Language of document : ECLI:EU:T:2005:338

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

27 september 2005(*)

„Douane-unie – Extern communautair douanevervoer – Vleesvervoer met bestemming Marokko – Fraude – Verzoek om kwijtschelding van rechten bij invoer – Artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 – Artikel 905 van verordening (EEG) nr. 2454/93 – Billijkheidsclausule − Bestaan van bijzondere situatie − Afwezigheid van frauduleuze handeling en klaarblijkelijke nalatigheid”

In zaak T-26/03,

GeoLogistics BV, voorheen LEP International BV, gevestigd te Schiphol-Rijk (Nederland), aanvankelijk vertegenwoordigd door H. de Bie en K. Schellaars, vervolgens door De Bie en A. Huizing, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. Lewis als gemachtigde, bijgestaan door F. Tuytschaever, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

ondersteund door

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door L. Fraguas Gadea en J. M. Rodríguez Cárcamo, abogados del Estado, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënt,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking REM 08/00 van de Commissie van 7 oktober 2002, waarbij wordt verklaard dat het verzoek van het Koninkrijk der Nederlanden om kwijtschelding van rechten bij invoer ten gunste van verzoekster niet gerechtvaardigd is,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J. D. Cooke, kamerpresident, R. García-Valdecasas en I. Labucka, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 april 2005,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

 Bepalingen betreffende het externe communautaire douanevervoer

1        De artikelen 37, 91 en 92 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”), bepalen dat in de Gemeenschap binnengebrachte niet-communautaire goederen die, in plaats van onverwijld aan invoerrechten te worden onderworpen, onder de regeling extern communautair douanevervoer worden geplaatst, onder douanetoezicht in het douanegebied van de Gemeenschap kunnen worden vervoerd, totdat zij bij de douane op het kantoor van bestemming worden aangebracht.

2        Volgens het douanewetboek is de „aangever” het subject van de regeling extern communautair douanevervoer. In deze hoedanigheid dient hij de goederen binnen de gestelde termijn ongeschonden bij de douane aan te brengen op het kantoor van bestemming en de bepalingen betreffende deze regeling na te leven (artikel 96 douanewetboek). Deze verplichtingen eindigen wanneer de goederen samen met het bijbehorende document bij de douane worden aangebracht op het kantoor van bestemming (artikel 92 douanewetboek).

3        Overeenkomstig artikel 94 van het douanewetboek is de aangever verplicht een zekerheid te stellen als waarborg voor de betaling van de douaneschuld en van de andere belastingschulden die ten aanzien van de goederen kunnen ontstaan. Artikel 191 van het douanewetboek bepaalt dienaangaande dat de douaneautoriteiten op verzoek van de betrokkene toestaan dat een doorlopende zekerheid wordt gesteld ter dekking van verscheidene transacties die tot het ontstaan van een douaneschuld aanleiding geven of kunnen geven. Ingevolge artikel 198 van het douanewetboek eisen de douaneautoriteiten, indien zij vaststellen dat de gestelde zekerheid niet of niet meer alle waarborgen biedt dat de douaneschuld binnen de gestelde termijnen in haar geheel zal worden voldaan, van de aangever dat deze, naar eigen keuze, hetzij een aanvullende zekerheid stelt, hetzij de oorspronkelijke zekerheid door een nieuwe vervangt.

4        Volgens de artikelen 341, 346, 348, 350, 356 en 358 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het douanewetboek (PB L 253, blz. 1), zoals gewijzigd (hierna: „uitvoeringsverordening”), moeten de betrokken goederen om te beginnen samen met een aangifte T1 aan het douanekantoor van vertrek worden aangebracht. Het kantoor van vertrek stelt de termijn vast waarbinnen de goederen aan het kantoor van bestemming moeten worden aangebracht, tekent een en ander aan op het T1-document, behoudt het voor dit kantoor bestemde exemplaar en overhandigt de overige exemplaren aan de aangever. Het vervoer van de goederen vindt plaats onder geleide van het T1-document. Nadat de goederen aan het kantoor van bestemming zijn aangebracht, vermeldt dit kantoor op de exemplaren van het T1-document de resultaten van de verrichte controle en zendt het normalerwijze via een centrale instantie onverwijld een exemplaar terug naar het kantoor van vertrek.

5        Artikel 203, lid 1, van het douanewetboek bepaalt dat een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. Tot de schuldenaren behoort volgens lid 3 van dit artikel met name de persoon die moet voldoen aan de verplichtingen ten gevolge van het gebruik van de douaneregeling waaronder deze goederen zijn geplaatst.

6        Ingevolge artikel 217 van het douanewetboek dient elk bedrag aan rechten bij invoer of rechten bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld, door de douaneautoriteiten te worden berekend zodra zij over de nodige gegevens beschikken, en dient dit door deze autoriteiten in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet, te worden geregistreerd („boeking”). Artikel 220, lid 1, van het douanewetboek bepaalt dat, indien het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld, niet is geboekt overeenkomstig de artikelen 218 en 219 van dit wetboek of wanneer een lager bedrag is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag, de boeking van het in te vorderen of aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten dient te geschieden binnen een termijn van twee dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneautoriteiten deze situatie hebben vastgesteld en zij het wettelijk verschuldigde bedrag kunnen berekenen en de schuldenaar kunnen aanwijzen. Deze termijn kan overeenkomstig voormeld artikel 219 worden verlengd. Volgens artikel 221, lid 1, van het douanewetboek moet het bedrag van de rechten onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar worden meegedeeld.

7        Artikel 379, lid 1, van de uitvoeringsverordening bepaalt dat, wanneer een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht en de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, het kantoor van vertrek dit zo spoedig mogelijk meedeelt aan de aangever, en uiterlijk binnen elf maanden na geldigmaking van de aangifte voor communautair douanevervoer. Volgens lid 2 van deze bepaling moet in deze kennisgeving met name worden vermeld, binnen welke termijn bij het kantoor van vertrek het bewijs kan worden geleverd van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan. Deze termijn bedraagt drie maanden vanaf de datum van de kennisgeving.

 Bepalingen betreffende de terugbetaling of de kwijtschelding van rechten bij invoer of uitvoer

8        Artikel 239 van het douanewetboek voorziet in de mogelijkheid tot terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of bij uitvoer in situaties welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden.

9        Artikel 239 van het douanewetboek is nader toegelicht en aangevuld door de uitvoeringsverordening, in het bijzonder de artikelen 899 tot en met 909 daarvan. Artikel 905, lid 1, van de uitvoeringsverordening bepaalt dat, wanneer de nationale douaneautoriteit niet in staat is om op grond van artikel 899 op een aanvraag om kwijtschelding te beslissen en indien de aanvraag vergezeld is van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie welke het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, de lidstaat waaronder deze autoriteit ressorteert het geval aan de Commissie voorlegt.

 Feiten van het geding

 Betrokken transacties van extern communautair douanevervoer

10      Tussen 16 januari 1995 en 7 augustus 1995 heeft verzoekster, een in Nederland gevestigde onderneming, voorheen LEP International BV genaamd, als douane-expediteur veertien documenten voor extern communautair douanevervoer opgemaakt voor het vervoer van een aantal partijen vlees (met name rundvlees, zwezerik en gevogelte) naar Marokko, waarbij zij voor deze transacties als aangever is opgetreden. Deze documenten zijn afgegeven voor rekening van één opdrachtgever, de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde onderneming Hector International. Het gaat met name om de volgende T1-documenten:

–        nr. 5100507 van 16 januari 1995;

–        nr. 5100508 van 16 januari 1995;

–        nr. 5102442 van 8 maart 1995;

–        nr. 5102443 van 8 maart 1995;

–        nr. 5104186 van 25 april 1995;

–        nr. 5104187 van 25 april 1995;

–        nr. 5104188 van 25 april 1995;

–        nr. 5105833 van 12 juni 1995;

–        nr. 5105896 van 13 juni 1995;

–        nr. 2501311 van 17 juni 1995;

–        nr. 5106710 van 4 juli 1995;

–        nr. 5106874 van 7 juli 1995;

–        nr. 5107619 van 28 juli 1995;

–        nr. 5107922 van 7 augustus 1995.

