Language of document : ECLI:EU:C:2020:1063

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 17 december 2020 (1)

Zaak C597/19

Mircom International Content Management & Consulting (M.I.C.M.) Limited

tegen

Telenet BVBA,

in tegenwoordigheid van:

Proximus NV,

Scarlet Belgium NV

[verzoek om een prejudiciële beslissing van de ondernemingsrechtbank Antwerpen (België)]

„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele eigendom – Auteursrecht en naburige rechten – Richtlijn 2001/29/EG – Artikel 3, lid 1 – Begrip ‚mededeling aan het publiek’ – Downloaden van een bestand met een beschermd werk via een peer-to-peernetwerk en gelijktijdige terbeschikkingstelling van de onderdelen van dat bestand ter upload voor andere gebruikers – Richtlijn 2004/48/EG – Artikel 3, lid 2 – Misbruik van maatregelen, procedures en rechtsmiddelen – Artikel 4 – Personen die bevoegd zijn om te verzoeken om toepassing van maatregelen, procedures en rechtsmiddelen – Artikel 8 – Recht op informatie – Artikel 13 – Begrip ‚schade’ – Verordening (EU) 2016/679 – Artikel 6, lid 1, onder f) – Bescherming van natuurlijke personen tegen de verwerking van persoonsgegevens – Rechtmatigheid van de verwerking – Grondrechten – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 7 en 8 en artikel 17, lid 2”






 Inleiding

1.        Het delen van door auteursrecht en naburige rechten beschermde werken op peer-to-peernetwerken, zonder toestemming van de houders van die rechten, is een van de grootste internetgerelateerde kopzorgen voor scheppende kunstenaars en voor de cultuur- en entertainmentindustrie. Dit verschijnsel neemt aanzienlijke afmetingen aan en zorgt elk jaar voor verliezen die in de miljarden lopen.(2) Bovendien is het uiterst moeilijk te bestrijden, met name omdat die netwerken gedecentraliseerd zijn en er bij de bevolking een zeker draagvlak bestaat voor de idee dat cultuur en entertainment kosteloos toegankelijk moeten zijn. Het mag dus niet verwonderen dat er daarover constant nieuwe rechtsvragen rijzen.

2.        Het Hof heeft reeds kunnen oordelen dat het beschikbaar stellen en beheren van een platform voor het delen van bestanden op internet dat de gebruikers van dit platform in staat stelt auteursrechtelijk beschermde werken te vinden en in het kader van een peer-to-peernetwerk te delen, een mededeling van die werken aan het publiek vormt wanneer die werken op dat netwerk beschikbaar zijn gesteld zonder toestemming van de houders van de auteursrechten.(3) Evenwel is gebleken dat een nog veel fundamentelere kwestie ook moeilijkheden oplevert: verrichten de gebruikers van een peer-to-peernetwerk zelf handelingen van mededeling aan het publiek? Hoewel het op het eerste gezicht vanzelfsprekend lijkt dat die vraag bevestigend wordt beantwoord, kan op grond van vernuftige argumenten die berusten op de technische bijzonderheden van de manier waarop die netwerken functioneren, het tegendeel worden beweerd. Dat duizenden personen toegang tot de werken hebben zonder ervoor te betalen, mag dan een wonder heten. In de onderhavige zaak wordt het Hof in de gelegenheid gesteld om dat punt te verduidelijken.

3.        In het licht van die juridische moeilijkheden beslissen bepaalde houders van auteursrechten en naburige rechten om de gebruikers van de peer-to-peernetwerken een koekje van eigen deeg te geven. Gespecialiseerde ondernemingen of advocatenkantoren kopen beperkte exploitatierechten op bepaalde werken aan, enkel om gebruik te kunnen maken van de gerechtelijke procedures ter verkrijging van de namen en adressen van die gebruikers na eerst de IP-adressen van hun internetverbindingen te hebben geïdentificeerd. Vervolgens worden, onder dreiging van gerechtelijke vervolging, aan die gebruikers verzoeken om vergoeding van de door die ondernemingen gestelde schade toegezonden. In plaats van een geding bij de rechter aanhangig te maken, stellen die ondernemingen echter meestal een minnelijke schikking voor, in de vorm van de betaling van een bedrag dat weliswaar soms hoger ligt dan de werkelijke schade, maar duidelijk lager dan de schadevergoeding die zou kunnen worden gevorderd in rechte. Zelfs wanneer slechts een klein gedeelte van de benaderde personen ermee instemt om te betalen, kunnen de betrokken ondernemingen daaruit soms meer inkomsten genereren dan uit de rechtmatige exploitatie van de werken, welke inkomsten zij nadien delen met de houders van de rechten op die werken.

4.        Ofschoon die handelwijze strikt genomen rechtmatig is, komt zij er evenwel op neer dat, doordat aldus een inkomstenbron wordt gecreëerd die berust op schending van het recht, niet de economische auteursrechten doch de inbreuken op die rechten worden geëxploiteerd. Zo wordt ingegaan tegen de doelstellingen van het auteursrecht en wordt dat recht gebruikt, of zelfs misbruikt, voor doeleinden waarvoor het niet is bestemd.

5.        Een onderneming die op deze manier handelt, wordt in de rechtsleer vaak een „auteursrechttrol” (copyright troll)(4) genoemd. Het rechtsstelsel van de Verenigde Staten van Amerika lijkt zich bijzonder goed te lenen voor copyright trolling, maar het verschijnsel doet zich eveneens voor in meerdere lidstaten van de Europese Unie. In de onderhavige zaak dient het Hof te antwoorden op de vraag in welke mate het door het Unierecht ingevoerde systeem van bescherming van intellectuele-eigendomsrechten toestaat of vereist dat er rekening wordt gehouden met een dergelijk misbruik, als dat wordt aangetoond, bij de toepassing van de in dat systeem vervatte rechtsinstrumenten.

6.        Voor dat antwoord zal er rekening moeten worden gehouden met de onderlinge samenhang tussen, enerzijds, de noodzakelijke rechtsbescherming van de intellectuele-eigendomsrechten en, anderzijds, de bescherming van de persoonsgegevens van de mogelijke inbreukmakers.

 Toepasselijke bepalingen

7.        Het verzoek om een prejudiciële beslissing in de onderhavige zaak bevat geen enkele omschrijving van het nationale rechtskader. Ik zal in dit deel van de conclusie dan ook enkel de Unierechtelijke regeling uiteenzetten. Het zal aan de verwijzende rechter staan om de door het Hof gegeven uitlegging van dit recht af te stemmen op zijn eigen nationale rechtskader.

 Recht inzake intellectuele eigendom

8.        Artikel 3, lid 1 en lid 2, onder c), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij(5) bepaalt het volgende:

„1.      De lidstaten voorzien ten behoeve van auteurs in het uitsluitende recht, de mededeling van hun werken aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van de beschikbaarstelling van hun werken voor het publiek op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn, toe te staan of te verbieden.

2.      De lidstaten voorzien ten behoeve van:

[...]

c)      producenten van de eerste vastleggingen van films, met betrekking tot het origineel en de kopieën van hun films, [...]

[...]

in het uitsluitende recht, de beschikbaarstelling voor het publiek, per draad of draadloos, op zodanige wijze dat de leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd er toegang toe hebben, toe te staan of te verbieden.”

9.        Artikel 8 van die richtlijn luidt als volgt:

„1.      De lidstaten voorzien in passende sancties en rechtsmiddelen met betrekking tot inbreuken op de in deze richtlijn omschreven rechten en verplichtingen en dragen er zorg voor, dat deze sancties en rechtsmiddelen daadwerkelijk worden toegepast. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend en evenredig zijn en bijzonder preventieve werking hebben.

2.      Elke lidstaat draagt er zorg voor, dat rechthebbenden wier belangen worden geschaad door een inbreukmakende handeling die op zijn grondgebied plaatsvindt, een vordering tot schadevergoeding en/of beëindiging van de inbreuk en in voorkomend geval een vordering tot inbeslagneming van het inbreukmakende materiaal en de in artikel 6, lid 2, bedoelde inrichtingen, producten of onderdelen kunnen instellen.

3.      De lidstaten zorgen ervoor dat de rechthebbenden kunnen verzoeken om een verbod ten aanzien van tussenpersonen wier diensten door een derde worden gebruikt om inbreuk te maken op een auteursrecht of naburige rechten.”

10.      In artikel 2 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten(6) staat het volgende te lezen:

„1.      Onverminderd de middelen die in de [Unie-] of nationale wetgeving zijn of kunnen worden vastgelegd, voor zover deze middelen gunstiger zijn voor de rechthebbenden, zijn de bij deze richtlijn vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen overeenkomstig artikel 3 van toepassing op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, zoals bepaald in het [Unie]recht en/of het nationale recht van de betrokken lidstaat.

2.      Deze richtlijn laat de bijzondere rechtshandhavings- en uitzonderingsbepalingen, opgenomen in de [Unie]wetgeving betreffende auteursrecht en naburige rechten, met name [...] in richtlijn [2001/29], in het bijzonder [...] artikel 8 [ervan], onverlet.

3.      Deze richtlijn doet geen afbreuk aan:

a)      [...] richtlijn 95/46/EG[(7)] [...];

[...]”

11.      Hoofdstuk II van die richtlijn regelt de „maatregelen, procedures en rechtsmiddelen” die nodig zijn om de handhaving van de intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Artikel 3 van die richtlijn luidt als volgt:

„1.      De lidstaten stellen de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen vast die nodig zijn om de handhaving van de in deze richtlijn bedoelde intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen dienen eerlijk en billijk te zijn, mogen niet onnodig ingewikkeld of kostbaar zijn en mogen geen onredelijke termijnen inhouden of nodeloze vertragingen inhouden.

2.      De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen moeten tevens doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; zij worden zodanig toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures.”

12.      Artikel 4 van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten zullen als personen die bevoegd zijn om de toepassing van de in dit hoofdstuk bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen te verzoeken, erkennen:

a)      houders van intellectuele-eigendomsrechten, overeenkomstig de bepalingen van het toepasselijk recht,

b)      alle andere personen die gemachtigd zijn deze rechten te gebruiken, in het bijzonder houders van een licentie, voor zover toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijk recht,

c)      instanties voor het collectieve beheer van intellectuele-eigendomsrechten die officieel zijn erkend als gerechtigd tot het vertegenwoordigen van houders van intellectuele-eigendomsrechten, voor zover toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijk recht,

d)      organisaties voor de verdediging van beroepsbelangen, die officieel zijn erkend als gerechtigd tot het vertegenwoordigen van houders van intellectuele-eigendomsrechten, voor zover toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijk recht.”

13.      In artikel 8 van richtlijn 2004/48 wordt het volgende bepaald:

„1.      De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, op gerechtvaardigd en redelijk verzoek van de eiser kunnen gelasten dat informatie over de herkomst en de distributiekanalen van de goederen of diensten die inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht, wordt verstrekt door de inbreukmaker en/of door een andere persoon die:

[...]

c)      op commerciële schaal diensten die bij inbreukmakende handelingen worden gebruikt, blijkt te verlenen;

[...]

2.      De in lid 1 bedoelde informatie omvat naargelang passend is:

a)      de naam en het adres van de producenten, fabrikanten, distributeurs, leveranciers en andere eerdere bezitters van de goederen of diensten, alsmede van de beoogde groot- en kleinhandelaren;

[...]

3.      De leden 1 en 2 gelden onverminderd andere regelgeving waarbij:

[...]

e)      de bescherming van de vertrouwelijkheid van informatiebronnen of de verwerking van persoonsgegevens wordt geregeld.”

14.      Ten slotte bepaalt artikel 13, leden 1 en 2, van die richtlijn:

„1.      De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties op verzoek van de benadeelde partij de inbreukmaker die wist of redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreuk pleegde, gelasten de rechthebbende een passende vergoeding te betalen tot herstel van de schade die deze wegens de inbreuk heeft geleden.

[...]

2.      De lidstaten kunnen bepalen dat de rechterlijke instanties invordering van winsten of betaling van een vooraf vastgestelde schadevergoeding kunnen gelasten, indien de inbreukmaker niet wist of niet redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreuk pleegde.”

 Recht inzake elektronische communicatie

15.      Artikel 2, onder a) en c), van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn)(8), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009(9) (hierna: „richtlijn 2002/21”), bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)      ‚elektronischecommunicatienetwerk’: de transmissiesystemen en in voorkomend geval de schakel- of routeringsapparatuur en andere middelen, waaronder netwerkelementen die niet actief zijn, die het mogelijk maken signalen over te brengen via draad, radiogolven, optische of andere elektromagnetische middelen waaronder satellietnetwerken, vaste (circuit- en pakketgeschakelde, met inbegrip van internet) en mobiele terrestrische netwerken, elektriciteitsnetten, voor zover deze voor overdracht van signalen worden gebruikt, netwerken voor radio- en televisieomroep en kabeltelevisienetwerken, ongeacht de aard van de overgebrachte informatie;

[...]

c)      ‚elektronischecommunicatiedienst’: een gewoonlijk tegen vergoeding aangeboden dienst die geheel of hoofdzakelijk bestaat in het overbrengen van signalen via elektronischecommunicatienetwerken, waaronder telecommunicatiediensten en transmissiediensten op netwerken die voor omroep worden gebruikt, doch niet de dienst waarbij met behulp van elektronischecommunicatienetwerken en -diensten overgebrachte inhoud wordt geleverd of redactioneel wordt gecontroleerd. Hij omvat niet de diensten van de informatiemaatschappij zoals omschreven in artikel 1 van richtlijn 98/34/EG[(10)], die niet geheel of hoofdzakelijk bestaan uit het overbrengen van signalen via elektronischecommunicatienetwerken”.

16.      Artikel 1, leden 1 en 2, van richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie)(11), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009(12) (hierna: „richtlijn 2002/58”), luidt als volgt:

„1.      Deze richtlijn voorziet in de harmonisering van de regelgeving van de lidstaten die nodig is om een gelijk niveau van bescherming van fundamentele rechten en vrijheden – met name het recht op een persoonlijke levenssfeer en vertrouwelijkheid – bij de verwerking van persoonsgegevens in de sector elektronische communicatie te waarborgen en om te zorgen voor het vrij verkeer van dergelijke gegevens en van elektronischecommunicatieapparatuur en ‑diensten in de [Unie].

