Language of document : ECLI:EU:T:2011:345

Zaak T‑133/07

Mitsubishi Electric Corp.

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van projecten van gasgeïsoleerd schakelmateriaal – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Verdeling van markt – Rechten van verdediging – Bewijs van inbreuk – Duur van inbreuk – Geldboeten – Uitgangsbedrag – Referentiejaar – Gelijke behandeling”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Toegang tot dossier – Omvang – Niet-overlegging van document – Gevolgen

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53, lid 1)

2.      Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Mededeling van antwoorden op mededeling van punten van bezwaar – Voorwaarden – Grenzen

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53, lid 1)

3.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Bewijs van inbreuk – Schriftelijke getuigenverklaringen van werknemers van vennootschap die betrokken is bij inbreuk – Bewijswaarde – Beoordeling

(Art. 81, lid 1, EG)

4.      Mededinging – Administratieve procedure – Mededeling van punten van bezwaar – Voorlopig karakter – Vereiste inhoud – Grenzen

(Art. 81 EG)

5.      Gemeenschapsrecht – Beginselen – Grondrechten – Vermoeden van onschuld – Mededingingsprocedure

(Art. 6, lid 2, VEU; art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53, lid 1)

6.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Bewijslevering – Bundel aanwijzingen

(art. 81, lid 1, EG)

7.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Bewijs van inbreuk – Beoordeling van bewijswaarde van verschillende bewijselementen – Criteria

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53, lid 1)

8.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Bewijs van inbreuk en duur daarvan ten laste van Commissie

(Art. 81, lid 1, EG; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

9.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Aantasting van mededinging – Beoordelingscriteria – Mededinging beperkend doel – Vaststelling daarvan toereikend

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53, lid 1)

10.    Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Bewijs van inbreuk en duur daarvan ten laste van Commissie – Omvang van bewijslast

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53, lid 1)

11.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Zwaarte en duur van inbreuk – Beoordelingsvrijheid van Commissie

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)

12.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Eerbiediging van beginsel van gelijke behandeling en evenredigheidsbeginsel

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

1.      In een administratieve procedure tot toepassing van de mededingingsregels impliceert het recht op toegang tot het dossier, als uitvloeisel van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, dat de Commissie de betrokken onderneming de mogelijkheid moet bieden, alle voor haar verdediging mogelijk relevante documenten in het onderzoeksdossier te onderzoeken. Daartoe behoren zowel de belastende als de ontlastende stukken, met uitzondering van de documenten die zakengeheimen van andere ondernemingen bevatten, interne documenten van de Commissie en andere vertrouwelijke informatie.

Het feit dat een document dat de Commissie heeft gebruikt om jegens een onderneming het bestaan van een inbreuk te staven, niet is meegedeeld, levert slechts een schending van de rechten van de verdediging op wanneer de betrokken onderneming aantoont dat de Commissie in haar beschikking tot een ander resultaat zou zijn gekomen indien het niet-meegedeelde document op grond waarvan de Commissie deze onderneming heeft beschuldigd, als belastend bewijsmiddel zou zijn uitgesloten.

De betrokken onderneming hoeft met betrekking tot de niet-mededeling van een ontlastend document enkel aan te tonen dat de niet-overlegging daarvan het verloop van de procedure en de inhoud van de beschikking van de Commissie ten nadele van deze onderneming heeft kunnen beïnvloeden. Het volstaat dat de onderneming aantoont dat zij die ontlastende stukken voor haar verweer had kunnen gebruiken, in de zin dat indien zij zich tijdens de administratieve procedure daarop had kunnen beroepen, zij elementen had kunnen aanvoeren die niet met de vaststellingen van de Commissie in dat stadium overeenstemden en zij dus op enigerlei wijze het oordeel van de Commissie in de beschikking had kunnen beïnvloeden, althans wat de zwaarte en de duur van het haar verweten gedrag en derhalve het bedrag van de geldboete betreft.

(cf. punten 40, 45‑46)

2.      In het kader van een procedure die is ingeleid wegens inbreuken op de mededingingsregels, wordt de betrokken onderneming pas aan het begin van de administratieve fase op tegenspraak, door middel van de mededeling van punten van bezwaar, ingelicht over de belangrijkste feiten waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert en beschikt deze onderneming over een recht van toegang tot het dossier teneinde een daadwerkelijke uitoefening van haar rechten van de verdediging te waarborgen. Bijgevolg behoort het antwoord van de andere kartelleden op de mededeling van punten van bezwaar in beginsel niet tot de stukken van het onderzoeksdossier die partijen kunnen inzien.

