Language of document : ECLI:EU:T:2013:39

Zaak T‑496/10

Bank Mellat

tegen

Raad van de Europese Unie

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Motiveringsplicht – Rechten van verdediging – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Kennelijk onjuiste beoordeling”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 29 januari 2013

1.      Procedure – Besluit dat of verordening die in de loop van geding in plaats komt van bestreden handeling – Nieuw gegeven – Verruiming van aanvankelijke conclusies en middelen

2.      Grondrechten – Rechten van verdediging – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Beroep daarop door rechtspersoon die wordt beschouwd als nauw verbonden met derde staat – Toelaatbaarheid – Procedureregels voor beroepen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – Niet-ontvankelijkheid van verzoekschriften van gouvernementele organisaties – Toepasbaarheid voor de Unierechter – Daarvan uitgesloten

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 17, 41 en 47)

3.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran – Bevriezing van tegoeden van personen, entiteiten of lichamen die zich bezighouden met of medewerking verlenen aan nucleaire proliferatie – Minimumvereisten

(Art. 296, tweede alinea, VWEU; verordeningen van de Raad nr. 423/2007, art. 15, lid 3, nr. 961/2010, art. 36, lid 3, en nr. 267/2012, art. 46, lid 3; besluit 2010/413 van de Raad, art. 24, lid 3)

4.      Recht van de Europese Unie – Beginselen – Rechten van verdediging – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran – Bevriezing van tegoeden van personen, entiteiten of lichamen die zich bezighouden met of medewerking verlenen aan nucleaire proliferatie – Verplichting om belastende elementen mee te delen – Omvang

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47; gemeenschappelijk standpunt 2001/931 van de Raad, art. 1, leden 4 en 6)

5.      Recht van de Europese Unie – Beginselen – Rechten van verdediging – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran – Bevriezing van tegoeden van personen, entiteiten of lichamen die zich bezighouden met of medewerking verlenen aan nucleaire proliferatie – Recht van toegang tot documenten – Recht afhankelijk van verzoek in die zin bij de Raad

(Verordeningen nr. 423/2007, nr. 961/2010 en nr. 267/2012 van de Raad; besluit 2010/413 van de Raad)

6.      Europese Unie – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran – Bevriezing van tegoeden van personen, entiteiten of lichamen die zich bezighouden met of medewerking verlenen aan nucleaire proliferatie – Beroep tot nietigverklaring ingesteld door entiteit waarop besluit tot bevriezing van tegoeden betrekking heeft – Verdeling van bewijslast – Rechterlijke toetsing

(Verordeningen nr. 423/2007, nr. 668/2010, nr. 961/2010, nr. 1245/2011 en nr. 267/2012 van de Raad; besluit 2010/413 van de Raad)

7.      Europese Unie – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran – Bevriezing van tegoeden van personen, entiteiten of lichamen die zich bezighouden met of medewerking verlenen aan nucleaire proliferatie – Uniehandelingen tot bevriezing van tegoeden – Territoriale werkingssfeer

(Verordeningen van de Raad nr. 423/2007, art. 18, nr. 961/2010, art. 39, en nr. 267/2012, art. 49)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 32)

2.      Het Unierecht bevat geen regel die rechtspersonen die nauw verbonden zijn met derde staten, verhindert om zich in hun belang te beroepen op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen. De artikelen 17, 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie waarborgen integendeel de rechten van „eenieder”, een formulering die deze rechtspersonen omvat. Deze personen kunnen dus voor de rechter van de Unie die rechten inroepen voor zover deze verenigbaar zijn met hun hoedanigheid van rechtspersoon.

Een dergelijke uitsluiting van de toepassing van de grondrechten kan evenmin worden gegrond op artikel 34 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, op grond waarvan verzoekschriften die door gouvernementele organisaties bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens worden ingediend, niet-ontvankelijk zijn.

(cf. punten 36‑38, 41)

3.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 49‑51)

4.      Het beginsel dat de rechten van verdediging moeten worden geëerbiedigd, verlangt dat het bewijs dat tegen de betrokken entiteit wordt aangevoerd als grond voor de voor haar bezwarende handeling, aan haar wordt meegedeeld. Voorts moet zij in staat worden gesteld om haar standpunt ten aanzien van dat bewijs naar behoren kenbaar te maken.

Bij een eerste handeling tot bevriezing van de tegoeden van een entiteit moeten derhalve, voor zover dwingende vereisten in verband met de veiligheid van de Unie en haar lidstaten of de door hen onderhouden internationale betrekkingen zich er niet tegen verzetten, de belastende elementen tegelijk met de vaststelling van de betrokken handeling worden meegedeeld, dan wel zo snel mogelijk na die vaststelling. Desgewenst heeft de betrokken entiteit ook het recht om haar standpunt ten aanzien van deze elementen kenbaar te maken nadat de handeling is vastgesteld. Onder hetzelfde voorbehoud moeten vóór elk later besluit tot bevriezing van tegoeden in beginsel de nieuwe belastende elementen worden meegedeeld en moet de betrokken entiteit opnieuw de mogelijkheid krijgen om haar standpunt kenbaar te maken.

Wanneer het voorstel tot vaststelling van een beperkende maatregel houdende bevriezing van tegoeden aan de betrokken persoon wordt meegedeeld na de hem gestelde termijn voor opmerkingen, is dus in strijd met de rechten van verdediging een tijdige toegang tot zijn dossier niet mogelijk.

Wat voorts het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming betreft, vereist de doeltreffendheid van de rechterlijke controle dat de betreffende autoriteit van de Unie de redenen voor een beperkende maatregel zoveel mogelijk meedeelt aan de betrokken entiteit op het ogenblik waarop de maatregel wordt vastgesteld, of zo snel mogelijk nadat deze beslissing is genomen, teneinde de betrokken entiteit in staat te stellen haar recht van beroep tijdig uit te oefenen. De eerbiediging van deze verplichting tot mededeling van voornoemde redenen is namelijk zowel vereist om de adressaten van de beperkende maatregelen de mogelijkheid te bieden, hun rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of zij er baat bij hebben om zich tot de rechter van de Unie te wenden, als om deze laatste ten volle in staat te stellen om de door hem te verrichten toetsing van de rechtmatigheid van de betrokken handeling uit te oefenen.

De vaagheid van de redenen voor de vaststelling van een besluit tot bevriezing van tegoeden en de te late mededeling van het voorstel tot vaststelling van dat besluit vormen dus een schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming van de adressaat van een dergelijk besluit.

(cf. punten 53, 54, 56, 85, 96, 105)

5.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 55)

6.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 111)

7.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 122‑124)