Language of document : ECLI:EU:C:2023:316

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 20 april 2023 (1)

Gevoegde zaken C228/21, C254/21, C297/21, C315/21 en C328/21

Ministero dell’Interno – Dipartimento per le libertà civili e l’immigrazione – Unità Dublino

tegen

CZA

[verzoek van de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) om een prejudiciële beslissing]

en

DG

tegen

Ministero dell’Interno – Dipartimento per le libertà civili e l’immigrazione – Unità Dublino

[verzoek van de Tribunale di Roma (rechter in eerste aanleg Rome, Italië) om een prejudiciële beslissing]

en

XXX.XX

tegen

Ministero dell’Interno – Dipartimento per le libertà civili e l’immigrazione – Unità Dublino

[verzoek van de Tribunale di Firenze (rechter in eerste aanleg Florence, Italië) om een prejudiciële beslissing]

en

PP

tegen

Ministero dell’Interno – Dipartimento per le Libertà civili e l’Immigrazione – Unità Dublino

[verzoek van de Tribunale di Milano (rechter in eerste aanleg Milaan, Italië) om een prejudiciële beslissing]

en

GE

tegen

Ministero dell’Interno – Dipartimento per le libertà civili e l’immigrazione – Unità Dublino

[verzoek van de Tribunale di Trieste (rechter in eerste aanleg Triëst, Italië) om een prejudiciële beslissing]

„Verzoeken om een prejudiciële beslissing – Gemeenschappelijk beleid inzake asiel en subsidiaire bescherming – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Terugnameprocedure – Niet-naleving van de verplichtingen om de gemeenschappelijke brochure te overhandigen overeenkomstig artikel 4 en om een persoonlijk onderhoud te voeren overeenkomstig artikel 5 – Verordening (EU) nr. 603/2013 – Niet-naleving van de informatieverplichting overeenkomstig artikel 29 – Gevolgen voor het overdrachtsbesluit – Risico van indirect refoulement – Wederzijds vertrouwen – Rechterlijke toetsing van het overdrachtsbesluit”






Inhoud


I. Inleiding

II. Toepasselijke bepalingen

A. Unierecht

1. Dublin III-verordening

2. Eurodac-verordening

3. Kwalificatierichtlijn

4. Procedurerichtlijn

5. Verordening nr. 1560/2003

B. Italiaans recht

III. Feiten en verzoeken om een prejudiciële beslissing

A. Zaak C228/21

B. Zaak C254/21

C. Zaak C297/21

D. Zaak C315/21

E. Zaak C328/21

IV. Procedure bij het Hof

V. Beoordeling

A. Gemeenschappelijke brochure en persoonlijk onderhoud

1. Informatieverplichting overeenkomstig artikel 4 van de Dublin III-verordening

a) Overname- en terugnameprocedure in het Dublinsysteem

b) Informatieverplichting overeenkomstig artikel 4 van de Dublin III-verordening ook in de terugnameprocedure

1) Bewoordingen en systematiek van artikel 4 van de Dublin III-verordening

2) Strekking van artikel 4 van de Dublin III-verordening

i) Relevantie van de informatie in de gemeenschappelijke brochure voor verzoekers in de terugnameprocedure

– Verantwoordelijkheidscriteria die ook in de terugnameprocedure nog in aanmerking moeten worden genomen

– Algemene informatie over het Dublinsysteem

ii) Praktische aspecten

3) Informatieverplichting ook wanneer in de tweede lidstaat geen nieuw verzoek wordt ingediend?

4) Tussentijdse conclusie

c) Gevolgen van niet-naleving van de informatieverplichting overeenkomstig artikel 4 van de Dublin III-verordening in de terugnameprocedure

1) Inroepbaarheid van artikel 4 van de Dublin III-verordening in het kader van een beroep tegen een overdrachtsbesluit in de terugnameprocedure

2) Gevolgen van schendingen van artikel 4 van de Dublin III-verordening voor het overdrachtsbesluit

3) Tussentijdse conclusie

2. Informatieverplichting overeenkomstig artikel 29 van de Eurodac-verordening

a) Informatieverplichting overeenkomstig artikel 29 van de Eurodac-verordening ook in de terugnameprocedure

b) Inroepbaarheid en gevolgen van niet-naleving van de informatieverplichting overeenkomstig artikel 29 van de Eurodac-verordening in de terugnameprocedure

c) Tussentijdse conclusie

3. Persoonlijk onderhoud overeenkomstig artikel 5 van de Dublin III-verordening

a) Verplichting om het in artikel 5 van de Dublin III-verordening bedoelde persoonlijk onderhoud ook te voeren in de terugnameprocedure

b) Gevolgen van niet-naleving van de verplichting om het in artikel 5 van de Dublin III-verordening bedoelde persoonlijk onderhoud te voeren in de terugnameprocedure

1) Inroepbaarheid van artikel 5 van de Dublin III-verordening in het kader van een beroep tegen een overdrachtsbesluit in de terugnameprocedure

2) Gevolgen van schendingen van artikel 5 van de Dublin III-verordening voor het overdrachtsbesluit

i) Mogelijkheid van herstel in de gerechtelijke procedure en gevolgen van het aanvoeren van nieuwe relevante elementen

ii) Definitief karakter van het overdrachtsbesluit wanneer het niet wordt aangevochten

c) Tussentijdse conclusie

B. Indirect refoulement

1. Vermoeden van eerbiediging van de grondrechten door alle lidstaten en voorwaarden voor het weerleggen van dat vermoeden

2. Discretionaire bepaling van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening

3. Tussentijdse conclusie

VI. Conclusie


I.      Inleiding

1.        Het gemeenschappelijk Europees asielstelsel stoelt op het beginsel dat een door een derdelander of een staatloze in de Europese Unie ingediend asielverzoek door slechts één lidstaat wordt behandeld. Hoe deze lidstaat moet worden bepaald, wordt geregeld door verordening (EU) nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: „Dublin III-verordening”)(2).

2.        Teneinde secundaire stromen en uiteenlopende resultaten te voorkomen, bepaalt deze verordening dat niet alleen de inhoudelijke behandeling van een asielverzoek, maar ook de procedure om te bepalen welke lidstaat voor die behandeling verantwoordelijk is (als bedoeld in artikel 1 van de Dublin III-verordening en hierna: „verantwoordelijke lidstaat”), in handen is van slechts één lidstaat.

3.        Aan de Dublin III-verordening ligt het streven ten grondslag om de asielzoekers te betrekken bij de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat.(3) Daartoe dienen zij door middel van een door de Commissie opgestelde gemeenschappelijke brochure te worden geïnformeerd over het Dublinsysteem, de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat en de verantwoordelijkheidscriteria. De brochure moet de betrokkenen met name in staat stellen om gedurende de procedure voor de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat de in dat verband relevante gegevens te verstrekken.

4.        In casu is de vraag hoe hiermee moet worden omgegaan in een terugnameprocedure, dat wil zeggen in de situatie waarin een asielzoeker, na bij een eerste lidstaat een asielverzoek te hebben ingediend, deze lidstaat heeft verlaten en bij een tweede lidstaat een nieuw asielverzoek heeft ingediend of daar verblijft, naar aanleiding waarvan de tweede lidstaat de eerste lidstaat verzoekt de betrokkene terug te nemen. Moet de gemeenschappelijke brochure ook door de tweede lidstaat worden overhandigd, alhoewel enkel de eerste lidstaat moet vaststellen of reeds heeft vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is? En indien de verplichting tot overhandiging van de brochure ook in de nieuwe procedure geldt, wat zijn dan de gevolgen van de niet-naleving van die verplichting voor de rechtmatigheid van het besluit van de tweede lidstaat om de betrokkene over te dragen aan de eerste lidstaat?

5.        Die vragen, die door verschillende Italiaanse rechters op uiteenlopende wijze worden beantwoord, vormen de eerste reeks vragen in drie van de vijf onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing.(4)

6.        De tweede reeks vragen die in een van de voornoemde drie verzoeken om een prejudiciële beslissing en in de twee andere prejudiciële verzoeken(5) aan de orde wordt gesteld, heeft betrekking op de problematiek van het wederzijds vertrouwen en dus op de kern van het Dublinsysteem. Hierbij gaat het om de vraag of de rechterlijke instanties van de verzoekende lidstaat in het kader van de toetsing van een overdrachtsbesluit mogen onderzoeken of in de aangezochte lidstaat het risico bestaat van schending van het beginsel van non-refoulement indien in die lidstaat geen sprake is van systeemfouten die twijfels omtrent de rechtmatigheid van het asiel- en rechtstelsel zouden rechtvaardigen.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

1.      Dublin III-verordening

7.        De Dublin III-verordening(6) bevat de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een derdelander of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend.

8.        De overwegingen 3 tot en met 5, 14 tot en met 19 en 32 van de Dublin III-verordening luiden als volgt:

„(3)      De Europese Raad is [...] overeengekomen te werken aan de instelling van [een gemeenschappelijk Europees asielstelsel (Common European Asylum System – CEAS)] dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, aangevuld bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 [...], en zo te waarborgen dat niemand naar het land van vervolging wordt teruggestuurd, dus het beginsel van non-refoulement te handhaven. Onverminderd de verantwoordelijkheidscriteria die in deze verordening zijn opgenomen, worden de lidstaten, die alle het beginsel van non-refoulement eerbiedigen, in dit verband beschouwd als veilige landen voor onderdanen [van] derde landen.

(4)      In de conclusies van Tampere werd ook aangegeven dat het CEAS op korte termijn een duidelijke en hanteerbare methode moet bevatten om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.

(5)      Deze methode moet zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met de methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.

[...]

(14)      Overeenkomstig het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden [(hierna: ‚EVRM’)] en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [(hierna: ‚Handvest’)], dient voor de lidstaten bij de toepassing van deze verordening de eerbiediging van het familie- en gezinsleven voorop te staan.

(15)      De gezamenlijke behandeling van verzoeken om internationale bescherming van de leden van een gezin door dezelfde lidstaat zorgt ervoor dat de verzoeken grondig worden behandeld en de beslissingen daarover coherent zijn en dat gezinsleden niet van elkaar worden gescheiden.

(16)      Om ervoor te zorgen dat het beginsel van de eenheid van het gezin en het belang van het kind volledig worden nageleefd, dient het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie tussen een verzoeker en zijn kind, broer of zus of ouder vanwege zwangerschap of moederschap, de gezondheidssituatie of de hoge leeftijd van de verzoeker, een bindend verantwoordelijkheidscriterium te worden. Indien de verzoeker een niet-begeleide minderjarige is, dient de aanwezigheid van een gezins- of familielid in een andere lidstaat die voor de niet-begeleide minderjarige kan zorgen, eveneens een bindend verantwoordelijkheidscriterium te worden.

(17)      Een lidstaat moet echter om humanitaire redenen of uit mededogen kunnen afwijken van de verantwoordelijkheidscriteria om gezinsleden, familieleden of andere familierelaties bijeen te kunnen brengen en een verzoek om internationale bescherming dat bij deze lidstaat of bij een andere lidstaat is ingediend kunnen behandelen, ook al is hij volgens de bindende criteria van deze verordening niet verantwoordelijk voor de behandeling.

(18)      Er dient een persoonlijk onderhoud met de verzoeker plaats te vinden om gemakkelijker te kunnen bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. Zodra het verzoek om internationale bescherming wordt ingediend, moet de verzoeker over de toepassing van deze verordening worden geïnformeerd, en ervan in kennis worden gesteld dat het onderhoud de verzoeker de mogelijkheid biedt om informatie te verstrekken over de aanwezigheid van gezinsleden, familieleden of andere familierelaties in de lidstaten, om gemakkelijker te kunnen bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is.

(19)      Teneinde de rechten van de betrokkenen daadwerkelijk te beschermen, dienen, overeenkomstig met name de rechten die zijn erkend in artikel 47 van het [Handvest], juridische waarborgen te worden ingebouwd en dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen besluiten tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat te worden gewaarborgd. Teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen dergelijke besluiten zowel betrekking te hebben op de toepassing van deze verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen.

[...]

(32)      Wat betreft de behandeling van personen die onder deze verordening vallen, zijn de lidstaten gebonden aan hun verplichtingen op grond van instrumenten van internationaal recht, waaronder de desbetreffende jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.”

9.        De Dublin III-verordening heeft blijkens artikel 1 ervan het volgende voorwerp:

„In deze verordening worden de criteria en instrumenten vastgesteld om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten is ingediend [...].”

10.      Artikel 2 van de Dublin III-verordening bevat „Definities”. Volgens artikel 2, onder b), moet onder een „verzoek om internationale bescherming” worden verstaan een „verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder h), van richtlijn 2011/95/EU”.

11.      Artikel 3 van de Dublin III-verordening heeft als opschrift „Toegang tot de procedure voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming” en bepaalt het volgende:

„1.      De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.

2.      Wanneer op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.

Indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het [Handvest], blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.

Indien de overdracht uit hoofde van dit lid niet kan geschieden aan een op grond van de criteria van hoofdstuk III aangewezen lidstaat of aan de eerste lidstaat waar het verzoek werd ingediend, wordt de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, de verantwoordelijke lidstaat.

3.      Iedere lidstaat behoudt de mogelijkheid om, met inachtneming van de regels en waarborgen die zijn vastgelegd in richtlijn 2013/32/EU, een verzoeker naar een veilig derde land te zenden.”

12.      Artikel 4 van de Dublin III-verordening, „Recht op informatie”, bepaalt:

„1.      Zodra een verzoek om internationale bescherming in een lidstaat is ingediend in de zin van artikel 20, lid 2, stellen de bevoegde autoriteiten van die lidstaat de verzoeker in kennis van de toepassing van deze verordening, en met name van:

a)      de doelstellingen van deze verordening en de gevolgen van het indienen van een ander verzoek in een andere lidstaat, alsmede de gevolgen van het zich verplaatsen van een lidstaat naar een andere lidstaat zolang de verantwoordelijke lidstaat op grond van deze verordening nog niet bepaald is en zolang het verzoek om internationale bescherming nog in behandeling is;

b)      de criteria voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, de rangorde volgens welke zij van toepassing zijn in de verschillende fasen van de procedure en hun verwachte duur, met vermelding van het feit dat een verzoek om internationale bescherming dat in een bepaalde lidstaat wordt ingediend, ertoe kan leiden dat die lidstaat op grond van deze verordening verantwoordelijk wordt voor de behandeling ervan, ook al volgt die verantwoordelijkheid niet uit de criteria voor de toekenning van verantwoordelijkheid;

c)      het persoonlijk onderhoud overeenkomstig artikel 5 en de mogelijkheid om informatie over de aanwezigheid van gezinsleden, familieleden of andere familierelaties in de lidstaten te verstrekken, met inbegrip van de wijze waarop de verzoeker die informatie kan verstrekken;

d)      de mogelijkheid om een overdrachtsbesluit aan te vechten en, in voorkomend geval, om te verzoeken om de opschorting van de overdracht;

e)      het feit dat de bevoegde autoriteiten van lidstaten gegevens over hem kunnen uitwisselen, uitsluitend om hun verplichtingen die uit deze verordening voortvloeien, na te komen;

f)      het recht op toegang tot de hem betreffende gegevens en het recht te verzoeken om hem betreffende onjuiste gegevens recht te laten zetten of hem betreffende onrechtmatig verwerkte gegevens te laten verwijderen, alsmede de procedures om die rechten te doen gelden, met inbegrip van de contactgegevens van de in artikel 35 bedoelde autoriteiten en van de nationale gegevensbeschermingsautoriteiten die bevoegd zijn kennis te nemen van verzoeken betreffende de bescherming van persoonsgegevens.

2.      De in lid 1 bedoelde informatie wordt schriftelijk verstrekt, in een taal die de verzoeker verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij die verstaat. De lidstaten maken gebruik van de overeenkomstig lid 3 voor dat doel opgestelde gemeenschappelijke brochure.

Indien dit nodig is om de verzoeker de informatie te doen begrijpen, wordt de informatie ook mondeling verstrekt, bijvoorbeeld in samenhang met het in artikel 5 bedoelde persoonlijk onderhoud.

3.      De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen een gemeenschappelijke brochure op, alsmede een specifieke brochure voor niet-begeleide minderjarigen, waarin ten minste de in lid 1 van dit artikel bedoelde informatie wordt opgenomen. De gemeenschappelijke brochure bevat tevens informatie over de toepassing van verordening (EU) nr. 603/2013 en met name over het doeleinde waarvoor de gegevens van een verzoeker in Eurodac kunnen worden verwerkt. De gemeenschappelijke brochure wordt zodanig opgesteld dat de lidstaten deze kunnen aanvullen met informatie die eigen is aan de lidstaat in kwestie. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 44, lid 2, van deze verordening bedoelde onderzoeksprocedure.”

13.      Volgens artikel 5 van de Dublin III-verordening voert de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, een persoonlijk onderhoud met de verzoeker, teneinde gemakkelijker te kunnen bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is. Dit artikel regelt ook hoe dat onderhoud wordt gevoerd. Lid 1 ervan luidt als volgt:

„Om de verantwoordelijke lidstaat gemakkelijker te kunnen bepalen, voert de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast een persoonlijk onderhoud met de verzoeker. Het onderhoud biedt de verzoeker tevens de mogelijkheid de overeenkomstig artikel 4 aan hem verstrekte informatie juist te begrijpen.”

14.      Artikel 7 („Rangorde van de criteria”) van de Dublin III-verordening, dat deel uitmaakt van hoofdstuk III („Criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat”) van die verordening, bepaalt in de leden 1 en 3 het volgende:

„1.      De in dit hoofdstuk vastgestelde criteria aan de hand waarvan de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald, zijn van toepassing in de volgorde waarin zij voorkomen in de tekst.

[...]

3.      Met het oog op de toepassing van de in de artikelen 8, 10 en 16 bedoelde criteria nemen de lidstaten elk beschikbaar bewijs van de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat van gezinsleden, familieleden of andere familierelaties van de verzoeker in aanmerking, op voorwaarde dat een dergelijk bewijs wordt overgelegd vóór de inwilliging van het verzoek tot overname of tot terugname van de betrokkene door een andere lidstaat overeenkomstig respectievelijk de artikelen 22 en 25 en dat in eerste aanleg nog geen beslissing ten gronde is genomen over de vorige verzoeken om internationale bescherming van de verzoeker.”