11      Na een melding door de Belgische autoriteiten over onregelmatigheden met zendingen bevroren zwezerik heeft het Douane Informatie Centrum (hierna: „DIC”) te Rotterdam een onderzoek ingesteld waarin een aantal aangiften voor verder onderzoek werden geselecteerd. Op 20 maart 1995 heeft het DIC te Rotterdam de Spaanse douaneautoriteiten aangeschreven met de vraag of het douanedocument met betrekking tot aangifte T1 nr. 5100508, dat verzoekster op 16 januari 1995 had opgemaakt, voor aanzuivering was ingediend. Bij faxbericht van 20 maart 1995 hebben de Spaanse autoriteiten geantwoord dat dit document niet voorkwam in de registers van het douanekantoor te Cádiz (Spanje). Bij faxbericht van 23 maart 1995 hebben deze autoriteiten de Nederlandse autoriteiten meegedeeld dat het stempel op de betrokken verklaring een vervalsing van het door het douanekantoor te Cádiz gebruikte stempel was en dat de handtekening daarop niet afkomstig was van een van de ambtenaren van dat kantoor. Op 31 maart 1995 heeft het DIC te Rotterdam deze onregelmatigheid aan de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: „FIOD”) te Haarlem gemeld. Op 18 april 1995 heeft de FIOD te Haarlem de behandeling van dit dossier aan de FIOD te Rotterdam overgedragen.

12      Op 16 mei 1995 heeft het douanekantoor te Kerkrade (Heerlen) in het kader van een controle van monsters de douaneautoriteiten te Cádiz twee verzoeken om controle achteraf gezonden met betrekking tot de T1-documenten nrs. 5102442 en 5102443, die verzoekster op 8 maart 1995 had afgegeven. Op 29 juni 1995 hebben de Spaanse autoriteiten de Nederlandse autoriteiten meegedeeld dat de douanedocumenten niet op het kantoor van de bevoegde autoriteit waren overgelegd, dat de twee stempels vervalst waren en dat de handtekeningen niet afkomstig waren van een ambtenaar van het kantoor van de bevoegde autoriteit. Op 11 juli 1995 heeft het douanekantoor te Kerkrade de FIOD te Rotterdam daarvan op de hoogte gebracht.

13      Op 12 juni 1995 heeft het douanekantoor te Kerkrade bij een nieuwe controle de douaneautoriteiten te Cádiz twee verzoeken om controle achteraf gezonden met betrekking tot de douanedocumenten T1 nrs. 5104187 en 5104188, die verzoekster op 25 april 1995 had afgegeven. Op 10 juli 1995 hebben de Spaanse autoriteiten de Nederlandse autoriteiten meegedeeld dat de douanedocumenten niet op het kantoor van de bevoegde autoriteit waren overgelegd en dat de stempels en de handtekeningen vals waren. Op 19 juli 1995 heeft het douanekantoor van Kerkrade deze vaststellingen doorgezonden aan de FIOD te Rotterdam.

14      Op 9 augustus 1995 is de Nederlandse belastingdienst met verzoekster in contact getreden over de op onregelmatige wijze aangezuiverde aangiften. Op 14 augustus 1995 hebben de Nederlandse autoriteiten in verzoeksters kantoren een onderzoek ingesteld en hebben zij de dossiers betreffende de voor rekening van Hector International opgemaakte aangiften voor extern communautair douanevervoer meegenomen.

15      Uit het onderzoek van de Nederlandse douaneautoriteiten is gebleken dat veertien douaneaangiften van verzoekster niet naar behoren waren aangezuiverd aangezien de goederen aan het douanetoezicht waren onttrokken. De Nederlandse douaneautoriteiten hebben dus vastgesteld dat overeenkomstig artikel 203 van het douanewetboek een douaneschuld ten laste van verzoekster was ontstaan, aangezien zij in de betrokken operaties de hoedanigheid van aangever voor het externe communautaire douanevervoer had. Tussen januari en april 1996 hebben de Nederlandse autoriteiten verzoekster de respectieve uitnodigingen tot betaling van de verschuldigde invoerrechten gezonden. Vervolgens heeft de Nederlandse belastingdienst de uitnodigingen tot betaling ingetrokken voor verzoeksters aangiften met betrekking tot twee zendingen vlees die in Spanje door brand verloren waren gegaan (T1 nr. 5107619 van 28 juli 1995 en T1 nr. 5107922 van 7 augustus 1995).

 Administratieve procedure betreffende het verzoek om kwijtschelding van invoerrechten

16      Op 21 augustus 1996 heeft verzoekster bij de Nederlandse douaneautoriteiten een verzoek om kwijtschelding van invoerrechten ingediend.

17      Op 23 maart 2000 hebben de Nederlandse autoriteiten de Commissie een verzoek om kwijtschelding van invoerrechten ten gunste van verzoekster voorgelegd.

18      Op 24 mei 2000 heeft de Commissie de Nederlandse autoriteiten voor de eerste maal een verzoek om aanvullende gegevens gezonden, dat betrekking had op het exacte bedrag van de gevraagde kwijtschelding. Bij brief van 16 juni 2000 hebben de Nederlandse douaneautoriteiten gemeld dat het verzoek om kwijtschelding van verzoekster enkel betrekking had op de aangiften die waren gedaan na 23 maart 1995, de datum waarop de Spaanse douaneautoriteiten hun Nederlandse ambtgenoten voor de eerste maal op de hoogte hebben gesteld van onregelmatigheden met betrekking tot een aangifte van verzoekster. Het verzoek om kwijtschelding betrof in het bijzonder een totaal bedrag van 925 706,20 NLG, dat wil zeggen 420 067,16 EUR.

19      Op 4 juli 2000 heeft de Commissie de Nederlandse autoriteiten een tweede verzoek om aanvullende gegevens gezonden. Dit verzoek betrof de uitwisseling van gegevens tussen de Nederlandse en de Spaanse autoriteiten, met name het faxbericht van 23 maart 1995 van de Spaanse aan de Nederlandse douaneautoriteiten. De Nederlandse autoriteiten hebben de Commissie geantwoord bij brief van 28 juli 2000.

20      Op 24 november 2000 heeft de Commissie een derde verzoek om aanvullende gegevens gedaan, dat met name betrekking had op het verloop van het onderzoek van de douaneautoriteiten naar de onregelmatig aangezuiverde aangiften, verzoeksters rol in de litigieuze transacties en de criteria die de Nederlandse autoriteiten hadden gehanteerd om te concluderen dat van klaarblijkelijke nalatigheid van verzoeksters zijde geen sprake was. De Nederlandse autoriteiten hebben geantwoord bij brief van 8 augustus 2001, waaraan het proces-verbaal van ambtshandeling van de FIOD van Rotterdam van 2 september 1996 was gehecht.

21      Bij brief van 11 oktober 2001 heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat zij voornemens was het verzoek om kwijtschelding van invoerrechten af te wijzen en heeft zij haar bezwaren kenbaar gemaakt, met het verzoek dienaangaande binnen één maand opmerkingen in te dienen.

22      Bij brief van 9 november 2001 heeft verzoekster haar standpunt over de bezwaren van de Commissie bepaald. Verzoekster wees de Commissie met name op het feit dat de fraude waarschijnlijk mogelijk was geworden door de gedragingen van een of meerdere Spaanse douaneambtenaren of door niet-naleving door de Spaanse douaneautoriteiten van de douanevoorschriften.

23      In aansluiting op verzoeksters verklaringen heeft de Commissie op 22 november 2001 de Nederlandse autoriteiten nogmaals verzocht om aanvullende gegevens. Dit vierde verzoek had hoofdzakelijk betrekking op de beweerde betrokkenheid van Spaanse douaneambtenaren bij de fraude. De Commissie verzocht tevens om nadere informatie over de gegevens waarop de Nederlandse autoriteiten zich hadden gebaseerd om te concluderen dat van nalatigheid van de zijde van verzoekster geen sprake was. Bij brief van 2 augustus 2002 hebben de Nederlandse autoriteiten op het vierde verzoek om aanvullende gegevens van de Commissie geantwoord.