Indien de Commissie een passage uit een antwoord op een mededeling van punten van bezwaar of een bij een dergelijk antwoord gevoegd document als basis wil gebruiken om in een procedure tot toepassing van artikel 81, lid 1, EG het bestaan van een inbreuk vast te stellen, moeten de andere ondernemingen in die procedure evenwel in staat worden gesteld zich over dat bewijsstuk uit te spreken. In die omstandigheden is de betrokken passage uit een antwoord op de mededeling van punten van bezwaar of een daarbij gevoegd document immers een belastend stuk voor de verschillende ondernemingen die aan de inbreuk zouden hebben deelgenomen.

Mutatis mutandis vormen een passage uit een antwoord op een mededeling van punten van bezwaar of een bij een dergelijk antwoord gevoegd document die voor de verdediging van een onderneming van belang kunnen zijn doordat deze aan de hand daarvan elementen kan aanvoeren die niet met de door de Commissie in die fase getrokken conclusies overeenkomen, bewijzen à décharge. In dat geval dient de betrokken onderneming in de gelegenheid te worden gesteld om deze passage of dit document te onderzoeken en zich daarover uit te spreken.

(cf. punten 41‑43)

3.      De schriftelijke getuigenverklaringen van de werknemers van een onderneming die onder het toezicht van deze onderneming zijn opgesteld en door deze onderneming met het oog op haar verdediging in het kader van de door de Commissie wegens inbreuken op de mededingingsregels gevoerde administratieve procedure worden overgelegd, kunnen in beginsel niet worden gekwalificeerd als elementen die verschillen en losstaan van de verklaringen van die onderneming zelf. Het standpunt van een onderneming inzake de juistheid van de haar door de Commissie verweten feiten berust in de regel immers in de eerste plaats op de kennis en de meningen van haar werknemers en bestuurders.

(cf. punt 59)

4.      In het kader van een administratieve procedure inzake mededinging dient de mededeling van punten van bezwaar duidelijk de belangrijkste feiten te vermelden waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert. Dit kan evenwel beknopt geschieden en de beschikking behoeft niet noodzakelijkerwijs gelijkluidend te zijn met de mededeling van punten van bezwaar, daar deze mededeling een voorbereidend document is met zuiver voorlopige beoordelingen feitelijk en rechtens. Ook al kan de Commissie de belanghebbenden dus geen andere inbreuken ten laste leggen dan die welke in de mededeling van punten van bezwaar zijn genoemd en enkel die feiten in aanmerking nemen ten aanzien waarvan de belanghebbenden de gelegenheid hebben gehad hun standpunt kenbaar te maken, moet zij niettemin rekening houden met wat tijdens de administratieve procedure aan het licht is gekomen, hetzij om ongegrond gebleken punten van bezwaar te laten vallen, hetzij om haar argumentatie ter onderbouwing van de door haar gehandhaafde punten van bezwaar zowel feitelijk als rechtens aan te passen en aan te vullen.

(cf. punt 66)

5.      Twijfel bij de rechter dient in het voordeel te spelen van de onderneming die de adressaat is van de beschikking waarbij een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG is vastgesteld. De rechter kan dus niet vaststellen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft aangetoond, wanneer daarover bij hem nog twijfel bestaat, met name in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een beschikking waarbij een boete is opgelegd.

In het laatstgenoemde geval moet immers rekening worden gehouden met het beginsel van het vermoeden van onschuld zoals dit met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2, van het Europese Verdrag van de rechten van de mens, dat deel uitmaakt van de fundamentele rechten die algemene beginselen van gemeenschapsrecht vormen. Gelet op de aard van de betrokken inbreuken alsook op de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties, is het beginsel van het vermoeden van onschuld inzonderheid van toepassing op procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels die tot het opleggen van geldboetes of dwangsommen kunnen leiden.

(cf. punten 73‑74)

6.      Op het gebied van de mededinging is het noodzakelijk dat de Commissie zich op nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen baseert om het bestaan van de inbreuk aan te tonen. Niettemin hoeft niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het volstaat dat de door deze instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet.

Gelet op de algemene bekendheid van het verbod op mededingingsverstorende overeenkomsten kan van de Commissie bovendien niet worden geëist dat zij stukken overlegt waaruit expliciet van overleg tussen de betrokken marktdeelnemers blijkt. De fragmentarische en schaarse bewijzen waarover de Commissie eventueel beschikt, moeten in elk geval kunnen worden aangevuld via deductie, zodat de relevante omstandigheden kunnen worden gereconstrueerd. Het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst kan dus worden afgeleid uit een reeks coïncidenties en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden.

Wanneer de Commissie uitsluitend op basis van het marktgedrag van de betrokken ondernemingen een inbreuk vaststelt, is het bovendien voldoende dat deze ondernemingen omstandigheden aantonen die een ander licht werpen op de door de Commissie vastgestelde feiten en een andere plausibele verklaring van de feiten bieden die in de plaats kan worden gesteld van die op basis waarvan de Commissie tot de conclusie is gekomen dat sprake is van schending van de mededingingsregels.