15.      De artikelen 8 tot en met 10 en 16 van de Dublin III-verordening regelen welke lidstaat verantwoordelijk is wanneer gezinsleden van verzoekers zich reeds in een lidstaat ophouden, met name in het geval van minderjarige of afhankelijke personen.

16.      Artikel 17 van de Dublin III-verordening, „Discretionaire bepalingen”, bepaalt in lid 1, eerste alinea, het volgende:

„In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.”

17.      Artikel 18 van de Dublin III-verordening, „Verplichtingen van de verantwoordelijke lidstaat” bepaalt het volgende:

„1.      De verantwoordelijke lidstaat is verplicht:

a)      een verzoeker die zijn verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend, volgens de in de artikelen 21, 22 en 29 bepaalde voorwaarden over te nemen;

b)      een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;

c)      een onderdaan van een derde land of een staatloze die zijn verzoek tijdens de behandeling heeft ingetrokken en die in een andere lidstaat een verzoek heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;

d)      een onderdaan van een derde land of een staatloze wiens verzoek is afgewezen en die een verzoek heeft ingediend in een andere lidstaat of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen.

2.      In alle in lid 1, onder a) en b), bedoelde omstandigheden behandelt de verantwoordelijke lidstaat het verzoek om internationale bescherming of rondt hij de behandeling van het verzoek af.

[...]

In de in lid 1, onder d), bedoelde gevallen, zorgt de verantwoordelijke lidstaat ervoor dat de betrokkene, indien het verzoek alleen in eerste aanleg is afgewezen, een beroep kan doen of heeft kunnen doen op een daadwerkelijk rechtsmiddel overeenkomstig artikel [46] van richtlijn 2013/32/EU.”

18.      Artikel 19 van de Dublin III-verordening, „Beëindiging van de verantwoordelijkheid” bepaalt het volgende:

„1.      Indien een lidstaat de verzoeker een verblijfstitel verstrekt, gaan de in artikel 18, lid 1, genoemde verplichtingen over op deze lidstaat.

2.      De in artikel 18, lid 1, gespecificeerde verplichtingen komen te vervallen indien de verantwoordelijke lidstaat, bij een verzoek tot over- of terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten, tenzij hij houder is van een geldige verblijfstitel die door de verantwoordelijke lidstaat is afgegeven.

Een verzoek dat na de in de eerste alinea bedoelde periode van afwezigheid wordt ingediend, wordt beschouwd als een nieuw verzoek dat leidt tot een nieuwe procedure waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald.

3.      De in artikel 18, lid 1, onder c) en d), genoemde verplichtingen komen te vervallen wanneer de verantwoordelijke lidstaat, bij een verzoek om terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten op grond van een terugkeerbesluit of een verwijderingsmaatregel dat is afgegeven na de intrekking of de afwijzing van het verzoek.

Een verzoek dat na een daadwerkelijke verwijdering wordt ingediend, wordt beschouwd als een nieuw verzoek dat leidt tot een nieuwe procedure waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald.”

19.      Hoofdstuk VI van de Dublin III-verordening („Over- en terugnameprocedures”) regelt het begin van de procedure waarbij wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming (deel I), de procedures voor overnameverzoeken voor het geval dat een lidstaat waarbij een verzoek om internationale bescherming is ingediend, van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is (deel II) en de procedures voor terugnameverzoeken wanneer een lidstaat waar een persoon die eerder reeds bij een andere lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, een nieuw verzoek indient of zich zonder verblijfstitel ophoudt, die andere lidstaat verzoekt de betrokken persoon terug te nemen (deel III).

20.      Artikel 20 van de Dublin III-verordening, „Begin van de procedure”, maakt deel uit van het gelijknamige deel I van hoofdstuk VI. De leden 1 en 2 en lid 5, eerste alinea, bepalen het volgende:

„1.      De procedure waarbij wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, vangt aan zodra het verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat wordt ingediend.

2.      Een verzoek om internationale bescherming wordt geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de verzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen. Bij een niet-schriftelijk verzoek dient de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk te zijn.

[...]

5.      De lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, is verplicht om, op de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden en met het oog op afronding van de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, over te gaan tot terugname van de verzoeker die zich zonder verblijfstitel in een andere lidstaat ophoudt of daar opnieuw een verzoek heeft ingediend na zijn eerste, in een andere lidstaat ingediende verzoek te hebben ingetrokken tijdens de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is.”

21.      Artikel 21 van de Dublin III-verordening, dat deel uitmaakt van deel II („Procedures voor overnameverzoeken”) van hoofdstuk VI, draagt het opschrift „Indiening van een overnameverzoek” en bepaalt in lid 1 het volgende:

„De lidstaat waarbij een verzoek om internationale bescherming is ingediend en die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, kan die andere lidstaat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het verzoek in de zin van artikel 20, lid 2, om overname verzoeken.

Niettegenstaande de eerste alinea wordt, in het geval van een Eurodac-treffer met gegevens die zijn opgeslagen overeenkomstig artikel 14 van verordening (EU) nr. 603/2013 het verzoek uiterlijk twee maanden na ontvangst van de treffer toegezonden overeenkomstig artikel 15, lid 2, van die verordening.

Indien er binnen de in de eerste en tweede alinea vastgelegde termijnen geen verzoek tot overname van de verzoeker wordt ingediend, is de lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.”

22.      De artikelen 23 („Indiening van een terugnameverzoek wanneer er in de verzoekende lidstaat een nieuw verzoek is ingediend”), 24 („Indiening van een terugnameverzoek wanneer er in de verzoekende lidstaat geen nieuw verzoek is ingediend”) en 25 („Beantwoording van een terugnameverzoek”) van de Dublin III-verordening vormen deel III („Procedures voor terugnameverzoeken”) van hoofdstuk VI en bepalen onder meer het volgende:

„Artikel 23

1.      Wanneer een lidstaat waar een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), kan hij die andere lidstaat verzoeken de betrokken persoon terug te nemen.

[...]

3.      Indien het verzoek tot terugname niet binnen de in lid 2 vermelde termijnen wordt ingediend, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij de lidstaat waar het nieuwe verzoek is ingediend.

Artikel 24

1.      Wanneer een lidstaat op het grondgebied waarvan een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), zich zonder verblijfstitel ophoudt en waar er geen nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend, van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), kan hij die andere lidstaat verzoeken de betrokken persoon terug te nemen.

Artikel 25

1.      De aangezochte lidstaat verifieert de gegevens en neemt [zo spoedig mogelijk] een besluit over het terugnameverzoek, [...].”

23.      Artikel 26 van de Dublin III-verordening, „Kennisgeving van een overdrachtsbesluit” bepaalt het volgende:

„1.      Wanneer de aangezochte lidstaat instemt met de overname of de terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), stelt de verzoekende lidstaat de betrokkene in kennis van het besluit om hem over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat en, indien van toepassing, van het besluit om zijn verzoek om internationale bescherming niet te behandelen. Indien een juridisch adviseur of andere raadsman de betrokkene vertegenwoordigt, kunnen de lidstaten besluiten deze juridisch adviseur of raadsman in plaats van de betrokkene van het besluit in kennis te stellen en, indien van toepassing, het besluit aan de betrokkene mee te delen.

2.      Het in lid 1 bedoelde besluit bevat informatie over de beschikbare rechtsmiddelen, waaronder het recht om te verzoeken om opschortende werking, indien van toepassing, alsmede de termijnen om van de beschikbare rechtsmiddelen gebruik te maken; in het besluit wordt vermeld binnen welke termijn de overdracht zal plaatsvinden en, indien de betrokkene zich op eigen gelegenheid naar de verantwoordelijke lidstaat begeeft, waar en wanneer hij zich in die lidstaat moet melden.

De lidstaten zien erop toe dat aan de betrokkene, samen met het in lid 1 bedoelde besluit, informatie wordt meegedeeld over personen of instanties die hem rechtsbijstand kunnen verlenen, indien die informatie hem niet eerder is verstrekt.

3.      Wanneer de betrokkene niet door een juridisch adviseur of een andere raadsman wordt bijgestaan of vertegenwoordigd, stellen de lidstaten hem van de voornaamste elementen van het besluit, die altijd informatie omvatten over de beschikbare rechtsmiddelen en de termijnen om daarvan gebruik te maken, in kennis in een taal die de betrokkene begrijpt of waarvan redelijkerwijs kan worden verondersteld dat hij die begrijpt.”

24.      Artikel 27 van de Dublin III-verordening, „Rechtsmiddelen” bepaalt in lid 1 het volgende:

„De verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), heeft het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.”

25.      Artikel 29 van de Dublin III-verordening, „Werkwijzen en termijnen” bepaalt in lid 2:

„Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.”

2.      Eurodac-verordening

26.      Verordening (EU) nr. 603/2013 (hierna: „Eurodac-verordening”)(7) heeft betrekking op de instelling van een gegevensbank voor de vergelijking van vingerafdrukgegevens ten behoeve van een doeltreffende toepassing van de Dublin III-verordening.

27.      Artikel 9, lid 1, eerste alinea, van de Eurodac-verordening bepaalt het volgende:

„Elke lidstaat neemt onverwijld de vingerafdrukken van alle vingers van elke persoon van 14 jaar of ouder die om internationale bescherming verzoekt en zendt deze samen met de in artikel 11, onder b) tot en met g), van deze verordening genoemde gegevens zo spoedig mogelijk en uiterlijk 72 uur na de indiening van zijn verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 20, lid 2, van [de Dublin III-verordening], toe aan het centraal systeem.”

28.      Artikel 17, lid 1, eerste alinea, van de Eurodac-verordening bepaalt:

„Teneinde na te gaan of een onderdaan van een derde land of een staatloze die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft, reeds eerder in een andere lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, kan elke lidstaat vingerafdrukgegevens met betrekking tot die onderdaan van een derde land of die staatloze, van veertien jaar of ouder, samen met het door die lidstaat gebruikte referentienummer aan het centraal systeem toezenden.”

29.      Artikel 29 van de Eurodac-verordening regelt de rechten van de personen wier gegevens worden verwerkt. Artikel 29, leden 1 en 2, van de Eurodac-verordening bepaalt dat de betrokkenen moeten worden ingelicht over de doeleinden van het nemen van de vingerafdrukken en de wijze waarop dat gebeurt en volgens lid 3 ervan moet te dien einde een gemeenschappelijke brochure worden opgesteld:

„1.      Onder artikel 9, lid 1, artikel 14, lid 1, of artikel 17, lid 1, vallende personen worden door de lidstaat van oorsprong schriftelijk en indien nodig mondeling in een taal die zij begrijpen of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij die begrijpen, ingelicht over:

[...]

b)      de doeleinden van de verwerking van hun gegevens in Eurodac, met inbegrip van een beschrijving van de doelstellingen van [de Dublin III-verordening], overeenkomstig artikel 4 daarvan, en een in begrijpelijke vorm en in duidelijke en eenvoudige taal opgestelde toelichting van het feit dat de lidstaten en Europol, Eurodac voor rechtshandhavingsdoeleinden mogen raadplegen;

[...]

2.      [...]

Aan personen die onder artikel 17, lid 1, vallen, wordt de informatie als bedoeld in lid 1 van dit artikel ten laatste meegedeeld wanneer hun gegevens aan het centraal systeem worden toegezonden. [...]

3.      Een gemeenschappelijke brochure, waarin in ieder geval de informatie als bedoeld in lid 1 van dit artikel en de informatie als bedoeld in artikel 4, lid 1, van [de Dublin III-verordening] wordt opgenomen, wordt opgesteld in overeenstemming met de in artikel 44, lid 2, van die verordening bedoelde procedure.

De brochure moet duidelijk en eenvoudig zijn opgesteld in een taal die de betrokkene begrijpt of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij die begrijpt.

De brochure wordt zodanig opgesteld dat de lidstaten deze kunnen aanvullen met informatie die eigen is aan de lidstaat in kwestie. Die lidstaatspecifieke informatie omvat ten minste de rechten van de betrokkene, de mogelijkheid van bijstand door de nationale toezichthoudende autoriteiten, en de contactgegevens van het bureau van de verantwoordelijke voor de verwerking en de nationale toezichthoudende autoriteiten.”

30.      Artikel 37 van de Eurodac-verordening, „Aansprakelijkheid” bepaalt in de leden 1 en 3 het volgende:

„1.      Elke persoon of lidstaat die schade heeft geleden als gevolg van een onrechtmatige gegevensverwerking of een andere handeling die met de bepalingen van deze verordening strijdig is, is gerechtigd om van de lidstaat die voor de geleden schade verantwoordelijk is, vergoeding te ontvangen. De betrokken lidstaat wordt geheel of gedeeltelijk van zijn aansprakelijkheid ontheven indien hij kan aantonen dat hij niet verantwoordelijk is voor het feit dat de schade heeft veroorzaakt.

[...]

3.      Op vorderingen tegen een lidstaat tot vergoeding van de in de leden 1 en 2 bedoelde schade zijn de bepalingen van het nationale recht van de verwerende lidstaat van toepassing.”

3.      Kwalificatierichtlijn

31.      Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (hierna: „kwalificatierichtlijn”)(8) regelt de criteria op basis waarvan een verzoek om internationale bescherming moet worden ingewilligd.

32.      Artikel 2 van de kwalificatierichtlijn bevat „Definities” en onder h) wordt „verzoek om internationale bescherming” omschreven als „een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wenst en niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere, niet onder deze richtlijn vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden verzocht”.

33.      Artikel 8 van de kwalificatierichtlijn, „Binnenlandse bescherming” voorziet in uitzonderingen op de behoefte aan internationale bescherming indien de verzoeker in een deel van zijn land van herkomst bescherming kan vinden:

„1.      Als onderdeel van de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming kunnen de lidstaten vaststellen dat een verzoeker geen behoefte heeft aan internationale bescherming indien hij in een deel van het land van herkomst:

a)      geen gegronde vrees heeft voor vervolging of geen reëel risico op ernstige schade loopt; of

b)      toegang heeft tot bescherming tegen vervolging of ernstige schade in de zin van artikel 7,

en hij op een veilige en wettige manier kan reizen naar en zich toegang [kan] verschaffen tot dat deel van het land, en redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij er zich vestigt.

2.      Bij de beoordeling of een verzoeker een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade loopt, of toegang heeft tot bescherming tegen vervolging of ernstige schade in een deel van het land van herkomst overeenkomstig lid 1, houden de lidstaten bij hun beslissing over het verzoek rekening met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker in overeenstemming met artikel 4. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat zij beschikken over nauwkeurige en actuele informatie uit relevante bronnen, zoals de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen en het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken.”

34.      Volgens hoofdstuk V van de kwalificatierichtlijn wordt subsidiaire bescherming verleend indien gevaar bestaat van „ernstige schade”. Onder ernstige schade wordt volgens artikel 15, onder c), verstaan:

„ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.”

4.      Procedurerichtlijn

35.      Artikel 33 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (hierna: „procedurerichtlijn”)(9) heeft als opschrift „Niet-ontvankelijke verzoeken” en bepaalt in lid 1 en lid 2, onder a), het volgende:

„1.      Naast de gevallen waarin een verzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig [de Dublin III-verordening], zijn de lidstaten niet verplicht te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig [de kwalificatierichtlijn], indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht.

2.      De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

a)      een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend.”

5.      Verordening nr. 1560/2003

36.      Artikel 16 bis van verordening (EG) nr. 1560/2003(10), de uitvoeringsverordening van de Commissie betreffende het Dublinsysteem, zoals gewijzigd bij de Dublin III-verordening en uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014(11), heeft als opschrift „Informatiebrochures voor personen die om internationale bescherming verzoeken” en de leden 1 en 4 ervan bepalen het volgende:

„1.      Een gemeenschappelijke brochure waarin alle personen die om internationale bescherming verzoeken in kennis worden gesteld van de bepalingen van [de Dublin III verordening] en [worden geïnformeerd] over de wijze waarop [de Eurodac-verordening] wordt toegepast, is vastgesteld in bijlage X.

[...]

4.      Informatie voor onderdanen van derde landen of staatlozen die illegaal in een lidstaat verblijven, is vastgesteld in bijlage XIII.”

37.      De brochure in bijlage X bij verordening nr. 1560/2003 bevat in deel A onder het kopje „Informatie over de Dublinverordening voor personen die om internationale bescherming verzoeken, conform artikel 4 van [de Dublin III-verordening]” in het bijzonder de volgende informatie (vetgedrukt in het origineel):

„U heeft ons gevraagd u te beschermen omdat u van mening bent dat u gedwongen was uw eigen land te verlaten als gevolg van vervolging, oorlog of risico op ernstige schade. In de wetgeving wordt dat een ‚verzoek om internationale bescherming’ genoemd en zelf bent u een ‚verzoeker’. Personen die bescherming wensen, worden vaak ‚asielzoekers’ genoemd.

Het feit dat u hier asiel heeft aangevraagd, betekent niet dat wij uw verzoek hier zullen behandelen. Welk land uw verzoek zal behandelen, wordt bepaald in het kader van een procedure die is neergelegd in een EU-wetgevingsinstrument dat bekendstaat als de ‚Dublinverordening’. Volgens dat instrument is slechts één land verantwoordelijk voor de behandeling van uw verzoek.

[...]

Voorafgaand aan het onderzoek van uw asielverzoek, moeten wij nagaan of wij dan wel een ander land verantwoordelijk zijn voor de behandeling van dat verzoek –      wij noemen dat een ‚Dublinprocedure’. In het kader van de Dublinprocedure wordt niet nagegaan wat de reden is voor uw asielverzoek. Er wordt alleen bepaald welk land verantwoordelijk is voor het nemen van een besluit over uw asielverzoek.

[...]

Indien onze autoriteiten besluiten dat wij verantwoordelijk zijn voor uw asielverzoek, betekent dit dat u in ons land kunt blijven en dat uw verzoek hier zal worden behandeld. Uw verzoek zal dan onmiddellijk in behandeling worden genomen.

