Language of document : ECLI:EU:C:2023:529

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

29 juni 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Mededinging – Mededingingsregelingen – Artikel 101 VWEU – Verticale overeenkomsten – Door een leverancier voor zijn distributeurs vastgestelde minimumwederverkoopprijzen – Begrip ‚mededingingsbeperking naar strekking’ – Begrip ‚overeenkomst’ – Bewijs van wilsovereenstemming tussen een leverancier en zijn distributeurs – Praktijk die bijna het gehele grondgebied van een lidstaat bestrijkt – Ongunstige beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten – Verordeningen (EG) nr. 2790/1999 en (EU) nr. 330/2010 – Hardcorebeperking”

In zaak C‑211/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal da Relação de Lisboa (rechter in tweede aanleg Lissabon, Portugal) bij beslissing van 24 februari 2022, ingekomen bij het Hof op 17 maart 2022, in de procedure

Super Bock Bebidas SA,

AN,

BQ

tegen

Autoridade da Concorrência,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe (rapporteur), kamerpresident, M. Safjan, N. Piçarra, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Super Bock Bebidas SA, AN en BQ, vertegenwoordigd door J. Caimoto Duarte, R. da Silva, F. Espregueira Mendes, R. Mesquita Guimarães, A. Navarro de Noronha, R. Sarabando Pereira, A. Veloso Pedrosa en J. Whyte, advogados,

–        Autoridade da Concorrência, vertegenwoordigd door S. Assis Ferreira en A. Cruz Nogueira, advogadas,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door C. Alves en P. Barros da Costa als gemachtigden,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door K. Boskovits als gemachtigde,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door L. Aguilera Ruiz als gemachtigde,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch en G. Eberhard als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Baches Opi, P. Berghe en P. Caro de Sousa als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 101, lid 1, VWEU alsook artikel 4, onder a), van verordening (EU) nr. 330/2010 van de Commissie van 20 april 2010 betreffende de toepassing van artikel 101, lid 3, [VWEU] op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (PB 2010, L 102, blz. 1), en de richtsnoeren inzake verticale beperkingen (PB 2010, C 130, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Super Bock Bebidas SA (hierna: „Super Bock”), AN en BQ enerzijds en de Autoridade da Concorrência (mededingingsautoriteit, Portugal) anderzijds over de rechtmatigheid van het besluit van deze mededingingsautoriteit waarbij is vastgesteld dat Super Bock, AN en BQ inbreuk hadden gemaakt op de mededingingsregels en hun uit dien hoofde geldboeten waren opgelegd.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Verordening nr. 330/2010 is met ingang van 1 juni 2010 in de plaats gekomen van verordening (EG) nr. 2790/1999 van de Commissie van 22 december 1999 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, [EG] op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (PB 1999, L 336, blz. 21). Verordening nr. 330/2010 is overeenkomstig artikel 10, tweede alinea, ervan op 31 mei 2022 vervallen.

4        De overwegingen 5 en 10 van verordening nr. 330/2010, die in wezen overeenkomen met de overwegingen 5 en 10 van verordening nr. 2790/1999, luidden als volgt:

„(5)      Het voordeel van de bij deze verordening vastgestelde groepsvrijstelling dient te worden beperkt tot verticale overeenkomsten waarvan met voldoende zekerheid kan worden aangenomen, dat zij aan de voorwaarden van artikel 101, lid 3, [VWEU] voldoen.

[…]

(10)      Deze verordening dient geen vrijstelling te verlenen voor verticale overeenkomsten welke beperkingen bevatten die waarschijnlijk de mededinging beperken en de consumenten schaden of die niet onmisbaar zijn om de voornoemde efficiëntie verhogende uitwerking te bereiken. In het bijzonder verticale overeenkomsten welke bepaalde soorten ernstige beperkingen van de mededinging bevatten, zoals de oplegging van minimumwederverkoopprijzen of vaste wederverkoopprijzen, alsmede bepaalde vormen van gebiedsbescherming, dienen, ongeacht het marktaandeel van de betrokken ondernemingen, van het voordeel van de in deze verordening vervatte groepsvrijstelling te worden uitgesloten.”

5        Artikel 1, lid 1, onder a) en b), van verordening nr. 330/2010 bevatte de volgende definities:

„Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

a)      ‚verticale overeenkomst’ betekent een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging waarbij twee of meer, met het oog op de toepassing van de overeenkomst of de onderling afgestemde feitelijke gedraging, elk in een verschillend stadium van de productie- of distributieketen werkzame ondernemingen partij zijn en die betrekking hebben op de voorwaarden waaronder de partijen bepaalde goederen of diensten kunnen kopen, verkopen of doorverkopen;

b)      ‚verticale beperking’ betekent een beperking van de mededinging in een verticale overeenkomst die binnen het toepassingsgebied van artikel 101, lid 1, [VWEU] valt”.

6        Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 2790/1999 bevatte in essentie dezelfde definities.

7        De artikelen 2 van de verordeningen nr. 2790/1999 en nr. 330/2010 bevatten een vrijstellingsregel. Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 330/2010, dat in essentie overeenkomt met artikel 2, lid 1, van verordening nr. 2790/1999, luidde:

„Overeenkomstig artikel 101, lid 3, [VWEU] en onverminderd de bepalingen van deze verordening, wordt artikel 101, lid 1, [VWEU] buiten toepassing verklaard voor verticale overeenkomsten.

Deze vrijstelling is van toepassing, voor zover deze overeenkomsten verticale beperkingen bevatten.”