2.      Voor [...] de doelstellingen van lid 1 vormen de bepalingen van deze richtlijn een specificatie van en een aanvulling op richtlijn [95/46]. [...]”

17.      Artikel 2 van richtlijn 2002/58 bepaalt:

„Tenzij anders is bepaald, zijn de definities van richtlijn [95/46] en richtlijn [2002/21] van toepassing.

Daarnaast wordt in deze richtlijn verstaan onder:

a)      ‚gebruiker’: natuurlijke persoon die gebruikmaakt van een openbare elektronischecommunicatiedienst voor particuliere of zakelijke doeleinden zonder noodzakelijkerwijze op die dienst te zijn geabonneerd;

b)      ‚verkeersgegevens’: gegevens die worden verwerkt voor het overbrengen van communicatie over een elektronischecommunicatienetwerk of voor de facturering ervan;

[...]

d)      ‚communicatie’: informatie die wordt uitgewisseld of overgebracht tussen een eindig aantal partijen door middel van een openbare elektronische-communicatiedienst. [...]

[...]”

18.      Artikel 5, lid 1, van die richtlijn luidt als volgt:

„De lidstaten garanderen via nationale wetgeving het vertrouwelijke karakter van de communicatie en de daarmee verband houdende verkeersgegevens via openbare communicatienetwerken en via openbare elektronischecommunicatiediensten. Zij verbieden met name het afluisteren, aftappen, opslaan of anderszins onderscheppen of controleren van de communicatie en de daarmee verband houdende verkeersgegevens door anderen dan de gebruikers, indien de betrokken gebruikers daarin niet hebben toegestemd, tenzij dat bij wet is toegestaan overeenkomstig artikel 15, lid 1. Dit lid laat de technische opslag die nodig is voor het overbrengen van informatie onverlet, onverminderd het vertrouwelijkheidsbeginsel.”

19.      Artikel 6, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„Verkeersgegevens met betrekking tot abonnees en gebruikers die worden verwerkt en opgeslagen door de aanbieder van een openbaar elektronischecommunicatienetwerk of [een openbare elektronischecommunicatiedienst], moeten, wanneer ze niet langer nodig zijn voor het doel van de transmissie van communicatie, worden gewist of anoniem gemaakt, onverminderd de leden 2, 3 en 5, alsmede artikel 15, lid 1.”

20.      Ten slotte bepaalt artikel 15, lid 1, van die richtlijn:

„De lidstaten kunnen wettelijke maatregelen treffen ter beperking van de reikwijdte van de in de artikelen 5 en 6 [...] van deze richtlijn bedoelde rechten en plichten, indien dat in een democratische samenleving noodzakelijk, redelijk en proportioneel is ter waarborging van de nationale, d.w.z. de staatsveiligheid, de landsverdediging, de openbare veiligheid, of het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten of van onbevoegd gebruik van het elektronischecommunicatiesysteem als bedoeld in artikel 13, lid 1, van richtlijn [95/46]. Daartoe kunnen de lidstaten o.a. wetgevingsmaatregelen treffen om gegevens gedurende een beperkte periode te bewaren om de redenen die in dit lid worden genoemd. Alle in dit lid bedoelde maatregelen dienen in overeenstemming te zijn met de algemene beginselen van het [Unie]recht, met inbegrip van de beginselen als bedoeld in artikel 6, leden 1 en 2, [VEU].”

 Algemene bepalingen betreffende de bescherming van persoonsgegevens

21.      Artikel 4, punten 1, 2, 7 en 9, van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming)(13) bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1)      ‚persoonsgegevens’: alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon (‚de betrokkene’); als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificator zoals een naam, een identificatienummer, locatiegegevens, een online identificator of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon;

2)      ‚verwerking’: een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, structureren, opslaan, bijwerken of wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen, aligneren of combineren, afschermen, wissen of vernietigen van gegevens;

[...]

7)      ‚verwerkingsverantwoordelijke’: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, een overheidsinstantie, een dienst of een ander orgaan die/dat, alleen of samen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt; wanneer de doelstellingen van en de middelen voor deze verwerking in het Unierecht of het lidstatelijke recht worden vastgesteld, kan daarin worden bepaald wie de verwerkingsverantwoordelijke is of volgens welke criteria deze wordt aangewezen;

[...]

9)      ‚ontvanger’: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, een overheidsinstantie, een dienst of een ander orgaan, al dan niet een derde, aan wie/waaraan de persoonsgegevens worden verstrekt. [...]”

22.      In artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder f), van die verordening wordt het volgende bepaald:

„De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:

[...]

f)      de verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen, met name wanneer de betrokkene een kind is.”

23.      Artikel 9 van die verordening luidt als volgt:

„1.      Verwerking van [...] gegevens met betrekking tot iemands seksueel gedrag of seksuele gerichtheid [is] verboden.

2.      Lid 1 is niet van toepassing wanneer aan een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:

[...]

f)      de verwerking is noodzakelijk voor de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering of wanneer de gerechten handelen in het kader van hun rechtsprekende taken;

g)      de verwerking is noodzakelijk om redenen van zwaarwegend algemeen belang, op grond van Unierecht of lidstatelijk recht, waarbij de evenredigheid met het nagestreefde doel wordt gewaarborgd, de wezenlijke inhoud van het recht op bescherming van persoonsgegevens wordt geëerbiedigd en passende en specifieke maatregelen worden getroffen ter bescherming van de grondrechten en de fundamentele belangen van de betrokkene;

[...]”

24.      Artikel 23, lid 1, onder i) en j), van die verordening bepaalt:

„De reikwijdte van de verplichtingen en rechten als bedoeld in de artikelen 12 tot en met 22 en artikel 34, alsmede in artikel 5 kan, voor zover de bepalingen van die artikelen overeenstemmen met de rechten en verplichtingen als bedoeld in de artikelen 12 tot en met 20, worden beperkt door middel van Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die op de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker van toepassing zijn, op voorwaarde dat die beperking de wezenlijke inhoud van de grondrechten en fundamentele vrijheden onverlet laat en in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter waarborging van:

[...]

i)      de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen;

j)      de inning van civielrechtelijke vorderingen.”

25.      Ten slotte luiden de artikelen 94 en 95 van verordening 2016/679 als volgt:

„Artikel 94

Intrekking van richtlijn [95/46]

1.      Richtlijn [95/46] wordt met ingang van 25 mei 2018 ingetrokken.

2.      Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar deze verordening. [...].

Artikel 95

Verhouding tot richtlijn [2002/58]

Deze verordening legt natuurlijke personen of rechtspersonen geen aanvullende verplichtingen op met betrekking tot verwerking in verband met het verstrekken van openbare elektronischecommunicatiediensten in openbare communicatienetwerken in de Unie, voor zover zij op grond van richtlijn [2002/58] onderworpen zijn aan specifieke verplichtingen met dezelfde doelstelling.”

 Feiten, procedure en prejudiciële vragen

26.      Mircom International Content Management & Consulting (M.I.C.M.) Limited (hierna: „Mircom”) is een vennootschap naar Cypriotisch recht. Krachtens overeenkomsten die zij met meerdere in de Verenigde Staten en Canada gevestigde producenten van erotische films heeft gesloten, beschikt zij over licenties voor de mededeling aan het publiek van hun films via peer-to-peer‑ en bestandsdelingsnetwerken op internet, met name op het grondgebied van „Europa”. Op grond van die overeenkomsten dient Mircom bovendien op zoek te gaan naar op deze peer-to-peer‑ en bestandsdelingsnetwerken gepleegde inbreuken op de uitsluitende rechten van voornoemde producenten en dient zij de inbreukmakers in eigen naam te vervolgen met het oog op het verkrijgen van een schadevergoeding. 50 % van die schadevergoeding moet aan de producenten worden doorgestort.

27.      Telenet BVBA, Proximus NV en Scarlet Belgium NV zijn internetproviders in België.

28.      Op 6 juni 2019 heeft Mircom bij de ondernemingsrechtbank Antwerpen (België) een vordering ingesteld die er met name toe strekt Telenet te gelasten de identificatiegegevens over te leggen van haar klanten wier internetverbindingen zouden zijn gebruikt om films uit de catalogus van Mircom via het BitTorrentprotocol te delen op een peer-to-peernetwerk. De IP-adressen van die verbindingen zijn met behulp van speciale software in opdracht van Mircom verzameld door Media Protector GmbH, een vennootschap naar Duits recht. Telenet verzet zich tegen die vordering.

29.      Proximus en Scarlet Belgium, waartegen Mircom eveneens soortgelijke vorderingen heeft ingesteld, hebben van de verwijzende rechter toestemming gekregen om in het hoofdgeding te interveniëren aan de zijde van Telenet.

30.      De ondernemingsrechtbank Antwerpen heeft twijfels over de gegrondheid van de vordering van Mircom. In de eerste plaats vraagt deze rechter zich – gelet op de specifieke kenmerken van peer-to-peernetwerken – af of de gebruikers met betrekking tot de werken die zij op die netwerken delen handelingen bestaande in mededeling aan het publiek verrichten. In de tweede plaats is het volgens hem onzeker of een vennootschap als Mircom aanspraak kan maken op de door het Unierecht geboden bescherming ter zake van de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, daar die vennootschap de van de filmproducenten verkregen rechten niet daadwerkelijk exploiteert maar enkel schadevergoeding vordert van vermeende inbreukmakers. Een dergelijke handelwijze beantwoordt bijna volledig aan de in de rechtsleer gegeven omschrijving van het begrip „copyright troll”. In de derde plaats, ten slotte, twijfelt die rechter aan de rechtmatigheid van het verzamelen van IP-adressen van internetgebruikers die beweerdelijk beschermde werken op peer-to-peernetwerken hebben gedeeld.

31.      In die omstandigheden heeft de ondernemingsrechtbank Antwerpen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      a)      Kan het downloaden van een bestand via een peer-to-peernetwerk en tegelijk onderdelen (‚pieces’) ervan (soms zeer fragmentarisch ten opzichte van het geheel) ter upload ter beschikking stellen (‚seeden’), worden beschouwd als een mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29, ook al zijn deze individuele pieces op zichzelf onbruikbaar?

Zo ja,

b)      bestaat er een de-minimisdrempel opdat de seeding van deze pieces een mededeling aan het publiek zou uitmaken?

c)      is de omstandigheid dat de seeding automatisch (ten gevolge van de instellingen van de torrent client) en daarom onbewust voor de gebruiker kan gebeuren relevant?

2)      a)      Kan de persoon die contractueel houder is van auteursrechten (of naburige rechten), doch deze rechten niet zelf exploiteert maar enkel een schadevergoeding vordert van vermeende inbreukplegers – en waarvan het economische verdienmodel dus afhangt van het bestaan van piraterij in plaats van deze te bekampen – dezelfde rechten genieten die hoofdstuk II van richtlijn 2004/48 toekent aan de auteurs of licentiehouders die wel auteursrechten op een normale wijze exploiteren?

b)      Hoe kan deze licentiehouder in dit geval ‚schade’ (in de zin van artikel 13 van richtlijn 2004/48) hebben geleden door de inbreuk?

3)      Zijn de concrete omstandigheden uiteengezet in vragen 1 en 2 relevant in het kader van de beoordeling van de afweging van het juiste evenwicht tussen enerzijds de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, en anderzijds de rechten en vrijheden gewaarborgd door het [Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‚Handvest’)], zoals de eerbiediging van het privéleven en de bescherming van persoonsgegevens, in het bijzonder in het kader van de beoordeling van de proportionaliteit?

4)      Is in al deze omstandigheden het systematisch registreren, en verder algemeen verwerken van de IP‑adressen van een swarm aan seeders (door de licentiehouder zelf, en door een derde, in opdracht ervan) gerechtvaardigd onder [verordening 2016/679], meer bepaald onder artikel 6, lid 1, onder f), ervan?”

32.      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is ingekomen bij het Hof op 6 augustus 2019. Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door partijen in het hoofdgeding, de Italiaanse, de Oostenrijkse en de Poolse regering, alsmede door de Europese Commissie. Partijen in het hoofdgeding en de Commissie waren vertegenwoordigd ter terechtzitting van 10 september 2020.

 Analyse

33.      Met de eerste prejudiciële vraag wordt de fundamentele kwestie aan de orde gesteld of er als zodanig sprake is van een inbreuk op het auteursrecht en de naburige rechten wanneer werken op peer-to-peernetwerken worden gedeeld. De tweede tot en met de vierde vraag zien op verschillende aspecten van de situatie van een actor als Mircom in het licht van de Unierechtelijke bepalingen inzake de handhaving van die rechten en de bescherming van persoonsgegevens. Het is dus logisch om met die eerste vraag te beginnen.

 Eerste prejudiciële vraag

34.      Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of het uitsluitende recht van beschikbaarstelling van beschermde werken voor het publiek in de zin van artikel 3 van richtlijn 2001/29 het delen van deze werken op peer-to-peernetwerken door de gebruikers van die netwerken omvat. De verwijzende rechter vermeldt artikel 3, lid 1, van die richtlijn, maar kennelijk is vooral artikel 3, lid 2, onder c), ervan van belang in het hoofdgeding, daar het gaat om de rechten van filmproducenten. Het is evenwel niet uitgesloten dat die producenten tegelijkertijd de houders zijn van de auteursrechten op hun producties, alsmede van andere, naburige rechten. Derhalve dienen beide bepalingen in aanmerking te worden genomen. Zij voorzien in een gelijkaardige bescherming wat de specifieke vorm van mededeling van werken aan het publiek betreft, te weten de beschikbaarstelling ervan voor het publiek op zodanige wijze dat deze werken voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn.