Indien wij besluiten dat een ander land verantwoordelijk is voor uw verzoek, zullen wij u zo spoedig mogelijk naar dat land zenden zodat uw verzoek daar kan worden onderzocht. [...]

[...]

Volgens de wetgeving kan een land om diverse redenen verantwoordelijk zijn voor de behandeling van uw verzoek. Deze redenen zijn in volgorde van belangrijkheid in de wetgeving opgenomen, te beginnen met de omstandigheid dat er een gezinslid van de verzoeker in dat Dublinland aanwezig is; de omstandigheid dat u nu of in het verleden een door een Dublinland afgegeven visum of verblijfsvergunning heeft/heeft gehad; of de omstandigheid dat u, legaal of illegaal, naar of door een ander Dublinland bent gereisd.

Het is belangrijk dat u ons zo spoedig mogelijk meedeelt of u gezinsleden heeft in een ander Dublinland. Indien uw echtgenoot, echtgenote of kind in een ander Dublinland asiel heeft aangevraagd of internationale bescherming heeft gekregen, kan dat land verantwoordelijk zijn voor de behandeling van uw asielverzoek.

Wij kunnen besluiten uw verzoek hier te behandelen, zelfs indien wij volgens de criteria van de Dublinverordening daarvoor niet verantwoordelijk zijn. Wij zullen u niet naar een land zenden wanneer vaststaat dat uw mensenrechten daar kunnen worden geschonden.

[...]

U heeft de mogelijkheid te zeggen dat u het niet eens bent met het besluit u naar een ander Dublinland te zenden en u kunt dat besluit aanvechten bij een rechterlijke instantie. U kunt ook vragen in dit land te blijven tot er een beslissing is genomen over uw beroep of bezwaar.

Indien u afziet van uw asielverzoek en naar een ander Dublinland verhuist, zult u waarschijnlijk worden teruggezonden naar ons land of het verantwoordelijke land.

Daarom is het belangrijk dat u, zodra u asiel heeft aangevraagd, hier blijft totdat wij hier hebben besloten 1) wie er verantwoordelijk is voor de behandeling van uw asielverzoek en/of 2) om uw asielverzoek hier te behandelen.

[...]

Indien wij van mening zijn dat een ander land verantwoordelijk zou kunnen zijn voor de behandeling van uw verzoek, zult u nadere informatie ontvangen over die procedure en over de wijze waarop deze procedure u en uw rechten beïnvloedt.”

38.      De brochure in bijlage X bij verordening nr. 1560/2003 bevat in deel B onder meer de volgende „[i]nformatie voor personen die om internationale bescherming verzoeken en zich in een Dublinprocedure bevinden”:

U heeft deze brochure gekregen omdat u in dit land of een ander Dublinland internationale bescherming (asiel) heeft aangevraagd en de autoriteiten hier redenen hebben om aan te nemen dat een ander land verantwoordelijk zou kunnen zijn voor de behandeling van uw verzoek.

Wij zullen bepalen welk land verantwoordelijk is via een procedure die is neergelegd in een EU-wetgevingsinstrument dat bekendstaat als de ‚Dublinverordening’. Deze procedure wordt de ‚Dublinprocedure’ genoemd. Met deze brochure wordt getracht een antwoord te geven op de meest voorkomende vragen over deze procedure.

[...]

In het kader van de Dublinprocedure wordt bepaald welk land als enig land verantwoordelijk is voor de behandeling van uw asielverzoek. Dit betekent dat ons land u kan overdragen aan een ander land dat verantwoordelijk is voor de behandeling van uw verzoek.

[...]

OPGELET: u wordt niet geacht naar een ander Dublinland te verhuizen. Indien u naar een ander Dublinland verhuist, zult u worden teruggezonden naar hier of naar een land waar u reeds eerder asiel heeft aangevraagd. Indien u hier afziet van uw verzoek, zal dat niet leiden tot een wijziging van het verantwoordelijke land. Indien u zich verbergt of indien u vlucht, bestaat het gevaar dat u in bewaring wordt genomen.

[...]

Hoe zullen de autoriteiten bepalen welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van mijn verzoek?

Een land kan om diverse redenen verantwoordelijk zijn voor de behandeling van uw verzoek. Deze redenen worden toegepast volgens een in de wetgeving vastgestelde volgorde van belangrijkheid. Indien een reden niet relevant is, wordt de volgende in aanmerking genomen enz.

De redenen hebben betrekking op de volgende factoren, in volgorde van belangrijkheid:

–        een van uw gezinsleden (echtgenoot of echtgenote, kinderen jonger dan 18 jaar) heeft internationale bescherming gekregen of asiel aangevraagd in een ander Dublinland.

Bijgevolg is het belangrijk dat u ons ervan op de hoogte brengt dat u in een ander Dublinland gezinsleden heeft en zulks voordat er een eerste besluit over uw asielverzoek is genomen. Indien u met uw gezinsleden in hetzelfde land wilt worden samengebracht, moet u samen met uw gezinsleden schriftelijk verklaren dat te wensen;

[...]

Wat indien ik van iemand afhankelijk ben of indien iemand afhankelijk is van mij?

U kunt worden herenigd in het land van uw moeder, vader, kind, broer of zuster, indien aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:

–        zij verblijven legaal in een van de Dublinlanden;

–        iemand van jullie is zwanger, of heeft een pasgeboren kind, of is ernstig ziek of heeft een zware handicap of is bejaard;

–        iemand van jullie is afhankelijk van de andere, die in staat is voor hem of haar te zorgen.

Het land waar uw kind, broer of zuster, of ouder verblijft, moet normalerwijze aanvaarden verantwoordelijk te zijn voor de behandeling van uw verzoek, mits er in het land van herkomst familiebanden bestonden. Ook zal u worden gevraagd schriftelijk aan te geven dat u beiden wenst te worden herenigd.

U kunt om hereniging vragen indien u zich reeds bevindt in het land waar uw kind, broer of zuster, of ouder zich bevindt, of indien u zich in een ander land bevindt dan dat waar uw familieleden verblijven. In dat tweede geval betekent dit dat u naar dat land zult moeten reizen, tenzij uw gezondheidstoestand u belet een langdurige reis te maken.

Naast deze mogelijkheid, kunt u tijdens de asielprocedure altijd vragen of u zich bij een familielid mag voegen om redenen van humanitaire aard, op grond van familiebanden of op culturele gronden. Indien dat wordt aanvaard, is het mogelijk dat u moet verhuizen naar het land waar uw familielid zich bevindt. In een dergelijk geval zal u ook worden gevraagd daarmee schriftelijk in te stemmen. Het is belangrijk dat u ons in kennis stelt van eventuele redenen van humanitaire aard teneinde uw verzoek hier of in een ander land te kunnen behandelen.

[...]

–        Indien het de eerste keer is dat u asiel heeft aangevraagd in een Dublinland, maar er reden is om aan te nemen dat een ander Dublinland uw asielverzoek moet behandelen, zullen wij dat ander land vragen uw zaak ‚ over te nemen’.

[...]

–        Indien u reeds asiel heeft aangevraagd in een ander Dublinland dan het land waar u zich nu bevindt, zullen wij dat ander land verzoeken ‚ u terug te nemen’.

[...]

Indien u in ons land echter geen asiel heeft aangevraagd en uw eerder asielverzoek in een ander land bij definitieve beslissing is afgewezen, kunnen wij ofwel het verantwoordelijke land vragen u terug te nemen ofwel u doen terugkeren naar uw land van herkomst of van vaste woonplaats of naar een veilig derde land.

[...]

Het verantwoordelijke land zal u behandelen als een asielzoeker en u zal aanspraak kunnen maken op alle daarmee verband houdende rechten. Indien u in dat land voorheen nooit asiel heeft aangevraagd, zult u de gelegenheid krijgen om na uw aankomst een verzoek in te dienen.

[...]”

39.      De brochure in bijlage XIII bij verordening nr. 1560/2003 bevat „Informatie voor onderdanen van derde landen of staatlozen die illegaal in een lidstaat verblijven, conform artikel 29, lid 3, van [de Eurodac-verordening]”:

„Indien u illegaal in een ‚Dublinland’ verblijft, kunnen de autoriteiten uw vingerafdrukken nemen en deze doorsturen aan een gegevensbank met vingerafdrukken, ‚Eurodac’ genaamd. Dat heeft als enig doel na te gaan of u al eerder asiel heeft aangevraagd. Uw vingerafdrukgegevens zullen niet worden opgeslagen in de Eurodac-gegevensbank, maar indien u al eerder asiel heeft aangevraagd in een ander land, kunt u naar dat land worden teruggestuurd.

[...]

Indien onze autoriteiten van mening zijn dat u mogelijkerwijze om internationale bescherming heeft verzocht in een ander land dat verantwoordelijk kan zijn voor de behandeling van dat verzoek, zult u nadere informatie ontvangen over de procedure die daarop volgt en over de wijze waarop deze procedure u en uw rechten beïnvloedt.”(12)

B.      Italiaans recht

40.      Beroepen tegen overdrachtsbesluiten in het kader van het Dublinsysteem zijn in het Italiaanse recht geregeld door artikel 3 van decreto legislativo nr. 25/2008 van 28 januari 2008 (GURI nr. 40 van 16 februari 2008), in de vigerende versie, dat is vastgesteld ter omzetting van richtlijn 2005/85/EG, die is ingetrokken en vervangen door de procedurerichtlijn, betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de vluchtelingenstatus.

III. Feiten en verzoeken om een prejudiciële beslissing

A.      Zaak C228/21

41.      Verzoeker in zaak C‑228/21, CZA, heeft in Italië een verzoek om internationale bescherming ingediend nadat hij eerder reeds in Slovenië om dergelijke bescherming had verzocht. In dat verband heeft de bevoegde Italiaanse autoriteit, de Dublineenheid van het ministerie van Binnenlandse Zaken, Slovenië verzocht verzoeker terug te nemen overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder b), van de Dublin III-verordening. Slovenië heeft dit verzoek ingewilligd. Vervolgens is jegens verzoeker een overdrachtsbesluit krachtens artikel 26 van de Dublin III-verordening vastgesteld, waarbij hem werd meegedeeld dat hij aan Slovenië zou worden overgedragen.

42.      Tegen dat overdrachtsbesluit heeft verzoeker beroep ingesteld wegens niet-naleving van de in artikel 4 van de Dublin III-verordening bedoelde informatieplicht. Dit beroep is door de Tribunale di Catanzaro (rechter in eerste aanleg Catanzaro, Italië) toegewezen omdat de overheidsdienst niet had aangetoond dat zij de in artikel 4 genoemde brochure aan verzoeker had overhandigd. Aangezien volgens die rechter de overlegging van het verslag van het persoonlijk onderhoud, dat was opgesteld op basis van artikel 5 van de verordening, en de overhandiging van een andere brochure bij de formalisering van het verzoek om internationale bescherming in Italië, niet volstonden, is het overdrachtsbesluit zijns inziens ongeldig wegens niet-nakoming van de in artikel 4 van de verordening vastgestelde informatieplicht.

43.      Tegen die beslissing heeft het Italiaanse ministerie van Binnenlandse Zaken cassatieberoep ingesteld bij de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië). Die rechter heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof bij beslissing van 29 maart 2021, ingekomen op 8 april 2021, verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 4 van [de Dublin III-verordening] aldus worden uitgelegd dat in het kader van een krachtens artikel 27 van die verordening ingesteld rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit dat overeenkomstig het mechanisme van artikel 26 van die verordening en op basis van de terugnameverplichting van artikel 18, lid 1, onder b), daarvan door een lidstaat is vastgesteld, een grief kan worden gebaseerd op het enkele feit dat de staat die het overdrachtsbesluit heeft vastgesteld, heeft nagelaten de in artikel 4, lid 2, van de verordening bedoelde informatiebrochure te verstrekken?

2)      Moet artikel 27 van de [Dublin III-verordening], gelezen in samenhang met de overwegingen 18 en 19 en artikel 4 daarvan, aldus worden uitgelegd dat het daadwerkelijke rechtsmiddel, indien wordt vastgesteld dat de in artikel 4 vastgelegde verplichtingen niet zijn nagekomen, vereist dat de rechter het overdrachtsbesluit nietig verklaart?

3)      Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 27 van de [Dublin III-verordening], gelezen in samenhang met de overwegingen 18 en 19 en artikel 4 daarvan, dan aldus worden uitgelegd dat het daadwerkelijke rechtsmiddel, indien wordt vastgesteld dat de in artikel 4 vastgelegde verplichtingen niet zijn nagekomen, vereist dat de rechter de relevantie van die niet-nakoming beoordeelt in het licht van de door de verzoeker aangevoerde omstandigheden, en hem toestaat het overdrachtsbesluit te bevestigen in alle gevallen waarin er geen redenen blijken te zijn om een overdrachtsbesluit met een andere inhoud vast te stellen?”

B.      Zaak C254/21

44.      In zaak C‑254/21 heeft DG, een Afghaans staatsburger, in Italië een tweede verzoek om internationale bescherming ingediend nadat zijn eerste, in Zweden ingediende verzoek om internationale bescherming daar reeds definitief was afgewezen. Naar aanleiding van een Eurodac-treffer heeft het Italiaanse ministerie van Binnenlandse Zaken de Zweedse autoriteiten verzocht DG terug te nemen op grond van artikel 18, lid 1, onder d), van de Dublin III-verordening, hetgeen de Zweedse autoriteiten hebben aanvaard, en heeft dat ministerie de overdracht van DG aan Zweden bevolen.

45.      Tegen dat besluit heeft verzoeker beroep ingesteld bij de Tribunale di Roma (rechter in eerste aanleg Rome, Italië) wegens schending van artikel 4 van het Handvest en van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening. Ter motivering voert hij aan dat hij het risico loopt van een indirect refoulement via Zweden naar Afghanistan, waar hij op onmenselijke en vernederende wijze dreigt te worden behandeld. Zijns inziens vloeit uit artikel 17 van de Dublin III-verordening een verantwoordelijkheid van Italië voort om hem bescherming tegen indirect refoulement te bieden.

46.      Tegen die achtergrond heeft de Tribunale di Roma de behandeling van de zaak geschorst en het Hof bij beslissing van 12 april 2021, ingekomen op 22 april 2021, verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moeten de artikelen 4 en 19 van het [Handvest] op grond van het in artikel 47 daarvan bedoelde recht op een doeltreffende voorziening in rechte worden geacht in omstandigheden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, tevens bescherming te bieden tegen het risico op indirect refoulement als gevolg van een overdracht aan een lidstaat van de Unie waarin geen sprake is van systeemfouten in de zin van artikel 3, lid 2, [tweede alinea,] van [de Dublin III-verordening] (terwijl op grond van de criteria in de hoofdstukken III en IV geen andere verantwoordelijke lidstaat kan worden bepaald) en waarin het eerste verzoek om internationale bescherming reeds is onderzocht en afgewezen?

2)      Moet de rechter van de lidstaat waar het tweede verzoek om internationale bescherming is ingediend, bij wie beroep is ingesteld krachtens artikel 27 van [de Dublin III‑verordening] – en die dus bevoegd is om de overdracht binnen de Unie te beoordelen maar niet om op het verzoek om bescherming te beslissen – oordelen dat het risico op indirect refoulement naar een derde land bestaat indien de lidstaat waar het eerste verzoek om internationale bescherming is ingediend een andere uitlegging heeft gegeven aan het in artikel 8 van [de kwalificatierichtlijn] bedoelde begrip ‚binnenlandse bescherming’?

3)      Is de beoordeling van [het risico op] indirect refoulement naar aanleiding van de verschillende uitlegging die twee lidstaten aan de behoefte aan ‚binnenlandse bescherming’ geven, verenigbaar met artikel 3, lid 1, tweede volzin, van de [Dublin III-verordening] en met het algemene verbod voor derdelanders om te kiezen in welk land van de Unie zij hun verzoek om internationale bescherming zullen indienen?

4)      Indien de voorgaande prejudiciële vragen bevestigend worden beantwoord:

a)      vereist de beoordeling van het bestaan van [het risico op] indirect refoulement door de rechterlijke autoriteit van de lidstaat waar de verzoeker het tweede verzoek om internationale bescherming heeft ingediend nadat het eerste verzoek was afgewezen, dat de ‚discretionaire bepaling’ van artikel 17, lid 1, van de [Dublin III-verordening] wordt toegepast?

b)      welke criteria, naast die in hoofdstuk III en IV, moet de op grond van artikel 27 van de [Dublin III-verordening] aangezochte rechter toepassen om het risico op indirect refoulement te beoordelen, gelet op het feit dat dit risico reeds is uitgesloten door het land dat het eerste verzoek om internationale bescherming heeft behandeld?”

C.      Zaak C297/21

47.      In zaak C‑297/21 heeft XXX.XX, een Afghaans staatsburger, in Italië een tweede verzoek om internationale bescherming ingediend nadat zijn eerste, in Duitsland ingediende verzoek om internationale bescherming definitief was afgewezen en daar tegen hem een definitief uitzettingsbevel was vastgesteld. Naar aanleiding van een Eurodac-treffer heeft het Italiaanse ministerie van Binnenlandse Zaken de Duitse autoriteiten verzocht XXX.XX terug te nemen op grond van artikel 18, lid 1, onder d), van de Dublin III-verordening, hetgeen de Duitse autoriteiten hebben aanvaard.

48.      Verzoeker heeft bij de Tribunale di Firenze (rechter in eerste aanleg Florence, Italië) beroep ingesteld tegen het vervolgens door Duitsland jegens hem vastgestelde overdrachtsbesluit. Zijns inziens is dat besluit in strijd met artikel 4 van het Handvest alsook met artikel 3, lid 2, en artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening, aangezien hij het risico loopt van indirect refoulement via Duitsland naar Afghanistan, waar hij op onmenselijke en vernederende wijze dreigt te worden behandeld. Derhalve is er volgens hem sprake van verantwoordelijkheid van Italië overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening.