24      Op 7 oktober 2002 heeft de Commissie beschikking REM 08/00 gegeven, waarbij zij vaststelde dat de kwijtschelding van invoerrechten in casu niet gerechtvaardigd was (hierna: „bestreden beschikking”).

25      In de bestreden beschikking is de Commissie in de eerste plaats van oordeel dat in casu geen sprake is van een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het douanewetboek. In de tweede plaats heeft verzoekster, aldus de Commissie, blijk gegeven van klaarblijkelijke nalatigheid, met name omdat, alhoewel zij een ervaren douane-expediteur was, die werd geacht de douanevoorschriften en de met haar activiteit samenhangende handelsrisico’s te kennen, zij niet alle nodige maatregelen heeft genomen om zich tegen deze risico’s te beschermen, door bij voorbeeld de bij de transacties betrokken personen te controleren en de passende verzekeringen af te sluiten.

26      Bij brief van 10 december 2002 hebben de Nederlandse autoriteiten verzoekster kennis gegeven van de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding.

 Procesverloop en conclusies van partijen

27      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 januari 2003, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. Bij brief van 31 januari 2003 heeft zij haar verzoek aangevuld en geregulariseerd.

28      Op 30 april 2003 heeft het Koninkrijk Spanje verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Commissie. Bij beschikking van 5 juni 2003 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht de interventie van het Koninkrijk Spanje toegestaan. Op 23 juli 2003 heeft het Koninkrijk Spanje een memorie in interventie ingediend.

29      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten de mondelinge behandeling te openen. Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht de Commissie verzocht, bepaalde stukken over te leggen. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

30      Partijen zijn ter terechtzitting van 12 april 2005 in hun pleidooien en hun antwoorden op de door het Gerecht gestelde vragen gehoord.

31      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        de Commissie in de kosten te verwijzen.

32      De Commissie en het Koninkrijk Spanje, dat aan haar zijde intervenieert, concluderen dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster in de kosten te verwijzen.

 In rechte

33      Verzoekster voert tot staving van haar beroep één middel aan, dat betrekking heeft op onjuiste beoordelingen en schending van de motiveringsplicht. Dit middel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel betreft het bestaan van een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het douanewetboek en artikel 905 van de uitvoeringsverordening. Het tweede onderdeel betreft de afwezigheid van frauduleuze handelingen en klaarblijkelijke nalatigheid in de zin van deze bepalingen.

34      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 239 van het douanewetboek voorziet in de mogelijkheid om voldane invoer- of uitvoerrechten geheel of gedeeltelijk terug te betalen of om een douaneschuld kwijt te schelden. De in deze bepaling vervatte regel wordt nader toegelicht in artikel 905 van de uitvoeringsverordening, dat een algemene billijkheidsclausule vormt voor met name uitzonderlijke situaties die op zich niet tot de in de artikelen 900 tot en met 904 van de uitvoeringsverordening bedoelde gevallen behoren (arrest Hof van 25 februari 1999, Trans‑Ex‑Import, C‑86/97, Jurispr. blz. I‑1041, punt 18).

35      Uit de bewoordingen van artikel 905 volgt dat de terugbetaling van invoerrechten afhankelijk is van twee cumulatieve voorwaarden, te weten het bestaan van een bijzondere situatie en de afwezigheid van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende (arrest Gerecht van 12 februari 2004, Aslantrans/Commissie, T‑282/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 53).

 Het eerste onderdeel van het middel, betreffende het bestaan van een bijzondere situatie

 Inleiding

–       Argumenten van partijen

36      Volgens verzoekster heeft de Commissie ten onrechte geconcludeerd dat er in casu geen sprake was van een bijzondere situatie. Met name vormen de volgende omstandigheden een bijzondere situatie: in de eerste plaats de tekortkomingen en nalatigheden van de Nederlandse autoriteiten met betrekking tot de ontdekking van de fraude en de laattijdige mededeling aan verzoekster van de onregelmatigheden met betrekking tot de door haar afgegeven douanedocumenten, waarvan zij in een vroeg stadium kennis hadden; in de tweede plaats de mogelijke betrokkenheid van een ambtenaar van de Spaanse douane bij de fraude en de gebrekkige naleving van de communautaire douanevoorschriften door deze autoriteiten; in de derde plaats de gebrekkige nakoming door de Commissie van haar verplichtingen op douanegebied.

37      Volgens de Commissie is er geen sprake van een bijzondere situatie in de zin van de douanevoorschriften. Derhalve is niet voldaan aan een van de twee cumulatieve voorwaarden van artikel 239 van het douanewetboek, hetgeen voldoende reden is om het verzoek om kwijtschelding van invoerrechten af te wijzen.

38      Het Koninkrijk Spanje is van mening dat er in casu geen sprake is van een bijzondere situatie die kwijtschelding van invoerrechten rechtvaardigt en merkt met name op dat de betrokkenheid van Spaanse ambtenaren bij de in de bestreden beschikking bedoelde frauduleuze handelingen door geen enkel bewijs of argument kan worden gestaafd.

–       Beoordeling door het Gerecht

39      Om te beginnen moet worden herinnerd aan de vaste rechtspraak volgens welke sprake is van omstandigheden die een bijzondere situatie in de zin van artikel 905 van de uitvoeringsverordening opleveren, wanneer met inachtneming van de billijkheid die aan artikel 239 van het douanewetboek ten grondslag ligt, wordt vastgesteld dat er elementen zijn waardoor de verzoeker in een situatie kan verkeren die uitzonderlijk is vergeleken met die van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten (arrest Trans-Ex-Import, reeds aangehaald, punt 22; arrest Hof van 27 september 2001, Bacardi, C‑253/99, Jurispr. blz. I‑6493, punt 56, en arrest Aslantrans/Commissie, reeds aangehaald, punt 56). De in de douanevoorschriften opgenomen billijkheidsclausule moet namelijk worden toegepast wanneer de omstandigheden waardoor de betrekkingen tussen de marktdeelnemer en de administratie worden gekenmerkt, van dien aard zijn dat het niet billijk zou zijn om eerstgenoemde een nadeel te berokkenen dat hij normaliter niet zou hebben ondergaan (zie naar analogie arresten Hof van 26 maart 1987, Coopérative agricole d’approvisionnement des Avirons, 58/86, Jurispr. blz. 1525, punt 22, en 29 april 2004, British American Tobacco, C‑222/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 63).

40      Om uit te maken of de omstandigheden van het concrete geval een bijzondere situatie opleveren, moet de Commissie de relevante feitelijke gegevens in hun geheel onderzoeken (zie naar analogie arresten Gerecht van 9 november 1995, France-aviation/Commissie, T‑346/94, Jurispr. blz. II‑2841, punt 34, en 11 juli 2002, Hyper/Commissie, T‑205/99, Jurispr. blz. II‑3141, punt 93). De Commissie beschikt bij de toepassing van een billijkheidsclausule weliswaar over een beoordelingsmarge, doch moet bij de uitoefening van die bevoegdheid het belang van de Gemeenschap bij de naleving van de douanevoorschriften en het belang van de marktdeelnemer die te goeder trouw is, geen nadeel te lijden dat verder gaat dan het normale handelsrisico, daadwerkelijk tegen elkaar afwegen (zie naar analogie arrest Hyper/Commissie, reeds aangehaald, punt 95).

41      Tegen de achtergrond van deze beginselen moet worden onderzocht of de Commissie een kennelijk onjuiste beoordeling heeft gemaakt door in de bestreden beschikking te oordelen dat de door verzoekster aangevoerde omstandigheden geen bijzondere situatie opleverden.

 De beweerde nalatigheid van de Nederlandse autoriteiten met betrekking tot de ontdekking van de fraude en de laattijdige mededeling aan verzoekster van de onregelmatigheden met betrekking tot de door haar afgegeven douanedocumenten

–       Argumenten van partijen

42      Verzoekster verklaart dat, hoewel fraude een normaal risico is voor marktdeelnemers, de aangever ten opzichte van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit uitoefenen, in een uitzonderlijke situatie wordt gebracht door de omstandigheid dat de nationale autoriteiten in het belang van het onderzoek weloverwogen overtredingen en onregelmatigheden hebben toegelaten, waardoor voor de aangever een douaneschuld is ontstaan (arrest Hof van 7 september 1999, De Haan, C‑61/98, Jurispr. blz. I‑5003, punt 56).