8        De artikelen 4 van de verordeningen nr. 2790/1999 en nr. 330/2010 hadden betrekking op „hardcorebeperkingen” die niet voor de groepsvrijstelling in aanmerking kwamen. Artikel 4 van verordening nr. 330/2010, dat in wezen overeenkomt met artikel 4 van verordening nr. 2790/1999, luidde als volgt:

„De in artikel 2 bepaalde vrijstelling is niet van toepassing op verticale overeenkomsten die, op zich of in combinatie met andere factoren waarover de partijen controle hebben, direct of indirect, tot doel hebben:

a)      de beperking van de mogelijkheid van de afnemer tot het vaststellen van zijn verkoopprijs, onverlet de mogelijkheid voor de leverancier om een maximumprijs op te leggen of een verkoopprijs aan te raden, mits deze prijzen niet ten gevolge van door een van de partijen uitgeoefende druk of gegeven prikkels hetzelfde effect hebben als een vaste prijs of minimumprijs;

[…]”

 Portugees recht

9        Artikel 9, lid 1, onder a), van lei n.o 19/2012 – Aprova o novo regime jurídico da concorrência, revogando as leis n.os 18/2003, de 11 de junho, e 39/2006, de 25 de agosto, e procede à segunda alteração à lei n.o 2/99, de 13 de janeiro (wet nr. 19/2012 tot vaststelling van een nieuw rechtskader voor de mededinging en tot intrekking van wet nr. 18/2003 van 11 juni 2003 en wet nr. 39/2006 van 25 augustus 2006 en tot wijziging, voor de tweede keer, van wet nr. 2/99 van 13 januari 1999), van 8 mei 2012 (Diário da República, 1e serie, nr. 89 van 8 mei 2012; hierna: „NRJC”), bepaalt:

„Verboden zijn alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen ondernemingen en alle besluiten van ondernemersverenigingen die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de hele of een deel van de nationale markt wordt verhinderd, vervalst of beperkt, met name die welke bestaan in:

a)      het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan- of verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden […]”.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10      Super Bock is een in Portugal gevestigde vennootschap die zich bezighoudt met de productie en het op de markt brengen van bier, gebotteld water, frisdrank, ijsthee, wijn, sangria en cider. Haar hoofdactiviteit speelt zich af op de biermarkt en de markt voor gebotteld water.

11      AN en BQ zijn respectievelijk lid van de raad van bestuur van Super Bock en directeur van haar commerciële dienst voor de verkoop via het horeca-distributiekanaal, ook wel het „on-trade”-kanaal genoemd.

12      Dit kanaal, waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde gedraging betrekking heeft, komt neer op de verkoop van dranken in hotels, restaurants en cafés, dat wil zeggen voor consumptie buitenshuis. Met het oog op de distributie van dranken via dit kanaal in Portugal heeft Super Bock alleenverkoopovereenkomsten gesloten met onafhankelijke distributeurs. Zij verkopen de bij Super Bock gekochte dranken op bijna het gehele Portugese grondgebied. Slechts bepaalde gebieden worden rechtstreeks door Super Bock bevoorraad, namelijk Lissabon, Porto, Madeira, Coimbra (Portugal) (tot 2013) en sinds 2014 de eilanden Pico en Faial (Portugal).

13      Volgens de door de verwijzende rechter bewezen geachte feiten heeft Super Bock ten minste in de periode van 15 mei 2006 tot en met 23 januari 2017 op regelmatige en algemene wijze – in die periode ongewijzigde – commerciële voorwaarden vastgesteld en aan al deze distributeurs opgelegd die zij moesten toepassen bij de wederverkoop van de van Super Bock afgenomen producten. Super Bock heeft met name minimumwederverkoopprijzen vastgesteld om op de gehele nationale markt een stabiel en consistent minimumprijsniveau te behouden.

14      De verkoopdirectie van Super Bock keurde in de regel maandelijks een lijst van minimumwederverkoopprijzen goed, die zij aan de distributeurs toezond. De netwerk- of marktmanagers van Super Bock deelden de wederverkoopprijzen mondeling of schriftelijk (per e-mail) mee aan de distributeurs. Deze prijzen werden gewoonlijk door de distributeurs toegepast. Deze distributeurs waren op hun beurt in het kader van een door Super Bock opgezet controle- en toezichtsysteem verplicht om haar hun wederverkoopcijfers te verschaffen, bijvoorbeeld hoeveelheden en bedragen. In geval van niet-naleving van de prijzen stelden de distributeurs zich overeenkomstig de door Super Bock vastgestelde commerciële voorwaarden bloot aan „vergeldingsmaatregelen”, zoals de afschaffing van financiële prikkels bestaande uit kortingen op de afname van producten en terugbetaling van de kortingen die de distributeurs bij de wederverkoop toepasten, alsmede de stopzetting van leveringen en de aanvulling van voorraden. Zij riskeerden dus de gegarandeerde positieve distributiemarges te verliezen die hun in het kader van die commerciële voorwaarden waren toegekend.

15      De mededingingsautoriteit is van mening dat deze praktijk van het met directe en indirecte middelen vaststellen van de prijzen en andere voorwaarden voor de wederverkoop van producten door een netwerk van onafhankelijke distributeurs in het horeca-distributiekanaal op bijna het gehele Portugese grondgebied een inbreuk op de mededingingsregels in de zin van artikel 9, lid 1, onder a), NRJC en artikel 101, lid 1, onder a), VWEU vormt. Daarom heeft deze autoriteit geldboeten opgelegd aan Super Bock, AN en BQ.