35.      In hun opmerkingen wijzen Telenet, Proximus en Scarlet Belgium met klem van de hand dat er sprake is van een mededeling aan het publiek door de gebruikers van peer-to-peernetwerken, in elk geval voor zover het gaat om gebruikers die via deze netwerken bestanden downloaden. Zich baserend op de specifieke manier waarop de huidige peer-to-peernetwerken functioneren, voeren die partijen aan dat de onderdelen van bestanden met de betrokken werken die eventueel ter upload ter beschikking worden gesteld(14) door deze gebruikers op zichzelf onbruikbaar zijn en, althans beneden een bepaalde drempel, te klein zijn om te worden gelijkgesteld met een werk of zelfs een deel daarvan. Bovendien zijn die gebruikers zich er vaak niet van bewust dat door het downloaden van werken via die netwerken, deze werken tegelijkertijd ter upload ter beschikking worden gesteld voor andere gebruikers. Aldus voeren die partijen aan dat de mededeling van werken aan het publiek op peer-to-peernetwerken slechts wordt verricht door de personen die aan de basis liggen van de beschikbaarstelling van een werk op het netwerk, samen met – zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof(15) – de beheerders van de websites voor het indexeren van bestanden. De gewone gebruikers van peer-to-peernetwerken beperken zich daarentegen tot de beschikbaarstelling van fysieke faciliteiten om die mededeling aan het publiek mogelijk te maken. Die argumenten liggen kennelijk ten grondslag aan de eerste prejudiciële vraag.

36.      Voor het antwoord op die vraag dient de wijze waarop de op de technologie van het BitTorrentprotocolgebaseerde peer-to-peernetwerken functioneren in herinnering te worden gebracht.(16)

 Werking van het BitTorrentprotocol

37.      Het BitTorrentprotocol is een protocol waarmee het delen van bestanden op peer-to-peernetwerken mogelijk wordt gemaakt. Voor de werking ervan dient specifieke software, de „BitTorrentclient” (BitTorrent client)(17), te worden gedownload. Die software werkt op basis van „torrentbestanden” (torrent files). De torrentbestanden bevatten niet de gegevens die de digitale vorm van het gedeelde werk uitmaken(18), maar wel meta-informatie aan de hand waarvan met name een specifiek bestand met daarin een werk kan worden teruggevonden. Voor elk bestand met daarin een werk wordt een torrentbestand aangemaakt. De torrentbestanden kunnen worden gedownload vanaf indexeringssites die op internet terug te vinden zijn.(19) Na het downloaden van het torrentbestand betreffende het gezochte werk (of beter gezegd: een bestand met dat werk), maakt de BitTorrentclient eerst verbinding met een gespecialiseerde server, de tracker, die dan aangeeft welke computers deel uitmaken van het peer-to-peernetwerk dat het betrokken bestand bezit.(20) Vervolgens stelt de BitTorrentclient zich met het oog op het downloaden van het bestand rechtstreeks met die computers in verbinding.(21) De computers die hetzelfde bestand delen vormen het eigenlijke peer-to-peernetwerk (swarm).

38.      De bijzonderheid van het BitTorrentprotocol is gelegen in het feit dat de bestanden niet in hun geheel ter upload ter beschikking worden gesteld, maar worden opgesplitst in kleine onderdelen (pieces). Die onderdelen worden in willekeurige volgorde gedownload vanaf verschillende computers die deel uitmaken van de swarm. De informatie over de verschillende onderdelen die nodig zijn om het te downloaden bestand te vervolledigen, bevindt zich in het torrentbestand. Met behulp van de BitTorrentclient worden die onderdelen (weer) samengesteld tot het bestand dat het werk bevat. Een ander bijzonder kenmerk van het BitTorrentprotocol bestaat erin dat elk onderdeel van een gedownload bestand tegelijkertijd kan worden geüpload naar andere peers totdat het volledige bestand is gedownload. Op die manier kan de downloadsnelheid voor alle peers aanzienlijk worden verhoogd, daar deze met name afhangt van het aantal peers die elk onderdeel ter upload ter beschikking kunnen stellen. De BitTorrentclient zal trouwens eerst de onderdelen downloaden die binnen de swarm het minst vaak voorkomen, om zo hun aantal te vergroten.

 Beschikbaarstelling van werken voor het publiek op peer-to-peernetwerken

39.      Een werk is beschikbaar om op een peer-to-peernetwerk te worden gedeeld(22) zolang een volledig bestand met dat werk zich in een voor de BitTorrentclient van een netwerkgebruiker toegankelijke map bevindt en diens computer is verbonden met het internet. Wanneer geen enkele gebruiker beschikbaar is om een bestand dat het werk bevat te delen, kan het bijhorende torrentbestand niet worden gedownload vanaf het indexeringsplatform (het is „dood”).

40.      De handeling waarbij een persoon het voor andere personen die niet tot zijn privékring behoren mogelijk maakt om in het geheugen van zijn computer opgeslagen beschermde werken te downloaden, valt onder het in artikel 3 van richtlijn 2001/29 bedoelde uitsluitende recht om de beschikbaarstelling van die werken voor het publiek op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn, toe te staan of te verbieden.

41.      Volgens de rechtspraak van het Hof is er reeds sprake van een handeling van beschikbaarstelling wanneer een werk op zodanige wijze voor het publiek beschikbaar wordt gesteld dat het voor de leden van dit publiek toegankelijk is, op de individueel door hen gekozen plaats en tijd, zonder dat van beslissend belang is of zij gebruikmaken van die mogelijkheid.(23) Bij beschikbaarstelling voor het publiek is het met andere woorden irrelevant of het werk daadwerkelijk is doorgegeven. Het is enkel van belang dat een dergelijke doorgifte mogelijk is, waarbij nadien eventueel effectief van die mogelijkheid wordt gebruikgemaakt door een lid van het publiek dat toegang tot het werk wenst te krijgen. Uit het oogpunt van het auteursrecht, en met name het recht van beschikbaarstelling voor het publiek, is dat een cruciaal kenmerk voor de beoordeling van het delen van werken op peer-to-peernetwerken.

42.      De gebruikers van een peer-to-peernetwerk kunnen zich wat het uploaden van content betreft in drie verschillende situaties bevinden.

–       Seeders

43.      De eerste situatie betreft gebruikers die een volledig bestand bezitten en dat bestand delen door onderdelen ervan te uploaden naar geïnteresseerde personen. Dergelijke gebruikers, die seeders worden genoemd, kunnen zowel personen zijn die een bestand delen waartoe zij via andere bronnen dan het peer-to-peernetwerk toegang hebben gekregen, als personen die, nadat zij het volledige bestand hebben gedownload, de BitTorrentclient verder laten werken opdat deze reageert op verzoeken van andere gebruikers om onderdelen van dat bestand te uploaden.

–       Peers

44.      De tweede situatie betreft personen die een bestand aan het downloaden zijn zonder het reeds volledig te bezitten. Die personen, of beter gezegd hun computers, worden peers(24) genoemd. BitTorrentclients werken volgens het beginsel dat deze bij het downloaden van de onderdelen van een bestand automatisch en tegelijkertijd de reeds gedownloade onderdelen uploaden naar andere peers die naar die onderdelen op zoek zijn, totdat alle onderdelen van het volledige bestand zijn gedownload. Vervolgens beslist de gebruiker om ofwel de BitTorrentclient uit te schakelen, en dus het uploaden van de onderdelen van het bestand stop te zetten, ofwel die software verder te laten werken, en op die manier seeder te worden.

45.      Uit het oogpunt van het recht van beschikbaarstelling voor het publiek is de situatie van seeders en die van peers mijns inziens vergelijkbaar. Zolang een peer een bestand downloadt, stelt hij immers tegelijkertijd – en automatisch – de in zijn bezit zijnde onderdelen van het bestand beschikbaar voor de swarm; met andere woorden, zijn BitTorrentclient zal reageren op uploadverzoeken van de andere peers. Aangezien het downloaden, behalve in het geval van een technische stoornis, niet wordt stopgezet zolang het volledige bestand niet is gedownload daar de onderdelen niet bruikbaar zijn vóór de compilatie van het volledige bestand, betreft de beschikbaarstelling voor het publiek derhalve het volledige bestand dat het werk bevat. Dat geldt ook voor de seeder die het bestand, na het in zijn geheel te hebben gedownload, blijft beschikbaar stellen voor het publiek (de leden van de swarm).

46.      Het daadwerkelijk uploaden van onderdelen van een bestand en het aantal geüploade onderdelen is evenwel afhankelijk van de vraag of er peers zijn die deze willen downloaden, van het aantal seeders voor hetzelfde bestand en van de uploadsnelheid die de internetverbinding van de betrokken gebruiker haalt. Dat geldt zowel voor de peers als voor de seeders: een seeder uploadt niets indien er geen afnemers zijn voor zijn bestand, een peer uploadt niets indien hij slechts onderdelen bezit die ook de andere leden van de swarm reeds bezitten of indien andere peers de onderdelen sneller kunnen uploaden. Aldus kan zowel een seeder als een peer potentieel geen enkel onderdeel van een bestand, dan wel een onbepaald aantal van die onderdelen of het volledige bestand uploaden. Die omstandigheid heeft evenwel geen gevolgen uit het oogpunt van het recht van beschikbaarstelling voor het publiek, omdat de al dan niet daadwerkelijke doorgifte van het betrokken werk – zoals ik reeds heb uiteengezet – irrelevant is om te bepalen of er sprake is van beschikbaarstelling voor het publiek: de loutere mogelijkheid van een dergelijke doorgifte volstaat. Derhalve dient er geen drempel met betrekking tot de hoeveelheid geüploade gegevens – waarnaar in de eerste prejudiciële vraag, onder b), wordt verwezen – te worden toegepast.

47.      Voorts berust de werking van peer-to-peernetwerken, als netwerken voor het delen van bestanden, op het beginsel „do ut des: om te kunnen downloaden, moet er worden geüpload. Aldus vereisen indexeringssites dat de gebruikers een bepaalde upload/downloadratio in acht te nemen, die meestal op ongeveer 1:1 wordt vastgelegd(25). Gebruikers met een te lage ratio kunnen worden geblokkeerd (of „verbannen”, van het Engelse woord „to ban”). Alleen al gelet op het feit dat bij internetverbindingen de uploadsnelheid veelal lager is dan de downloadsnelheid, volstaat het louter uploaden van onderdelen van bestanden tijdens het downloaden ervan niet om de ratio op het vereiste niveau te houden.(26) Bijgevolg is het noodzakelijk om ook te uploaden buiten de tijdsspanne van het downloaden. Daarom wordt elke regelmatige gebruiker van een peer-to-peernetwerk ertoe gebracht om seeder te worden en de bestanden in zijn bezit beschikbaar te stellen voor het publiek.

48.      Het door Telenet, Proximus en Scarlet Belgium aangevoerde argument dat via peer-to-peernetwerken uitgewisselde onderdelen geen delen van werken vormen die in aanmerking komen voor auteursrechtelijke bescherming, is derhalve ongegrond. Die onderdelen zijn immers geen delen van werken, maar delen van de bestanden die deze werken bevatten. Zij vormen slechts het instrument voor de doorgifte van die bestanden met behulp van het BitTorrentprotocol. Het is evenwel irrelevant dat de doorgegeven onderdelen op zichzelf onbruikbaar zijn, aangezien hetgeen beschikbaar wordt gesteld bestaat in het bestand dat het werk bevat, met andere woorden het werk in digitale vorm. Aangezien het uit het oogpunt van het recht van beschikbaarstelling voor het publiek irrelevant is of het werk al dan niet is doorgegeven, is dat a fortiori het geval wat het technische procedé voor die doorgifte betreft.(27)

49.      Ten slotte is de werking van peer-to-peernetwerken niet wezenlijk anders dan die van het web (World Wide Web). De online publicatie van een werk houdt enkel in dat het bestand met dat werk op een met het internet verbonden server wordt opgeslagen en een URL-adres (uniform resource locator) heeft waarmee toegang tot dat bestand kan worden verkregen. Het werk als een voor de mens waarneembaar object op het web ontstaat pas op het moment dat een clientcomputer toegang tot de betrokken server krijgt, het bestand reproduceert en dat werk toont op het scherm (of de geluiden ervan reproduceert). Het louter plaatsen van het bestand met het werk op een via het web toegankelijke server volstaat evenwel voor de kwalificatie als mededelingshandeling (beschikbaarstelling). Voorts werkt het internet volgens het beginsel van packet switching („pakketschakeling”): het bestand met het betrokken werk wordt opgesplitst in kleine gegevenspakketten(28) die in een willekeurige volgorde en langs verschillende wegen van de server naar de clientcomputer worden doorgestuurd. Die pakketten zijn op zichzelf onbruikbaar, of althans te klein om oorspronkelijke delen van het werk te bevatten; ze worden pas na het doorsturen ervan weer samengesteld tot het bestand dat het werk bevat. Toch bestaat er geen twijfel over dat een mededeling aan het publiek plaatsvindt op het web. Het recht van beschikbaarstelling voor het publiek is juist bedoeld voor het gebruik van werken op internet, in de eerste plaats op het web.

–       Leechers

50.      De derde situatie waarin gebruikers van peer-to-peernetwerken zich kunnen bevinden, is die waarin gebruikers bestanden downloaden zonder ze te uploaden; noch tijdens het downloaden, noch daarna. Bepaalde BitTorrentclients maken een dergelijke configuratie namelijk mogelijk.(29) Die gebruikers worden leechers genoemd. Door de mogelijkheid te blokkeren om vanaf hun computers onderdelen van bestanden te downloaden, stellen leechers geen bestanden beschikbaar voor het publiek, zodat er dus geen sprake is van een inbreuk op dat uitsluitende recht.

51.      Na deze verduidelijking wil ik erop wijzen dat leechers niettemin inbreuk maken op het bij artikel 2 van richtlijn 2001/29 beschermde uitsluitende reproductierecht. Ofschoon het reproduceren van het bestand met het beschermde werk ten gevolge van het downloaden ervan voor privédoeleinden plaatsvindt, is het immers vaste rechtspraak dat een reproductie die afkomstig is van een ongeoorloofde bron niet voor de in artikel 5, lid 2, onder b), van die richtlijn opgenomen uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik in aanmerking komt.(30) Dat is nu juist het geval bij het downloaden van een werk dat op een peer-to-peernetwerk beschikbaar wordt gesteld zonder toestemming van de houder van de auteursrechten en naburige rechten. In het hoofdgeding wordt evenwel geen inbreuk op het reproductierecht aangevoerd. Voorts maakt voordeel halen uit een door een derde gepleegde inbreuk in sommige nationale rechtsstelsels op zich al een strafbaar feit uit.