43      Volgens verzoekster hebben de Spaanse autoriteiten het DIC te Rotterdam op 23 maart 1995 meegedeeld dat de stempels op een van haar T1-documenten vals waren. Op 31 maart 1995 heeft het DIC te Rotterdam deze onregelmatigheid meegedeeld aan de FIOD te Haarlem, die een onderzoek heeft ingesteld. Bijgevolg hadden de Nederlandse autoriteiten reeds in maart 1995 kennis van het bestaan van fraude ten nadele van verzoekster. Volgens verzoekster hebben de Nederlandse autoriteiten evenwel gedurende vijf maanden verzuimd haar op de hoogte te brengen van deze fraude. Zij is dienaangaande van mening dat het bijna niet anders kan dan dat de douaneautoriteiten er bewust voor hebben gekozen haar pas in een later stadium in te lichten. Aangezien de douane en het DIC te Rotterdam beide deel uitmaken van de Nederlandse belastingadministratie, kon deze er zich niet op beroepen dat verschillende instanties met het onderzoek naar de fraude belast waren om de laattijdige kennisgeving aan verzoekster te rechtvaardigen.

44      Voor het geval het Gerecht van oordeel zou zijn dat de Nederlandse autoriteiten niet weloverwogen fraude hebben toegelaten, zijn deze autoriteiten volgens verzoekster nalatig geweest met name omdat zij haar niet onmiddellijk hebben ingelicht over de frauduleuze handelingen waarvan zij kennis hadden. Zij stelt eveneens dat de Nederlandse autoriteiten onvoldoende voortvarendheid hebben betracht bij hun onderzoeken naar de betrokken onregelmatigheden.

45      Verzoekster meent dat het achterhouden van deze informatie door de douaneautoriteiten niet kan worden gerechtvaardigd met het argument dat eerst een verband met andere documenten moest worden gelegd. Volgens verzoekster konden deze autoriteiten reeds in maart 1995 een verband leggen tussen de namens Hector International opgemaakte T1-documenten en de valse stempels. De desbetreffende aangiften hadden weliswaar betrekking op verschillende producten, maar het ging in alle gevallen om vleesvervoer en op deze aangiften stonden steeds dezelfde aangever, dezelfde geadresseerde, dezelfde vervoerder en dezelfde douanekantoren van afgifte en bestemming. De nalatigheid van deze autoriteiten in het herkennen en combineren van de relevante informatie en de lange duur van hun onderzoek hebben tot gevolg gehad dat verzoekster, die niet was gewaarschuwd voor de onregelmatigheden en dus T1-documenten was blijven afgeven, onnodig met een douaneschuld wordt geconfronteerd. Verzoekster hoeft echter geen schade te lijden ten gevolge van een onjuiste, onzorgvuldige en laattijdige reactie van de douane.

46      Verzoekster merkt tevens op dat de douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 379, lid 1, van de uitvoeringsverordening de aangever zo spoedig mogelijk moeten meedelen dat er een onregelmatigheid is begaan. Zelfs indien er geen absolute zekerheid is over het bestaan van fraude, vormt een louter vermoeden van de douaneautoriteiten al voldoende aanleiding om de belanghebbende te waarschuwen.

47      Voorts was verzoekster overeenkomstig artikel 94 van het douanewetboek als aangever verplicht, een zekerheid te stellen als waarborg voor de afgegeven T1‑documenten. Aldus heeft zij overeenkomstig artikel 191 van het douanewetboek een doorlopende zekerheid gesteld ter dekking van de opeenvolgende transacties. Nadat de douane had geconstateerd dat T1-document nr. 5100508 van 16 januari 1995 niet als aangezuiverd kon worden aangemerkt, was het volgens verzoekster duidelijk dat zij zou worden geconfronteerd met een heffing van rechten, die met de gestelde zekerheid moesten worden betaald. In strijd met de voorschriften van de artikelen 220, eerste alinea, en 221, eerste alinea, van het douanewetboek heeft de douane de rechten evenwel niet op korte termijn geboekt en van verzoekster geïnd. Daardoor volstond de borgstelling van verzoekster einde maart 1995 niet meer. Bijgevolg had zij na die datum geen T1‑documenten meer mogen afgeven zolang de waarborg niet overeenkomstig artikel 198 van het douanewetboek was aangevuld. Deze niet-naleving van de communautaire douanevoorschriften door de Nederlandse autoriteiten heeft verzoekster ernstige schade berokkend.

48      Verzoekster concludeert dat zij het ontstaan van de latere douaneschuld had kunnen voorkomen indien de Nederlandse douaneautoriteiten haar in kennis hadden gesteld van een mogelijke fraude. Door ten onrechte op een te laat tijdstip in te grijpen, hebben de Nederlandse autoriteiten een bijzondere situatie gecreëerd, waardoor verzoekster in een nadeligere positie is terechtgekomen dan de overige marktdeelnemers (arrest Gerecht van 7 juni 2001, Spedition Wilhelm Rotermund/Commissie, T‑330/99, Jurispr. blz. II‑1619).

49      Volgens de Commissie waren de Nederlandse autoriteiten in casu niet op hoogte van de fraude en hebben zij, anders dan in de zaak die tot het arrest De Haan heeft geleid, niet weloverwogen overtredingen en onregelmatigheden toegelaten in het belang van het onderzoek. Zoals blijkt uit het verzoek om kwijtschelding van de Nederlandse autoriteiten en uit de brief van 24 september 1998 van de belastingdienst van het douanedistrict Rotterdam, waarin verzoeksters bezwaar is afgewezen, heeft de FIOD eerst op 24 juli 1995 een verband gelegd tussen de verschillende onregelmatigheden die in de aanvankelijk los van elkaar gevoerde onderzoeken aan het licht waren gekomen.

50      De Commissie merkt eveneens op dat de Nederlandse autoriteiten niet onnodig lang hebben gewacht om de beschikbare informatie op elkaar af te stemmen en verzoekster te informeren. Aldus was de termijn die sinds de ontvangst in Nederland van het bericht betreffende het eerste onregelmatig aangezuiverde document is verstreken, absoluut noodzakelijk om het verband te leggen met de in vier andere documenten vastgestelde onregelmatigheden en om de aard en de omvang van deze onregelmatigheden vast te stellen, hetgeen door de Nederlandse belastingdiensten is bevestigd in hun besluit tot afwijzing van verzoeksters bezwaar. Tijdens het verloop van dit onderzoek zijn de diverse betrokken diensten van de Nederlandse administratie voortvarend te werk gegaan.

51      De Commissie betoogt tevens dat de nationale autoriteiten wettelijk niet verplicht zijn om een aangever onmiddellijk te informeren wanneer zij in het kader van een procedure van douanevervoer onregelmatigheden vaststellen, en merkt op dat een dergelijke verplichting a priori elk onderzoek naar mogelijke betrokkenheid van deze aangever bij de onregelmatigheden zou uitsluiten. Dienaangaande is het volgens de Commissie niet opportuun de rechtspraak in de zaak De Haan op deze zaak toe te passen, aangezien een dergelijke oplossing zou indruisen tegen de strikte uitlegging die voor bepalingen betreffende kwijtschelding van in‑ en uitvoerrechten moet prevaleren (arrest Hof van 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C‑48/98, Jurispr. blz. I‑7877).

52      Aangaande verzoeksters argumenten betreffende schending door de Nederlandse autoriteiten van artikel 379, lid 1, van de uitvoeringsverordening en de artikelen 220, lid 1, en 221, lid 1, van het douanewetboek, betoogt de Commissie dat het hierbij om nieuwe middelen gaat, die door verzoekster voor de eerste maal in repliek worden aangevoerd en niet steunen op gegevens die in de loop van de procedure aan het licht zijn gekomen. Derhalve verzoekt de Commissie het Gerecht, deze middelen niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair blijkt volgens de Commissie uit de bewoordingen van artikel 379, lid 1, van de uitvoeringsverordening, dat de Nederlandse autoriteiten de aangever uiterlijk binnen elf maanden na de geldigmaking van de aangifte voor communautair douanevervoer dienden te informeren. Wat de beweerde schending van de artikelen 220 en 221 van het douanewetboek betreft, merkt de Commissie op dat de Nederlandse autoriteiten verzoekster snel hebben geïnformeerd nadat zij het bestaan van een fraudepatroon hadden vastgesteld, en dat zij in overeenstemming met de geldende regels zijn overgegaan tot de vaststelling, de mededeling en de inning van de aldus ontstane douaneschuld.