16      Super Bock, AN en BQ zijn tegen deze beslissing van de mededingingsautoriteit opgekomen bij de Tribunal da Concorrência, Regulação e Supervisão (rechter voor mededinging, regulering en toezicht, Portugal), die de beslissing heeft bevestigd.

17      Super Bock, AN en BQ hebben tegen de uitspraak van deze rechter hoger beroep ingesteld bij de Tribunal da Relação de Lisboa (rechter in tweede aanleg Lissabon, Portugal), de verwijzende rechter in de onderhavige zaak.

18      Gelet op de voor hem aangevoerde argumenten en de door de partijen in het bij hem aanhangige geding voorgestelde prejudiciële vragen acht de verwijzende rechter het noodzakelijk duidelijkheid te verkrijgen over de uitlegging van artikel 101 VWEU. In essentie vraagt hij zich ten eerste af of het begrip „mededingingsbeperking naar strekking” een verticale overeenkomst tot vaststelling van minimumwederverkoopprijzen kan omvatten, en zo ja onder welke voorwaarden. Ten tweede zet hij vraagtekens bij het begrip „overeenkomst” in een situatie waarin een leverancier minimumwederverkoopprijzen aan zijn distributeurs oplegt. Ten derde vraagt hij zich af of het begrip „ongunstige beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten” betrekking kan hebben op de gevolgen van een distributieovereenkomst die slechts op bijna het gehele, maar niet het volledige grondgebied van een lidstaat van toepassing is.

19      In die omstandigheden heeft de Tribunal da Relação de Lisboa besloten om de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

„1)      Vormt de verticale vaststelling van minimumprijzen op zichzelf een inbreuk naar strekking die geen voorafgaande analyse of de overeenkomst voldoende schadelijk is, vereist?

2)      Moet, om het bestaan van het bestanddeel ‚overeenkomst’ van de inbreuk bestaande uit de (stilzwijgende) vaststelling van minimumprijzen voor distributeurs aan te tonen, in het concrete geval, met name door middel van rechtstreeks bewijs, worden vastgesteld dat de distributeurs de vastgestelde prijzen daadwerkelijk hebben toegepast?

3)      Volstaan de volgende elementen om te concluderen dat er een inbreuk is gepleegd bestaande in de (stilzwijgende) vaststelling van minimumprijzen voor distributeurs: [ten eerste] de toezending van lijsten met minimumprijzen en distributiemarges, [ten tweede] het verzoek van de distributeurs om informatie over de verkoopprijzen, [ten derde] de klachten van distributeurs (wanneer de aan hen opgelegde wederverkoopprijzen volgens hen niet concurrerend zijn of wanneer zij constateren dat concurrerende distributeurs die prijzen niet in acht nemen), [ten vierde] het bestaan van prijstoezichtmechanismen (minimumgemiddelden), en [ten vijfde] het bestaan van vergeldingsmaatregelen (zonder dat de concrete toepassing ervan is aangetoond)?

4)      Kan, in het licht van artikel 101, lid 1, onder a), VWEU, artikel 4, onder a), van verordening nr. 330/2010, de richtsnoeren inzake verticale beperkingen en de rechtspraak van de [Europese] Unie, een overeenkomst tussen een leverancier en zijn distributeurs waarbij (verticaal) minimumprijzen en andere commerciële voorwaarden voor wederverkoop worden vastgesteld, worden geacht voldoende schadelijk te zijn voor de mededinging, onverminderd de analyse van de mogelijke positieve economische effecten van die praktijk in de zin van artikel 101, lid 3, VWEU?

5)      Verzetten artikel 101, lid 1, onder a), VWEU en de rechtspraak van de […] Unie zich tegen een rechterlijke beslissing waarin het bestaan van het objectieve bestanddeel ‚overeenkomst’ tussen leverancier en distributeurs bewezen wordt geacht op grond van:

a)      de vaststelling en oplegging, door eerstgenoemde aan laatstgenoemden, op regelmatige en algemene basis en zonder wijzigingen gedurende de periode van de gedraging, van de commerciële voorwaarden waaraan laatstgenoemden moeten voldoen bij de wederverkoop van de producten die zij afnemen van de leverancier, inzonderheid de prijzen die zij hun klanten in rekening brengen, voornamelijk uitgedrukt als minimumprijzen of gemiddelde minimumprijzen;

b)      de kennisgeving van de wederverkoopprijzen die mondeling of schriftelijk (via e-mails) worden opgelegd;

c)      het feit dat de distributeurs hun wederverkoopprijzen niet autonoom kunnen vaststellen;

d)      de gangbare en wijdverbreide praktijk volgens welke werknemers van de leverancier de distributeurs (telefonisch of persoonlijk) vragen de aangegeven prijzen in acht te nemen;

e)      de algemene inachtneming door de distributeurs van de door de leverancier vastgestelde wederverkoopprijzen (behoudens meningsverschillen in specifieke gevallen) en de verificatie door de leverancier of het gedrag van de distributeurs op de markt in algemene zin strookt met de door hem vastgestelde voorwaarden;

f)      de omstandigheid dat de distributeurs, om de vastgestelde voorwaarden niet te schenden, de leverancier vaak zelf vragen om een opgave van de wederverkoopprijzen;

g)      de constatering dat distributeurs zich geregeld beklagen over de prijzen van de leverancier in plaats van simpelweg andere prijzen toe te passen;

