

a) Kan, in geval bewijs wordt verkregen door een EOB dat strijdig is met het Unierecht, de uitsluiting van dit bewijs rechtstreeks voortvloeien uit het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel?

b) Leidt, in geval bewijs wordt verkregen door een EOB dat strijdig is met het Unierecht, het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel tot bewijsuitsluiting, wanneer de aan de bewijsverkrijging in de uitvoerende staat ten grondslag liggende maatregel in een vergelijkbare nationale zaak in de uitvaardigende staat niet had mogen worden bevolen en de op grond van een dergelijke onrechtmatige nationale maatregel verkregen bewijzen volgens het recht van de uitvaardigende staat niet zouden kunnen worden gebruikt?

c) Is het strijdig met het Unierecht, en in het bijzonder met het doeltreffendheidsbeginsel, wanneer het strafvorderlijk gebruik van bewijsmiddelen die juist vanwege het ontbreken van een verdenking in strijd met Unierecht zijn verkregen, in het kader van een belangenafweging met de ernst van de feiten die voor het eerst aan het licht zijn gekomen door de beoordeling van de bewijzen, wordt gerechtvaardigd?

d) Subsidiair, vloeit uit het Unierecht, en in het bijzonder het doeltreffendheidsbeginsel, voort dat schendingen van het Unierecht bij het verkrijgen van bewijs in een nationale strafprocedure ook in geval van ernstige strafbare feiten niet geheel zonder gevolg mogen blijven en dus op zijn minst op het niveau van de beoordeling van het bewijs of bij de bepaling van de strafmaat ten gunste van de verdachte in aanmerking moeten worden genomen?

____________

1     Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PB 2014, L 130, blz. 1).