–       Beoordeling door het Gerecht

53      Om te beginnen is het Gerecht van oordeel dat het argument van de Commissie dat verzoekster in repliek twee nieuwe middelen heeft aangevoerd, namelijk schending door de Nederlandse autoriteiten van artikel 379, lid 1, van de uitvoeringsverordening en van de artikelen 220, lid 1, en 221, lid 1, van het douanewetboek, niet kan worden aanvaard. Vastgesteld zij immers dat verzoekster met deze argumenten enkel het middel verduidelijkt en verder ontwikkelt dat betrekking heeft op de beweerde laattijdige mededeling door de Nederlandse autoriteiten van het bestaan van onregelmatigheden betreffende de aanzuivering van haar douaneaangiften. Deze grief is wel degelijk in het inleidend verzoekschrift aangevoerd (zie met name punt 24 en punten 34‑40 van het verzoekschrift).

54      Ten gronde moet worden opgemerkt dat het belang van een onderzoek dat erop gericht is, de daders of medeplichtigen van gepleegde of voorgenomen fraude te identificeren of aan te houden, kan rechtvaardigen dat de aangever opzettelijk niet in kennis wordt gesteld van alle of van bepaalde onderzoeksresultaten, ook wanneer hij geenszins bij de frauduleuze handelingen betrokken was (arrest De Haan, reeds aangehaald, punt 32). Nationale autoriteiten kunnen dan ook op goede gronden weloverwogen toelaten dat overtredingen of onregelmatigheden worden begaan teneinde een netwerk beter te kunnen oprollen, de fraudeurs te kunnen identificeren en bewijzen te kunnen verzamelen of versterken. Dat de belastingplichtige een douaneschuld krijgt opgelegd die is ontstaan als gevolg van deze in het kader van het strafrechtelijk onderzoek gemaakte keuzen, zou echter indruisen tegen de doelstelling van de billijkheidsclausule die aan artikel 905 van de uitvoeringsverordening ten grondslag ligt, aangezien daardoor de belastingplichtige in een bijzondere situatie zou worden gebracht ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit uitoefenen. Wanneer een belastingplichtige in het belang van een onderzoek door de douane‑ of politieautoriteiten niet in kennis wordt gesteld van het verloop daarvan, levert zulks derhalve, wanneer hem geen enkele manipulatie of nalatigheid valt te verwijten, een bijzondere situatie op (arresten De Haan, reeds aangehaald, punt 53, en British American Tobacco, reeds aangehaald, punt 64; arrest Gerecht van 14 december 2004, Nordspedizionieri di Danielis Livio e.a./Commissie, T‑332/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 51).

55      In casu is de fraude met betrekking tot de door verzoekster afgegeven aangiften, zoals blijkt uit het rapport van de FIOD te Rotterdam van 2 september 1996, ontdekt in drie afzonderlijke interventies van verschillende diensten van de Nederlandse autoriteiten. De eerste onregelmatigheid is op 20 en 23 maart 1995 door het DIC te Rotterdam aan het licht gebracht in het kader van een onderzoek naar zendingen zwezerik (zie punt 11 supra). De tweede is op 29 juni 1995 door het douanekantoor te Kerkrade ontdekt bij een controle van monsters (zie punt 12 supra). De derde is op 10 juli 1995 door het douanekantoor te Kerkrade aan het licht gebracht na de vaststelling dat in twee douaneaangiften de rubrieken „Controle door het bureau van bestemming” niet volledig waren ingevuld (zie punt 13 supra). De laatste twee onregelmatigheden hadden bovendien betrekking op andere vleeswaren dan zwezerik, namelijk rundvlees en gevogelte. Tevens zij opgemerkt dat de FIOD te Rotterdam eerst op 24 juli 1995 een verband tussen deze drie zaken heeft vastgesteld. Derhalve moet worden geconcludeerd dat de Nederlandse autoriteiten in casu niet weloverwogen overtredingen hebben laten begaan om de daders of de medeplichtigen van de gepleegde fraude te identificeren en aan te houden.

56      Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat de Nederlandse douaneautoriteiten op 23 maart 1995 reeds op de hoogte waren van een fraudegeval met betrekking tot een transactie van douanevervoer waarvoor de aangifte door verzoekster was opgesteld en deze optrad als aangever in de regeling extern communautair douanevervoer. De Nederlandse autoriteiten hebben verzoekster echter eerst op 9 augustus 1995, dus vier en een halve maand later, ingelicht.

57      Artikel 379, lid 1, van de uitvoeringsverordening bepaalt evenwel dat wanneer, zoals in het onderhavige geval, een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht en de plaats van overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, het kantoor van vertrek dit „zo spoedig mogelijk” aan de aangever meedeelt. Hoewel hierin dus geen welbepaalde termijn wordt vastgesteld om de aangever in te lichten en enkel is bepaald dat deze kennisgeving uiterlijk binnen elf maanden na de geldigmaking van de aangifte voor communautair douanevervoer moet plaatsvinden, moeten de nationale autoriteiten deze kennisgeving toch met de nodige zorgvuldigheid verrichten.

58      Met de kennisgeving aan de belanghebbende dat de douanetransactie niet is aangezuiverd, worden namelijk verschillende doelstellingen beoogd. In de eerste plaats moet deze kennisgeving overeenkomstig artikel 379, lid 2, van de uitvoeringsverordening met name de termijn van drie maanden vermelden binnen welke de betrokkene bij het kantoor van vertrek het bewijs kan leveren van de regelmatigheid van de transactie of van de plaats waar de overtreding daadwerkelijk is begaan. Aldus is de kennisgeving van deze termijn aan de aangever een conditio sine qua non voor de inning van de douaneschuld door de douaneautoriteiten en heeft zij tot doel zijn belangen te beschermen (arrest Hof van 20 januari 2005, Honeywell Aerospace, C‑300/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 23 en 24). In de tweede plaats kan de marktdeelnemer te goeder trouw door middel van deze mededeling ontdekken dat een zending onttrokken is en kan hij dus de nodige maatregelen nemen om het ontstaan van een douaneschuld door latere soortgelijke zendingen te voorkomen. In de derde plaats kan de aangever, wanneer hij kennis krijgt van deze onregelmatigheid, overeenkomstig artikel 198 van het douanewetboek eventueel de aan de douaneautoriteiten gestelde zekerheid aanvullen om de betaling van deze douaneschuld te waarborgen.

59      Dat de ontdekking van fraude die de belanghebbende aangaat, hem niet onmiddellijk wordt meegedeeld en dat ten aanzien van hem vooraf onderzoek wordt gevoerd, vormt evenwel geen nalatig gedrag van de douaneautoriteiten. Zoals deze autoriteiten kunnen besluiten overtredingen te laten begaan om een netwerk beter op te rollen, fraudeurs te identificeren en bewijzen te verzamelen of te versterken (arrest De Haan, reeds aangehaald, punt 53), zijn zij ook gerechtigd, in het kader van extern communautair douanevervoer ontdekte onregelmatigheden te onderzoeken, zonder de aangever daarvan vooraf in kennis te stellen, teneinde de aard en de omvang van de vastgestelde onregelmatigheden te bepalen en de verantwoordelijkheid te beoordelen van de diverse marktdeelnemers die bij de transactie betrokken zijn, waaronder de aangever zelf. Wanneer de bij deze douanetransactie betrokken personen vooraf op de hoogte worden gesteld van het bestaan van fraude, kan zulks het onderzoek daadwerkelijk schaden en het verzamelen van de relevante bewijselementen bemoeilijken.