49.      Tegen die achtergrond heeft de Tribunale di Firenze de behandeling van de zaak geschorst en het Hof bij beslissing van 29 april 2021, ingekomen op 10 mei 2021, verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet, primair, artikel 17, lid 1, van [de Dublin III-verordening], gelet op de artikelen 19 en 47 van het [Handvest] en artikel 27 van [de Dublin III-verordening], aldus worden uitgelegd dat de rechter van de lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen het besluit van de Dublineenheid, de verantwoordelijkheid kan toewijzen aan de lidstaat die krachtens artikel 18, lid 1, onder d), [van deze verordening] de overdracht zou moeten uitvoeren, wanneer hij vaststelt dat in de verantwoordelijke lidstaat het risico bestaat dat het beginsel van non-refoulement wordt geschonden door terugzending van de verzoeker naar zijn land van herkomst waar hij gevaar voor zijn leven loopt of aan onmenselijke of vernederende behandelingen dreigt te worden onderworpen?

2)      Moet, subsidiair, artikel 3, lid 2, van [de Dublin III-verordening], gelet op de artikelen 19 en 47 van het [Handvest] en artikel 27 van [de Dublin III-verordening], aldus worden uitgelegd dat de rechter de verantwoordelijkheid kan toewijzen aan de lidstaat die krachtens artikel 18, lid 1, onder d), van deze verordening de overdracht moet uitvoeren, indien vaststaat dat:

a)      in de verantwoordelijke lidstaat het risico bestaat dat het beginsel van non-refoulement wordt geschonden door terugzending van de verzoeker naar zijn land van herkomst, waar hij gevaar voor zijn leven loopt of aan onmenselijke of vernederende behandelingen dreigt te worden onderworpen?

b)      het niet mogelijk is de verzoeker over te dragen aan een andere lidstaat die is aangewezen [op] basis van de criteria van hoofdstuk III van [de Dublin III-verordening]?”

D.      Zaak C315/21

50.      In zaak C‑315/21 heeft PP, geboren in Pakistan, in Italië een verzoek om internationale bescherming ingediend nadat hij eerder reeds in Duitsland om dergelijke bescherming had verzocht. Het Italiaanse ministerie van Binnenlandse Zaken heeft de Duitse autoriteiten vervolgens overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder b), van de Dublin III-verordening verzocht PP terug te nemen, hetgeen die autoriteiten op grond van artikel 18, lid 1, onder d), van de Dublin III-verordening hebben aanvaard. Het Italiaanse ministerie van Binnenlandse Zaken gelastte vervolgens de overdracht van PP aan Duitsland.

51.      PP heeft tegen het desbetreffende besluit beroep ingesteld bij de Tribunale di Milano (rechter in eerste aanleg Milaan, Italië) en tegelijkertijd ook verzocht om opschorting van de uitvoering van het besluit, hetgeen is toegewezen. Volgens verzoeker is er ten eerste sprake van niet-nakoming van de informatieverplichtingen van de artikelen 4 en 5 van de Dublin III-verordening en bestaat ten tweede het risico van indirect refoulement via Duitsland naar Pakistan, waar hij een reëel risico loopt om aan een onmenselijke en vernederende behandeling te worden onderworpen. De Dublineenheid van het Italiaanse ministerie van Binnenlandse Zaken heeft die eerste stelling tegengesproken en aangetoond dat het in artikel 5 van de Dublin III-verordening bedoelde persoonlijk onderhoud met verzoeker wel heeft plaatsgevonden.

52.      Tegen die achtergrond heeft de Tribunale di Milano de behandeling van de zaak geschorst en het Hof bij beslissing van 14 april 2021, ingekomen op 17 mei 2021, verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moeten de artikelen 4 en 5 van [de Dublin III-verordening] aldus worden uitgelegd dat inbreuk op deze artikelen op zich reeds betekent dat het overeenkomstig artikel 27 van [de Dublin III-verordening] bestreden besluit onrechtmatig is, los van de concrete gevolgen van die inbreuk voor de inhoud van het besluit en voor de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat?

2)      Moet artikel 27 van [de Dublin III-verordening] gelezen in samenhang met artikel 18, lid 1, onder a), of met artikel 18, lid [1], onder b), c) en d), en artikel 20, lid 5, ervan, aldus worden uitgelegd dat daarin verschillende maatregelen worden genoemd waartegen het rechtsmiddel kan worden gericht, verschillende grieven die in rechten kunnen worden aangevoerd alsook verschillende soorten inbreuken op de informatieverplichtingen en de verplichtingen inzake het persoonlijk onderhoud in de zin van de artikelen 4 en 5 van [de Dublin III-verordening]?

3)      Indien het antwoord op de tweede vraag bevestigend luidt, moeten de artikelen 4 en 5 van [de Dublin III-verordening] dan aldus worden uitgelegd dat de daarin vastgelegde rechten op informatie alleen gelden in het in artikel 18, lid 1, onder a), [van deze verordening] bedoelde geval en niet ook in de terugnameprocedure? Of moeten zij aldus worden uitgelegd dat in laatstgenoemde procedure ten minste informatieverplichtingen bestaan met betrekking tot de overgang van de verantwoordelijkheid krachtens artikel 19 [van de Dublin III-verordening] of met betrekking tot de in de artikel 3, lid 2, [tweede alinea,] bedoelde systeemfouten in de asielprocedure en in de opvangvoorzieningen voor verzoekers waarbij ernstig moet worden gevreesd dat die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het [Handvest]?

4)      Moet artikel 3, lid 2, [tweede alinea, van de Dublin III-verordening] aldus worden uitgelegd dat ‚systeemfouten in de asielprocedure’ ook de mogelijke gevolgen omvatten van besluiten tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming die reeds definitief zijn vastgesteld door de rechter van de lidstaat die de verzoeker terugneemt, wanneer de overeenkomstig artikel 27 van [de Dublin III-verordening] aangezochte rechter van oordeel is dat er een reëel risico bestaat dat de verzoeker, indien hij door die lidstaat wordt teruggezonden naar zijn land van herkomst, aan een onmenselijke en vernederende behandeling zal worden onderworpen, mede gelet op het aangenomen bestaan van een algemeen gewapend conflict in de zin van artikel 15, onder c), van [de kwalificatierichtlijn]?”

E.      Zaak C328/21

53.      In zaak C‑328/21 heeft het Italiaanse ministerie van Binnenlandse Zaken de overdracht van de uit Irak afkomstige verzoeker GE naar Finland gelast, nadat was vastgesteld dat de betrokkene illegaal in Italië verbleef en uit een Eurodac-treffer bleek dat hij eerder in Finland een verzoek om internationale bescherming had ingediend. Naar aanleiding van het terugnameverzoek overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder b), van de Dublin III-verordening heeft Finland zijn verantwoordelijkheid erkend overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder d), van die verordening.

54.      Verzoeker heeft tegen het overdrachtsbesluit beroep ingesteld bij de Tribunale di Roma, die zich onbevoegd heeft verklaard en de zaak heeft verwezen naar de Tribunale di Trieste (rechter in eerste aanleg Triëst, Italië). Verzoeker stelt met name dat de informatieverplichtingen van artikel 4 van de Dublin III-verordening en artikel 29 van de Eurodac-verordening niet zijn nageleefd.

55.      Tegen die achtergrond heeft de Tribunale di Trieste de behandeling van de zaak geschorst en het Hof bij beslissing van 2 april 2021, ingekomen op 26 mei 2021, verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      [Welke] rechtsgevolgen [verbindt] het Unierecht aan overdrachtsbesluiten met het oog op terugname als bedoeld in hoofdstuk VI, deel III, van [de Dublin III-verordening], indien de staat de in artikel 4 van [die verordening] en artikel 29 van [de Eurodac-verordening] bedoelde informatie niet heeft verstrekt?

2)      In het bijzonder, indien tegen het overdrachtsbesluit een volledig en daadwerkelijk rechtsmiddel is aangewend:

2.1)      moet artikel 27 van [de Dublin III-verordening] dan aldus [...] worden uitgelegd

dat het feit dat de in artikel 4, leden 2 en 3, van [de Dublin III-verordening] bedoelde brochure niet is overhandigd aan een persoon die in de in artikel 23, lid 1, van [die verordening] beschreven situatie verkeert, als zodanig inhoudt dat het overdrachtsbesluit onherroepelijk door nietigheid is aangetast (en eventueel ook dat de lidstaat waar de persoon het nieuwe verzoek heeft ingediend verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming);

dan wel aldus dat het aan de verzoeker staat om ter terechtzitting aan te tonen dat de procedure een andere afloop zou hebben gehad indien hem de brochure wel was overhandigd?

2.2)      Moet artikel 27 van [de Dublin III-verordening] dan aldus [...] worden uitgelegd:

dat het feit dat de in artikel 29 van [de Eurodac-verordening] bedoelde brochure niet is overhandigd aan een persoon die in de in artikel 24, lid 1, van [de Dublin III-verordening] beschreven situatie verkeert, als zodanig inhoudt dat het overdrachtsbesluit onherroepelijk door nietigheid is aangetast (en dientengevolge eventueel ook dat aan de betrokkene de mogelijkheid moet worden geboden om een nieuw verzoek om internationale bescherming in te dienen)?

dan wel aldus dat het aan de verzoeker staat om ter terechtzitting te bewijzen dat de procedure een andere afloop zou hebben gehad indien hem de brochure wel was overhandigd?

IV.    Procedure bij het Hof

56.      De verwijzende rechters in de zaken C‑254/21, C‑297/21, C‑315/21 en C‑328/21 hebben verzocht om behandeling volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dan wel om berechting bij voorrang overeenkomstig artikel 53, lid 3, van dat Reglement.

57.      Die verzoeken zijn afgewezen bij beslissingen van de president van het Hof van respectievelijk 14 juni en 6 juli 2021.

58.      Bij beslissing van de president van het Hof van 6 juli 2021 zijn de zaken C‑228/21, C‑254/21, C‑297/21, C‑315/21 en C‑328/21 gevoegd voor de schriftelijke en mondelinge behandeling alsmede voor het arrest.

59.      De Duitse, de Franse, de Italiaanse en de Nederlandse regering alsmede de Europese Commissie en verzoekers in de hoofdgedingen in de zaken C‑297/21 en C‑328/21 hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

60.      De Italiaanse regering, de Commissie en verzoekers in de hoofdgedingen in de zaken C‑297/21 en C‑328/21 hebben deelgenomen aan de gezamenlijke terechtzitting van 8 juni 2022.

V.      Beoordeling

61.      De aan deze vijf verzoeken om een prejudiciële beslissing ten grondslag liggende situaties worden alle gekenmerkt door het feit dat de betrokken asielzoekers zich, na in een lidstaat een eerste verzoek om internationale bescherming te hebben ingediend, naar Italië hebben begeven en daar hetzij opnieuw om internationale bescherming hebben verzocht (zaken C‑228/21, C‑254/21, C‑297/21 en C‑315/21), hetzij aldaar zonder verblijfstitel hebben verbleven (zaak C‑328/21, met dien verstande dat in dat geval niet vaststaat of verzoeker in het hoofdgeding in Italië al dan niet een nieuw verzoek heeft ingediend; zie de punten 98 en 123 van deze conclusie). Vervolgens heeft de bevoegde Italiaanse autoriteit de lidstaten waar de betrokkenen eerder een verzoek om internationale bescherming hadden ingediend, verzocht hen terug te nemen en ten aanzien van de betrokkenen op grond van artikel 26 van de Dublin III-verordening overdrachtsbesluiten vastgesteld. De hoofdgedingen hebben betrekking op die overdrachtsbesluiten.

62.      In deze context worden in de aan het Hof voorgelegde prejudiciële vragen, zoals in de inleiding uiteengezet, twee reeksen thema’s aan de orde gesteld: de ene reeks vragen heeft betrekking op de verplichting tot het verstrekken van informatie en het overhandigen van de gemeenschappelijke brochure overeenkomstig artikel 4 van de Dublin III-verordening respectievelijk artikel 29 van de Eurodac-verordening en het voeren van een persoonlijk onderhoud in de zin van artikel 5 van de Dublin III-verordening (zaken C‑228/21, C‑315/21 en C‑328/21) (A). In de tweede reeks vragen gaat het om de kwestie of de rechterlijke instanties van de verzoekende lidstaat in het kader van een beroep tegen een overdrachtsbesluit het risico van schending van het beginsel van non-refoulement door de aangezochte lidstaat kunnen onderzoeken indien in die lidstaat geen sprake is van systeemfouten (zaken C‑254/21, C‑297/21 en C‑315/21) (B).

A.      Gemeenschappelijke brochure en persoonlijk onderhoud

63.      Met hun vragen in de zaken C‑228/21, C‑315/21 en C‑328/21 wensen de verwijzende rechters om te beginnen te vernemen of de verplichtingen tot het verstrekken van informatie en het overhandigen van de gemeenschappelijke brochure aan de asielzoekers overeenkomstig artikel 4 van de Dublin III-verordening respectievelijk artikel 29 van de Eurodac-verordening en tot het voeren van een persoonlijk onderhoud in de zin van artikel 5 van de Dublin III-verordening niet alleen gelden in de procedure tot vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat, die naar aanleiding van de indiening van het eerste verzoek om internationale bescherming bij een lidstaat wordt uitgevoerd, maar ook in een terugnameprocedure. Een terugnameprocedure vindt plaats wanneer een asielzoeker in een tweede lidstaat een verzoek om internationale bescherming indient of daar verblijft en die tweede lidstaat voornemens is hem over te dragen aan de eerste lidstaat.

64.      Voor het geval voornoemde verplichtingen ook in de terugnameprocedure gelden, wensen de verwijzende rechters voorts te vernemen of een beroep tegen een overdrachtsbesluit kan worden gebaseerd op niet-naleving van die verplichtingen en welke gevolgen een dergelijke niet-naleving voor het overdrachtsbesluit heeft.

65.      Aangezien artikel 4 van de Dublin III-verordening (1), artikel 29 van de Eurodac-verordening (2) en artikel 5 van de Dublin III-verordening (3) elk specifieke vragen opwerpen, is het zinvol die artikelen na elkaar te behandelen.

1.      Informatieverplichting overeenkomstig artikel 4 van de Dublin III-verordening

66.      De vraag of de verplichtingen tot het verstrekken van informatie en tot het overhandigen van de gemeenschappelijke brochure krachtens artikel 4 van de Dublin III-verordening ook in de terugnameprocedure gelden, wordt uitdrukkelijk gesteld als tweede deel van de tweede vraag in zaak C‑315/21, maar ligt impliciet ook ten grondslag aan de vragen in de zaken C‑228/21 en C‑328/21. Die vragen betreffen namelijk de gevolgen van een schending van die verplichtingen voor het overdrachtsbesluit in de terugnameprocedure, hetgeen veronderstelt dat die verplichtingen van toepassing zijn.

67.      Om te beginnen zal ik een toelichting geven op het onderscheid tussen de overname- en de terugnameprocedure en op de verschillende constellaties waarin de terugnameprocedure een rol speelt (a). Vervolgens zal ik uiteenzetten waarom de betrokken informatieverplichting ook in de terugnameprocedure geldt (b). Ten slotte zal ik ingaan op de vraag of niet-naleving van die verplichting kan worden ingeroepen in het kader van een beroep tegen een overdrachtsbesluit en welke gevolgen een dergelijke niet-naleving heeft (c).

a)      Overname- en terugnameprocedure in het Dublinsysteem

68.      Volgens artikel 20, lid 1, van de Dublin III-verordening moet de procedure ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat aanvangen zodra in een lidstaat voor het eerst een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend. Indien die lidstaat van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is, kan hij die lidstaat verzoeken de verzoeker over te nemen [artikel 18, lid 1, onder a), juncto artikel 21, lid 1, van de Dublin III-verordening].

69.      De terugnameprocedure van de artikelen 23 en 24 van de Dublin III-verordening is daarentegen van toepassing op personen die zich, nadat zij in een lidstaat een eerste verzoek hebben ingediend, naar een andere lidstaat begeven en daar een tweede verzoek indienen of zich daar zonder verblijfstitel ophouden. Die lidstaat kan dan de lidstaat die het verzoek van de betrokkene in behandeling had, verzoeken die persoon terug te nemen.

70.      In de terugnameprocedure moet een onderscheid worden gemaakt tussen twee situaties, hetgeen ook de verwijzende rechter in zaak C‑315/21 benadrukt. Ten eerste kan die procedure betrekking hebben op de situatie van personen die in een eerste lidstaat een verzoek hebben ingediend en die lidstaat vervolgens hebben verlaten nog voordat de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat was afgerond (artikel 20, lid 5, van de Dublin III-verordening). Die constellatie is in de hoofdgedingen niet relevant.

71.      Ten tweede is de terugnameprocedure van toepassing op de situatie van personen die zich gedurende de inhoudelijke behandeling van hun verzoek of na de afwijzing ervan door de verantwoordelijke lidstaat naar een andere lidstaat begeven en daar een nieuw verzoek indienen of zich daar zonder verblijfstitel ophouden (artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van de Dublin III-verordening)(13). Dergelijke situaties liggen ten grondslag aan de onderhavige hoofdgedingen.

b)      Informatieverplichting overeenkomstig artikel 4 van de Dublin III-verordening ook in de terugnameprocedure

72.      Artikel 4, lid 1, van de Dublin III-verordening bepaalt dat de autoriteiten de asielzoekers in kennis dienen te stellen van de toepassing van deze verordening en van de relevante aspecten ervan „zodra een verzoek om internationale bescherming in een lidstaat is ingediend in de zin van artikel 20, lid 2”. De betrokken informatie is opgenomen in een gemeenschappelijke brochure die de Commissie uit hoofde van artikel 4, leden 2 en 3, van de Dublin III-verordening in uitvoeringsverordening nr. 118/2014 heeft opgesteld.

73.      Thans zal ik om te beginnen ingaan op de bewoordingen en de systematiek (1), vervolgens op de strekking van artikel 4 van de Dublin III-verordening (2) en tot besluit op het geval dat in de tweede lidstaat geen nieuw verzoek wordt ingediend (3).