Deze regel geldt niet voor alle gevallen waarin de inbreuk uitsluitend aan de hand van niet-schriftelijke stukken is bewezen. Met betrekking tot de bewijsmiddelen die kunnen worden gebruikt om een inbreuk op artikel 81, EG aan te tonen, primeert in het gemeenschapsrecht immers het beginsel van de vrije bewijslevering.

Ook al kan het ontbreken van schriftelijke bewijzen in het kader van de globale beoordeling van de door de Commissie ingeroepen bundel van aanwijzingen van belang blijken, leidt deze omstandigheid er op zich dan ook niet toe dat de betrokken onderneming het betoog van de Commissie ter discussie kan stellen door een andere uitleg aan de feiten te geven. Dat is enkel het geval indien uit de door de Commissie aangevoerde bewijzen niet ondubbelzinnig blijkt dat sprake is van een inbreuk, zonder dat daarvoor enige interpretatie hoeft te worden verricht.

(cf. punten 75‑76, 79‑82)

7.      In het kader van een procedure wegens inbreuk op artikel 81, lid 1, EG is het enige voor de beoordeling van de bewijskracht van de verschillende bewijzen relevante criterium de geloofwaardigheid ervan. Volgens de algemene bewijsregels hangt de geloofwaardigheid – en bijgevolg de bewijskracht – van een document af van de oorsprong ervan, van de omstandigheden waarin het is opgesteld, van degene tot wie het gericht is en van de inhoud ervan.

Met betrekking tot door ondernemingen afgelegde verklaringen kan een bijzonder grote bewijskracht worden toegekend aan verklaringen die, ten eerste, betrouwbaar zijn, ten tweede, in naam van een onderneming zijn gegeven, ten derde, zijn afgelegd door een persoon die de professionele verplichting had om in het belang van deze vennootschap te handelen, ten vierde, tegen de belangen van diezelfde persoon ingaan, ten vijfde, van een directe getuige van de beschreven omstandigheden afkomstig zijn, en ten zesde, schriftelijk en na weloverwogen en rijp beraad zijn afgelegd.

De verklaring van een onderneming die van deelneming aan een kartel wordt beschuldigd, waarvan de juistheid door verschillende andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, kan daarentegen niet worden beschouwd als een voldoende bewijs dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, indien zij niet door andere bewijselementen wordt gestaafd. Indien zij echter in hoge mate betrouwbaar zijn, behoeven deze verklaringen een minder precieze en minder nadrukkelijke bevestiging dan wanneer zij niet bijzonder geloofwaardig waren geweest.

(cf. punten 84‑87)

8.      Hoewel een zekere argwaan ten aanzien van vrijwillige verklaringen van de voornaamste deelnemers aan een onrechtmatige mededingingsregeling gewoonlijk geboden is, aangezien deze deelnemers geneigd kunnen zijn om zo veel mogelijk belastende gegevens betreffende de activiteiten van hun concurrenten te verstrekken, neemt dit niet weg dat wanneer om toepassing van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken wordt verzocht teneinde kwijtschelding of verlaging van de geldboete te verkrijgen, dit er niet noodzakelijkerwijs een aanzet toe vormt om bewijzen vertekend weer te geven, wat de deelneming van de andere kartelleden betreft. Iedere poging om de Commissie te misleiden kan immers twijfels doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van de verzoeker en bijgevolg zijn mogelijkheid om volledig profijt uit de mededeling inzake medewerking te trekken, in gevaar brengen.

Wat speciaal de getuigenverklaringen betreft, is het zeker mogelijk dat de werknemers van een onderneming die een clementieverzoek heeft ingediend, die verplicht zijn om in het belang van deze onderneming op te treden, allen zoveel mogelijk bewijzen à charge wensen te verstrekken, ook omdat hun medewerking in de loop van de procedure een positieve impact op hun latere loopbaan kan hebben. Zelfs indien dit het geval is, zullen deze werknemers zich evenwel eveneens bewust zijn van de mogelijke negatieve gevolgen van het verstrekken van onjuiste bewijselementen, die immers bevestiging door andere bewijzen behoeven en dus gevoeliger liggen.

(cf. punten 88,107)

9.      Voor het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) volstaat het dat de betrokken ondernemingen hun gemeenschappelijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op de markt op een bepaalde wijze te gedragen. Op de concrete gevolgen van een overeenkomst hoeft geen acht te worden geslagen, wanneer eenmaal is gebleken dat deze tot doel had de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen. In dit verband impliceert het bestaan van een wederzijdse verbintenis noodzakelijkerwijs dat sprake is van een gemeenschappelijke wil, ook al ontbreken gegevens over het juiste tijdstip waarop deze wil tot stand is gekomen of formeel uitdrukking daaraan is gegeven.