60      Zoals het Hof evenwel in het reeds aangehaalde arrest De Haan heeft vastgesteld, zijn de politie- of douaneautoriteiten weliswaar gerechtigd, hun onderzoeksbevoegdheden uit te oefenen, maar levert het belang van een onderzoek door deze autoriteiten, wanneer de belastingplichtige aan wie geen enkele manipulatie of nalatigheid valt te verwijten, niet in kennis is gesteld van het verloop van het onderzoek, een bijzondere situatie op (arrest De Haan, reeds aangehaald, punt 53). Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft erkend, is immers, wanneer van fraude niet vanaf een naar gelang van de omstandigheden van de zaak te bepalen tijdstip mededeling wordt gedaan aan de aangever, die daarvan het slachtoffer is, zulks een element dat deze laatste in een bijzondere situatie brengt ten aanzien van de douaneschuld met betrekking tot frauduleuze transacties die hebben plaatsgevonden na de ontdekking van deze fraude en in verband daarmee, maar vóór het tijdstip waarop hij daarvan op de hoogte is gesteld.

61      Wanneer een te goeder trouw zijnde marktdeelnemer een douaneschuld krijgt opgelegd ten gevolge van het niet of laattijdig meedelen door de nationale autoriteiten van fraude die hem raakt, zou zulks indruisen tegen de doelstelling van de billijkheidsclausule, aangezien de belastingplichtige daardoor in een bijzondere situatie zou worden gebracht ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit uitoefenen. Bijgevolg zou het niet billijk zijn, deze marktdeelnemer een nadeel te berokkenen dat hij normaliter niet zou hebben ondergaan (arresten Coopérative agricole d’approvisionnement des Avirons, reeds aangehaald, punt 22, en British American Tobacco, reeds aangehaald, punt 63) en verder gaat dan het normale handelsrisico dat aan zijn economische activiteit verbonden is (arrest Hyper/Commissie, reeds aangehaald, punt 95).

62      In casu dient te worden nagegaan, vanaf welk tijdstip de Nederlandse autoriteiten verzoekster hadden kunnen inlichten over de betrokken onregelmatigheden. Op 23 maart 1995 heeft het DIC te Rotterdam het eerste fraudegeval ten nadele van verzoekster ontdekt, dat met betrekking tot T1-document nr. 5100508 van 16 januari 1995. De FIOD te Haarlem heeft daarvan kennis genomen op 31 maart 1995 en de FIOD te Rotterdam is op de hoogte gesteld op 18 april 1995. Partijen zijn het erover eens dat de FIOD de bevoegde instantie was om de betrokken onregelmatigheden te onderzoeken en verzoekster daarvan in kennis te stellen. De FIOD te Rotterdam heeft vanaf 18 april 1995 onderzoek gevoerd naar de ontdekte fraude. Hij heeft verzoekster echter pas op 9 augustus 1995 in kennis gesteld van de vastgestelde onregelmatigheid.

63      Gelet op het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat, ofschoon de Nederlandse autoriteiten niet nalatig zijn geweest bij het voeren van hun onderzoeken, het feit dat deze autoriteiten ten behoeve van deze onderzoeken verzoekster gedurende zekere tijd niet op de hoogte hebben gesteld van de fraude die haar raakte, een omstandigheid vormt waardoor zij voor een gedeelte van de douaneschuld met betrekking tot het litigieuze communautaire douanevervoer in een bijzondere situatie is gebracht. Indien verzoekster binnen een redelijke termijn volgend op 18 april 1995, de datum waarop de FIOD te Rotterdam was ingelicht, door de douaneautoriteiten in kennis was gesteld van de onregelmatigheid van de aangiften, dan had zij na de frauduleuze onttrekking van de betrokken zendingen immers de nodige maatregelen kunnen nemen om te voorkomen dat haar een douaneschuld zou worden opgelegd ten gevolge van de zendingen die vanaf 12 juni 1995 zijn verricht. Bijgevolg is het Gerecht van oordeel dat in het onderhavige geval aan de voorwaarden voor het bestaan van een bijzondere situatie is voldaan voor de douaneschuld voortvloeiend uit de aangiften die vanaf 12 juni 1995 door verzoekster zijn verricht.

64      Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat de Commissie een kennelijk onjuiste beoordeling heeft gemaakt door te oordelen dat verzoekster zich niet in een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het douanewetboek en artikel 905 van de uitvoeringsverordening bevond voor de douaneschuld voortvloeiend uit de vanaf 12 juni 1995 verrichte operaties.

65      Derhalve moet het eerste onderdeel van het middel worden aanvaard, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de overige door verzoekster aangehaalde omstandigheden.

 Het tweede onderdeel van het middel, inzake het ontbreken van frauduleuze handelingen en klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van verzoekster

 Argumenten van partijen

66      Volgens verzoekster wordt niet betwist dat zij te goeder trouw heeft gehandeld en dat zij niet bij de fraude betrokken is geweest. De Commissie verwijt haar niettemin ten onrechte klaarblijkelijke nalatigheid.

67      Volgens verzoekster hebben de Nederlandse autoriteiten in hun verzoek om kwijtschelding de Commissie meegedeeld dat verzoekster geen klaarblijkelijke nalatigheid kon worden verweten. Zij hebben dit standpunt tijdens het verloop van de administratieve procedure bevestigd, met name in hun antwoorden op de twee verzoeken om aanvullende gegevens van de Commissie van respectievelijk 8 augustus 2001 en 2 augustus 2002. Verzoekster betoogt dat de Commissie het bestaan van een dergelijke nalatigheid moet beoordelen op basis van alle relevante informatie, met inbegrip van verklaringen van de nationale autoriteiten (arrest France‑aviation/Commissie, reeds aangehaald, punt 36), waar de belanghebbende het recht heeft om te worden gehoord (arrest Gerecht van 18 januari 2000, Mehibas Dordtselaan/Commissie, T‑290/97, Jurispr. blz. II‑15, punten 27‑29). De Commissie is evenwel afgeweken van het advies van de Nederlandse autoriteiten zonder dit voldoende te motiveren.

68      Verzoekster betoogt tevens dat, zoals blijkt uit de praktijk van de Commissie (beschikking REM 21/00, 22/00, 23/00 en 24/00 van de Commissie van 23 juli 2001, punt 42) en uit de rechtspraak (arrest Gerecht van 19 februari 1998, Eyckeler & Malt/Commissie, T‑42/96, Jurispr. blz. II‑401, punten 159 en 160), bij de beoordeling van klaarblijkelijke nalatigheid moet worden nagegaan of de handelwijze van de betrokkene in strijd is geweest met gebruikelijke handelspraktijken. In het onderhavige geval heeft zij in overeenstemming met deze praktijken gehandeld. Wat met name het verwijt betreft dat zij geen verzekering voor het vervoer van de goederen heeft gesloten, hebben de Nederlandse autoriteiten in hun antwoord van 2 augustus 2002 op het verzoek om inlichtingen van de Commissie vermeld, dat het ten tijde van de feiten niet vanzelfsprekend was om verzekeringen te sluiten en dat zulks evenmin gebruikelijk was. Bovendien heeft de omstandigheid dat zij al dan niet een verzekering heeft gesloten, volgens verzoekster geen invloed op het bestaan van klaarblijkelijke nalatigheid. Ten slotte heeft de Commissie weliswaar te kennen gegeven dat het sluiten van een verzekering slechts een van de criteria voor de beoordeling van klaarblijkelijke nalatigheid vormde, maar heeft zij niet aangegeven of verduidelijkt, welke andere criteria in casu zijn gehanteerd. Verzoekster heeft bijgevolg niet op passende wijze kunnen reageren.