52.      Bovendien werken peer-to-peernetwerken volgens het sharingmechanisme, wat inhoudt dat elke download met een upload dient te worden gecompenseerd. Wanneer het aantal netwerkgebruikers die uploaden te beperkt is, werkt het netwerk slecht als gevolg van een te lage downloadsnelheid. Wanneer geen enkele seeder overblijft, valt het netwerk volledig stil en is het torrentbestand „dood”. Om die reden discrimineren trackers gebruikers die niets uploaden (leechers) door hun downloadsnelheid te verlagen of hen zelfs te blokkeren. De strategie van downloaden zonder uploaden kan dus alleen maar worden toegepast bij occasioneel gebruik van peer-to-peernetwerken en leechers vormen op die netwerken per definitie een randverschijnsel.

53.      Hieruit volgt mijns inziens dat het feit dat een gebruiker de uploadfunctie van zijn BitTorrentclient heeft geblokkeerd, in een gerechtelijke procedure tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door een inbreuk op het recht van beschikbaarstelling voor het publiek weliswaar als verweermiddel kan worden aangevoerd, maar dat het downloaden van beschermde werken op een peer-to-peernetwerk voldoende aanwijzing vormt dat een dergelijke inbreuk waarschijnlijk is gepleegd voor het stadium waarin de benadeelde rechthebbende de persoonsgegevens van de betrokken personen wenst te verkrijgen via de IP-adressen van hun internetverbindingen.

 Vereiste kennis van zaken en centrale rol van de gebruiker

54.      Telenet, Proximus en Scarlet Belgium voeren eveneens aan dat de gebruikers van peer-to-peernetwerken zich er mogelijk niet van bewust zijn dat zij door het downloaden van werken via die netwerken ook bezig zijn met het uploaden ervan. In elk geval spelen die gebruikers geen centrale rol bij de beschikbaarstelling voor het publiek van de op die netwerken gedeelde werken. Volgens de rechtspraak van het Hof is voor de kwalificatie van een handeling als mededeling aan het publiek absoluut vereist dat de gebruiker kennis van zaken had en een centrale rol speelde.

55.      Wat de kennis van zaken van de gebruikers van peer-to-peernetwerken betreft, dient ten eerste te worden opgemerkt dat een BitTorrentclient geen standaardsoftware is die normaal gesproken op een computer is geïnstalleerd. De installatie, de configuratie en het gebruik ervan vergen specifieke deskundigheid, die thans evenwel vrij gemakkelijk kan worden verworven, met name aan de hand van de talrijke op internet beschikbare tutorials. Elke tutorial bevat duidelijke informatie over het feit dat het downloaden via een peer-to-peernetwerk automatisch gepaard gaat met het uploaden van dezelfde content. In sommige tutorials wordt ook aangegeven op welke manier die functie kan worden uitgeschakeld.

56.      Zoals ik reeds heb toegelicht(31), worden gebruikers van peer-to-peernetwerken ten tweede in kennis gesteld van hun upload/downloadratio, waarbij een te lage ratio ertoe kan leiden dat zij van de indexeringssite worden verbannen. Zij zijn er zich dus terdege van bewust dat het deelnemen aan peer-to-peernetwerken niet alleen het downloaden van content, maar ook het uploaden ervan inhoudt.

57.      Ik ben er dus niet van overtuigd dat die gebruikers zich daarvan niet bewust zouden zijn. Dat heeft evenwel niet al te veel belang, daar het voor de kwalificatie van een handeling als beschikbaarstelling voor het publiek in gevallen als het onderhavige mijns inziens niet vereist is dat gebruikers kennis van zaken hebben.

58.      Het klopt dat het Hof in een reeks arresten heeft gewezen op het belang van het weloverwogen karakter van de interventie van de gebruiker voor de kwalificatie van een handeling als mededeling aan het publiek. Dat was met name het geval in de zaak die heeft geleid tot het arrest Stichting Brein en die betrekking had op de beheerders van een website voor het indexeren van bestanden op een peer-to-peernetwerk.(32) Ik deel echter het standpunt van de Commissie dat dit vereiste van een weloverwogen interventie noodzakelijk was in zaken waarin het Hof de handeling van mededeling aan het publiek heeft toegeschreven aan actoren die niet aan de basis van de oorspronkelijke mededeling van het werk lagen. Zonder die weloverwogen interventie zouden die actoren immers slechts gewone passieve tussenpersonen zijn, of zelfs aanbieders van technische faciliteiten, aan wie geen enkele mededelingshandeling kan worden toegeschreven.

59.      Wanneer de betrokken gebruikers daarentegen zelf aan de basis van de mededeling aan het publiek (beschikbaarstelling) liggen, maakt de kennis van zaken van die gebruikers geen essentieel onderdeel van de betrokken handeling uit. Artikel 3 van richtlijn 2001/29 bevat immers geen enkele aanwijzing in die zin. Dat de inbreukmaker niet weloverwogen heeft gehandeld kan hooguit bij de vaststelling van de schadevergoeding in aanmerking worden genomen, zoals uitdrukkelijk is voorzien in artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/48, maar dit is irrelevant bij de beoordeling of de handelwijze rechtmatig is. Die bepaling vormt overigens een extra aanwijzing voor het feit dat het weloverwogen karakter normaal gesproken geen essentieel onderdeel van een inbreuk op een door het Unierecht beschermd intellectuele-eigendomsrecht uitmaakt.

60.      Hetzelfde geldt voor de centrale rol van de gebruiker bij het verlenen van toegang tot het werk aan het publiek. Dat criterium is cruciaal om de mededeling te kunnen toeschrijven aan een persoon die niet aan de basis van die mededeling ligt(33). Die centrale rol houdt immers in dat toegang tot het werk wordt verleend aan een nieuw publiek, met andere woorden een publiek dat door de oorspronkelijke mededeling niet was beoogd.(34)

61.      Gebruikers van peer-to-peernetwerken bevinden zich evenwel niet in die situatie. Het is juist dat zij onderdelen van bestanden, die zij meestal voordien op hetzelfde netwerk hebben gedownload, voor andere peers beschikbaar stellen, maar die bestanden zijn thans op hun eigen computers(35) opgeslagen, waardoor de beschikbaarstelling ervan een oorspronkelijke – of althans autonome – mededeling vormt. Evenzo heeft het Hof in het geval van de online publicatie van een reeds op een andere website vrij toegankelijk werk niet geaarzeld om tot het bestaan van een dergelijke handeling te besluiten.(36) De centrale rol van de gebruikers is derhalve niet beslissend voor de vaststelling van het bestaan van een mededelingshandeling.(37)

 Bestaan van een nieuw publiek

62.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof omvat de mededeling van een beschermd werk aan het publiek een handeling bestaande in een mededeling en een publiek.(38) Het delen van bestanden op een peer-to-peernetwerk ziet doorgaans op een onbepaald aantal potentiële ontvangers en impliceert een groot aantal personen. Het bestaan van een publiek is dus aangetoond.(39)

63.      Voorts geldt het vereiste dat het betrokken publiek nieuw is enkel voor een secundaire mededeling. „Nieuw publiek” wordt immers omschreven als een publiek dat door de houders van het auteursrecht niet in aanmerking werd genomen toen zij toestemming verleenden voor de oorspronkelijke mededeling.(40) Aangezien de beschikbaarstelling van beschermde werken door gebruikers van een peer-to-peernetwerk een oorspronkelijke mededeling vormt(41), is het criterium van het nieuwe publiek niet van toepassing in het onderhavige geval.

64.      Zelfs al was dat criterium wel van toepassing, dan nog zou elk publiek waarvoor de mededeling is bestemd, in casu de gebruikers van het peer-to-peernetwerk, als een nieuw publiek moeten worden beschouwd, gelet op het feit dat door de houders van de auteursrechten en naburige rechten geen enkel publiek in aanmerking werd genomen toen de werken zonder toestemming van die rechthebbenden werden gedeeld.

 Voorgesteld antwoord

65.      Aldus stellen de gebruikers van peer-to-peernetwerken auteursrechtelijk beschermde werken beschikbaar voor het publiek in de zin van artikel 3 van richtlijn 2001/29 doordat zij de mogelijkheid bieden om vanaf hun computers onderdelen van bestanden met die werken te downloaden, ongeacht of dit gebeurt tijdens het downloaden van die bestanden dan wel los daarvan.

66.      Ik geef het Hof derhalve in overweging om op de eerste prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 3 van richtlijn 2001/29 aldus dient te worden uitgelegd dat het in het kader van een peer-to-peernetwerk ter upload beschikbaar stellen van de onderdelen van een bestand met een beschermd werk onder het recht van beschikbaarstelling voor het publiek in de zin van dat artikel valt, zelfs voordat de betrokken gebruiker zelf het gehele bestand heeft gedownload en zonder dat het beslissend is of die gebruiker met kennis van zaken heeft gehandeld.

 Tweede prejudiciële vraag

67.      Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of een vennootschap als Mircom, die weliswaar bepaalde rechten op beschermde werken heeft verworven, doch deze niet exploiteert maar enkel schadevergoeding vordert van personen die inbreuk maken op die rechten door dergelijke werken op peer-to-peernetwerken beschikbaar te stellen voor het publiek, in aanmerking komt voor de in hoofdstuk II van richtlijn 2004/48 bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen. De verwijzende rechter vraagt zich tevens af of een dergelijke entiteit kan worden geacht schade te hebben geleden in de zin van artikel 13 van die richtlijn.

 Mircoms hoedanigheid van licentiehouder

68.      De vier categorieën actoren die ter handhaving van de intellectuele-eigendomsrechten moeten kunnen gebruikmaken van de bij richtlijn 2004/48 vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, worden opgesomd in artikel 4, onder a) tot en met d), van die richtlijn. Het betreft de houders van die rechten, andere personen die gemachtigd zijn deze rechten te gebruiken – met name licentiehouders –, instanties voor het collectieve beheer van intellectuele-eigendomsrechten en organisaties voor de verdediging van beroepsbelangen die gerechtigd zijn tot het vertegenwoordigen van houders van intellectuele-eigendomsrechten. De laatste drie categorieën komen voor toepassing van de bepalingen van richtlijn 2004/48 slechts in aanmerking indien en voor zover dat is toegestaan door het toepasselijke nationale recht.

69.      In het hoofdgeding staat het vast dat Mircom op de betrokken werken geen enkel auteursrecht of naburig recht heeft. Artikel 4, onder a), van richtlijn 2004/48 is dus niet op haar van toepassing.

70.      Mircom beweert echter licenties te hebben verworven op grond waarvan zij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde werken aan het publiek mag meedelen op peer-to-peernetwerken. Op het eerste gezicht dient die vennootschap dus als licentiehouder te worden beschouwd, en uit dien hoofde op grond van artikel 4, onder b), van richtlijn 2004/48 in aanmerking te komen voor toepassing van de bepalingen van die richtlijn. De Uniewetgever beschouwt licentiehouders immers als personen die door inbreukmakende handelingen worden benadeeld omdat die handelingen de normale exploitatie van de licenties kunnen beletten of kunnen leiden tot lagere inkomsten uit die licenties.

71.      Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de door Mircom gesloten licentieovereenkomsten geldig zijn in het licht van het op die overeenkomsten toepasselijke recht en of een dergelijke licentiehouder in het licht van de op het geding toepasselijke procedureregels procesbevoegd is.

72.      De verwijzende rechter merkt evenwel op dat Mircom voornoemde licenties in werkelijkheid niet exploiteert, maar zich beperkt tot het vorderen van schadevergoeding van personen die inbreuk maken op de auteursrechten en naburige rechten op de betrokken werken door deze op peer-to-peernetwerken beschikbaar te stellen voor het publiek. Volgens hem beantwoordt de handelwijze van Mircom volledig aan de omschrijving van hetgeen vaak als een copyright troll wordt aangeduid.

73.      Ik herinner eraan dat een copyright troll een persoon is die beperkte exploitatierechten op beschermde werken heeft verworven, doch deze in werkelijkheid niet exploiteert maar zich beperkt tot het vorderen van schadevergoeding van personen die inbreuken maken op die rechten, met name op internet en veelal op netwerken voor het delen van bestanden, zoals peer-to-peernetwerken. Voorts spant een copyright troll rechtszaken aan louter om de namen en adressen van inbreukmakers te verkrijgen, teneinde hun vervolgens een minnelijke schikking voor te stellen op voorwaarde van de betaling van een bepaald bedrag, waarbij de gerechtelijke procedures meestal niet worden voortgezet. Zijn inkomsten zijn dus voornamelijk afkomstig van „vrijwillig” door de inbreukmakers betaalde bedragen, die hij deelt met de houders van de auteursrechten en naburige rechten op de betrokken werken. Deze handelwijze lijkt bijzonder doeltreffend te zijn met betrekking tot inbreuken op auteursrechten en naburige rechten op pornografische films, omdat er naast de dreiging van de aanzienlijke schadevergoedingen die eventueel kunnen worden toegekend, misbruik kan worden gemaakt van het gevoel van schaamte dat doelbewust bij de vermeende inbreukmakers wordt opgewekt.(42) Aldus zullen de betrokken personen vaak wellicht geneigd zijn om de gevraagde bedragen te betalen zonder na te denken over eventuele verweermiddelen, of zelfs zonder de eigenlijke inbreukmaker te zijn geweest.(43)

74.      Mircom heeft ter terechtzitting zelf erkend dat zij de verworven licenties op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde werken niet exploiteert, noch de intentie daartoe heeft. Ofschoon bepaalde auteursrechtelijk beschermde content via peer-to-peernetwerken op een rechtmatige manier kan worden verspreid, zijn er bovendien aanzienlijke inspanningen vereist om de aan een dergelijk distributiekanaal verbonden technische moeilijkheden te overwinnen en de rentabiliteit ervan te verzekeren. De loutere verwerving van licenties volstaat dus niet en Mircom is kennelijk niet van plan om dergelijke inspanningen te leveren.