h)      de vaststelling, door de leverancier, van (lage) distributiemarges en de veronderstelling van de distributeurs dat die marges overeenkomen met de hoogte van de vergoeding voor hun bedrijfsactiviteiten;

i)      de constatering dat de leverancier, door lage marges op te leggen, een minimumverkoopprijs oplegt, op straffe van negatieve distributiemarges;

j)      het beleid van de leverancier om distributeurs korting toe te kennen op basis van de feitelijk door hen toegepaste wederverkoopprijzen – waarbij de eerder door de leverancier vastgestelde minimumprijs de drempel voor de vervangingsprijs bij ‚uitverkoop’ is;

k)      de noodzaak voor distributeurs – gelet op de, in veel gevallen, negatieve distributiemarge – om de door de leverancier opgelegde wederverkoopprijzen in acht te nemen; de praktijk van lagere wederverkoopprijzen wordt alleen toegepast in zeer specifieke situaties en wanneer distributeurs de leverancier om een nieuwe uitverkoopkorting vragen;

l)      de vaststelling van maximumkortingen door de leverancier, en de inachtneming van deze op hun klanten toe te passen kortingen door de distributeurs, hetgeen leidt tot een minimumwederverkoopprijs waaronder de distributiemarge negatief wordt;

m)      het rechtstreekse contact van de leverancier met de klanten van de distributeurs en de vaststelling van de voorwaarden voor wederverkoop die vervolgens worden opgelegd aan de distributeurs;

n)      de tussenkomst van de leverancier op initiatief van de distributeurs, in de zin dat de leverancier degene is die beslist over de toepassing van bepaalde commerciële kortingen of die opnieuw onderhandelt over de commerciële voorwaarden voor wederverkoop, en

o)      de verzoeken van distributeurs aan de leverancier om toestemming te verlenen om een bepaalde transactie onder bepaalde voorwaarden uit te voeren teneinde hun distributiemarge veilig te stellen?

6)      Kan een overeenkomst tot vaststelling van minimumwederverkoopprijzen met de beschreven kenmerken, en die bijna het gehele nationale grondgebied bestrijkt, de handel tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Opmerkingen vooraf

20      Zonder een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing op te werpen of de ontvankelijkheid van bepaalde vragen formeel ter discussie te stellen, hebben Super Bock en de Europese Commissie hun twijfels geuit over, respectievelijk, de begrijpelijkheid van de vijfde vraag en de noodzaak van een antwoord op de tweede vraag voor het hoofdgeding.

21      Er zij aan herinnerd dat de prejudiciële verwijzing, een instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, berust op een dialoog van rechter tot rechter. Aangezien het aan de nationale rechter staat om te beoordelen of hij de uitlegging van een regel van Unierecht noodzakelijk acht voor de beslechting van het aan hem voorgelegde geschil, is hij, gelet op de regeling van artikel 267 VWEU, eveneens bevoegd om te beslissen hoe deze vragen moeten worden geformuleerd. De nationale rechter mag de partijen van het bij hem aanhangige geding weliswaar uitnodigen mogelijke formuleringen van deze prejudiciële vragen voor te stellen, maar uiteindelijk blijft hij zelf bij uitsluiting bevoegd om zowel over de vorm als de inhoud van deze vragen te beslissen (zie in die zin arrest van 21 juli 2011, Kelly, C‑104/10, EU:C:2011:506, punten 63‑65).

22      Er rust een vermoeden van relevantie op de vragen inzake de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en voorts wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 23 januari 2018, F. Hoffmann-La Roche e.a., C‑179/16, EU:C:2018:25, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      Wat dit laatste betreft, zij eraan herinnerd dat de nationale rechter volgens vaste rechtspraak, waaraan thans uiting wordt gegeven in artikel 94, onder a) en b), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, een omschrijving dient te geven van het feitelijke en wettelijke kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of ten minste de feiten moet uiteenzetten waarop die vragen zijn gebaseerd. Deze vereisten gelden a fortiori op het gebied van de mededinging, dat door complexe feitelijke en juridische situaties wordt gekenmerkt (zie in die zin arresten van 26 januari 1993, Telemarsicabruzzo e.a., C‑320/90–C‑322/90, EU:C:1993:26, punten 6 en 7, en 19 januari 2023, Unilever Italia Mkt. Operations, C‑680/20, EU:C:2023:33, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      Het is onontbeerlijk dat in het verzoek om een prejudiciële beslissing de redenen worden uiteengezet die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie vragen te stellen, alsook het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling, zoals is bepaald in artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering.

25      In de geest van samenwerking die inherent is aan de dialoog van rechter tot rechter en om het Hof in staat te stellen een zo nuttig mogelijke beslissing te geven was het in casu wenselijk geweest dat de verwijzende rechter zijn eigen opvatting van het bij hem aanhangige geding en van de rechtsvragen die aan zijn verzoek om een prejudiciële beslissing ten grondslag liggen, beknopter en duidelijker had uiteengezet in plaats van een groot aantal uitzonderlijk lange uittreksels uit de hem overgelegde stukken te reproduceren. De verwijzende rechter heeft weliswaar uiteengezet waarom hij het Hof om een prejudiciële beslissing heeft verzocht, maar in het belang van een nuttige samenwerking had hij ook de vragen die hem door de partijen in het hoofdgeding zijn voorgesteld, kunnen herformuleren, teneinde onnodige overlappingen tussen deze vragen te voorkomen. Het was ook nuttig geweest de juridische en feitelijke premissen te verduidelijken waarop deze vragen berusten; in dat geval had het Hof nauwkeuriger en doelgerichter kunnen antwoorden.