69      Verzoekster merkt voorts op dat zij geen blijk heeft gegeven van nalatigheid in haar handelsbetrekkingen met Hector International. Sinds maart 1993 verrichtte laatstgenoemde vervoer voor LEP International UK, een zustervennootschap van verzoekster, naar volle tevredenheid van deze vennootschap. LEP International UK heeft Hector International op haar verzoek in contact gebracht met verzoekster. Verzoekster is voor Hector International eerst T1-documenten gaan afgeven nadat zij er zich van had vergewist dat deze kredietwaardig was en nadat zij een verklaring had verkregen met betrekking tot de verantwoordelijkheid en de garanties van Hector International in geval van onjuiste aanzuivering van de douanedocumenten. Bovendien heeft verzoekster ervoor gekozen, telkens slechts een beperkt aantal T1-documenten af te geven en nieuwe documenten slechts af te geven wanneer de voorgaande documenten in redelijkheid als aangezuiverd konden worden beschouwd. Zij heeft er bij Hector International altijd op aangedrongen, het strookje van exemplaar nr. 5 van de T1-documenten terug te zenden, met daarop altijd een stempel van de Spaanse douane en de handtekening van een ambtenaar van de Spaanse douane, die achteraf evenwel vals bleken te zijn. Verzoekster ontving voor elke zending tevens de voor ontvangst afgetekende en gestempelde „CMR”-vrachtbrieven terug, waaruit bleek dat het vlees op de plaats van bestemming was aangekomen. Derhalve heeft verzoekster al het redelijke gedaan om schade ten gevolge van niet-aangezuiverde douanedocumenten te voorkomen en is er geen sprake van nalatigheid van haar zijde.

70      De Commissie betoogt dat zij in de bestreden beschikking rechtens genoegzaam heeft vastgesteld dat verzoekster in casu klaarblijkelijk nalatig is geweest.

71      De Commissie wijst erop dat de vraag inzake de klaarblijkelijke nalatigheid van verzoekster los staat van de vraag of zij al dan niet te goeder trouw is geweest. Zij erkent dat de Nederlandse douaneautoriteiten haar hebben meegedeeld dat er geen sprake was van frauduleuze handelingen of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van verzoekster. Evenwel heeft zij de douane tweemaal verzocht haar standpunt toe te lichten, een eerste maal in haar verzoek om inlichtingen van 24 november 2000 en een tweede maal in haar verzoek om inlichtingen van 22 november 2001. De antwoorden van de Nederlandse autoriteiten zijn echter niet nuttig geweest om de klaarblijkelijke nalatigheid van verzoekster in casu te beoordelen, aangezien die autoriteiten volgens die mededelingen enkel het wettelijke vermoeden van onschuld hebben toegepast door aan te nemen dat verzoekster te goeder trouw was totdat het tegendeel was gebleken.

72      De Commissie merkt op dat de bijzondere verantwoordelijkheden van de aangever in de regeling van het communautaire douanevervoer in aanmerking moeten worden genomen om uit te maken of er al dan niet sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid. Zoals in punt 46 van de considerans van de bestreden beschikking wordt vermeld, moet zij dienaangaande rekening houden met de ervaring van de betrokkene, de zorgvuldigheid waarmee hij te werk is gegaan en de ingewikkeldheid van de regelgeving (arrest Gerecht van 5 juni 1996, Günzler Aluminium/Commissie, T‑75/95, Jurispr. blz. II‑497). Als douane-expediteur was verzoekster evenwel een ervaren marktdeelnemer die de met zijn activiteit samenhangende handelsrisico’s diende te kennen (punt 47 van de considerans van de bestreden beschikking). Bovendien wijzen de regels betreffende de transacties voor douanevervoer duidelijk op de verplichtingen van de aangever en op de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheid (punt 48 van de considerans van de bestreden beschikking). Ten slotte had de aangever alle nodige maatregelen moeten nemen om zich te beschermen tegen het handelsrisico, hetgeen hij niet heeft gedaan (punten 49 en 50 van de considerans van de bestreden beschikking).

73      Wat in het bijzonder de vraag betreft of verzoekster blijk heeft gegeven van zorgvuldigheid, merkt de Commissie op dat het al dan niet sluiten van een verzekering slechts een van de elementen in de beoordeling is. De Commissie is op basis van de gegevens van de zaak terecht tot de conclusie gekomen dat verzoekster niet de nodige voorzorgsmaatregelen had genomen om zich tegen de mogelijke risico’s in te dekken.

74      Met betrekking tot de voorzorgsmaatregelen die verzoekster heeft genomen om zich te vergewissen van de betrouwbaarheid van Hector International, stelt de Commissie dat verzoekster deze feitelijke gegevens eerst in repliek heeft aangevoerd. Zij herinnert eraan dat verzoekster een verklaring heeft ondertekend dat zij niets aan het door de Nederlandse autoriteiten verstrekte dossier had toe te voegen en dat zij in de gelegenheid is gesteld opmerkingen te maken bij de brief van de Commissie van 11 oktober 2001, waarin deze uitdrukkelijk concludeerde dat verzoekster klaarblijkelijk nalatig was geweest. De Commissie is dus van mening dat verzoekster zich in dit stadium van de procedure niet kan baseren op deze nieuwe feitelijke gegevens om haar een gebrek aan motivering van de bestreden beschikking te verwijten.

 Beoordeling door het Gerecht

75      Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid in de zin van artikel 239 van het douanewetboek en artikel 905 van de uitvoeringsverordening, moet met name rekening worden gehouden met de ingewikkeldheid van de bepalingen waarvan de niet-uitvoering de douaneschuld heeft doen ontstaan, en met de beroepservaring en de zorgvuldigheid van de ondernemer (arrest Söhl & Söhlke, reeds aangehaald, punt 56).

76      In casu heeft de Commissie in de bestreden beschikking vermeld, in de eerste plaats dat verzoekster als ervaren marktdeelnemer de douanevoorschriften en de handelsrisico’s van haar activiteit moest kennen (punt 47 van de considerans), in de tweede plaats dat de voorschriften betreffende het douanevervoer duidelijk wijzen op de verplichtingen van de aangever en op de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheid (punt 48 van de considerans), en in de derde plaats dat verzoekster gelet op haar verantwoordelijkheden als aangever alle nodige maatregelen moest nemen om zich te beschermen tegen het handelsrisico (punt 49 van de considerans).

77      De drie bovengenoemde elementen, namelijk de ingewikkeldheid van de bepalingen, de beroepservaring en de zorgvuldigheid van de ondernemer, vormen evenwel slechts beoordelingscriteria, op basis waarvan de Commissie in concreto moet nagaan of er al dan niet sprake is geweest van klaarblijkelijke nalatigheid van de ondernemer (zie in die zin arrest Söhl & Söhlke, reeds aangehaald, punt 59). De Commissie moet immers in haar onderzoek, met name op basis van de genoemde criteria, nagaan welke concrete handelingen of welk concreet verzuim van de aanvrager van de kwijtschelding, afzonderlijk of in hun geheel bekeken, klaarblijkelijke nalatigheid opleveren.

78      Dienaangaande zij opgemerkt dat de Nederlandse autoriteiten, zowel in hun verzoek om kwijtschelding als nadien tweemaal tijdens de administratieve procedure bij de Commissie, hebben geconcludeerd dat niet kon worden bewezen dat er sprake was van frauduleuze handelingen en klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van verzoekster. Niettemin heeft de Commissie in de bestreden beschikking geoordeeld dat verzoeksters handelwijze moest worden beschouwd als het resultaat van klaarblijkelijke nalatigheid van haar zijde (punt 51 van de considerans). De Commissie kon weliswaar afwijken van dit standpunt van de nationale autoriteiten (zie in die zin arrest France‑aviation/Commissie, reeds aangehaald, punt 36), maar zij moest op basis van relevante feiten bewijzen dat er sprake was van klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van verzoekster.

79      Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft erkend, worden in de bestreden beschikking slechts twee specifieke gedragingen van verzoekster vermeld waaruit het bestaan van klaarblijkelijke nalatigheid van haar zijde kan worden opgemaakt. Het gaat in de eerste plaats om het feit dat zij geen toezicht heeft gehouden op de bij de transacties betrokken personen, en in de tweede plaats om het feit dat zij niet de passende verzekeringen heeft gesloten (punt 49 van de considerans).

80      Met betrekking tot het eerste verwijt, inzake het beweerde verzuim van verzoekster om toezicht te houden op de bij de transacties betrokken personen, wordt in de bestreden beschikking volstrekt niet verklaard in welk opzicht verzoekster nalatig is geweest. Bij gebreke van een al was het maar minimale toelichting van dit verwijt, moet het Gerecht het als niet bewezen aanmerken. Aanvaarding van deze grief zou erop neerkomen, dat elke ondernemer die het slachtoffer is van frauduleuze handelingen van derden met wie hij handelsbetrekkingen onderhield, noodzakelijkerwijze blijk heeft gegeven van klaarblijkelijke nalatigheid.