(cf. punten 230‑231)

10.    Het vereiste van rechtszekerheid, waar de marktdeelnemers op moeten kunnen rekenen, impliceert in geval van een geschil over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels, dat de Commissie, die verplicht is het bewijs van de door haar vastgestelde inbreuken te leveren, bewijsmateriaal moet aanvoeren waarmee het bestaan van de feiten die een inbreuk vormen, rechtens genoegzaam kan worden bewezen. Wat de gestelde duur van een inbreuk betreft, vereist dit rechtszekerheidsbeginsel dat de Commissie bij ontbreken van bewijsmateriaal waarmee de duur van de inbreuk rechtstreeks kan worden aangetoond, ten minste bewijs aanvoert betreffende feiten die zich zo kort na elkaar hebben voorgedaan, dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee welbepaalde tijdstippen zonder onderbreking heeft voortgeduurd.

Bovendien staat het feit dat het bewijs van het bestaan van een voortdurende inbreuk niet is geleverd voor bepaalde specifieke tijdvakken, er niet aan in de weg dat de inbreuk wordt aangemerkt als bestaand gedurende een totale periode die langer is dan deze tijdvakken, mits die vaststelling op objectieve en overeenstemmende aanwijzingen berust. In het kader van een inbreuk die zich over verschillende jaren uitstrekt, doet het voor het bestaan van een mededingingsregeling niet ter zake dat deze regeling met meer of minder lange tussenpozen in verschillende tijdvakken aan het licht treedt, zolang met de verschillende handelingen die deel uitmaken van de inbreuk, hetzelfde doel wordt nagestreefd en deze handelingen passen in het kader van één enkele, voortdurende inbreuk.

(cf. punten 241‑242)

11.    In het kader van een inbreukprocedure krachtens artikel 81, lid 1, EG beschikt de Commissie bij het bepalen van de hoogte van de geldboete over een beoordelingsbevoegdheid teneinde het gedrag van de ondernemingen zodanig te sturen dat deze de mededingingsregels naleven.

De hoogte van de geldboete wordt door de Commissie vastgesteld op basis van de zwaarte van de inbreuk en eventueel de duur ervan. De zwaarte van de inbreuk moet worden vastgesteld op basis van criteria zoals de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten. Rekening moet worden gehouden met objectieve factoren zoals de inhoud en de duur van de mededingingsverstorende gedragingen, het aantal en de intensiteit daarvan, de grootte van de betrokken markt en de schade die de economische openbare orde heeft geleden. Bij het onderzoek moet ook rekening worden gehouden met de relatieve grootte en het marktaandeel van de verantwoordelijke ondernemingen, alsook met een eventuele recidive.

(cf. punten 264‑265)

12.    Telkens als de Commissie besluit om op grond van het mededingingsrecht een geldboete op te leggen, is zij gehouden om de algemene rechtsbeginselen te eerbiedigen, waaronder het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel, zoals uitgelegd door de gemeenschapsrechters.

Het beginsel van gelijke behandeling of non-discriminatie vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is.

Aangezien bij de vaststelling van de verhouding tussen de op te leggen geldboeten moet worden uitgegaan van de omzet van de ondernemingen die bij eenzelfde inbreuk betrokken zijn, dient het in aanmerking te nemen tijdvak dan ook zo te worden afgebakend, dat de verkregen omzetten zoveel mogelijk vergelijkbaar zijn.

Het evenredigheidsbeginsel vereist dat de handelingen van de instellingen niet verder gaan dan geschikt en noodzakelijk is ter verwezenlijking van de rechtmatige doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, de minst belastende maatregel moet worden gekozen, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel.

Wanneer de Commissie bij de vaststelling van de waarde van de wereldwijde verkopen van bepaalde ondernemingen verschillende jaren als uitgangspunt neemt en zij het uitgangsbedrag van de geldboeten die aan deze ondernemingen voor de duur van hun deelneming als individuele ondernemingen aan het kartel moeten worden opgelegd, vaststelt op basis van hun omzetcijfers over verschillende jaren, behandelt zij die ondernemingen bijgevolg niet op gelijke wijze. Ook al is de door de Commissie aangevoerde doelstelling legitiem, aangezien hierdoor het vermogen van de aandeelhouders van een joint venture om schade aan de mededinging toe te brengen, kan worden vergeleken over de periode voorafgaand aan de oprichting van de joint venture, kan deze een dergelijke ongelijke behandeling evenwel niet rechtvaardigen indien de Commissie andere methoden had kunnen toepassen om het door haar nagestreefde doel te bereiken, zonder de ondernemingen ongelijk te behandelen bij de keuze van het referentiejaar.

(cf. punten 266‑269, 271‑272, 275‑276)