26      In die omstandigheden is de onderhavige prejudiciële verwijzing weliswaar ontvankelijk voor zover zij voldoet aan de voorwaarden van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering, maar kan het Hof de verwijzende rechter slechts minimale en algemene aanwijzingen verstrekken om hem te leiden bij de toepassing van artikel 101 VWEU in de omstandigheden van het hoofdgeding.

 Eerste en vierde vraag: begrip „mededingingsbeperking naar strekking” in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU

27      Met zijn eerste en vierde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat kan worden bepaald dat een verticale overeenkomst tot vaststelling van minimumwederverkoopprijzen een „mededingingsbeperking naar strekking” vormt zonder vooraf te onderzoeken of die overeenkomst voldoende schadelijk is voor de mededinging, dan wel of kan worden aangenomen dat een dergelijke overeenkomst op zich voldoende schadelijk is.

28      Om te beginnen dient in herinnering te worden gebracht dat de rol van het Hof in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, dat op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, beperkt is tot het uitleggen van de Unierechtelijke bepalingen waarover hem een vraag wordt gesteld, in casu artikel 101, lid 1, VWEU. Bijgevolg is het niet aan het Hof, maar aan de verwijzende rechter om definitief te beoordelen of de betrokken overeenkomst ertoe strekt de mededinging te beperken, gelet op alle relevante gegevens van de situatie in het hoofdgeding en de economische en juridische context ervan (arrest van 18 november 2021, Visma Enterprise, C‑306/20, EU:C:2021:935, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Niettemin kan het Hof in een prejudiciële beslissing op basis van de stukken waarover het beschikt, preciseringen geven om de verwijzende rechter bij zijn uitlegging te leiden, opdat die het geding kan beslechten (arrest van 18 november 2021, Visma Enterprise, C‑306/20, EU:C:2021:935, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Primair dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 101, lid 1, VWEU alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen die de handel tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst, onverenigbaar zijn met de interne markt en verboden zijn.

31      Een overeenkomst valt slechts onder het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU wanneer zij „ertoe [strekt] of ten gevolge [heeft]” dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Volgens vaste rechtspraak van het Hof sinds het arrest van 30 juni 1966, LTM (56/65, EU:C:1966:38), volgt uit het feit dat het hier gaat om alternatieve voorwaarden – wat blijkt uit het voegwoord „of” – dat in de eerste plaats moet worden gelet op de strekking van de overeenkomst (zie in die zin arresten van 26 november 2015, Maxima Latvija, C‑345/14, EU:C:2015:784, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 november 2021, Visma Enterprise, C‑306/20, EU:C:2021:935, punten 54 en 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer de mededingingsbeperkende strekking van een overeenkomst vaststaat, behoeven de gevolgen daarvan voor de mededinging dus niet te worden onderzocht (arrest van 20 januari 2016, Toshiba Corporation/Commissie, C‑373/14 P, EU:C:2016:26, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Het begrip „beperking van de mededinging naar strekking” moet restrictief worden uitgelegd. Dit begrip kan dus uitsluitend worden toegepast op bepaalde soorten van coördinatie tussen ondernemingen, die dermate schadelijk zijn voor de mededinging dat de effecten ervan niet hoeven te worden onderzocht (zie in die zin arresten van 26 november 2015, Maxima Latvija, C‑345/14, EU:C:2015:784, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 november 2021, Visma Enterprise, C‑306/20, EU:C:2021:935, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      De omstandigheid dat het om een verticale overeenkomst gaat, sluit echter niet uit dat zij de „mededinging naar haar strekking” beperkt. Ofschoon verticale overeenkomsten naar hun aard vaak minder schadelijk voor de mededinging zijn dan horizontale overeenkomsten, kunnen ook zij onder bepaalde omstandigheden een zeer groot mededingingsbeperkend potentieel hebben (zie in die zin arresten van 14 maart 2013, Allianz Hungária Biztosító e.a., C‑32/11, EU:C:2013:160, punt 43, en 18 november 2021, Visma Enterprise, C‑306/20, EU:C:2021:935, punt 61).

34      Het essentiële juridische criterium om uit te maken of een overeenkomst, of zij nu horizontaal of verticaal is, een „mededingingsbeperkende strekking” heeft, valt dus samen met de vraag of deze overeenkomst op zich voldoende schadelijk is voor de mededinging (zie in die zin arresten van 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 57, en 18 november 2021, Visma Enterprise, C‑306/20, EU:C:2021:935, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Bij de beoordeling of aan dat criterium is voldaan moet worden gelet op de bewoordingen en de doelen ervan, alsmede op de economische en juridische context. Bij de beoordeling van die context moet ook rekening worden gehouden met de aard van de betrokken goederen of diensten en de daadwerkelijke voorwaarden voor het functioneren en de structuur van de betrokken markt of markten (arrest van 14 maart 2013, Allianz Hungária Biztosító e.a., C‑32/11, EU:C:2013:160, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Wanneer de partijen bij de overeenkomst zich beroepen op de mededingingsbevorderende gevolgen ervan, moeten deze elementen bovendien in aanmerking worden genomen als elementen van de context van deze overeenkomst. Op grond van dergelijke gevolgen kan namelijk redelijkerwijs worden betwijfeld of de overeenkomst voldoende schadelijk is voor de mededinging, mits deze gevolgen bewezen, relevant, specifiek voor de betrokken overeenkomst en voldoende groot zijn [zie in die zin arrest van 30 januari 2020, Generics (UK) e.a., C‑307/18, EU:C:2020:52, punten 103, 105 en 107].