1)      Bewoordingen en systematiek van artikel 4 van de Dublin III-verordening

74.      Qua bewoordingen maakt artikel 4, lid 1, van de Dublin III-verordening wat de informatieverplichting betreft geen onderscheid tussen een eerste en verdere verzoeken om internationale bescherming respectievelijk tussen de overname- en de terugnameprocedure.

75.      Artikel 20 van de Dublin III-verordening, met het opschrift „Begin van de procedure” bepaalt in lid 1 weliswaar dat de procedure waarbij wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is, aanvangt zodra voor de eerste maal(14) een verzoek om internationale bescherming bij een lidstaat wordt ingediend, doch lid 2 van dat artikel regelt verder heel algemeen wanneer een verzoek om internationale bescherming [zoals gedefinieerd in artikel 2, onder b) van de Dublin III-verordening en artikel 2, onder h), van de kwalificatierichtlijn] wordt geacht te zijn ingediend en heeft niet alleen betrekking op het eerste verzoek. Dat volgt ook uit artikel 23, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening, dat naar artikel 20, lid 2, verwijst. Artikel 23 is echter uitsluitend van toepassing op het geval van indiening van een nieuw verzoek om internationale bescherming en dus juist niet op het eerste verzoek.

76.      Systematisch bezien maakt artikel 4 van de Dublin III-verordening deel uit van hoofdstuk II, met het opschrift „Algemene beginselen en waarborgen”. Dat betekent dat het hierin bepaalde voor het gehele toepassingsgebied van de Dublin III-verordening geldt en niet alleen voor een bepaald soort procedure.

2)      Strekking van artikel 4 van de Dublin III-verordening

77.      Wat de ratio van de informatieverplichting betreft, stellen de Commissie en Italië dat deze blijkens overweging 18 van de Dublin III-verordening tot doel heeft gemakkelijker te kunnen bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling ten gronde van een verzoek om internationale bescherming. De terugnameprocedure is echter hoofdzakelijk van toepassing op situaties waarin de verantwoordelijke lidstaat reeds is bepaald. In deze procedure hoeft volgens hen dus niet langer alle informatie betreffende de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat te worden verstrekt. Het is veeleer voldoende de betrokkenen te informeren over de aspecten die zij ook in dit stadium van de procedure nog kunnen doen gelden. De Commissie en Italië baseren dit argument met name op het arrest van het Hof in de zaak H. en R. (hierna: „arrest H. en R.”)(15).

78.      De Commissie en Italië hebben gelijk voor zover in de situaties die worden bestreken door artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van de Dublin III‑verordening (zie punt 71 van deze conclusie), de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat reeds is afgerond en de verantwoordelijke lidstaat een begin heeft gemaakt met de behandeling ten gronde van het verzoek of die behandeling zelfs al heeft afgerond. Het Hof heeft derhalve in het arrest H. en R. vastgesteld dat in een dergelijk geval de regels inzake de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat niet opnieuw hoeven te worden toegepast.(16)

79.      Ook in de door artikel 20, lid 5, van de Dublin III-verordening bedoelde situaties (zie punt 70 van deze conclusie), waarin het onderzoek van de verantwoordelijkheid in de aangezochte lidstaat nog niet is afgerond, is de verzoekende lidstaat in beginsel niet verplicht om na te gaan of de aangezochte lidstaat verantwoordelijk is. Hij dient enkel te onderzoeken of is voldaan aan de criteria van artikel 20, lid 5, dat wil zeggen of in de betrokken lidstaat een eerste verzoek is ingediend en die lidstaat de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat op gang heeft gebracht, maar nog niet heeft afgerond.(17)

80.      Een en ander sluit echter niet uit dat bepaalde verantwoordelijkheidscriteria ook in de terugnameprocedure nog in aanmerking moeten worden genomen. Zoals ik hieronder nader zal toelichten, heeft het Hof dit met betrekking tot sommige verantwoordelijkheidscriteria reeds uitdrukkelijk vastgesteld, hetgeen ook door de Commissie en Italië wordt erkend. Bovendien heeft de informatieverplichting van artikel 4 van de Dublin III-verordening niet alleen betrekking op de criteria om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is, maar ook op algemene informatie over de werking van het Dublinsysteem. Al die informatie staat in de gemeenschappelijke brochure. Een door de Commissie en Italië bepleite selectieve informatieverplichting in de terugnameprocedure lijkt tegen die achtergrond niet in overeenstemming met de doelstellingen van de Dublin III-verordening (i) en in de praktijk moeilijk uitvoerbaar te zijn (ii).

i)      Relevantie van de informatie in de gemeenschappelijke brochure voor verzoekers in de terugnameprocedure

–       Verantwoordelijkheidscriteria die ook in de terugnameprocedure nog in aanmerking moeten worden genomen

81.      In de terugnameprocedure hoeft de verzoekende lidstaat de criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat overeenkomstig hoofdstuk III van de Dublin III-verordening niet meer ambtshalve te onderzoeken.(18) Dit betekent echter niet dat hij zijn ogen kan sluiten voor elementen die door een verzoeker naar voren worden gebracht en die ook in dit stadium nog in de weg kunnen staan aan een overdracht aan de aangezochte lidstaat. Daarom dienen verzoekers ook in de terugnameprocedure door middel van de gemeenschappelijke brochure te worden gewezen op de mogelijkheid om dergelijke elementen naar voren te brengen.

82.      Dit geldt met name met betrekking tot de overgang van de verantwoordelijkheid op de verzoekende lidstaat overeenkomstig artikel 19(19), artikel 23, lid 3(20), en artikel 29, lid 2(21), van de Dublin III-verordening, systeemfouten in de aangezochte lidstaat (artikel 3, lid 2, tweede alinea(22)) of, in bijzondere gevallen in verband met de gezondheidstoestand van de verzoeker, het gevaar van een onmenselijke behandeling als gevolg van de overdracht op zich aan de aangezochte lidstaat(23). In gevallen waarin de verzoeker de aangezochte lidstaat heeft verlaten nog voordat de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat was afgerond (artikel 20, lid 5, van de Dublin III-verordening; zie punt 70 van deze conclusie), kan volgens het Hof bovendien ook nog in de terugnameprocedure worden aangevoerd dat de verzoekende lidstaat op grond van de criteria van de artikelen 8 tot en met 10 eigenlijk de verantwoordelijke lidstaat is.(24)

83.      Bovendien kunnen verzoekers in de terugnameprocedure [zowel in de gevallen als bedoeld in artikel 20, lid 5, (punt 70 van deze conclusie) als in die als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van de Dublin III-verordening (punt 71 van deze conclusie)] met name bewijs leveren van de aanwezigheid op het grondgebied van de verzoekende lidstaat van gezinsleden, familieleden of andere familierelaties van de verzoeker, hetgeen de toepassing van de criteria van de artikelen 8, 10 en 16 van de Dublin III-verordening tot gevolg zou kunnen hebben. Dergelijk bewijs moeten de lidstaten namelijk volgens artikel 7, lid 3, van de Dublin III-verordening in aanmerking nemen voor zover dit wordt overgelegd voordat de aangezochte lidstaat het verzoek tot overname of tot terugname(25) van de betrokkene overeenkomstig de artikelen 22 en 25(26) heeft aanvaard en voor zover in eerste aanleg nog geen beslissing ten gronde is gegeven over de eerdere verzoeken om internationale bescherming van de verzoeker.

84.      Artikel 7, lid 3, van de Dublin III-verordening is derhalve blijkens de bewoordingen ervan en qua ratio ook van toepassing in de terugnameprocedure. Dit lijkt in het arrest H. en R. niet in twijfel te zijn getrokken, aangezien het Hof in dat arrest niet op die bepaling is ingegaan.

85.      Ook de gemeenschappelijke brochure wijst er uitdrukkelijk op dat de verzoekers de autoriteiten moeten meedelen of zij gezinsleden hebben in een Dublinland „voordat er een eerste besluit over [het] asielverzoek is genomen”(27), zonder die mogelijkheid tot de overnameprocedure te beperken.

86.      Dit is ook logisch.

87.      Met de Dublin III-verordening wordt beoogd een snelle bepaling van de verantwoordelijke lidstaat en zodoende een vlotte behandeling van de asielverzoeken te waarborgen.(28) Asielverzoeken kunnen derhalve eventueel door een andere lidstaat worden behandeld dan de lidstaat die volgens de criteria van hoofdstuk III van die verordening verantwoordelijk is.(29) Dit is niet problematisch aangezien wordt uitgegaan van de veronderstelling dat de behandeling van asielzoekers in elke lidstaat in overeenstemming is met het Verdrag van Genève(30) en het EVRM.(31) Dankzij de harmonisatie op het niveau van het Unierecht behandelen de lidstaten verzoeken om internationale bescherming ook grotendeels volgens dezelfde regels.(32) Derhalve mag een eenmaal vastgestelde verantwoordelijkheid in beginsel niet meer ter discussie worden gesteld.

88.      Gezien het belang van het recht op bescherming van het familie- en gezinsleven moet echter van dit beginsel worden afgeweken wanneer overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de Dublin III-verordening elementen naar voren worden gebracht die wijzen op de aanwezigheid van gezinsleden van de verzoeker in een andere lidstaat dan de aanvankelijk als verantwoordelijk aangewezen lidstaat.

89.      Die bepaling houdt namelijk rekening met het recht op bescherming van het familie- en gezinsleven. Volgens het voorstel van de Commissie voor de Dublin III-verordening strekt zij ertoe het recht op gezinshereniging te versterken en te voorkomen dat een asielzoeker aan een lidstaat wordt overgedragen alhoewel om redenen van eenheid van het gezin een andere lidstaat verantwoordelijk is.(33) De overwegingen 14 tot en met 16 van de Dublin III‑verordening bevestigen het belang van de eerbiediging van het familie- en gezinsleven bij de uitvoering van die verordening. De gezamenlijke behandeling door een en dezelfde lidstaat van verzoeken om internationale bescherming die door de leden van een gezin zijn ingediend, is dan ook met name bedoeld om ervoor te zorgen dat de besluiten ter zake coherent zijn en dat de leden van een gezin niet van elkaar worden gescheiden.

90.      De informatie die in de terugnameprocedure door middel van de gemeenschappelijke brochure aan de verzoekers wordt verstrekt, dient dus ook en juist ter bescherming van hun recht op een familie- en gezinsleven.

–       Algemene informatie over het Dublinsysteem

91.      Daar komt nog bij dat het verzuim om in de terugnameprocedure de gemeenschappelijke brochure te overhandigen in strijd zou zijn met de doelstellingen van de Dublin III-verordening. Hieraan ligt immers het streven ten grondslag om de rechten van asielzoekers te versterken en hen zoveel mogelijk te betrekken bij de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat(34) en hen op de hoogte te stellen van de werking van het Dublinsysteem teneinde secundaire stromen tegen te gaan.(35)

92.      De informatieverplichting van artikel 4, lid 1, van de Dublin III-verordening heeft derhalve niet alleen betrekking op de criteria ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat [artikel 4, lid 1, onder b)]. Deze verplichting omvat veeleer ook de systematiek van het Dublinsysteem, met name de gevolgen van het indienen van een ander verzoek of van het zich verplaatsen naar een andere lidstaat, het persoonlijk onderhoud uit hoofde van artikel 5 en de mogelijkheid om informatie te verstrekken over de aanwezigheid van gezinsleden en om een overdrachtsbesluit aan te vechten [artikel 4, lid 1, onder a), c) en d)].

93.      Het is ongetwijfeld zinvol om deze algemene informatie over het Dublinsysteem ook in de terugnameprocedure aan de betrokkenen mee te delen. Overigens bevat de gemeenschappelijke brochure een expliciete opmerking voor verzoekers in de terugnameprocedure: „Indien u reeds asiel heeft aangevraagd in een ander Dublinland dan het land waar u zich nu bevindt, zullen wij dat ander land verzoeken u terug te nemen.”(36) Er is dus ook geen reden om te vrezen dat het opnieuw overhandigen van de gemeenschappelijke brochure in de terugnameprocedure bij verzoekers ten onrechte de indruk zou kunnen wekken dat de verzoekende lidstaat in ieder geval opnieuw ambtshalve zal vaststellen welke lidstaat verantwoordelijk is.

ii)    Praktische aspecten

94.      Bovendien lijkt het verstrekken van selectieve informatie aan de verzoekers, zoals voorgesteld door de Commissie en Italië, moeilijk uitvoerbaar omdat er slechts één gemeenschappelijke brochure bestaat. Ook is het mogelijk dat het voor de autoriteiten van de tweede lidstaat (vooral voorafgaande aan het Eurodac-onderzoek; zie de punten 115 en 116 van deze conclusie) niet onmiddellijk duidelijk is in welke situatie de aanvrager zich precies bevindt en welke elementen hij dus nog kan aanvoeren. De systematische overhandiging van de gemeenschappelijke brochure in de terugnameprocedure is daarentegen een duidelijke en eenvoudige oplossing die rechtszekerheid biedt en waarborgt dat alle verzoekers in elk geval – desnoods opnieuw – alle voor hun respectieve situatie relevante informatie ontvangen.

95.      Alhoewel mag worden aangenomen dat een persoon die in een tweede lidstaat om internationale bescherming verzoekt, de gemeenschappelijke brochure reeds heeft ontvangen toen hij zijn eerste verzoek in de eerste lidstaat indiende, kan niet worden uitgesloten dat dit in individuele gevallen is vergeten of dat het nuttig is die informatie nogmaals in herinnering te roepen. In ieder geval zal het voor de autoriteiten van de tweede lidstaat over het algemeen moeilijk zijn om na te gaan of de verzoekers de brochure eerder al een keer hebben ontvangen.

96.      Ten slotte leidt de verplichting om de gemeenschappelijke brochure in de terugnameprocedure (eventueel opnieuw) te overhandigen niet tot een onevenredige belasting voor de verzoekende lidstaat. Deze moet de gemeenschappelijke brochure immers hoe dan ook in alle taalversies voorradig hebben om deze te kunnen overhandigen aan personen die bij zijn autoriteiten hun eerste verzoek om internationale bescherming indienen.

3)      Informatieverplichting ook wanneer in de tweede lidstaat geen nieuw verzoek wordt ingediend?

97.      Volledigheidshalve wil ik erop wijzen dat de terugnameprocedure niet alleen betrekking heeft op situaties waarin een verzoeker, na in een eerste lidstaat een verzoek om internationale bescherming te hebben ingediend, in een andere lidstaat een soortgelijk verzoek indient. De terugnameprocedure is veeleer ook van toepassing in situaties waarin een verzoeker, na in een lidstaat een eerste verzoek te hebben ingediend, naar een andere lidstaat vertrekt en zich daar zonder verblijfstitel ophoudt zonder opnieuw een verzoek in te dienen [artikel 24 juncto artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van de Dublin III-verordening].

98.      Volgens de verwijzende rechter ligt een dergelijke situatie ten grondslag aan het hoofdgeding in zaak C‑328/21. GE, de betrokkene in die zaak, stelt daarentegen dat zijn verblijf slechts als illegaal is aangemerkt omdat de Italiaanse autoriteiten zijn verzoek om internationale bescherming niet naar behoren hebben geregistreerd. Of dit het geval is, moet door de verwijzende rechter worden beoordeeld, waarbij de vereisten voor het bestaan van een verzoek om internationale bescherming niet te strikt en formalistisch mogen worden uitgelegd.(37)

99.      Blijkens de bewoordingen van artikel 4, lid 1, van de Dublin III-verordening bestaat de verplichting tot verstrekking van de daar vermelde informatie enkel „[z]odra een verzoek om internationale bescherming in een lidstaat is ingediend in de zin van artikel 20, lid 2”. Die verplichting kan derhalve niet worden uitgebreid tot gevallen waarin een verzoeker, na in een eerste lidstaat een verzoek te hebben ingediend, naar een andere lidstaat vertrekt en zich aldaar zonder verblijfstitel ophoudt, zonder een nieuw verzoek in te dienen.

100. In het licht van het voorgaande lijkt het ook in dergelijke gevallen zinvol om de betrokkenen de gemeenschappelijke brochure, waarin wordt uitgelegd hoe het Dublinsysteem werkt, te overhandigen. Het zou hen met name kunnen helpen om de autoriteiten duidelijk te maken of zij een verzoek om internationale bescherming willen indienen. Maar de overhandiging van de brochure zou niet meer zijn dan een goede administratieve praktijk die de lidstaten kunnen volgen zonder daartoe uit hoofde van artikel 4 van de Dublin III-verordening formeel verplicht te zijn.

4)      Tussentijdse conclusie

101. Uit het voorgaande volgt dat artikel 4 van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de verplichting om de in dat artikel vermelde informatie te verstrekken zowel geldt in de situaties als bedoeld in artikel 20, lid 1, en artikel 18, lid 1, onder a), als in de situaties als bedoeld in artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van de Dublin III-verordening, zodra in een lidstaat een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend in de zin van artikel 20, lid 2, van die verordening.

c)      Gevolgen van niet-naleving van de informatieverplichting overeenkomstig artikel 4 van de Dublin III-verordening in de terugnameprocedure

102. Met hun prejudiciële vragen in de zaken C‑228/21 en C‑328/21 en de eerste en de tweede prejudiciële vraag in zaak C‑315/21 wensen de verwijzende rechters ten eerste te vernemen of niet-naleving van de informatieverplichting van artikel 4 van de Dublin III-verordening in de terugnameprocedure kan worden ingeroepen in het kader van een beroep tegen het overdrachtsbesluit (a). Ten tweede vragen zij of een dergelijke niet-naleving per se tot nietigverklaring van het overdrachtsbesluit leidt dan wel of de bevoegde rechter in het individuele geval moet nagaan of die niet-naleving gevolgen heeft gehad voor de inhoud ervan (b).