75.      Wel integendeel, de verwijzende rechter maakt gewag van rechterlijke beslissingen, met name in het Verenigd Koninkrijk, waarbij is vastgesteld dat Mircom had gehandeld op een wijze die typerend is voor copyright trolls, met name door de in het kader van eerdere gerechtelijke procedures verkregen gegevens van vermeende inbreukmakers te gebruiken om contact met hen op te nemen en hun „deals” voor te stellen, zonder in rechte op te treden tegen de personen die deze deals hadden geweigerd.(44)

76.      Klaarblijkelijk komt de handelwijze van Mircom dus daadwerkelijk overeen met die van een copyright troll. Dat begrip komt evenwel niet voor in het Unierecht. Bovendien is haar handelwijze op zich niet onrechtmatig. Zoals de Commissie terecht benadrukt, is er niets dat een persoon ervan weerhoudt om af te zien van gerechtelijke procedures die hij niet opportuun acht, noch om te streven naar minnelijke schikkingen bij geschillen met personen die inbreuk maken op auteursrechten.

77.      In het Unierecht bestaat er evenwel een algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk justitiabelen zich niet door middel van fraude of misbruik kunnen beroepen op dat recht. De Unieregelgeving mag immers niet zo ruim worden toegepast dat zij transacties zou dekken die worden verricht met het doel om door fraude of misbruik te profiteren van de door het Unierecht toegekende voordelen. Dat is het geval wanneer de Unierechtelijke bepalingen niet worden ingeroepen ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze bepalingen, maar om een Unierechtelijk voordeel te verkrijgen terwijl er slechts formeel voldaan is aan de voorwaarden om op dit voordeel aanspraak te maken.(45)

78.      Aangezien het beginsel van het verbod van rechtsmisbruik toegepast wordt op erg verschillende domeinen van het Unierecht(46), zie ik niet in waarom het niet zou kunnen worden toegepast op het domein van de intellectuele eigendom. Richtlijn 2004/48 vereist in artikel 3, lid 2, ervan trouwens zelf dat er wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van de bij die richtlijn vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen.

79.      Aangenomen kan worden dat Mircom, door exploitatielicenties te verwerven die zij niet van zins is te exploiteren, zich in feite door middel van misbruik daarop wil beroepen teneinde de hoedanigheid van licentiehouder te verwerven, zodat zij de in richtlijn 2004/48 vastgestelde gerechtelijke procedures kan inleiden met als doel de gegevens te verkrijgen van personen die inbreuk maken op de auteursrechten en naburige rechten op de werken waarop die licenties zien. Aan de hand van deze gegevens kan zij contact opnemen met die inbreukmakers en dreigen met een rechtszaak teneinde in het kader van een minnelijke schikking de betaling van een forfaitair bedrag te verkrijgen.

80.      Eenmaal Mircom formeel heeft voldaan aan de voorwaarden om als licentiehouder te worden aangemerkt, roept zij die hoedanigheid in voor een ander doel dan dat waarvoor richtlijn 2004/48 licentiehouders procesbevoegdheid verleent in geval van inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten. De Uniewetgever wilde licentiehouders immers een instrument geven ter bescherming van de normale exploitatie van hun licenties, terwijl Mircom uitsluitend beoogt de inbreuken op auteursrechten en naburige rechten te beteugelen en daaruit financieel voordeel te halen. Die handelwijze beantwoordt derhalve aan de omschrijving van naar Unierecht verboden rechtsmisbruik.

81.      De vaststelling van een dergelijk misbruik vergt een feitelijke beoordeling en dus een beoordeling door de nationale rechter. Indien die rechter vaststelt dat Mircom zich daadwerkelijk door middel van misbruik op haar hoedanigheid van licentiehouder tracht te beroepen om aanspraak te maken op de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die zijn vastgesteld in de bepalingen ter omzetting van richtlijn 2004/48, dient hij Mircom het voordeel van die maatregelen, procedures en rechtsmiddelen te ontzeggen voor zover dat voordeel op de hoedanigheid van licentiehouder berust.

 Mircoms hoedanigheid van cessionaris van schuldvorderingen

82.      In het licht van de tussen Mircom en de filmproducenten gesloten overeenkomsten die aan het Hof zijn overgelegd, lijkt de hoedanigheid van die vennootschap evenwel ook anders te kunnen worden beoordeeld. Het staat met name aan de verwijzende rechter om te verifiëren of het niet gaat om andere overeenkomsten dan licentieovereenkomsten. Indien dat het geval is, is er geen sprake van rechtsmisbruik maar van een andere rechtsbetrekking dan die welke op het eerste gezicht uit die overeenkomsten naar voren komt.

83.      Mircom beweert met name niet alleen licentiehouder van de producenten van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde films te zijn, maar ook cessionaris van de schuldvorderingen die deze producenten vanwege inbreuken op de auteursrechten en naburige rechten op die films bezitten. Derhalve rijst de vraag of een dergelijke cessionaris van schuldvorderingen kan gebruikmaken van de bij richtlijn 2004/48 vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen.

84.      Ik wil in herinnering brengen dat de categorieën personen die op grond van richtlijn 2004/48 kunnen gebruikmaken van de daarbij vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, worden opgesomd in artikel 4, onder a) tot en met d), ervan. Artikel 4, onder a), van die richtlijn betreft de houders van intellectuele-eigendomsrechten en het staat buiten kijf dat cessionarissen van schuldvorderingen die verband houden met inbreuken op die rechten niet binnen die categorie vallen.

85.      Daarentegen wordt in artikel 4, onder b), van richtlijn 2004/48 gesproken over „alle andere personen die gemachtigd zijn [de intellectuele-eigendomsrechten] te gebruiken”. Zoals ik heb aangegeven, komt Mircom in haar hoedanigheid van licentiehouder in beginsel in aanmerking voor toepassing van die bepaling, voor zover haar licenties niet worden geacht te zijn verworven met een oogmerk dat misbruik oplevert. Derhalve dient nu te worden nagegaan of die vennootschap als cessionaris van schuldvorderingen die verband houden met inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten voor toepassing van die bepaling in aanmerking komt.

86.      Mijns inziens is dat niet het geval. Het begrip „gebruik van intellectuele-eigendomsrechten” dient immers aldus te worden uitgelegd dat het ziet op de uitoefening van de uit die rechten voortvloeiende uitsluitende prerogatieven. Met betrekking tot door het auteursrecht en de naburige rechten beschermd materiaal gaat het met name om handelingen bestaande in de reproductie, mededeling aan het publiek en distributie van kopieën van dat materiaal. De personen die gemachtigd zijn om die prerogatieven uit te oefenen, hebben immers net als de rechthebbenden een rechtstreeks belang – in de zin van overweging 18 van richtlijn 2004/48(47) – bij de bescherming van die rechten omdat elke inbreuk daarop potentieel in conflict komt met bovengenoemde prerogatieven.

87.      Bij de verwerving en inning van schuldvorderingen die verband houden met die inbreuken worden evenwel geen uitsluitende prerogatieven van de houders van de intellectuele-eigendomsrechten uitgeoefend. Die activiteiten vormen veeleer een in het civiele recht gebruikelijk mechanisme om de uit inbreuken op die prerogatieven voortvloeiende schade te vergoeden. Artikel 4, onder b), van richtlijn 2004/48 dient naar mijn mening dan ook aldus te worden uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde categorie van personen die gemachtigd zijn de intellectuele-eigendomsrechten te gebruiken, niet de cessionarissen van schuldvorderingen die verband houden met inbreuken op die rechten omvat.

88.      Dit neemt niet weg dat houders van intellectuele-eigendomsrechten er mogelijk belang bij hebben om hun schuldvorderingen die verband houden met inbreuken op die rechten over te dragen, met name vanwege de moeilijkheden die zij kunnen ondervinden om zelf die schuldvorderingen te innen. Voor dergelijke schuldvorderingen zal waarschijnlijk eerder een afnemer worden gevonden indien cessionarissen kunnen gebruikmaken van de mechanismen die de vaststelling en de inning van die schuldvorderingen beogen te vergemakkelijken, zoals de mechanismen die in hoofdstuk II van richtlijn 2004/48 zijn vastgesteld.

89.      Ik sluit dus niet uit dat cessionarissen van dergelijke schuldvorderingen door het nationale recht bevoegd kunnen worden verklaard om gebruik te maken van de ter omzetting van richtlijn 2004/48 genomen maatregelen. Volgens de rechtspraak van het Hof stelt die richtlijn immers alleen maar een minimumbeschermingsniveau vast, dat door de lidstaten kan worden verhoogd.(48) Zij vereist dit evenwel niet.

90.      Mijns inziens kan een dergelijk vereiste met name niet worden afgeleid uit het arrest SNB-REACT(49). Het klopt dat het Hof in dat arrest met name op grond van overweging 18 van richtlijn 2004/48 heeft geoordeeld dat „wanneer een instantie voor het collectieve beheer van intellectuele-eigendomsrechten die is erkend als bevoegd om de houders van deze rechten te vertegenwoordigen, naar nationaal recht wordt geacht een rechtstreeks belang te hebben bij de vrijwaring van die rechten en bovendien overeenkomstig dat recht zich tot de rechter kan wenden, de lidstaten verplicht zijn om deze instantie te erkennen als bevoegd om te verzoeken om de toepassing van de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen waarin deze richtlijn voorziet, alsmede om zich tot de rechter te wenden teneinde deze rechten te vrijwaren”.(50) Zoals blijkt uit de tekst van dat arrest, ging het evenwel om een instantie voor het collectieve beheer van intellectuele-eigendomsrechten, een entiteit die behoort tot een van de in artikel 4 van richtlijn 2004/48 vermelde categorieën [namelijk onder c)]. Uit overweging 18 van richtlijn 2004/48 vloeit voort dat de personen die tot deze categorieën behoren, volgens de Uniewetgever een rechtstreeks belang hebben bij de handhaving van de intellectuele-eigendomsrechten. Die overweging vereist evenwel niet dat dezelfde bevoegdheid wordt toegekend aan instanties die onder geen enkele van die categorieën vallen, zoals de cessionarissen van schuldvorderingen die verband houden met inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten, zelfs wanneer ook zij zouden moeten worden geacht een rechtstreeks belang te hebben. Ofschoon een overweging de keuze van de wetgever kan toelichten en aldus een richtsnoer kan vormen bij de uitlegging van de bepalingen van een Unierechtelijke handeling, heeft zij immers geen eigen normatieve waarde los van die bepalingen.

91.      Anders dan Telenet ter terechtzitting heeft aangevoerd, meen ik voorts dat noch het feit dat de cessie aan Mircom ziet op schuldvorderingen die op het tijdstip van sluiting van de betrokken overeenkomsten niet bestonden, noch het feit dat die overeenkomsten voor bepaalde duur zijn gesloten, in de weg staat aan het bestaan van een cessie van schuldvorderingen. Indien dat volgens het toepasselijke recht mogelijk is, kan een dergelijke cessie immers zien op toekomstige schuldvorderingen en worden teruggedraaid wanneer de schuldvordering niet is geïnd. Daarentegen zal de verwijzende rechter dienen na te gaan, ten eerste, of deze cessies geldig zijn in het licht van het op de betrokken overeenkomsten toepasselijke recht en, ten tweede, of dergelijke cessies kunnen worden tegengeworpen aan de schuldenaren in het licht van de toepasselijke wetgeving, met inbegrip van de procedureregels bij de bevoegde rechter.

 Andere mogelijke hoedanigheden van Mircom

92.      Zich eveneens baserend op het arrest SNB-REACT(51), voert Telenet aan dat Mircom moet worden beschouwd als een instantie voor het collectieve beheer van intellectuele-eigendomsrechten. Net als Proximus, Scarlet Belgium en de Commissie ben ik van mening dat die uitlegging onjuist is. Mircom beheert de auteursrechten en naburige rechten van haar medecontractanten immers niet, maar beoogt enkel het verkrijgen van vergoeding van de uit inbreuken op die rechten voortvloeiende schade. Mijns inziens beantwoordt Mircom evenmin aan de eisen die door richtlijn 2014/26/EU(52) worden gesteld aan collectieve beheerorganisaties. Mircom verklaart trouwens zelf geen dergelijke organisatie te zijn.

93.      Ten slotte ben ik het eens met de Poolse regering, die stelt dat elke houder van een auteursrecht of naburig recht een andere persoon kan machtigen, via een mandaat of een andere rechtshandeling waarbij machtiging wordt verleend, zijn rechten namens hem uit te oefenen, met name om schadevergoeding wegens inbreuk op zijn recht te vorderen. In artikel 4, onder d), van richtlijn 2004/48 wordt overigens uitdrukkelijk in een dergelijke situatie voorzien. Daarvan lijkt in het hoofdgeding evenwel geen sprake te zijn. Voor de verwijzende rechter staat immers vast dat Mircom niet in naam en voor rekening van de betrokken filmproducenten handelt, maar in eigen naam en voor eigen rekening. Die vennootschap kan dus niet worden beschouwd als een in artikel 4, onder d), van richtlijn 2004/48 bedoelde verdedigingsorganisatie die gerechtigd is tot het vertegenwoordigen van houders van intellectuele-eigendomsrechten.

 Voorgesteld antwoord

94.      Ik geef het Hof in overweging om op de tweede prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 4, onder b), van richtlijn 2004/48 aldus dient te worden uitgelegd dat een entiteit die weliswaar bepaalde rechten op beschermde werken heeft verworven, doch deze niet exploiteert maar enkel schadevergoeding vordert van personen die inbreuk maken op die rechten, niet bevoegd is om gebruik te maken van de in hoofdstuk II van die richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, voor zover de bevoegde rechter vaststelt dat de verwerving van de rechten door die entiteit louter tot doel had die bevoegdheid te verkrijgen. Die richtlijn vereist niet – doch verzet zich er evenmin tegen – dat een lidstaat in zijn nationale recht die bevoegdheid toekent aan een cessionaris van schuldvorderingen die verband houden met inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten.

 Derde prejudiciële vraag

95.      Met zijn derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen in welke mate de in het kader van de eerste twee vragen aangehaalde omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van het juiste evenwicht tussen enerzijds de handhaving van de intellectuele-eigendomsrechten en anderzijds de rechten en vrijheden van de gebruikers, zoals de eerbiediging van het privéleven en de bescherming van persoonsgegevens.