81      Voorts zij vermeld dat verzoekster betoogt een reeks voorzorgsmaatregelen te hebben genomen ten aanzien van Hector International. Zo zou zij voor Hector Internationaal pas T1-documenten hebben afgegeven nadat zij er zich van had vergewist dat deze vennootschap kredietwaardig was en nadat zij een verklaring had verkregen met betrekking tot de verantwoordelijkheid en de garanties van deze vennootschap in geval van onjuiste aanzuivering van douanedocumenten. Bovendien heeft zij ervoor gezorgd, dat telkens slechts een beperkt aantal T1‑documenten werd afgegeven en dat nieuwe documenten eerst werden afgegeven wanneer de voorgaande documenten redelijkerwijs als aangezuiverd konden worden beschouwd. Ten slotte heeft zij altijd aangedrongen op terugzending van het strookje van exemplaar nr. 5 van de T1-documenten, met daarop altijd een stempel van de Spaanse douane en de handtekening van een ambtenaar van de Spaanse douane, en van de voor ontvangst afgetekende en gestempelde „CMR”-vrachtbrieven. Uit deze voorzorgsmaatregelen, waarvan het bestaan door de Commissie niet wordt betwist, blijkt dat verzoekster op zorgvuldige en passende wijze heeft gehandeld in het toezicht op de bij deze douanetransacties betrokken personen.

82      Het Gerecht kan niet instemmen met het argument van de Commissie, dat verzoekster zich niet op deze feiten kan beroepen omdat zij eerst in repliek zijn aangevoerd. Er zij immers aan herinnerd dat het aan de Commissie staat om in casu klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van verzoekster te bewijzen. In haar brief van 11 oktober 2001, waarin zij haar bezwaren meedeelde, heeft de Commissie niet verklaard waarom verzoekster volgens haar nalatig was geweest in het toezicht op de bij de transacties betrokken personen. Verzoekster heeft in haar antwoord van 9 november 2001 betoogd dat zij niet nalatig was geweest, door met name erop te wijzen dat zij zorgvuldig had gehandeld met betrekking tot het vervoer en dat zij niet in staat was na te gaan of er bij de aanzuivering onregelmatigheden waren begaan. Vervolgens heeft de Commissie in de bestreden beschikking de grief inzake de beweerde gebreken in het toezicht op de bij de transacties betrokken personen opgenomen, zonder deze echter nader toe te lichten. In haar inleidend verzoekschrift in de onderhavige zaak heeft verzoekster herhaald dat haar geen blaam trof met betrekking tot de vastgestelde onregelmatigheden en heeft zij staande gehouden dat haar handelwijze in casu overeenstemde met de gebruikelijke handelspraktijken. In haar verweerschrift herhaalt de Commissie haar standpunt en betwist zij verzoeksters verklaringen. Gelet op het voorgaande kan verzoekster niet worden verweten, dat zij de relevante argumenten en feiten ter weerlegging van de in de bestreden beschikking en in het verweerschrift vervatte stelling in repliek nader heeft aangevuld.

83      Met betrekking tot het tweede verwijt, namelijk dat verzoekster niet de passende verzekeringen heeft gesloten, zij opgemerkt dat ofschoon marktdeelnemers zich tegen de gewone handelsrisico’s moeten beschermen, zodat het enkele feit dat zij financiële schade hebben geleden, geen bijzondere situatie in de zin van de communautaire douanevoorschriften vormt (zie in die zin arrest Hyper/Commissie, reeds aangehaald, punten 113 en 114), niet als algemene regel kan worden aanvaard dat het niet sluiten van een verzekering als zodanig een kennelijk nalatige handelwijze van de marktdeelnemer oplevert. De Commissie heeft in de bestreden beschikking niet uiteengezet waarom, gelet op de omstandigheden van de zaak, het feit dat verzoekster zich niet tegen de uit de litigieuze transacties voortvloeiende risico’s had verzekerd, een klaarblijkelijk nalatige handelwijze vormt. Dienaangaande zij vastgesteld dat het al dan niet sluiten van een passende verzekering bepalend is voor de vraag, wie de douaneschuld en de schade ten gevolge van de litigieuze transacties op zich neemt, namelijk de douane-expediteur of zijn verzekeraar. Het feit dat verzoekster het bedrag van de douaneschuld die op haar zou rusten, niet kan verhalen op een verzekeringsmaatschappij en deze schuld dus zelf moet dragen, heeft echter geen invloed op de voorwaarden waaronder deze schuld om redenen van billijkheid kan worden kwijtgescholden, en derhalve evenmin op de verplichting van de Commissie om deze kwijtschelding te verlenen indien aan die voorwaarden is voldaan. Bovendien kan de verzekeraar ofwel tegenover de douaneautoriteiten in de rechten van de douane-expediteur treden, ofwel het resultaat van het optreden van de douane-expediteur bij de Commissie afwachten. Bijgevolg vormt het niet sluiten van een verzekering geen nalatigheid.

84      Bovendien zij opgemerkt dat luidens artikel 239 van het douanewetboek invoerrechten kunnen worden terugbetaald of kwijtgescholden in situaties welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. Voorts moet volgens artikel 905 van de uitvoeringsverordening het verzoek om kwijtschelding vergezeld gaan van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. Reeds uit de teneur van deze bepalingen blijkt dat er een verband moet bestaan tussen de aan de marktdeelnemer verweten nalatigheid en de vastgestelde bijzondere situatie. Bij gebreke van een dergelijk verband zou het onbillijk zijn, het verzoek om kwijtschelding of terugbetaling af te wijzen. In casu heeft het niet sluiten van een verzekering door verzoekster niet bijgedragen tot het ontstaan van de fraude noch de ontdekking daarvan bemoeilijkt. A fortiori houdt deze omstandigheid generlei verband met het feit dat de Nederlandse autoriteiten verzoekster gedurende zekere tijd niet hebben meegedeeld dat er sprake was van fraude met betrekking tot een van haar aangiften.

85      Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat de Commissie een kennelijk onjuiste beoordeling heeft gemaakt door te oordelen dat er sprake was van klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van verzoekster.

86      Derhalve moet het tweede onderdeel van het middel worden aanvaard.

87      Het onderhavige beroep moet dan ook gegrond worden verklaard.

 Kosten

88      Overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig verzoeksters vordering in haar eigen kosten en in die van laatstgenoemde te worden verwezen.

89      Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering draagt het Koninkrijk Spanje, dat in het geding is tussengekomen, zijn eigen kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Beschikking REM 08/00 van de Commissie van 7 oktober 2002 wordt nietigverklaard voorzover hierin kwijtschelding wordt geweigerd van de invoerrechten die aan verzoekster zijn opgelegd met betrekking tot de douanetransacties die zij vanaf 12 juni 1995 heeft verricht.

2)      De Commissie draagt haar eigen kosten en die van verzoekster.

3)      Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten.



Cooke

García-Valdecasas

Labucka


Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 september 2005.

De griffier

 

      De president van de Eerste kamer


H. Jung

 

      J. D. Cooke


Inhoud


Rechtskader

Bepalingen betreffende het externe communautaire douanevervoer

Bepalingen betreffende de terugbetaling of de kwijtschelding van rechten bij invoer of uitvoer

Feiten van het geding

Betrokken transacties van extern communautair douanevervoer

Administratieve procedure betreffende het verzoek om kwijtschelding van invoerrechten

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Het eerste onderdeel van het middel, betreffende het bestaan van een bijzondere situatie

Inleiding

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

De beweerde nalatigheid van de Nederlandse autoriteiten met betrekking tot de ontdekking van de fraude en de laattijdige mededeling aan verzoekster van de onregelmatigheden met betrekking tot de door haar afgegeven douanedocumenten

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Het tweede onderdeel van het middel, inzake het ontbreken van frauduleuze handelingen en klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van verzoekster

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Nederlands.