1)      Inroepbaarheid van artikel 4 van de Dublin III-verordening in het kader van een beroep tegen een overdrachtsbesluit in de terugnameprocedure

103. De vraag of schending van artikel 4 van de Dublin III-verordening kan worden ingeroepen in het kader van een beroep tegen een overdrachtsbesluit, moet bevestigend worden beantwoord. Het Hof heeft namelijk reeds vastgesteld dat een rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit overeenkomstig artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening betrekking moet kunnen hebben op het onderzoek van de toepassing van die verordening, met inbegrip van de eerbiediging van de procedurele waarborgen waarin die verordening voorziet.(38)

104. Het standpunt van de Commissie dat niet-naleving van de informatieverplichting enkel kan worden ingeroepen indien zij gevolgen heeft voor de inhoud van het overdrachtsbesluit, kan niet worden aanvaard. Dit zou er namelijk toe leiden dat de toetsing van de ontvankelijkheid van een beroep tegen een overdrachtsbesluit wordt verward met de toetsing van de gegrondheid ervan.

2)      Gevolgen van schendingen van artikel 4 van de Dublin III-verordening voor het overdrachtsbesluit

105. Anders dan GE in zaak C‑328/21 heeft gesteld, betekent de mogelijkheid om schendingen van artikel 4 van de Dublin III-verordening in te roepen niet noodzakelijkerwijs dat het overdrachtsbesluit nietig moet worden verklaard en dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek overgaat op de verzoekende lidstaat. Volgens GE moet dit het geval zijn zowel bij schendingen van artikel 4 als bij niet-inachtneming van de termijnen in de overname-, terugname- en overdrachtsprocedures overeenkomstig artikel 21, lid 1, derde alinea, artikel 23, lid 3, artikel 24, lid 3, en artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening.

106. De Dublin III-verordening voorziet echter met betrekking tot artikel 4 juist niet in een dergelijk juridisch gevolg. Zij bepaalt in die context helemaal niets over de juridische gevolgen. Deze worden in een dergelijk geval bepaald door het nationale recht, waarbij de lidstaten het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht dienen te nemen. In het bijzonder mogen de nationale rechtsregels geen afbreuk doen aan de praktische werking van de Dublin III-verordening.(39)

107. Volgens het Unierecht dienen de lidstaten daarbij uit te gaan van de rechtspraak betreffende schending van de rechten van de verdediging. Een dergelijke schending, met name van het recht om te worden gehoord, leidt slechts tot nietigverklaring van het aan het einde van de administratieve procedure vastgestelde besluit indien die procedure zonder die onregelmatigheid tot een andere uitkomst had kunnen leiden.(40)

108. Zoals ik hierboven heb uiteengezet, strekt de informatieverplichting van artikel 4 van de Dublin III-verordening ertoe de betrokkenen te informeren over de werking van en hun rechten binnen het Dublinsysteem. Hierdoor dienen zij er in het bijzonder in de terugnameprocedure onder andere over te worden geïnformeerd dat zij zich op grond van bepaalde argumenten kunnen verzetten tegen de overdracht aan de lidstaat die de verantwoordelijkheid bepaalt of aan de verantwoordelijke lidstaat.

109. Het verzuim om die informatie aan de betrokkenen te verstrekken kan echter op zich niet de veronderstelling rechtvaardigen dat het overdrachtsbesluit als onregelmatig moet worden beschouwd en derhalve nietig moet worden verklaard. Zoals Duitsland betoogt, kan dat verzuim namelijk in het verdere verloop van de procedure, met name in een persoonlijk onderhoud (zie ook artikel 4, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening) worden goedgemaakt, bijvoorbeeld doordat in dit onderhoud met name wordt gevraagd of in de verzoekende lidstaat dan wel in een derde lidstaat gezinsleden van verzoeker aanwezig zijn, hetgeen eventueel de toepassing van de artikelen 8, 10 of 16 van de Dublin III-verordening tot gevolg kan hebben. Tevens zouden in het persoonlijk onderhoud elementen moeten worden aangekaart of aan het licht moeten kunnen komen die kunnen wijzen op een risico van schending van artikel 4 van het Handvest in de aangezochte lidstaat of door de fysieke overdracht aan die lidstaat.

110. Het verzuim om de brochure te overhandigen kan dus slechts tot nietigverklaring van het overdrachtsbesluit leiden indien is aangetoond dat een element dat geschikt zou zijn om de overdracht aan de aangezochte lidstaat te beletten, in het persoonlijk onderhoud niet kon worden aangevoerd omdat de betrokkene de gemeenschappelijke brochure niet heeft ontvangen en derhalve niet wist dat het betrokken element relevant was. Bovendien zou het onmogelijk moeten zijn de procedurefout in de gerechtelijke procedure te herstellen (zie punt 141 van deze conclusie).

111. Zoals Duitsland betoogt, kan de last om de gevolgen van een procedurefout van de bevoegde autoriteit van de verzoekende lidstaat aan te tonen echter niet uitsluitend op de verzoeker rusten. Veeleer moet de rechter bij wie het beroep tegen het overdrachtsbesluit is ingesteld, nagaan of de betrokken terugnameprocedure in de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het concrete geval zonder die onregelmatigheid tot een andere uitkomst had kunnen leiden, omdat de betrokken derdelanders zich dan beter hadden kunnen verdedigen en standpunten naar voren hadden kunnen brengen die van invloed hadden kunnen zijn op de inhoud van het overdrachtsbesluit.(41)

112. In zaak C‑328/21 vraagt de verwijzende rechter met zijn eerste prejudiciële vraag in algemene termen naar de juridische gevolgen van een schending van artikel 4 van de Dublin III-verordening voor het overdrachtsbesluit, zonder te reppen van het instellen van een rechtsmiddel. Het verzuim om de informatiebrochure overhandigen kan echter niet van rechtswege de nietigheid van het overdrachtsbesluit tot gevolg hebben, los van rechterlijke toetsing. Overeenkomstig artikel 26, lid 2, moet het overdrachtsbesluit evenwel informatie over de beschikbare rechtsmiddelen bevatten. Volgens artikel 26, lid 3, moet de lidstaat de betrokkene, wanneer deze niet door een juridisch adviseur wordt bijgestaan, in een taal die hij begrijpt, niet alleen in kennis stellen van de mogelijke rechtsmiddelen, maar ook van de voornaamste elementen van het besluit. Die voorlichting is echter slechts doeltreffend indien aan de betrokkene (uiterlijk) in dat verband ook de informatie wordt verstrekt die is opgenomen in de gemeenschappelijke brochure.

3)      Tussentijdse conclusie

113. Uit het voorgaande volgt dat schendingen van artikel 4 van de Dublin III-verordening in het kader van een beroep tegen een overdrachtsbesluit in de terugnameprocedure kunnen worden ingeroepen. Dergelijke schendingen leiden echter slechts tot nietigverklaring van het overdrachtsbesluit indien wegens het verzuim om de in die bepaling bedoelde informatie te verstrekken geen element kon worden aangevoerd dat geschikt zou zijn om de overdracht aan de aangezochte lidstaat te beletten en indien die onregelmatigheid niet in het kader van de gerechtelijke procedure tot toetsing van het overdrachtsbesluit overeenkomstig artikel 27 van de Dublin III-verordening kan worden hersteld.

2.      Informatieverplichting overeenkomstig artikel 29 van de Eurodac-verordening

114. In zaak C‑328/21 wenst de verwijzende rechter te vernemen welke gevolgen de niet-naleving van de verplichting tot overhandiging van de brochure overeenkomstig artikel 29 van de Eurodac-verordening voor het overdrachtsbesluit heeft.

115. Met het oog op de tenuitvoerlegging van het Dublinsysteem voorziet de Eurodac-verordening in de oprichting van een gegevensbank met informatie, met name vingerafdrukken, betreffende personen die om internationale bescherming verzoeken of die illegaal de lidstaten binnenkomen of zich daar ophouden. Aan de hand van die gegevensbank kunnen de lidstaten met name nagaan of een dergelijke persoon reeds in een andere lidstaat om internationale bescherming heeft verzocht. Artikel 29 bepaalt dat de betrokkenen moeten worden geïnformeerd over de doeleinden en de wijze van verwerking van hun gegevens en dat ook daartoe een gemeenschappelijke brochure moet worden opgesteld.

a)      Informatieverplichting overeenkomstig artikel 29 van de Eurodac-verordening ook in de terugnameprocedure

116. Het lijdt geen twijfel dat de verplichting tot overhandiging van de brochure overeenkomstig artikel 29 van de Eurodac-verordening ook in de terugnameprocedure geldt. Dit zowel wanneer in de tweede lidstaat opnieuw een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend (artikel 9), als wanneer een persoon zich illegaal op het grondgebied van een lidstaat ophoudt (artikel 17). In beide gevallen worden de vingerafdrukgegevens van de betrokken personen in het Eurodac-systeem ingevoerd, zodat de informatieverplichting van artikel 29 van toepassing is. Het Eurodac-systeem is juist bedoeld voor gevallen waarin een lidstaat de vingerafdrukgegevens van een persoon aan het centraal systeem toezendt om na te gaan of de betrokkene reeds in een andere lidstaat om internationale bescherming heeft verzocht. Indien dit het geval blijkt te zijn, kan de eerste lidstaat de tweede lidstaat verzoeken de betrokkene terug te nemen.

117. Dienovereenkomstig bevat ook de gemeenschappelijke brochure overeenkomstig artikel 29 van de Eurodac-verordening de volgende opmerking: „[...] [I]ndien u al eerder asiel heeft aangevraagd in een ander land, kunt u naar dat land worden teruggestuurd.”(42)

b)      Inroepbaarheid en gevolgen van niet-naleving van de informatieverplichting overeenkomstig artikel 29 van de Eurodac-verordening in de terugnameprocedure

118. Die informatieverplichting van artikel 29 van de Eurodac-verordening heeft tot doel de betrokkenen in kennis te stellen van de doeleinden en de wijze van gegevensverwerking in het Eurodac-systeem. Het recht op verkrijging van de brochure is dus een recht op het vlak van de gegevensbescherming en geen procedureel recht in het kader van de terugnameprocedure overeenkomstig de Dublin III-verordening. De overhandiging van de informatiebrochure heeft tot doel om de naleving van de rechten inzake gegevensbescherming te waarborgen en niet om bij te dragen tot een beter verloop van de overdrachtsprocedure. Een schending van dit recht kan dan ook niet van invloed zijn op de uitkomst van de overdrachtsprocedure.

119. Blijkens artikel 37 van de Eurodac-verordening kunnen personen vergoeding verlangen voor schade die zij hebben geleden als gevolg van een handeling die strijdig is met die verordening. Daartoe moeten de lidstaten voorzien in doeltreffende rechtsmiddelen. Tegen die achtergrond is het goed denkbaar (maar niet dwingend) dat een schending van artikel 29 van de Eurodac-verordening (ook) kan worden ingeroepen in het kader van een beroep tegen een overdrachtsbesluit.

120. Overeenkomstig de in de punten 107 en 111 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak leidt een schending van artikel 37 van de Eurodac-verordening evenwel slechts tot nietigverklaring van het overdrachtsbesluit indien de procedure zonder die onregelmatigheid een andere uitkomst had kunnen hebben en de fout niet kan worden hersteld door de betrokkene te horen in een gerechtelijke procedure. Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat het verzuim om de informatie te verstrekken overeenkomstig artikel 29 van de Eurodac-verordening ertoe kan leiden dat een element dat relevant zou zijn voor de inhoud van het overdrachtsbesluit, niet wordt aangevoerd.

c)      Tussentijdse conclusie

121. In het licht van het voorgaande stel ik vast dat artikel 29 junctis artikel 9, lid 1, en artikel 17, lid 1, van de Eurodac-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de verplichting om de aldaar vermelde informatie te verstrekken zowel bestaat in de situaties als bedoeld in artikel 20, lid 1, en artikel 18, lid 1, onder a), als in de situaties als bedoeld in artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van de Dublin III-verordening. Schendingen van artikel 29 van de Eurodac-verordening kunnen in het kader van een beroep tegen een overdrachtsbesluit overeenkomstig artikel 26 van de Dublin III-verordening worden ingeroepen. Dergelijke schendingen leiden echter slechts tot nietigverklaring van het overdrachtsbesluit indien wegens het verzuim om de betrokken informatie te verstrekken een element niet kon worden aangevoerd dat geschikt zou zijn om de overdracht aan de aangezochte lidstaat te beletten en indien die fout niet kan worden hersteld in het kader van de gerechtelijke procedure.

3.      Persoonlijk onderhoud overeenkomstig artikel 5 van de Dublin III-verordening

122. In zaak C‑315/21 wenst de verwijzende rechter te vernemen of de verplichting tot het voeren van een persoonlijk onderhoud met de verzoeker overeenkomstig artikel 5 van de Dublin III-verordening ook in de terugnameprocedure geldt, en zo ja, welke gevolgen de niet-nakoming van die verplichting voor het overdrachtsbesluit heeft. Deze vraag is in die zaak echter niet relevant voor de beslechting van het geding, aangezien er blijkens de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens wel een persoonlijk onderhoud met de verzoeker heeft plaatsgevonden.

123. In zaak C‑328/21 noemt de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeslissing artikel 5 van de Dublin III-verordening, in zijn prejudiciële vragen echter niet. GE, partij in het aan die zaak ten grondslag liggende hoofdgeding, stelt dat hij ten onrechte niet is geregistreerd als verzoeker (zie reeds punt 98 van deze conclusie). Het staat aan de verwijzende rechter om die vraag op te helderen. Ter terechtzitting heeft GE verklaard dat de Italiaanse autoriteiten ook geen persoonlijk onderhoud met hem hebben gevoerd.

124. Zoals ik hieronder zal uitleggen, ben ik van mening dat het persoonlijk onderhoud in de terugnameprocedure moet worden gevoerd, los van de vraag of in de verzoekende lidstaat al dan niet een nieuw verzoek is ingediend. De vraag welke gevolgen niet-naleving van die verplichting heeft, is mijns inziens derhalve ook in zaak C‑328/21 in elk geval relevant voor de te geven beslissing.

125. De vraag of het persoonlijk onderhoud in de terugnameprocedure moet worden gevoerd, en zo ja, in hoeverre het verzuim om dat onderhoud te voeren gevolgen heeft voor het overdrachtsbesluit, is bovendien aan de orde in de momenteel bij het Hof aanhangige zaak C‑80/22, die geen voorwerp is van de onderhavige procedure.(43)

126. In de andere drie zaken in casu (C‑228/21, C‑254/21 en C‑297/21) heeft het persoonlijk onderhoud daarentegen plaatsgevonden (zaak C‑228/21) of hebben de verwijzende rechters hierover geen nadere informatie verstrekt.

127. Ik zal om te beginnen uiteenzetten waarom de verplichting tot het voeren van het persoonlijk onderhoud overeenkomstig artikel 5 van de Dublin III-verordening ook in de terugnameprocedure bestaat (a) en daarna ingaan op de gevolgen van de niet-naleving van die verplichting (b).

a)      Verplichting om het in artikel 5 van de Dublin III-verordening bedoelde persoonlijk onderhoud ook te voeren in de terugnameprocedure

128. In overeenstemming met hun standpunt betreffende de informatieverplichting van artikel 4 van de Dublin III-verordening zijn de Commissie en Italië van mening dat er in de terugnameprocedure ook geen verplichting bestaat om het in artikel 5 van die verordening bedoelde persoonlijk onderhoud te voeren. Dit onderhoud heeft tot doel gemakkelijker te kunnen bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is, hetgeen in de terugnameprocedure niet meer hoeft te worden vastgesteld.

129. De Commissie en Italië hebben in zoverre gelijk dat er volgens overweging 18 en artikel 5, lid 1, van de Dublin III-verordening een verband bestaat tussen het voeren van het persoonlijk onderhoud met de verzoeker en de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat. Zoals ik in de punten 78, 79 en 81 reeds heb vastgesteld, hoeft de verzoekende lidstaat een dergelijke vaststelling in de terugnameprocedure niet meer ambtshalve te verrichten.

130. Overeenkomstig mijn opmerkingen in de punten 81 tot en met 90 van deze conclusie kan op grond hiervan echter niet worden geconcludeerd dat in de terugnameprocedure van het persoonlijk onderhoud kan worden afgezien. Zoals ik heb uiteengezet, kan een verzoeker namelijk ook in de terugnameprocedure nog elementen naar voren brengen die vraagtekens plaatsen bij de verantwoordelijkheid van de aangezochte lidstaat en in de weg kunnen staan aan de vaststelling van een overdrachtsbesluit.

131. Bovendien behoren volgens vaste rechtspraak de rechten van de verdediging, waaronder het recht om in elke procedure te worden gehoord, tot de fundamentele beginselen van het Unierecht. Deze rechten moeten derhalve worden geëerbiedigd, zelfs indien de toepasselijke regeling niet uitdrukkelijk in dergelijke procedurele rechten voorziet.(44)

132. Voor het horen van een persoon hoeft in beginsel niet altijd een persoonlijk onderhoud te worden gevoerd, maar volstaat eventueel ook een schriftelijke verklaring. Wanneer het gaat om derdelanders of staatlozen die zich in een Dublinprocedure bevinden, is het echter noodzakelijk dat de betrokkene in een persoonlijk onderhoud wordt gehoord. Dit is de enige manier om ervoor te zorgen dat die personen het Dublinsysteem begrijpen en alle elementen aanvoeren die relevant zijn om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is.