 Inleidende opmerkingen

96.      Uit het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de verwijzende rechter kennis heeft van de rechtspraak van het Hof inzake de doorgifte van persoonsgegevens aan particulieren met het oog op de civielrechtelijke vervolging van inbreuken op het auteursrecht. Volgens die rechtspraak is een dergelijke doorgifte toegestaan – zonder dat daartoe evenwel een verplichting bestaat – op grond van artikel 8, lid 3, van richtlijn 2004/48, gelezen in samenhang met artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58.(53) Het Hof was evenwel van oordeel dat de lidstaten er met name bij de omzetting van de richtlijnen 2002/58 en 2004/48 acht op moeten slaan dat zij zich baseren op een uitlegging daarvan die het mogelijk maakt een juist evenwicht tussen de verschillende door de rechtsorde van de Unie beschermde grondrechten te verzekeren. Bij de tenuitvoerlegging van de maatregelen ter omzetting van deze richtlijnen moeten de autoriteiten en de rechterlijke instanties van de lidstaten bovendien niet alleen hun nationale recht conform deze richtlijnen uitleggen, maar er ook acht op slaan dat zij zich niet baseren op een uitlegging ervan die in conflict zou komen met die grondrechten of de andere algemene beginselen van het Unierecht, zoals het evenredigheidsbeginsel.(54)

97.      Die rechtspraak dient te worden gelezen in het licht van meer recente rechtspraak waarin de nadruk lijkt te worden gelegd op de verplichting van de lidstaten om ervoor te zorgen dat houders van intellectuele-eigendomsrechten daadwerkelijk in de gelegenheid worden gesteld vergoeding van uit inbreuken op die rechten voortvloeiende schade te verkrijgen. Aldus heeft het Hof in een zaak die betrekking had op filesharing geoordeeld dat het Unierecht (de richtlijnen 2001/29 en 2004/48) zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling of jurisprudentiële praktijk krachtens welke de houder van een internetverbinding waarmee inbreuken op het auteursrecht zijn gemaakt, zich aan zijn verantwoordelijkheid kan onttrekken door eenvoudigweg en zonder nadere preciseringen een gezinslid aan te wijzen dat toegang tot die verbinding had, waardoor de benadeelde houder van de auteursrechten geen enkele daadwerkelijke beroepsmogelijkheid wordt gelaten, en zonder dat die rechthebbende op grond van die wettelijke regeling op andere manieren schadevergoeding kan verkrijgen door bijvoorbeeld de houder van de internetverbinding aansprakelijk te stellen.(55) Als het al zo is dat de door de houder van auteursrechten geleden schade slechts kan worden vergoed wanneer de houder van de internetverbinding waarmee inbreuk op die rechten is gemaakt zijn eigen verantwoordelijkheid voor die inbreuk erkent of de dader aanwijst, geldt dat des te meer voor de voorafgaande stap, te weten de identificatie van de houder van de internetverbinding, wat vaak enkel mogelijk is op basis van het IP-adres en de door de internetprovider verstrekte informatie.

98.      Het Hof heeft evenwel recent het arrest La Quadrature du Net e.a.(56) gewezen, dat van belang is wat de fase betreft die voorafgaat aan elke mededeling van gegevens zoals IP-adressen, te weten de bewaring van die gegevens. Ofschoon dat arrest is gebaseerd op eerdere rechtspraak, zorgt het voor belangrijke preciseringen. Het is evenwel moeilijk om niet een zekere spanning gewaar te worden tussen dat arrest en de in de voorgaande punten aangehaalde rechtspraak inzake de mededeling van IP-adressen in het kader van beroepen tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten.

99.      In het arrest La Quadrature du Net e.a. erkent het Hof immers dat „in het geval van een online gepleegd strafbaar feit het IP-adres het enige onderzoeksmiddel kan zijn met behulp waarvan de persoon kan worden geïdentificeerd aan wie dat adres was toegewezen op het moment waarop dat feit werd gepleegd”.(57) Dat geldt ook voor onrechtmatige daden uit het civiele recht, zoals inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten, die online plaatsvinden. Het Hof is tevens van oordeel dat „[d]eze categorie gegevens [(de IP-adressen)] [...] van minder gevoelige aard [is] dan de andere verkeersgegevens”.(58)

100. Aldus is volgens het Hof „de algemene en ongedifferentieerde bewaring [(dat wil zeggen de bewaring van de IP-adressen van alle natuurlijke personen die eigenaar zijn van eindapparatuur die internettoegang mogelijk maakt)] van uitsluitend de aan de bron van een verbinding toegewezen IP‑adressen[(59)], in beginsel niet in strijd [...] met artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, gelezen in het licht van de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1, van het Handvest, voor zover die mogelijkheid afhankelijk wordt gesteld van de strikte naleving van de materiële en procedurele voorwaarden die het gebruik van die gegevens dienen te regelen”.(60)

101. Het Hof was niettemin van oordeel dat „[g]elet op het feit dat die bewaring een ernstige inmenging inhoudt in de grondrechten die zijn verankerd in de artikelen 7 en 8 van het Handvest, [...] enkel de bestrijding van zware criminaliteit en het voorkomen van ernstige bedreigingen van de openbare veiligheid, alsmede de bescherming van de nationale veiligheid, die inmenging [kunnen] rechtvaardigen”.(61) Volgens het Hof staat artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, gelezen in samenhang met de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1, van het Handvest, derhalve in de weg aan wettelijke maatregelen die voor de in artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 gestelde doeleinden uit voorzorg voorzien in een algemene en ongedifferentieerde bewaring van verkeersgegevens, tenzij een dergelijke bewaring met name ziet op de IP-adressen die zijn toegewezen aan de bron van een verbinding (communicatie) en is bedoeld om de nationale veiligheid te beschermen, zware criminaliteit te bestrijden of ernstige bedreigingen van de openbare veiligheid te voorkomen.(62)

102. Aangezien aanbieders van elektronischecommunicatiediensten krachtens artikel 6, lid 1, van richtlijn 2002/58 verplicht zijn om verkeersgegevens, waaronder IP-adressen, te wissen of anoniem te maken wanneer deze niet langer nodig zijn voor het doel van de transmissie van communicatie(63), mogen die aanbieders deze gegevens enkel bewaren indien dit is toegestaan krachtens een op grond van artikel 15, lid 1, van die richtlijn getroffen maatregel van de lidstaat.(64)

103. Het is juist dat dit arrest La Quadrature du Net e.a. uitsluitend ziet op de bewaring van gegevens om redenen die verband houden met de openbare veiligheid en criminaliteitsbestrijding. De daarin vastgelegde beschermingsstandaard is evenwel bijzonder hoog en ik meen dat het moeilijk zal zijn om daaraan voorbij te gaan in andere domeinen, zoals de civielrechtelijke bescherming van de rechten van derden. Mijns inziens valt het evenwel te betwijfelen dat de aan de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten verbonden belangen even zwaar wegen als die welke ten grondslag liggen aan de bescherming van de nationale veiligheid, de bestrijding van zware criminaliteit en het voorkomen van ernstige bedreigingen van de openbare veiligheid. De bewaring van IP-adressen met het oog op voornoemde bescherming van intellectuele-eigendomsrechten en de mededeling ervan aan de belanghebbenden in het kader van procedures die betrekking hebben op die bescherming, zelfs wanneer die adressen voor andere doeleinden zijn bewaard(65), zouden derhalve in strijd zijn met richtlijn 2002/58 zoals uitgelegd in dat arrest. De houders van intellectuele-eigendomsrechten zullen dan ook verstoken zijn van het voornaamste, of mogelijk zelfs enige middel om de daders van online inbreuken op die rechten te identificeren wanneer deze anoniem handelen, zoals dat het geval is op peer-to-peernetwerken, waardoor er afbreuk dreigt te worden gedaan aan het door het Hof nagestreefde evenwicht tussen de verschillende betrokken belangen.(66)

104. In de onderhavige zaak bevat het verzoek om een prejudiciële beslissing geen enkele informatie over de rechtsgrondslag voor de bewaring van de IP-adressen waarvan Mircom om mededeling vraagt. Volgens Telenet berust die bewaring op artikel 126 van de Wet betreffende de elektronische communicatie van 13 juni 2005(67), welke bepaling aan de orde was in een van de zaken(68) die hebben geleid tot het arrest La Quadrature du Net e.a.(69) Indien de bewaring van IP-adressen op grond van die bepaling, of althans het gebruik ervan voor andere doeleinden dan die welke bij dat arrest rechtmatig zijn bevonden, moet worden geacht in strijd te zijn met het Unierecht, zou het hoofdgeding, en dientengevolge het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, zonder voorwerp worden.(70)

105. Dat neemt niet weg dat de verwijzende rechter in de onderhavige zaak wenst te vernemen op welke manier de criteria die door het Hof in de in punt 96 van de onderhavige conclusie aangehaalde rechtspraak zijn vastgesteld, dienen te worden uitgelegd in omstandigheden als die van het hoofdgeding. Ten eerste is hij niet zeker of er bij het delen van bestanden op peer-to-peernetwerken sprake is van een inbreuk op auteursrechten en naburige rechten, en ten tweede heeft hij twijfels over de dubbelzinnige rol van Mircom bij de vervolging van die inbreuken.

 Bestaan van een inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten

106. Wat het bestaan van een inbreuk op auteursrechten en naburige rechten betreft, meen ik dat het door mij voorgestelde antwoord op de eerste prejudiciële vraag de situatie voldoende verduidelijkt. Allereerst behoort de beschikbaarstelling voor het publiek van onderdelen van een bestand met een beschermd werk op een peer-to-peernetwerk tot het alleenrecht van de houder van de auteursrechten en naburige rechten op dat werk, en wordt aan dat alleenrecht afbreuk gedaan wanneer die beschikbaarstelling plaatsvindt zonder toestemming van die houder. Aangezien deze beschikbaarstelling doorgaans samenhangt met het downloaden van bestanden via peer-to-peernetwerken, daar zij essentieel is voor de wijze waarop die netwerken functioneren, vormt dat downloaden voldoende aanwijzing dat er wellicht inbreuk op auteursrechten en naburige rechten is gemaakt om het tot de aanbieder van de daarvoor gebruikte internetverbindingen gerichte verzoek om informatie over de identiteit van de houders van die verbindingen te rechtvaardigen. Het spreekt vanzelf dat de houder van de betrokken rechten dient aan te tonen dat bestanden met werken waarop hij de rechten bezit, zonder zijn toestemming zijn gedeeld via de gelaakte internetverbindingen.

107. Vervolgens kan de houder van de internetverbinding zich verweren door bewijsmateriaal over te leggen om aan te tonen dat hij niet aan de basis van de betrokken inbreuk ligt, dat hij de bestanden enkel heeft gedownload zonder ze beschikbaar te stellen voor de andere netwerkgebruikers, dat hij zich niet bewust was van die automatische beschikbaarstelling enz. Dat betreft evenwel de volgende stap, die van een procedure waarin eventueel iemand aansprakelijk wordt gesteld. De bescherming van persoonsgegevens kan evenwel geen immuniteit bieden tegen elk gerechtvaardigd verzoek om bekendmaking van informatie die onontbeerlijk is om een eerlijke gerechtelijke procedure tot schadevergoeding in te leiden.(71)

108. Telenet, Proximus en Scarlet Belgium voeren nog aan dat de bekendmaking van de namen van de houders van de internetverbindingen waarmee de films zijn gedeeld waarvan Mircom de rechten bezit – wegens de expliciete titels van die films, als ik het goed heb begrepen – zou neerkomen op de verwerking van gegevens met betrekking tot iemands seksueel gedrag of seksuele gerichtheid in de zin van artikel 9 van verordening 2016/679. Een dergelijke verwerking is in beginsel verboden op grond van artikel 9, lid 1, van die verordening.

109. Zelfs indien het feit dat een bepaalde persoon houder is van een internetverbinding waarmee erotische films op peer-to-peernetwerken zijn gedeeld, informatie met betrekking tot het seksueel gedrag of de seksuele gerichtheid van de betrokkene zou vormen, meen ik evenwel dat de in artikel 9, lid 2, onder f) en g), van verordening 2016/679 opgenomen uitzonderingen in het onderhavige geval van toepassing zijn. Mijns inziens kan artikel 9, lid 1, van die verordening dan ook niet in de weg staan aan de bekendmaking van de namen van dergelijke houders van internetverbindingen in het kader van een beroep tot vergoeding van uit filesharing voortvloeiende schade.

 Verzoeksters rol

110. Wat de rol en werkwijze van een entiteit als Mircom betreft, wordt de situatie al neteliger.

111. Ten eerste vereist artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 dat het verzoek om informatie wordt ingediend „tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht”. Het Hof heeft reeds kunnen oordelen dat die uitdrukking niet aldus kan worden opgevat dat deze uitsluitend verwijst naar procedures ter vaststelling van een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht.(72) Het Hof heeft immers erkend dat het recht op informatie eveneens kan worden uitgeoefend in een afzonderlijke procedure na de vaststelling van de inbreuk.(73) Net als de Commissie ben ik van mening dat dit recht a fortiori kan worden uitgeoefend voordat die inbreuk wordt vastgesteld, met name wanneer het verzoek om informatie ziet op de gegevens van de mogelijke inbreukmakers die onontbeerlijk zijn om beroep te kunnen instellen.

112. De moeilijkheid in de onderhavige zaak houdt verband met het feit dat de verwijzende rechter lijkt te twijfelen of Mircom van plan is om een dergelijk beroep in te stellen; volgens die rechter wil zij de betrokkenen veeleer ertoe brengen haar aanbod tot minnelijke schikking te aanvaarden.

113. Mijns inziens is de uitdrukking „tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht” evenwel ruim genoeg geformuleerd om een werkwijze als die van Mircom te omvatten. Haar optreden houdt zeker nauw verband met inbreuken op auteursrechten en naburige rechten en vormt een – moreel gezien weliswaar twijfelachtige – methode om die rechten te beschermen. Op zich is die werkwijze ook niet onrechtmatig. Bovendien maakt het streven naar een minnelijke schikking vaak een voorwaarde uit om het eigenlijke beroep in rechte te kunnen instellen. Net als voor de gerechtelijke procedure dient voor een dergelijke schikking de naam en het adres van de vermeende inbreukmaker bekend te zijn.

114. Ik meen dan ook dat de verwijzende rechter het verzoek van Mircom niet kan afwijzen op grond dat dit verzoek niet is ingediend tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, zoals artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 vereist.