37      Uit deze rechtspraak volgt dat het aan de verwijzende rechter staat om bij de beoordeling of een verticale overeenkomst tot vaststelling van minimumwederverkoopprijzen een „mededingingsbeperking naar strekking” in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU meebrengt, aan de hand van de in de punten 35 en 36 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte criteria te beoordelen of deze overeenkomst voldoende schadelijk is voor de mededinging.

38      In het kader van deze door de verwijzende rechter te verrichten beoordeling moet hij ook rekening houden met de door hem zelf benadrukte omstandigheid dat een verticale overeenkomst tot vaststelling van minimumwederverkoopprijzen als element van de juridische context kan vallen onder de categorie „hardcorebeperkingen” in de zin van artikel 4, onder a), van de verordeningen nr. 2790/1999 en nr. 330/2010.

39      Deze omstandigheid ontslaat de verwijzende rechter daarentegen niet van de verplichting om de in punt 37 van het onderhavige arrest bedoelde beoordeling te verrichten.

40      Artikel 4, onder a), van verordening nr. 2790/1999, gelezen in het licht van overweging 10 ervan, en artikel 4, onder a), van verordening nr. 330/2010, gelezen in het licht van overweging 10 ervan, hebben namelijk enkel tot doel bepaalde verticale beperkingen van de werkingssfeer van de groepsvrijstelling uit te sluiten. Deze vrijstelling, die is neergelegd in artikel 2 van elk van deze verordeningen, gelezen in het licht van de overwegingen 5 ervan, geldt voor verticale overeenkomsten waarvan wordt vermoed dat zij de mededinging niet schaden.

41      Deze bepalingen van de verordeningen nr. 2790/1999 en nr. 330/2010 bevatten daarentegen geen aanwijzingen over de kwalificatie van die beperkingen als een beperking „naar strekking” of „naar gevolg”. Bovendien zijn de begrippen „hardcorebeperking” en „beperking naar strekking”, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen voor het Hof heeft opgemerkt, begripsmatig niet onderling verwisselbaar en stemmen zij niet noodzakelijkerwijs overeen. De beperkingen die van die vrijstelling zijn uitgesloten, moeten dus van geval tot geval worden getoetst aan artikel 101, lid 1, VWEU.

42      Hieruit volgt dat de verwijzende rechter de in punt 37 van het onderhavige arrest bedoelde beoordeling niet kan nalaten op grond dat een verticale overeenkomst tot vaststelling van minimumwederverkoopprijzen hoe dan ook een dergelijke beperking naar strekking vormt of wordt geacht te vormen.

43      Gelet op een en ander moet op de eerste en de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat pas kan worden bepaald dat een verticale overeenkomst tot vaststelling van minimumwederverkoopprijzen een „mededingingsbeperking naar strekking” bevat nadat is vastgesteld dat deze overeenkomst, gelet op de bewoordingen en doelen ervan, alsmede op alle elementen die kenmerkend zijn voor de economische en juridische context ervan, voldoende schadelijk is voor de mededinging.

 Derde en vijfde vraag: begrip „overeenkomst” in de zin van artikel 101 VWEU

44      Met zijn derde en vijfde vraag, die in de tweede plaats en samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat er sprake is van een „overeenkomst” in de zin van dat artikel wanneer een leverancier zijn distributeurs minimumwederverkoopprijzen oplegt voor de door hem op de markt gebrachte producten.

45      De verwijzende rechter wenst aldus duidelijkheid te verkrijgen over het begrip „overeenkomst” in de zin van die bepaling, teneinde te kunnen bepalen of er in de omstandigheden van het hoofdgeding een dergelijke overeenkomst bestaat tussen Super Bock en haar distributeurs. Aangezien zijn vraag is gebaseerd op een groot aantal feitelijke hypothesen die zijn opgesomd in de derde en de vijfde vraag, die gedeeltelijk uiteenlopen en waarvan sommige door Super Bock worden betwist, dient eraan te worden herinnerd dat het overeenkomstig de in punt 28 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte afbakening van taken tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof niet aan het Hof staat om zich over de feiten van het hoofdgeding uit te spreken.

46      Bij lezing van de feitelijke vaststellingen van de verwijzende rechter kan evenwel worden vastgesteld dat deze vragen zijn gesteld in een context waarin Super Bock haar distributeurs regelmatig lijsten van minimumwederverkoopprijzen en distributiemarges toezendt. Uit deze vaststellingen blijkt dat de aldus vermelde wederverkoopprijzen in de praktijk worden gevolgd door de distributeurs, die soms om een dergelijke opgave vragen en niet aarzelen om zich bij Super Bock te beklagen over de doorgegeven prijzen in plaats van andere prijzen toe te passen. Ten slotte blijkt uit die vaststellingen dat de opgave van de minimumwederverkoopprijzen gepaard gaat met prijstoezichtmechanismen en dat niet-naleving van deze prijzen tot vergeldingsmaatregelen kan leiden en aanleiding kan geven tot de toepassing van negatieve distributiemarges.

47      Na deze voorafgaande precisering zij eraan herinnerd dat er volgens vaste rechtspraak van het Hof reeds sprake is van een „overeenkomst” in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU wanneer de betrokken ondernemingen uiting hebben gegeven aan hun gezamenlijke wil om zich op de markt op een bepaalde wijze te gedragen (arrest van 18 november 2021, Visma Enterprise, C‑306/20, EU:C:2021:935, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Een overeenkomst kan dus niet worden gebaseerd op de uitdrukking van een zuiver eenzijdig beleid van een partij bij een distributieovereenkomst (zie in die zin arrest van 6 januari 2004, BAI en Commissie/Bayer, C‑2/01 P en C‑3/01 P, EU:C:2004:2, punten 101 en 102).