133. Dit wordt ook bevestigd door de rechtspraak betreffende soortgelijke situaties in het kader van de procedurerichtlijn. In het arrest Addis heeft het Hof geoordeeld dat het persoonlijk onderhoud met de verzoeker waarin die richtlijn voorziet, in geen geval achterwege mag blijven. Het persoonlijk onderhoud met de verzoeker is in dat verband namelijk van fundamenteel belang. Indien dit onderhoud niet plaatsvindt en ook niet kan worden hersteld in de gerechtelijke procedure, dan moet dit leiden tot nietigverklaring van het betrokken besluit en terugverwijzing van de zaak naar de bevoegde autoriteit.(45) Dit geldt met name in gevallen waarin een verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat een andere lidstaat reeds internationale bescherming heeft toegekend [artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn].(46)

134. De procedurerichtlijn regelt weliswaar de procedure voor de inhoudelijke behandeling van asielverzoeken, terwijl de Dublin III-verordening enkel betrekking heeft op de procedure om te bepalen welke lidstaat voor die behandeling verantwoordelijk is. Niettemin is de situatie die wordt bestreken door artikel 33, lid 2, onder a), van die richtlijn (niet-ontvankelijkverklaring van een verzoek omdat een andere lidstaat reeds bescherming heeft verleend), vergelijkbaar met de situatie in de terugnameprocedure in het kader van de Dublin III-verordening. Bij de toepassing van artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn moet de lidstaat die het verzoek niet-ontvankelijk wil verklaren, zich er door middel van het persoonlijk onderhoud van vergewissen dat er geen gevaar bestaat van een schending van artikel 4 van het Handvest in geval van overdracht aan de lidstaat die de verzoeker bescherming heeft verleend.(47)

135. Ook in de terugnameprocedure uit hoofde van de Dublin III-verordening wordt met het persoonlijk onderhoud met name beoogd vast te stellen of de verzoekende lidstaat moet afzien van de overdracht van de verzoeker aan de aangezochte lidstaat. Dit kan onder meer het geval zijn wegens het risico van een inbreuk op artikel 4 van het Handvest in de aangezochte lidstaat of wegens aanwijzingen voor de aanwezigheid van gezinsleden, familieleden of andere familierelaties van de verzoeker op het grondgebied van de verzoekende lidstaat (zie punten 82‑85 van deze conclusie). De gevallen waarin de lidstaten verzoeken om internationale bescherming niet inhoudelijk in behandeling hoeven te nemen, zoals bedoeld in artikel 33, lid 2, van de procedurerichtlijn, vormen blijkens lid 1 van die bepaling een aanvulling op de gevallen waarin een verzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig de Dublin III-verordening. De twee regelingen zijn overigens op dezelfde dag vastgesteld, in het kader van de algemene herziening van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel.

136. Derhalve moet de verzoekende lidstaat de betrokkene ook in de terugnameprocedure uit hoofde van de Dublin III-verordening vóór de vaststelling van een overdrachtsbesluit de gelegenheid bieden om zich in een persoonlijk onderhoud uit te spreken. Dit los van het feit of hij al dan niet een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Zoals GE aanvoert, is dit met name relevant om uit te sluiten dat een derdelander of staatloze wordt aangemerkt als een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende persoon, alhoewel hij eigenlijk een verzoek om internationale bescherming wilde indienen.

137. Zoals Duitsland terecht opmerkt, kan het persoonlijk onderhoud volgens artikel 5, lid 2, van de Dublin III-verordening in bepaalde omstandigheden echter achterwege blijven. Dit kan wanneer de verzoeker is ondergedoken (a) of wanneer hij de relevante informatie ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat reeds heeft verstrekt (b). In dat laatste geval dient de lidstaat de verzoeker slechts de gelegenheid te bieden om alle verdere informatie te verstrekken voordat een overdrachtsbesluit wordt genomen.

138. Gezien het hierboven benadrukte belang van het persoonlijk onderhoud in de Dublinprocedure moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat de mogelijkheid om alle verdere relevante informatie te verstrekken, daadwerkelijk moet bestaan. Gelet hierop en op alle andere omstandigheden moet in elk afzonderlijk geval worden nagegaan of redelijkerwijs al dan niet van een persoonlijk onderhoud kan worden afgezien.

b)      Gevolgen van niet-naleving van de verplichting om het in artikel 5 van de Dublin III-verordening bedoelde persoonlijk onderhoud te voeren in de terugnameprocedure

1)      Inroepbaarheid van artikel 5 van de Dublin III-verordening in het kader van een beroep tegen een overdrachtsbesluit in de terugnameprocedure

139. Uitgaande van de premisse dat de verplichting tot het voeren van het in artikel 5 van de Dublin III-verordening bedoelde persoonlijk onderhoud ook in de terugnameprocedure geldt, volgt uit de in punt 103 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak dat niet-naleving van die verplichting kan worden ingeroepen in het kader van een beroep tegen het overdrachtsbesluit.

2)      Gevolgen van schendingen van artikel 5 van de Dublin III-verordening voor het overdrachtsbesluit

140. Zoals ik in punt 107 van deze conclusie heb opgemerkt, leidt een schending van de rechten van de verdediging, met name het recht om te worden gehoord, volgens vaste rechtspraak slechts tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit indien de procedure zonder die onregelmatigheid tot een andere uitkomst had kunnen leiden.

141. Het Hof heeft evenwel in het arrest Addis(48), waarnaar reeds is verwezen in de punten 133 tot en met 135 van deze conclusie, duidelijk gemaakt dat die rechtspraak niet kan worden toegepast op het recht om te worden gehoord in het kader van de procedurerichtlijn. Ook in dat geval leidt het verzuim om de betrokkene in de administratieve procedure te horen niet dwingend tot de nietigverklaring van het besluit en terugwijzing van de zaak naar de bevoegde autoriteit. Dat verzuim kan echter alleen maar worden verholpen indien de betrokkene in het kader van de gerechtelijke procedure met inachtneming van de noodzakelijke procedurele waarborgen alsnog wordt gehoord en daarbij blijkt dat ondanks de in die context aangevoerde argumenten geen andere beslissing ten gronde kan worden genomen. Indien dit in de gerechtelijke procedure niet kan worden gewaarborgd, moet het besluit daarentegen nietig worden verklaard en de zaak worden terugverwezen naar de bevoegde autoriteit.(49)

142. Zoals ik in de punten 134 en 135 heb uiteengezet, is de aan het arrest Addis ten grondslag liggende situatie vergelijkbaar met de onderhavige. De niet-naleving van de verplichting tot het voeren van een persoonlijk onderhoud kan derhalve in het kader van de terugnameprocedure krachtens de Dublin III-verordening niet worden beschouwd als procedurefout die slechts gevolgen heeft indien het besluit zonder die onregelmatigheid anders had kunnen uitvallen. Het is veeleer zo dat schending van het overdrachtsbesluit de geldigheid van het overdrachtsbesluit enkel niet aantast indien het onderhoud met de betrokkene alsnog kan plaatsvinden in de gerechtelijke procedure. De vraag is dan wat de gevolgen zijn wanneer nieuwe relevante elementen naar voren worden gebracht (i). Mocht daarentegen geen beroep tegen het overdrachtsbesluit worden ingesteld, kan dat besluit ook zonder het persoonlijk onderhoud definitief worden, mits de betrokkene naar behoren over de beschikbare rechtsmiddelen is geïnformeerd (ii).

i)      Mogelijkheid van herstel in de gerechtelijke procedure en gevolgen van het aanvoeren van nieuwe relevante elementen

143. Uit het voorgaande volgt dat in een geval waarin op grond van artikel 5, lid 2, van de Dublin III-verordening niet mocht worden afgezien van het persoonlijk onderhoud (zie de punten 137 en 138 van deze conclusie), de procedurefout die bestaat in het verzuim om dat onderhoud in de terugnameprocedure te voeren, enkel kan worden hersteld door het onderhoud alsnog te voeren in de gerechtelijke procedure naar aanleiding van de aanvechting van het overdrachtsbesluit. Mocht dit volgens het toepasselijke nationale recht kunnen worden gewaarborgd (hetgeen volgens GE in casu naar Italiaans recht twijfelachtig is), dan kan het overdrachtsbesluit worden bevestigd indien blijkt dat ondanks de in die context aangevoerde argumenten geen andere beslissing ten gronde kan worden genomen. Zo niet, dan moet het overdrachtsbesluit nietig worden verklaard.

144. Aangaande elementen die betrekking hebben op het gezinsleven moet in dit verband het volgende worden opgemerkt: artikel 7, lid 3, van de Dublin III-verordening bepaalt dat bewijs van de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat van gezinsleden, familieleden of andere familierelaties van de verzoeker in aanmerking wordt genomen „op voorwaarde dat een dergelijk bewijs wordt overgelegd vóór de inwilliging van het verzoek tot overname of tot terugname van de betrokkene door een andere lidstaat [...] en dat in eerste aanleg nog geen beslissing ten gronde is genomen over de vorige verzoeken om internationale bescherming van de verzoeker”. Het overdrachtsbesluit kan volgens artikel 26, lid 1, echter pas worden vastgesteld wanneer de aangezochte lidstaat heeft ingestemd met de overname of terugname. Dat betekent automatisch dat de gerechtelijke toetsing van dat besluit pas kan plaatsvinden nadat die instemming is verleend.(50)

145. Gezien het belang van de bescherming van het familie- en gezinsleven dat door artikel 7, lid 3, van de Dublin III-verordening wordt gewaarborgd (zie de punten 88 en 89 van deze conclusie), moet er echter van worden uitgegaan dat bewijs van de aanwezigheid van gezinsleden van de verzoeker op het grondgebied van een lidstaat ook nog in aanmerking moet worden genomen wanneer dit in het kader van de gerechtelijke toetsing van het overdrachtsbesluit wordt aangevoerd. Het feit dat dit bewijs met vertraging wordt overgelegd, moet dan aan de verzoekende lidstaat worden toegerekend. De instemming van de aangezochte lidstaat met een verzoek tot over- of terugname verzet zich er namelijk niet tegen dat een verzoeker zich er in het kader van een rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit op kan beroepen dat een in hoofdstuk III van de Dublin III-verordening genoemd verantwoordelijkheidscriterium verkeerd is toegepast.(51) In dezelfde logica moet het mogelijk zijn om in het kader van een dergelijk of een ander rechtsmiddel omstandigheden aan te voeren die zich na de vaststelling van het overdrachtsbesluit hebben voorgedaan.(52)

146. Indien op basis van elementen die tijdens het persoonlijk onderhoud met de betrokkene in de gerechtelijke procedure aan het licht komen blijkt dat het overdrachtsbesluit nietig moet worden verklaard, lijken met name twee scenario’s denkbaar: ofwel blijft de verzoeker in de verzoekende lidstaat indien deze verantwoordelijk blijkt te zijn, ofwel is een derde lidstaat verantwoordelijk, bijvoorbeeld omdat zich daar familieleden van de verzoeker ophouden. In die situatie zou de vraag rijzen of de termijnen van artikel 21, artikel 23 of artikel 24 voor het indienen van een overname- of terugnameverzoek aan die lidstaat opnieuw kunnen beginnen te lopen.

147. Die termijnen dienen de snelle behandeling van de asielverzoeken te waarborgen. Gezien die doelstelling is het gerechtvaardigd dat die verzoeken eventueel worden behandeld door een andere lidstaat dan die welke volgens de criteria van hoofdstuk III van de Dublin III-verordening als verantwoordelijk wordt aangewezen.(53) Derhalve kan een terugnameverzoek na afloop van de overeenkomstige termijnen in beginsel niet meer geldig worden ingediend en gaat de verantwoordelijkheid over op de lidstaat waarbij een nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend.(54)

148. Van dit beginsel moet evenwel kunnen worden afgeweken wanneer de verantwoordelijkheid van de derde lidstaat gegrond is op de aanwezigheid van gezinsleden van de verzoeker op zijn grondgebied. Zoals is uiteengezet in de punten 88 en 89 van deze conclusie, strekt de mogelijkheid om zelfs in een laat stadium nog elementen met betrekking tot het verblijf van gezinsleden aan te dragen, immers tot bescherming van het familie- en gezinsleven van de verzoekers. Hierdoor moet worden voorkomen dat hun verzoeken worden behandeld in een andere lidstaat dan die waar hun gezinsleden verblijven. Dit moet ook gelden in een geval waarin de te late indiening van de relevante elementen te wijten is aan de verzoekende lidstaat, die een verzoeker niet tijdig heeft gehoord.(55)

ii)    Definitief karakter van het overdrachtsbesluit wanneer het niet wordt aangevochten

149. Wanneer geen rechtsmiddel wordt ingesteld tegen het overdrachtsbesluit, kunnen de niet-naleving van de verplichting om een persoonlijk onderhoud te voeren, alsmede de niet-naleving van de informatieverplichting (punt 112 van deze conclusie) niet tot gevolg hebben dat het overdrachtsbesluit van rechtswege nietig is. Niet-naleving van de verplichting om een persoonlijk onderhoud te voeren is ongetwijfeld een ernstige procedurefout. Maar wanneer de betrokkene geen rechtsmiddel aanwendt, alhoewel hij naar behoren over de beschikbare rechtsmiddelen is geïnformeerd, op een wijze die beantwoordt aan daartoe gestelde vereisten en er met name voor zorgt dat hij het Dublinsysteem begrijpt (punt 112 van deze conclusie), lijkt het definitieve karakter van het overdrachtsbesluit gerechtvaardigd te zijn. Dit geldt met name daar artikel 26, lid 2, tweede alinea, de lidstaten verplicht ervoor te zorgen dat de betrokkene samen met het overdrachtsbesluit informatie ontvangt over personen of instellingen die hem juridisch advies kunnen geven, voor zover die informatie niet reeds is verstrekt.

c)      Tussentijdse conclusie

150. Uit het voorgaande volgt dat artikel 5 van de Dublin III-verordening, in samenhang met het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, aldus moet worden uitgelegd dat het daarin bedoelde persoonlijk onderhoud zowel moet worden gevoerd in de situaties als bedoeld in artikel 20, lid 1, en artikel 18, lid 1, onder a), als in de situaties als bedoeld in artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van die verordening. Dit geldt ongeacht of bij de verzoekende lidstaat een verzoek om internationale bescherming is ingediend. Schendingen van artikel 5 kunnen in een beroep tegen een overdrachtsbesluit overeenkomstig artikel 26 worden ingeroepen. Dergelijke schendingen moeten tot gevolg hebben dat het overdrachtsbesluit nietig wordt verklaard wanneer het persoonlijk onderhoud niet met inachtneming van de nodige procedurele waarborgen alsnog kan plaatsvinden in de procedure tot rechterlijke toetsing van dat besluit overeenkomstig artikel 27 en in dat verband blijkt dat ondanks de daarin naar voren gebrachte argumenten geen andere beslissing ten gronde kan worden genomen. Indien geen rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit wordt ingesteld, kan het daarentegen ook definitief worden wanneer geen persoonlijk onderhoud heeft plaatsgevonden, mits de betrokkene naar behoren over de beschikbare rechtsmiddelen is geïnformeerd.

B.      Indirect refoulement

151. Met hun prejudiciële vragen in de zaken C‑254/21, C‑297/21 en de derde prejudiciële vraag in zaak C‑315/21 wensen de verwijzende rechters te vernemen of zij in het kader van de toetsing van een in de terugnameprocedure vastgesteld overdrachtsbesluit moeten nagaan of er een risico bestaat van schending van het beginsel van non-refoulement door de aangezochte lidstaat (dat wil zeggen het risico van „indirect refoulement”). In de aan die zaken ten grondslag liggende hoofdgedingen zijn de verzoeken van de betrokkenen om internationale bescherming door de aangezochte lidstaten (Zweden en Duitsland) reeds ten gronde behandeld en afgewezen. De verwijzende rechters vragen zich derhalve af of zij mogen of moeten nagaan of de betrokkenen in de aangezochte lidstaten blootstaan aan het risico van refoulement naar hun land van herkomst, waar wederom gevaar voor hun leven dreigt of waar zij het gevaar lopen om onmenselijk te worden behandeld.

152. De verschillende vragen van de verwijzende rechters dienaangaande kunnen als volgt worden samengevat: moeten artikel 3, leden 1 en 2, artikel 17, lid 1, en artikel 27 van de Dublin III-verordening junctis de artikelen 4, 19 en 47 van het Handvest aldus worden uitgelegd dat

–        een rechter van de verzoekende lidstaat in het kader van de toetsing van een in de terugnameprocedure vastgesteld overdrachtsbesluit kan of moet nagaan of er een risico bestaat van schending van het beginsel van non-refoulement door de aangezochte lidstaat, ook wanneer in die aangezochte lidstaat geen sprake is van systeemfouten in de zin van artikel 3, lid 2, van de Dublin III‑verordening(56);

–        de bevoegde rechter van de verzoekende lidstaat kan of moet vaststellen dat de verantwoordelijkheid bij deze lidstaat ligt, wanneer hij van oordeel is dat in de aangezochte lidstaat het gevaar bestaat van schending van het beginsel van non-refoulement(57);

–        de bevoegde rechter van de verzoekende lidstaat ervan moet uitgaan dat het risico van indirect refoulement naar een derde land bestaat indien hij het begrip „binnenlandse bescherming” in de zin van artikel 8 van de kwalificatierichtlijn anders beoordeelt dan de aangezochte lidstaat(58);

–        dat onder „systeemfouten van de asielprocedure” in de zin van artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening ook moeten worden begrepen de gevolgen van de afwijzing van het verzoek om internationale bescherming door de aangezochte lidstaat indien de bevoegde rechter van de verzoekende lidstaat van mening is dat de verzoeker in het concrete geval bij terugzending naar zijn land van herkomst aan een onmenselijke en vernederende behandeling dreigt te worden onderworpen, ook gezien het feit dat moet worden aangenomen dat er in dat land sprake is van een algemeen gewapend conflict in de zin van artikel 15, onder c), van de kwalificatierichtlijn?(59)

153. Daarnaast wenst de rechter in zaak C‑254/21 te vernemen welke criteria hij eventueel zou moeten hanteren om het risico van refoulement door de aangezochte lidstaat te beoordelen, nadat die lidstaat dat risico reeds heeft uitgesloten.(60)

1.      Vermoeden van eerbiediging van de grondrechten door alle lidstaten en voorwaarden voor het weerleggen van dat vermoeden

154. Krachtens artikel 3, lid 1, van de Dublin III-verordening wordt een verzoek om internationale bescherming dat door een derdelander of een staatloze op het grondgebied van een lidstaat wordt ingediend, behandeld door één lidstaat, die volgens de criteria van hoofdstuk III als verantwoordelijke lidstaat wordt aangewezen. Zoals Duitsland benadrukt, stoelt het Dublinsysteem namelijk op het beginsel dat er binnen de Europese Unie slechts één lidstaat dient te zijn die een verzoek om internationale bescherming behandelt. Hiermee wordt vooral beoogd de asielprocedure te stroomlijnen en te versnellen en secundaire stromen te voorkomen.