115. Ten tweede wordt in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 bepaald dat het verzoek om informatie gerechtvaardigd en redelijk dient te zijn. Op dit punt dient de verwijzende rechter mijns inziens de werkwijze van Mircom nu juist wel in aanmerking te nemen.

116. Indien de verwijzende rechter zou oordelen dat Mircom de licenties voor de exploitatie van de betrokken films heeft verworven met een oogmerk dat misbruik uitmaakt, dient hij haar verzoek namelijk ongerechtvaardigd te verklaren. Aangezien Mircom niet van plan is om die licenties te exploiteren, lijdt die vennootschap bovendien, zelfs in de veronderstelling dat zij echt de hoedanigheid van licentiehouder heeft, in werkelijkheid geen enkele schade waarvoor zij vervolgens op grond van artikel 13 van richtlijn 2004/48 een vergoeding zou kunnen vragen. Haar vordering is dan zonder voorwerp en haar verzoek ongerechtvaardigd.

117. Een andere mogelijkheid bestaat erin Mircom te beschouwen als cessionaris van de schuldvorderingen van de filmproducenten die voortvloeien uit inbreuken op het recht van beschikbaarstelling van de betrokken films voor het publiek. In een dergelijk geval is de procesbevoegdheid van Mircom volgens het door mij voorgestelde antwoord op de tweede vraag uitsluitend gebaseerd op het nationale recht. De verwijzende rechter zal dus op grond van dat recht het verzoek om informatie dienen te beoordelen.

118. Ten derde en ten slotte bepaalt artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/48 dat de in die richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen zodanig moeten worden toegepast dat er wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik daarvan. Het staat derhalve aan de verwijzende rechter om dergelijke waarborgen te bieden. In een situatie als die in het hoofdgeding zijn er twee omstandigheden die erop lijken te wijzen dat het verzoek om informatie met betrekking tot de identiteit van de vermeende daders van de inbreuken op de intellectuele-eigendomsrechten misbruik uitmaakt.

119. De eerste omstandigheid betreft de misbruik opleverende verwerving van de bevoegdheid om te verzoeken om toepassing van de in richtlijn 2004/48 bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, met name het in artikel 8 van die richtlijn geregelde recht op informatie. Ik heb die problematiek onderzocht in het kader van het antwoord op de tweede prejudiciële vraag.

120. De tweede omstandigheid betreft meer algemeen de werkwijze van Mircom. Zoals de Commissie terecht opmerkt, valt immers uit een aantal elementen – het feit dat het slechts gaat om vermeende inbreuken en vermoedelijke inbreukmakers, de ruime omvang van het verzoek om informatie(74), de aard van de betrokken films, het feit dat Mircom de verschuldigde schadevergoeding op een forfaitair bedrag van 500 EUR per persoon raamt zonder rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van elk geval, en ten slotte de twijfels over het daadwerkelijke voornemen van Mircom om rechtszaken aanhangig te maken wanneer de minnelijke schikking wordt geweigerd – op te maken dat van haar verzoek om informatie mogelijkerwijze oneigenlijk gebruik wordt gemaakt om, in plaats van een evenredige schadevergoeding te verkrijgen, de betrokkene onder druk te zetten, onder het mom van een schikkingsvoorstel, om een soort losgeld te betalen. Bovendien maakt de verwijzende rechter geen gewag van enige stappen die Mircom zou hebben ondernomen tegen de platformen voor het indexeren van de torrentbestanden betreffende de films waarvan zij de rechten bezit, ondanks het feit dat zij volgens de rechtspraak van het Hof(75) daartoe de mogelijkheid heeft. Dat vormt nog een omstandigheid die de verwijzende rechter ertoe kan brengen te oordelen dat het niet Mircoms bedoeling is om de inbreuken te bestrijden, maar wel om er voordeel uit te halen.

121. Het vaststellen van dergelijk misbruik maakt ten volle deel uit van de feitelijke beoordeling van het hoofdgeding en valt derhalve onder de bevoegdheid van de verwijzende rechter. Op grond van het Unierecht is een dergelijke beoordeling toegestaan en zelfs vereist, en dient de toekenning van het in artikel 8 van richtlijn 2004/48 bedoelde recht op informatie in voorkomend geval te worden geweigerd.

 Voorgesteld antwoord

122. Ik geef het Hof derhalve in overweging om op de derde vraag te antwoorden dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 2, ervan, aldus dient te worden uitgelegd dat de nationale rechter de toekenning van het in artikel 8 van die richtlijn bedoelde recht op informatie dient te weigeren wanneer hij in het licht van de omstandigheden van het geding vaststelt dat het verzoek om informatie ongerechtvaardigd is of misbruik uitmaakt.

 Vierde prejudiciële vraag

123. Met zijn vierde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, onder f), van verordening 2016/679 aldus dient te worden uitgelegd dat het registreren – zoals door Media Protector voor rekening van Mircom – van de IP‑adressen van de personen wier internetverbindingen zijn gebruikt om beschermde werken te delen op peer-to-peernetwerken, een rechtmatige verwerking van persoonsgegevens vormt.

124. Deze vraag is gebaseerd op de premisse dat die IP-adressen persoonsgegevens vormen en dat het registreren ervan neerkomt op een verwerking. Die premisse is evenwel slechts juist wanneer de verwijzende rechter Mircom de nodige bevoegdheid toekent om gebruik te maken van de in richtlijn 2004/48 bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, en met name haar verzoek uit hoofde van artikel 8 van die richtlijn toewijst.

125. Het Hof heeft immers reeds kunnen oordelen dat IP-adressen, waaronder dynamische adressen, persoonsgegevens vormen wanneer de verantwoordelijke voor de verwerking van die IP-adressen beschikt over wettige middelen waarmee hij de betrokken persoon kan identificeren aan de hand van extra informatie die bij de internetprovider van deze persoon berust.(76) In een dergelijk geval lijdt het geen twijfel dat het registreren van die adressen met het oog op een later gebruik ervan in het kader van gerechtelijke procedures, beantwoordt aan de in artikel 4, punt 2, van verordening 2016/679 vervatte omschrijving van verwerking.

126. Dat is het geval indien Mircom, in naam waarvan Media Protector de IP-adressen verzamelt, over een wettig middel beschikt om de houders van de internetverbindingen te identificeren overeenkomstig de procedure van artikel 8 van richtlijn 2004/48. Indien zij daarentegen geen gebruik kan maken van die procedure, kunnen de in casu aan de orde zijnde IP-adressen niet worden beschouwd als persoonsgegevens, aangezien zij geen betrekking hebben op geïdentificeerde of identificeerbare personen in de zin van artikel 4, punt 1, van verordening 2016/679. Die verordening zou dan ook niet van toepassing zijn.

127. Wat de uitlegging van artikel 6, lid 1, onder f), van verordening 2016/679 betreft, dient aan de drie in dat artikel gestelde cumulatieve voorwaarden te worden voldaan opdat een verwerking van persoonsgegevens rechtmatig is, te weten, in de eerste plaats, de behartiging van een gerechtvaardigd belang van de verwerkingsverantwoordelijke of van de derde(n) aan wie de gegevens worden verstrekt, in de tweede plaats, de noodzaak van de verwerking van de persoonsgegevens voor de behartiging van het gerechtvaardigd belang, en in de derde plaats, de voorwaarde dat de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de bij de gegevensbescherming betrokken persoon niet prevaleren.(77)

128. Aan de voorwaarde dat de verwerking van de persoonsgegevens noodzakelijk is voor de behartiging van een gerechtvaardigd belang is mijns inziens voldaan. Een peer-to-peernetwerk is technisch gesproken een netwerk van computers(78) die met elkaar communiceren. Die communicatie vindt plaats via de IP-adressen aan de hand waarvan de verschillende computers worden geïdentificeerd (meer bepaald de routers die de computers met het internet verbinden). Voor elke vaststelling van een handeling bestaande in het delen van een bestand op een dergelijk netwerk, en dus van een inbreuk op auteursrechten en naburige rechten wanneer het bestand een beschermd werk bevat dat zonder toestemming van de houders van die rechten is gedeeld, dient noodzakelijkerwijze het IP-adres dat voor die handeling is gebruikt te worden geïdentificeerd en geregistreerd. Pas in tweede instantie kan de houder van de internetverbinding aan wie het betrokken IP-adres op een gegeven tijdstip was toegewezen worden geïdentificeerd. Ofschoon die houder niet altijd aan de basis van de betrokken handeling ligt, is hij doorgaans in staat om inlichtingen met betrekking tot de verantwoordelijke persoon te verstrekken of kan hij zelf aansprakelijk worden gesteld voor de via zijn internetverbinding verrichte handelingen.(79)

129. Hieruit volgt dat het voor een verzoek tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door het zonder toestemming delen van beschermde werken op peer-to-peernetwerken noodzakelijk is om de IP-adressen van de gebruikers van die netwerken te registreren.

130. De voorwaarde inzake de behartiging van een gerechtvaardigd belang van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde is nauw verbonden met de in het kader van de tweede en derde prejudiciële vraag aangehaalde omstandigheden en met de beoordeling ervan door de verwijzende rechter. Ik kan in dit verband immers dezelfde opmerkingen formuleren als met betrekking tot het verzoek, krachtens artikel 8 van richtlijn 2004/48, om bekendmaking van de namen van de personen aan wie de geregistreerde IP-adressen waren toegewezen. Indien de verwijzende rechter oordeelt dat dit verzoek ongerechtvaardigd is of misbruik uitmaakt, kan de aan dat verzoek voorafgaande registratie van de IP-adressen niet worden geacht te zijn verricht met het oog op de behartiging van een gerechtvaardigd belang. In een dergelijk geval vormen de IP-adressen evenwel niet langer persoonsgegevens en is verordening 2016/679 niet van toepassing.(80)

131. De correcte inning van schuldvorderingen door een cessionaris van die schuldvorderingen kan daarentegen wel een gerechtvaardigd belang vormen dat de verwerking van persoonsgegevens in de zin van artikel 6, lid 1, onder f), van verordening 2016/679 rechtvaardigt. Een dergelijke verwerking is evenwel slechts gerechtvaardigd indien de cessionaris die gegevens nadien kan gebruiken om de schuldenaren van de verworven schuldvorderingen te identificeren. Aldus zal het antwoord op de vraag of de verwerking gerechtvaardigd is hoe dan ook afhangen van het lot van het verzoek om mededeling van de namen van de houders van de internetverbindingen die via de betrokken IP-adressen zijn geïdentificeerd.

132. De voorwaarde dat de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de bij de gegevensbescherming betrokken persoon niet prevaleren boven het gerechtvaardigd belang dat aan de verwerking van de betrokken persoonsgegevens ten grondslag ligt, ziet ten slotte op het bestaan, in het concrete geval, van eventuele bijzondere omstandigheden waardoor de verwerking niet rechtmatig is, ondanks het bestaan van een gerechtvaardigd belang. Het staat aan de bevoegde rechter om te beoordelen of er van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake is.

133. Ik geef het Hof derhalve in overweging om op de vierde prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 6, lid 1, onder f), van verordening 2016/679 aldus dient te worden uitgelegd dat het registreren van de IP-adressen van de personen wier internetverbindingen zijn gebruikt om beschermde werken te delen op peer-to-peernetwerken, een rechtmatige verwerking van persoonsgegevens vormt wanneer die registratie wordt verricht teneinde een gerechtvaardigd belang van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde te behartigen, met name met het oog op de indiening van een gerechtvaardigd verzoek, krachtens artikel 8, lid 1, onder c), van richtlijn 2004/48, om bekendmaking van de namen van de houders van de internetverbindingen die via de IP-adressen zijn geïdentificeerd.

 Conclusie

134. In het licht van een en ander geef ik het Hof in overweging om op de prejudiciële vragen van de ondernemingsrechtbank Antwerpen te antwoorden als volgt:

„1)      Artikel 3 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij dient aldus te worden uitgelegd dat het in het kader van een peer-to-peernetwerk ter upload beschikbaar stellen van de onderdelen van een bestand met een beschermd werk onder het recht van beschikbaarstelling voor het publiek in de zin van dat artikel valt, zelfs voordat de betrokken gebruiker zelf het gehele bestand heeft gedownload en zonder dat het beslissend is of die gebruiker met kennis van zaken heeft gehandeld.

2)      Artikel 4, onder b), van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten dient aldus te worden uitgelegd dat een entiteit die weliswaar bepaalde rechten op beschermde werken heeft verworven, doch deze niet exploiteert maar enkel schadevergoeding vordert van personen die inbreuk maken op die rechten, niet bevoegd is om gebruik te maken van de in hoofdstuk II van die richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, voor zover de bevoegde rechter vaststelt dat de verwerving van de rechten door die entiteit louter tot doel had die bevoegdheid te verkrijgen. Richtlijn 2004/48 vereist niet – doch verzet zich er evenmin tegen – dat een lidstaat in zijn nationale recht die bevoegdheid toekent aan een cessionaris van schuldvorderingen die verband houden met inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten.

3)      Artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 2, ervan, dient aldus te worden uitgelegd dat de nationale rechter de toekenning van het in artikel 8 van die richtlijn bedoelde recht op informatie dient te weigeren wanneer hij in het licht van de omstandigheden van het geding vaststelt dat het verzoek om informatie ongerechtvaardigd is of misbruik uitmaakt.

4)      Artikel 6, lid 1, onder f), van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) dient aldus te worden uitgelegd dat het registreren van de IP-adressen van de personen wier internetverbindingen zijn gebruikt om beschermde werken te delen op peer-to-peernetwerken, een rechtmatige verwerking van persoonsgegevens vormt wanneer die registratie wordt verricht teneinde een gerechtvaardigd belang van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde te behartigen, met name met het oog op de indiening van een gerechtvaardigd verzoek, krachtens artikel 8, lid 1, onder c), van richtlijn 2004/48, om bekendmaking van de namen van de houders van de internetverbindingen die via de IP-adressen zijn geïdentificeerd.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Zie voor recente ramingen Blackburn, D., Eisenach, J.A., en Harrison Jr., D., „Impacts of Digital Video Piracy on the U.S. Economy”, juni 2019, studie in opdracht van de U.S. Chamber of Commerce (handelskamer, Verenigde Staten).