49      Een schijnbaar eenzijdige handeling of gedraging vormt echter een overeenkomst in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU wanneer zij uitdrukking geeft aan de overeenstemmende wil van ten minste twee partijen, waarbij de vorm waarin deze wilsovereenstemming tot uitdrukking komt op zich niet beslissend is (zie in die zin arrest van 13 juli 2006, Commissie/Volkswagen, C‑74/04 P, EU:C:2006:460, punt 37).

50      Deze overeenstemmende wil van partijen kan zowel voortvloeien uit de bedingen van de betrokken distributieovereenkomst, wanneer deze een uitdrukkelijk verzoek bevat om minimumwederverkoopprijzen in acht te nemen, of althans de leverancier toestaat dergelijke prijzen op te leggen, als uit het gedrag van partijen en met name uit de eventuele uitdrukkelijke of stilzwijgende instemming van de distributeurs met een verzoek om minimumwederverkoopprijzen in acht te nemen (zie in die zin arresten van 6 januari 2004, BAI en Commissie/Bayer, C‑2/01 P en C‑3/01 P, EU:C:2004:2, punten 100 en 102, en 13 juli 2006, Commissie/Volkswagen, C‑74/04 P, EU:C:2006:460, punten 39, 40 en 46).

51      Het staat aan de verwijzende rechter om de omstandigheden van het hoofdgeding in het licht van deze rechtspraak te beoordelen.

52      In deze context kunnen het feit dat een leverancier de distributeurs regelmatig lijsten toezendt met de door hem vastgestelde minimumprijzen en de distributiemarges, alsmede het feit dat hij hun verzoekt deze onder zijn toezicht in acht te nemen, op straffe van vergeldingsmaatregelen en met het risico dat bij niet-naleving van deze maatregelen negatieve distributiemarges worden toegepast, tot de conclusie leiden dat deze leverancier zijn distributeurs minimumwederverkoopprijzen wil opleggen. Deze feiten wijzen op zich weliswaar op een schijnbaar eenzijdig gedraging van die leverancier, maar dit ligt anders wanneer de distributeurs deze prijzen in acht hebben genomen. In dit verband kunnen de omstandigheden dat de minimumwederverkoopprijzen in de praktijk door de distributeurs worden gevolgd of dat de distributeurs om een opgave ervan verzoeken, en dat zij zich bij de leverancier beklagen over de vermelde prijzen, maar tegelijkertijd niet het initiatief nemen om andere prijzen toe te passen, erop wijzen dat de distributeurs hebben ingestemd met de vaststelling van minimumwederverkoopprijzen door de leverancier.

53      Gelet op een en ander moet op de derde en de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat er sprake is van een „overeenkomst” in de zin van dat artikel wanneer een leverancier zijn distributeurs minimumwederverkoopprijzen oplegt voor de door hem op de markt gebrachte producten, voor zover de oplegging van deze prijzen door de leverancier en de inachtneming ervan door de distributeurs de overeenstemmende wil van deze partijen tot uitdrukking brengen. Deze overeenstemmende wil kan zowel voortvloeien uit de bedingen van de betrokken distributieovereenkomst, wanneer deze een uitdrukkelijk verzoek bevat om minimumwederverkoopprijzen in acht te nemen, of althans de leverancier toestaat dergelijke prijzen op te leggen, als uit het gedrag van partijen en met name uit de eventuele uitdrukkelijke of stilzwijgende instemming van de distributeurs met een verzoek om minimumwederverkoopprijzen in acht te nemen.

 Tweede vraag: bewijs van het bestaan van een „overeenkomst” in de zin van artikel 101 VWEU

54      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 101 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het bestaan van een „overeenkomst” in de zin van dat artikel tussen een leverancier en zijn distributeurs uitsluitend aan de hand van rechtstreeks bewijs kan worden vastgesteld.

55      Volgens de rechtspraak van het Hof is het bij gebreke van Unieregels inzake de beginselen voor de beoordeling van bewijs en de bewijsstandaard die in het kader van een nationale procedure op grond van artikel 101 VWEU wordt verlangd, krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de lidstaten om in hun interne rechtsorde dergelijke voorschriften vast te stellen, op voorwaarde evenwel dat die voorschriften niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 21 januari 2016, Eturas e.a., C‑74/14, EU:C:2016:42, punten 30‑32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      Uit die rechtspraak volgt ook dat het doeltreffendheidsbeginsel vereist dat het bewijs van een schending van het mededingingsrecht van de Unie niet alleen door middel van rechtstreeks bewijs kan worden geleverd, maar ook door middel van objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen. Het bestaan van een onderling afgestemde feitelijke gedraging of een overeenkomst moet namelijk in de meeste gevallen worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (arrest van 21 januari 2016, Eturas e.a., C‑74/14, EU:C:2016:42, punten 36 en 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      Hieruit volgt dat het bestaan van een „overeenkomst” in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU over minimumwederverkoopprijzen niet alleen kan worden vastgesteld aan de hand van rechtstreeks bewijs, maar ook op basis van samenloop van omstandigheden en onderling overeenstemmende aanwijzingen, aangezien daaruit kan worden afgeleid dat een leverancier zijn distributeurs heeft uitgenodigd om dergelijke prijzen toe te passen en de distributeurs in de praktijk de door de leverancier opgegeven prijzen in acht hebben genomen.