3      Arrest van 14 juni 2017, Stichting Brein (C‑610/15, EU:C:2017:456, dictum).


4      Ofschoon het begrip „copyright trolling” voornamelijk in het kader van inbreuken op internet wordt gehanteerd, bestaat het idee om het auteursrecht te misbruiken met het oog op het eisen van schadevergoedingen al een eeuw langer dan het internet: de eerste „copyright troll avant la lettre” waarvan in de rechtsleer gewag wordt gemaakt is een zekere Thomas Wall, die in het Verenigd Koninkrijk actief was in de jaren 1870 (zie met name Greenberg, B.A., „Copyright Trolls and Presumptively Fair Uses”, University of Colorado Law Review, 2014, nr. 85, blz. 53‑128, meer bepaald blz. 63). Het verschijnsel beperkt zich niet tot het auteursrecht en is met name genoegzaam bekend in het octrooirecht.


5      PB 2001, L 167, blz. 10.


6      PB 2004, L 157, blz. 45, met rectificatie in PB 2004, L 195, blz. 16.


7      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31).


8      PB 2002, L 108, blz. 33.


9      PB 2009, L 337, blz. 37.


10      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB 1998, L 204, blz. 37).


11      PB 2002, L 201, blz. 37.


12      PB 2009, L 337, blz. 11.


13      PB 2016, L 119, blz. 1, met rectificatie in PB 2018, L 127, blz. 2.


14      In de onderhavige conclusie hanteer ik de terminologie die de Uniewetgever heeft gebruikt in richtlijn (EU) 2019/790 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake auteursrechten en naburige rechten in de digitale eengemaakte markt en tot wijziging van richtlijnen 96/9/EG en 2001/29/EG (PB 2019, L 130, blz. 92), namelijk „downloaden” voor een doorgifte van het netwerk naar de clientcomputer en „uploaden” voor een doorgifte van de clientcomputer naar het netwerk.


15      Arrest van 14 juni 2017, Stichting Brein (C‑610/15, EU:C:2017:456).


16      Zie ook arrest van 14 juni 2017, Stichting Brein (C‑610/15, EU:C:2017:456, punten 9 en 10), en mijn conclusie in die zaak (C‑610/15, EU:C:2017:99, punten 19‑24).


17      „BitTorrent Client” is ook de naam van de door BitTorrent, Inc., ontworpen BitTorrentclientsoftware. Er bestaat evenwel andere, soortgelijke software. Thans is de door diezelfde onderneming ontwikkelde μTorrent een van de populairste.


18      Ik zal hier niet ingaan op de vraag of een digitaal bestand een kopie van een werk vormt (ik heb mijn standpunt ter zake toegelicht in mijn conclusie in de zaak Vereniging Openbare Bibliotheken, C‑174/15, EU:C:2016:459, punt 44). Vast staat dat de registratie van een werk in digitale vorm neerkomt op het reproduceren ervan. Die registratie is evenwel enkel mogelijk in de vorm van een bestand. Hieruit volgt dat dit bestand het werk „bevat”, in die zin dat het de gegevens bevat op grond waarvan het werk met behulp van een computer en software kan worden gelezen en weergegeven. Voor verdere beschouwingen, zie met name Gaudrat, Ph., „Forme numérique et propriété intellectuelle”, Revue trimestrielle de droit commercial et de droit économique, 2000, blz. 910.


19      Zoals de website The Pirate Bay, die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 14 juni 2017, Stichting Brein (C‑610/15, EU:C:2017:456); aangezien die indexeringssites geen bestanden met werken maar uitsluitend torrentbestanden bevatten, voerden de beheerders ervan aan dat zij geen inbreuk op auteursrechten maakten. Bij voornoemd arrest is dat argument afgewezen.


20      Er bestaan ook recentere protocollen die geen centrale tracker gebruiken, omdat de peers die rol vervullen. Dat is voor de onderhavige zaak niet van belang.


21      Met behulp van hun door de tracker meegedeelde IP-adressen.


22      In tegenstelling tot wat men zou kunnen denken, is dat probleem in de rechtsleer niet uitvoerig onderzocht. Zie voor een van de weinige bijdragen over dat onderwerp Zygmunt, J., „Przesyłanie plików za pośrednictwem sieci peer-to-peer a rozpowszechnienie utworu w rozumieniu prawa autorskiego”, Zeszyty Naukowe Uniwersytetu Jagiellońskiego, 2017, nr. 1, blz. 44‑62.


23      Arrest van 14 juni 2017, Stichting Brein (C‑610/15, EU:C:2017:456, punt 31).


24      Zoals wel vaker het geval is op internet, is de terminologie inzake peer-to-peernetwerken niet op cartesiaanse wijze vastgelegd. Duidelijkheidshalve zal ik in de onderhavige conclusie de term „seeders” hanteren voor gebruikers die een volledig bestand bezitten en het beschikbaar stellen voor de andere gebruikers, de term „peers” voor gebruikers die bezig zijn met het downloaden van een bestand alsook met het uploaden van onderdelen ervan naar andere peers, en ten slotte de term „leechers” voor gebruikers die downloaden zonder te uploaden.


25      Een ratio van 1:1 betekent dat de gebruiker evenveel gegevens heeft geüpload als gedownload.


26      Anders dan voor het uitsluitende recht van beschikbaarstelling voor het publiek wordt voor de berekening van de ratio enkel rekening gehouden met daadwerkelijke uploads; de loutere beschikbaarstelling volstaat niet.


27      Zie in die zin arrest van 31 mei 2016, Reha Training (C‑117/15, EU:C:2016:379, punt 38).


28      Vaak nog kleiner dan via het BitTorrentprotocol gedeelde onderdelen van bestanden.


29      Met bepaalde andere software kan daarentegen enkel de uploadsnelheid worden beperkt, wat evenwel niet belet, zoals hierboven is uiteengezet, dat de handeling als beschikbaarstelling voor het publiek wordt aangemerkt.


30      Arrest van 10 april 2014, ACI Adam e.a. (C‑435/12, EU:C:2014:254, punt 41).


31      Zie punt 47 van de onderhavige conclusie.


32      Zie arrest van 14 juni 2017, Stichting Brein (C‑610/15, EU:C:2017:456, punt 26). Zie ook arrest van 26 april 2017, Stichting Brein (C‑527/15, EU:C:2017:300, punt 31).


33      Zoals een hotelbeheerder die het televisiesignaal naar de kamers van dit hotel doorgeeft (arrest van 7 december 2006, SGAE, C‑306/05, EU:C:2006:764, punt 42) of de beheerders van een website voor het indexeren van bestanden op een peer-to-peernetwerk (arrest van 14 juni 2017, Stichting Brein, C‑610/15, EU:C:2017:456, punt 36).


34      Arrest van 31 mei 2016, Reha Training (C‑117/15, EU:C:2016:379, punt 46).


35      Die spelen volgens de manier waarop het BitTorrentprotocol functioneert dezelfde rol als servers voor de werking van het web.


36      Arrest van 7 augustus 2018, Renckhoff (C‑161/17, EU:C:2018:634, dictum).


37      Ten overvloede wil ik daaraan toevoegen dat gebruikers van een peer-to-peernetwerk waarop werken worden gedeeld die ook elders toegankelijk zijn, maar dan tegen betaling, die werken naar mijn mening met winstoogmerk beschikbaar stellen voor het publiek. Zoals ik hierboven heb aangegeven, vormt het uploaden volgens de opzet van peer-to-peernetwerken immers de tegenprestatie voor de mogelijkheid tot downloaden. Aldus wordt er door gebruikers van een dergelijk netwerk geüpload teneinde een economisch voordeel te verwerven, te weten de mogelijkheid om kosteloos toegang te verkrijgen tot werken waarvoor zij normaal gezien hadden moeten betalen. Het is dus duidelijk dat zij met winstoogmerk handelen.


38      Arrest van 14 juni 2017, Stichting Brein (C‑610/15, EU:C:2017:456, punt 36).


39      Zie in die zin arrest van 14 juni 2017, Stichting Brein (C‑610/15, EU:C:2017:456, punten 42 en 43).


40      Arrest van 14 juni 2017, Stichting Brein (C‑610/15, EU:C:2017:456, punt 44).


41      Zie punt 61 van de onderhavige conclusie.


42      Veelal volstaat het om de expliciete titels te vermelden van de werken waarop inbreuk zou zijn gemaakt.


43      De aangewezen personen zijn de houders van internetverbindingen wier namen worden vastgesteld op basis van de IP-adressen van die verbindingen. Het gaat dus niet noodzakelijk om de personen die de inbreuken hebben gepleegd.


44      Arrest van de High Court of Justice of England and Wales (Chancery Division) (rechter in eerste aanleg in onder meer zaken betreffende intellectuele eigendom van Engeland en Wales, Verenigd Koninkrijk) van 16 juli 2019, Mircom International Content Management & Consulting Ltd & Ors v. Virgin Media Ltd & Anor [2019] EWHC 1827.


45      Zie laatstelijk arrest van 26 februari 2019, N Luxembourg 1 e.a. (C‑115/16, C‑118/16, C‑119/16 en C‑299/16, EU:C:2019:134, punten 96‑98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


46      Zie arrest van 26 februari 2019, N Luxembourg 1 e.a. (C‑115/16, C‑118/16, C‑119/16 en C‑299/16, EU:C:2019:134, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook de la Feria, R., en Vogenauer, S. (eds.), Prohibition of Abuse of Law: A New General Principle of EU Law?, Hart Publishing, Oxford – Portland, 2011.


47      Luidens die overweging moeten „[n]iet alleen rechthebbenden [...] bevoegd zijn toepassing van deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen te vragen, maar ook – voor zover dit toegelaten is door en in overeenstemming is met het toepasselijk recht – personen die een rechtstreeks belang hebben en juridisch bevoegd zijn, waaronder mogelijk professionele organisaties, belast met het beheer van die rechten of de verdediging van de collectieve en individuele belangen die zij behartigen”.


48      Arrest van 25 januari 2017, Stowarzyszenie Oławska Telewizja Kablowa (C‑367/15, EU:C:2017:36, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


49      Arrest van 7 augustus 2018 (C‑521/17, EU:C:2018:639).


50      Arrest van 7 augustus 2018, SNB-REACT (C‑521/17, EU:C:2018:639, punt 34).


51      Arrest van 7 augustus 2018 (C‑521/17, EU:C:2018:639).


52      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor het online gebruik ervan op de interne markt (PB 2014, L 84, blz. 72).


53      Arrest van 19 april 2012, Bonnier Audio e.a. (C‑461/10, EU:C:2012:219, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


54      Arrest van 19 april 2012, Bonnier Audio e.a. (C‑461/10, EU:C:2012:219, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


55      Arrest van 18 oktober 2018, Bastei Lübbe (C‑149/17, EU:C:2018:841, punten 51‑53 en dictum).


56      Arrest van 6 oktober 2020 (C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791).


57      Arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a. (C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791, punt 154).


58      Arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a. (C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791, punt 152).


59      Waarschijnlijk wordt hier communicatie bedoeld (zie punt 152 van datzelfde arrest).


60      Arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a. (C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791, punt 155).


61      Arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a. (C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791, punt 156).


62      Arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a. (C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791, punt 1 van het dictum).


63      De IP-adressen van internetverbindingen worden doorgaans toegewezen op een „dynamische” manier, dat wil zeggen dat er telkens wanneer de internetverbinding wordt gestart een nieuw adres wordt toegewezen, waardoor internetproviders meer klanten kunnen aansluiten dan het aantal IP-adressen dat zij ter beschikking hebben. De gegevens met betrekking tot de toewijzing van een IP-adres aan een bepaalde klant moeten dus vrij snel worden gewist.


64      Zie in die zin arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a. (C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791, punt 154).


65      Zie in die zin arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a. (C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791, punt 166).


66      Zie de in de punten 96 en 97 van de onderhavige conclusie aangehaalde rechtspraak.


67      Belgisch Staatsblad, 2005, blz. 28070.


68      Zaak C‑520/18, Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a.


69      Arrest van 6 oktober 2020 (C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791).


70      Telenet, Proximus en Scarlet Belgium betogen weliswaar in hun opmerkingen dat op grond van die nationale bepaling aan Mircom geen IP-adressen kunnen worden meegedeeld, waardoor zij het voorwerp van het hoofdgeding ter discussie stellen, maar het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of dat al dan niet mogelijk is, en dus of de prejudiciële vragen relevant zijn. Dat is evenwel iets anders dan de vraag of die bepaling in het licht van het Unierecht geldig is.


71      De kwestie van Mircoms specifieke werkwijze, die ik hieronder zal onderzoeken, laat ik hier buiten beschouwing. Het is evenwel juist dat het in de punten 98-101 van de onderhavige conclusie vermelde arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a. (C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791), een ander licht op die kwestie werpt.


72      Arrest van 18 januari 2017, NEW WAVE CZ (C‑427/15, EU:C:2017:18, punt 20).


73      Arrest van 18 januari 2017, NEW WAVE CZ (C‑427/15, EU:C:2017:18, dictum).


74      Volgens de informatie in het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verzoek om informatie meer dan 2 000 IP-adressen.


75      Arrest van 14 juni 2017, Stichting Brein (C‑610/15, EU:C:2017:456).


76      Arrest van 19 oktober 2016, Breyer (C‑582/14, EU:C:2016:779, punt 49).


77      Zie met betrekking tot artikel 7, onder f), van richtlijn 95/46, dat overeenkomt met artikel 6, lid 1, onder f), van verordening 2016/679, arrest van 4 mei 2017, Rīgas satiksme (C‑13/16, EU:C:2017:336, punt 28).


78      Met de term „peer” wordt strikt genomen een met het netwerk verbonden computer aangeduid.


79      Zie in die zin arrest van 18 oktober 2018, Bastei Lübbe (C‑149/17, EU:C:2018:841, dictum).


80      Zie punt 126 van de onderhavige conclusie. Ik wil daaraan toevoegen dat de dynamische IP-adressen als zodanig, niet gelinkt aan specifieke internetverbindingen, evenmin verkeersgegevens in de zin van artikel 2, tweede alinea, onder b), van richtlijn 2002/58 vormen.