58      Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 101 VWEU, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moet worden uitgelegd dat het bestaan van een „overeenkomst” in de zin van dat artikel tussen een leverancier en zijn distributeurs niet alleen aan de hand van rechtstreeks bewijs kan worden vastgesteld, maar ook aan de hand van objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen waaruit het bestaan van een dergelijke overeenkomst kan worden afgeleid.

 Zesde vraag: begrip „ongunstige beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten” in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU

59      Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een verticale overeenkomst tot vaststelling van minimumwederverkoopprijzen bijna het gehele, maar dus niet het volledige grondgebied van een lidstaat bestrijkt, eraan in de weg staat dat deze overeenkomst de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden.

60      Wil sprake zijn van een ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU, dan moet een overeenkomst volgens vaste rechtspraak op grond van een reeks van feitelijke en juridische gegevens met een voldoende mate van waarschijnlijkheid doen verwachten dat zij al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, invloed kan uitoefenen op het handelsverkeer tussen de lidstaten, en wel zo dat men moet vrezen dat zij de totstandkoming van een gemeenschappelijke markt tussen de lidstaten kan belemmeren. Die invloed mag voorts niet van zeer geringe betekenis zijn (arresten van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 juli 2015, ING Pensii, C‑172/14, EU:C:2015:484, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      Een beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten is in de regel het gevolg van een combinatie van verschillende factoren, die, elk afzonderlijk, niet per se beslissend hoeven te zijn. Om te onderzoeken of een mededingingsregeling de handel tussen lidstaten merkbaar beïnvloedt, moet zij worden onderzocht in haar economische en juridische context (arrest van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punt 93 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      In dit verband sluit het feit dat een mededingingsregeling alleen de verhandeling van producten in één enkele lidstaat betreft, als zodanig niet uit dat de handel tussen lidstaten ongunstig kan worden beïnvloed. Zo heeft het Hof geoordeeld dat een mededingingsregeling die het gehele grondgebied van een lidstaat bestrijkt, naar haar aard een versterking van de nationale drempelvorming tot gevolg heeft, hetgeen de in het VWEU beoogde economische vervlechting doorkruist (zie in die zin arresten van 26 november 1975, Groupement des fabricants de papiers peints de Belgique e.a./Commissie, 73/74, EU:C:1975:160, punten 25 en 26, en 16 juli 2015, ING Pensii, C‑172/14, EU:C:2015:484, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      Evenzo heeft het Hof geoordeeld dat een mededingingsregeling die slechts een deel van het grondgebied van een lidstaat bestrijkt, in bepaalde omstandigheden de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden (zie in die zin arrest van 3 december 1987, Aubert, 136/86, EU:C:1987:524, punt 18).

64      Het staat aan de verwijzende rechter om uit te maken of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst, gelet op de economische en juridische context ervan, de handel tussen lidstaten merkbaar ongunstig kan beïnvloeden.

65      Gelet op een en ander dient op de zesde vraag te worden geantwoord dat artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een verticale overeenkomst tot vaststelling van minimumwederverkoopprijzen bijna het gehele, maar dus niet het volledige grondgebied van een lidstaat bestrijkt, er niet aan in de weg staat dat deze overeenkomst de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden.

 Kosten

66      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 101, lid 1, VWEU

moet aldus worden uitgelegd dat

pas kan worden bepaald dat een verticale overeenkomst tot vaststelling van minimumwederverkoopprijzen een „mededingingsbeperking naar strekking” bevat nadat is vastgesteld dat deze overeenkomst, gelet op de bewoordingen en doelen ervan, alsmede op alle elementen die kenmerkend zijn voor de economische en juridische context ervan, voldoende schadelijk is voor de mededinging.

2)      Artikel 101, lid 1, VWEU

moet aldus worden uitgelegd dat

er sprake is van een „overeenkomst” in de zin van dat artikel wanneer een leverancier zijn distributeurs minimumwederverkoopprijzen oplegt voor de door hem op de markt gebrachte producten, voor zover de oplegging van deze prijzen door de leverancier en de inachtneming ervan door de distributeurs de overeenstemmende wil van deze partijen tot uitdrukking brengen. Deze overeenstemmende wil kan zowel voortvloeien uit de bedingen van de betrokken distributieovereenkomst, wanneer deze een uitdrukkelijk verzoek bevat om minimumwederverkoopprijzen in acht te nemen, of althans de leverancier toestaat dergelijke prijzen op te leggen, als uit het gedrag van partijen en met name uit de eventuele uitdrukkelijke of stilzwijgende instemming van de distributeurs met een verzoek om minimumwederverkoopprijzen in acht te nemen.

3)      Artikel 101 VWEU, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel,

moet aldus worden uitgelegd dat

het bestaan van een „overeenkomst” in de zin van dat artikel tussen een leverancier en zijn distributeurs niet alleen aan de hand van rechtstreeks bewijs kan worden vastgesteld, maar ook aan de hand van objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen waaruit het bestaan van een dergelijke overeenkomst kan worden afgeleid.

4)      Artikel 101, lid 1, VWEU

moet aldus worden uitgelegd dat

de omstandigheid dat een verticale overeenkomst tot vaststelling van minimumwederverkoopprijzen bijna het gehele, maar dus niet het volledige grondgebied van een lidstaat bestrijkt, er niet aan in de weg staat dat deze overeenkomst de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden.

ondertekeningen


*      Procestaal: Portugees.