155. Het Dublinsysteem stoelt op het beginsel van wederzijds vertrouwen. Dit houdt in dat elke lidstaat, behalve in uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en met name de daarin erkende grondrechten eerbiedigen. In het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en met name van de Dublin III-verordening moet derhalve worden uitgegaan van het vermoeden dat de behandeling van asielzoekers in elke lidstaat strookt met de vereisten van het Handvest, het Verdrag van Genève en het EVRM.(61) Dienovereenkomstig volgt uit overweging 3 van de Dublin III-verordening dat de lidstaten, die alle het beginsel van non-refoulement eerbiedigen, worden beschouwd als veilige landen voor derdelanders.

156. In het kader van het Dublinsysteem zijn de lidstaten derhalve in beginsel op grond van het Unierecht verplicht ervan uit te gaan dat de andere lidstaten de grondrechten eerbiedigen. Zij hebben dus niet de mogelijkheid om van een andere lidstaat een hoger nationaal niveau van bescherming van de grondrechten te eisen dan door het Unierecht wordt gegarandeerd, noch kunnen zij – behalve in uitzonderlijke gevallen – onderzoeken of die andere lidstaat in een specifiek geval de door de Unie gewaarborgde grondrechten daadwerkelijk heeft geëerbiedigd.(62)

157. Dit vermoeden van eerbiediging van de grondrechten door de andere lidstaten is niet onweerlegbaar. Zoals het Hof immers reeds heeft vastgesteld, kan niet worden uitgesloten dat de werking van het asielstelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt, zodat het risico bestaat dat de grondrechten van een asielzoeker bij de overdracht aan die lidstaat worden geschonden.(63) Derhalve bepaalt artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening, waarin die rechtspraak is gecodificeerd, dat een asielzoeker niet aan een lidstaat wordt overgedragen wanneer ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.(64)

158. Die bepaling is vervolgens door het Hof nog aangevuld: wanneer een rechterlijke instantie waarbij een beroep tegen een overdrachtsbesluit is ingesteld, beschikt over door de betrokken persoon overgelegde bewijzen dat er een risico bestaat van schending van artikel 4 van het Handvest, dan is die rechter ertoe gehouden na te gaan of de betrokkene op het moment zelf van de overdracht, tijdens de asielprocedure of na afloop daarvan, in de verantwoordelijke lidstaat het risico loopt van een onmenselijke of vernederende behandeling wegens tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken.(65)

159. Overeenkomstig het in artikel 4 van het Handvest vervatte verbod mogen de lidstaten derhalve in het kader van het Dublinsysteem geen overdrachten verrichten aan een lidstaat wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het bestaan van dergelijke tekortkomingen in die lidstaat. Een asielzoeker mag in het kader van de Dublin III-verordening veeleer slechts worden overgedragen in omstandigheden waarin het uitgesloten is dat die overdracht een reëel risico inhoudt dat de betrokkene wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van die bepaling.(66)

160. Aangezien een dergelijke schending van het wederzijds vertrouwen echter de uitzondering vormt, is zij alleen gerechtvaardigd in gevallen waarin er aanwijzingen zijn dat de tekortkomingen in de aangezochte lidstaat een bijzonder hoge drempel van ernst bereiken.(67) Bovenal moeten die tekortkomingen echter van algemene, structurele aard zijn. Het gaat er niet om hoe de autoriteiten een individueel geval behandelen, maar of er sprake is van algemene systeemfouten. Daarentegen kan niet elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat in een afzonderlijk geval gevolgen hebben voor de verplichting van de overige lidstaten om de Dublin III-verordening te eerbiedigen.(68)

161. Ten eerste zou het niet in overeenstemming zijn met de doelstellingen en de werking van het Dublinsysteem indien elke schending van de relevante bepalingen – met name de kwalificatierichtlijn – de overdracht van een asielzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat zou verhinderen. Niet alleen zou hierdoor worden getornd aan de in de Dublin III-verordening vastgelegde verplichtingen tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat, waardoor het gehele Dublinsysteem op losse schroeven zou komen te staan; volgens het Hof zou daarbij nog veel meer op het spel worden gezet, namelijk „[d]e bestaansreden van de Unie en de verwezenlijking van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid en meer bepaald van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat berust op wederzijds vertrouwen en een vermoeden dat de overige lidstaten het Unierecht en meer in het bijzonder de grondrechten eerbiedigen”.(69)

162. Ten tweede is het vooral ook niet noodzakelijk dat – wanneer in de aangezochte lidstaat geen sprake is van systeemfouten – een (vermeende) onjuiste toepassing van de relevante asielbepalingen tot opschorting van de overdracht van een asielzoeker aan de aangezochte lidstaat leidt. Indien er namelijk in de aangezochte lidstaat – en meer bepaald diens rechtstelsel – geen sprake is van systeemfouten, moet ervan worden uitgegaan dat elk besluit tot weigering van internationale bescherming aldaar kan worden onderworpen aan rechterlijke toetsing die ervoor zorgt dat de grondrechten van de betrokkenen worden gewaarborgd. Wat besluiten tot weigering betreft in de zin van artikel 18, lid 1, onder d), zoals hier aan de orde, voorziet artikel 18, lid 2, derde alinea, van de Dublin III-verordening uitdrukkelijk in een daadwerkelijk rechtsmiddel.

163. Daar komt nog bij dat, zoals Frankrijk aanvoert, de rechter van een verzoekende lidstaat het risico van schending van het beginsel van non-refoulement door de aangezochte lidstaat louter op grond van het feit dat het verzoek om internationale bescherming door die lidstaat is afgewezen, nog helemaal niet definitief kan beoordelen. Uit de afwijzing op zich volgt namelijk niet dwingend dat de betrokkene wordt teruggestuurd naar zijn land van herkomst.(70) De aangezochte lidstaat dient immers eerst nog een terugkeerbesluit te nemen overeenkomstig artikel 6 van richtlijn 2008/115/EG(71). Tegen dat besluit moet dan krachtens artikel 13 van die richtlijn wederom een doeltreffend rechtsmiddel openstaan. Een dergelijk rechtsmiddel moet schorsende werking hebben indien ernstig moet worden gevreesd dat er in geval van verwijdering een reëel risico bestaat dat de betrokkene wordt behandeld op een wijze die in strijd is met artikel 4 van het Handvest.(72) Volgens de verwijzende rechter in zaak C‑297/21 is tegen verzoeker in de aangezochte lidstaat evenwel reeds een definitief terugkeerbesluit vastgesteld.

164. Wat de toepassing van het materiële asielrecht en de asielprocedure betreft, berust de werking van het Dublinsysteem, zoals reeds is uiteengezet in punt 87 van deze conclusie, op het feit dat de regels ter zake op het niveau van de Unie grotendeels zijn geharmoniseerd, in het bijzonder door de kwalificatierichtlijn en de procedurerichtlijn. In beginsel kan derhalve worden aangenomen dat het verzoek van een asielzoeker grotendeels volgens dezelfde regels zal worden behandeld, ongeacht welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling ervan.(73) Desalniettemin zijn meningsverschillen in individuele gevallen onvermijdelijk, aangezien het in de aard der zaak ligt dat de toepassing van het recht op individuele gevallen niet altijd duidelijk en ondubbelzinnig tot dezelfde uitkomst leidt.

165. Bovendien sluit de Unierechtelijke harmonisatie van de asielregels niet uit dat de lidstaten over bepaalde discretionaire bevoegdheden beschikken. Zo bepaalt met name het door de verwijzende rechter in zaak C‑254/21 aangevoerde artikel 8 van de kwalificatierichtlijn, zoals Frankrijk betoogt, dat de lidstaten kunnen vaststellen dat een verzoeker geen behoefte heeft aan internationale bescherming indien hij in een voor hem toegankelijk deel van zijn land van herkomst bescherming tegen vervolging kan vinden. Omgekeerd kunnen de lidstaten overeenkomstig overweging 14 en artikel 3 van de kwalificatierichtlijn gunstiger bepalingen treffen of in stand houden voor de erkenning van personen als vluchteling of als persoon die recht heeft op subsidiaire bescherming en ter bepaling van de inhoud van de internationale bescherming, voor zover die bepalingen verenigbaar zijn met die richtlijn.

166. Tegen de achtergrond van het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kunnen– wanneer er in de aangezochte lidstaat geen sprake is van systeemfouten – meningsverschillen tussen de autoriteiten en rechterlijke instanties van, enerzijds, de verzoekende lidstaat en, anderzijds, de aangezochte lidstaat, over de uitlegging van de materiële voorwaarden voor internationale bescherming, derhalve niet als systeemfouten worden aangemerkt. Dergelijke meningsverschillen kunnen ook niet tot gevolg hebben dat de verantwoordelijkheid voor de materiële behandeling van het verzoek overgaat op de verzoekende lidstaat.

167. Voor zover dergelijke meningsverschillen betrekking hebben op de uitlegging van Unierechtelijke bepalingen, zijn de rechterlijke instanties van de volgens de Dublin III-verordening verantwoordelijke lidstaat gehouden zich overeenkomstig artikel 267 VWEU tot het Hof te wenden. Indien een lidstaat van mening is dat een andere lidstaat die verordening onjuist toepast en in weerwil van artikel 267, derde alinea, VWEU geen vragen voorlegt aan het Hof, dan heeft hij de mogelijkheid een beroep wegens niet-nakoming in te stellen op grond van artikel 259 VWEU. Het is echter niet de taak van de rechterlijke instanties van een niet-verantwoordelijke lidstaat om zelf die plaats in te nemen en een (vermeend) nodige correctie aan te brengen in de uitlegging van een bepaling door de verantwoordelijke lidstaat.

168. Uit het voorgaande volgt dat de rechters van de verzoekende lidstaat bij de toetsing van het overdrachtsbesluit krachtens artikel 27 van de Dublin III-verordening, indien er in de aangezochte lidstaat, meer bepaald in zijn rechtsstelsel, geen sprake is van systeemfouten, niet mogen onderzoeken of er in die lidstaat een risico bestaat van schending van het beginsel van non-refoulement. Dit zou immers neerkomen op een behandeling ten gronde van het verzoek om internationale bescherming, waarin in het kader van de rechterlijke toetsing van het overdrachtsbesluit krachtens artikel 27 van de Dublin III-verordening juist niet is voorzien.

169. Het arrest in de zaak C. K. e.a.(74), waarnaar door verschillende partijen in de aan de orde zijnde zaken is verwezen, doet geen afbreuk aan die vaststelling. In dat arrest heeft het Hof weliswaar vastgesteld dat de overdracht van een asielzoeker ook ontoelaatbaar kan zijn in een geval waarin er in de aangezochte lidstaat geen sprake is van systeemfouten, doch in die zaak ging het om een situatie waarin, gezien de gezondheidstoestand van de betrokkene, de overdracht aan de aangezochte lidstaat op zich – en dus los van de omstandigheden in die lidstaat – een behandeling zou kunnen vormen die niet verenigbaar is met artikel 4 van het Handvest. Het Hof heeft dan ook duidelijk gemaakt dat in een dergelijk geval, ook wanneer wordt afgezien van de overdracht, het beginsel van het wederzijds vertrouwen volledig wordt geëerbiedigd. In een dergelijke context wordt namelijk door het niet overdragen van de betrokkene geenszins afbreuk gedaan aan het bestaan van het vermoeden van eerbiediging van de grondrechten in alle lidstaten.(75)

170. Van een dergelijk geval is in de onderhavige zaken – onder voorbehoud van toetsing door de verwijzende rechters – echter juist geen sprake. Derhalve zou in casu, indien wordt afgezien van de overdracht op grond van twijfels over de rechtmatigheid van de overdrachtsbesluiten, welke twijfels niet zijn gebaseerd op systeemfouten in de aangezochte lidstaten, het beginsel van wederzijds vertrouwen worden ondermijnd.

171. Dat betekent dat de rechterlijke instanties van de verzoekende lidstaten in casu, in de zin van de in punt 156 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak, uit hoofde van het Unierecht verplicht zijn om uit te gaan van het vermoeden dat de aangezochte lidstaten de grondrechten eerbiedigen. Zij mogen derhalve niet onderzoeken of die andere lidstaten de door de Unie gewaarborgde grondrechten daadwerkelijk in acht hebben genomen.

2.      Discretionaire bepaling van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening

172. Zoals ik hierboven heb uiteengezet, wordt een verzoek om internationale bescherming krachtens artikel 3, lid 1, van de Dublin III-verordening door één lidstaat behandeld, die volgens de criteria van hoofdstuk III van die verordening wordt aangewezen als verantwoordelijke lidstaat. In afwijking daarvan kan echter elke lidstaat overeenkomstig artikel 17, lid 1, van die verordening besluiten het bij hem ingediende verzoek om internationale bescherming te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van die criteria niet verplicht.

173. In aanvulling op hun vragen betreffende artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening wensen de verwijzende rechters in de zaken C‑254/21 en C‑297/21 te vernemen of de verzoekende lidstaat verplicht is de discretionaire bepaling van artikel 17, lid 1, toe te passen wanneer in de aangezochte lidstaat het risico bestaat dat het beginsel van non-refoulement wordt geschonden. Bovendien vragen de verwijzende rechters zich af of zij de autoriteiten van de verzoekende lidstaat in dat geval kunnen verplichten die bepaling toe te passen.

174. Zoals ik hierboven heb vastgesteld, mogen – in gevallen waarin er in de aangezochte lidstaat geen sprake is van systeemfouten – noch de autoriteiten, noch de rechterlijke instanties van de verzoekende lidstaat het risico van een schending van het beginsel van non-refoulement door de aangezochte lidstaat onderzoeken. Bijgevolg kan een rechter van de verzoekende lidstaat de autoriteiten van die lidstaat in een dergelijk geval niet verplichten om de discretionaire bepaling van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening toe te passen.

175. Ik wijs er derhalve slechts aanvullend op dat het Hof reeds heeft verduidelijkt dat de toepassing van die bepaling voor de lidstaten facultatief is en dat daaraan geen bijzondere voorwaarden zijn verbonden.(76) Met deze bevoegdheid wordt veeleer beoogd de prerogatieven van de lidstaten bij de uitoefening van het recht inzake verlening van internationale bescherming te waarborgen. Die bevoegdheid strekt ertoe elke lidstaat in staat te stellen een verzoek om internationale bescherming in behandeling te nemen op grond van politieke, humanitaire of praktische redenen, waarbij de lidstaten een ruime discretionaire bevoegdheid genieten.(77) De lidstaten zijn daarom uit hoofde van het Unierecht nooit verplicht om die bepaling toe te passen, ook niet om humanitaire redenen, zoals de gezondheidstoestand van de verzoeker of de belangen van een kind.(78)

176. Dit wordt gerechtvaardigd door het feit dat het Dublinsysteem, zoals ik hierboven heb uiteengezet, stoelt op de premisse dat alle lidstaten de grondrechten eerbiedigen. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat alle lidstaten naar behoren rekening houden met humanitaire overwegingen. Zoals ik eerder heb aangehaald, kan dat vertrouwen enkel worden aangetast als systeemfouten hiertoe aanleiding geven. In dat geval vloeit de verantwoordelijkheid van de uitvoerende lidstaat echter voort uit artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening, zodat artikel 17, lid 1, niet hoeft te worden ingeroepen.

177. Het Hof heeft weliswaar geoordeeld dat de weigering van een lidstaat om artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening toe te passen eventueel kan worden aangevochten in het kader van een beroep tegen het overdrachtsbesluit(79), maar gezien de ruime discretionaire bevoegdheid waarover de lidstaten bij de toepassing van die bepaling beschikken, dient de rechterlijke toetsing volgens het Unierecht evenwel beperkt te blijven tot kennelijke beoordelingsfouten. Van dergelijke kennelijke beoordelingsfouten kan echter wederom alleen sprake zijn indien de verzoekende lidstaat zich niet verantwoordelijk heeft verklaard voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, ook al is er in de aangezochte lidstaat sprake van systeemfouten en is derhalve voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 3, lid 2, van die verordening.

178. Dit laat de mogelijkheid van de nationale rechters onverlet om de lidstaten op grond van gunstiger bepalingen van nationaal recht ertoe te verplichten nationale bescherming te verlenen, voor zover het nationale recht daarin voorziet en een en ander verenigbaar is met de kwalificatierichtlijn.(80)

3.      Tussentijdse conclusie

179. Uit het voorgaande volgt dat artikel 3, leden 1 en 2, artikel 17, lid 1, en artikel 27 van de Dublin III-verordening junctis de artikelen 4, 19 en 47 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat de rechter van de verzoekende lidstaat waarbij een beroep tegen een overdrachtsbesluit aanhangig is, het risico van een schending van het beginsel van non-refoulement door de aangezochte lidstaat niet mag onderzoeken wanneer er in die lidstaat geen sprake is van systeemfouten die rechtvaardigen dat wordt getwijfeld aan de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing van de maatregelen die de verwijdering van afgewezen asielzoekers mogelijk maken. Meningsverschillen tussen de autoriteiten en de rechterlijke instanties van, enerzijds, de verzoekende lidstaat, en, anderzijds, de aangezochte lidstaat, over de uitlegging van de materiële voorwaarden voor internationale bescherming zijn geen systeemfouten.

180. Gelet op deze vaststelling behoeft de in punt 153 van deze conclusie gestelde vierde vraag, onder b), in zaak C‑254/21 niet te worden beantwoord.

VI.    Conclusie

181. In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:

„1)      Artikel 4 van de Dublin III-verordening moet aldus worden uitgelegd dat de verplichting om de daarin vermelde informatie te verstrekken zowel geldt in de situaties als bedoeld in artikel 20, lid 1, en artikel 18, lid 1, onder a), als in de situaties als bedoeld in artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van de Dublin III-verordening, zodra bij een lidstaat een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend in de zin van artikel 20, lid 2, van die verordening. Schendingen van artikel 4 van de Dublin III-verordening kunnen in het kader van een beroep tegen een overdrachtsbesluit in de terugnameprocedure worden ingeroepen. Dergelijke schendingen leiden echter slechts tot nietigverklaring van het overdrachtsbesluit indien wegens het verzuim om de in de voornoemde bepaling bedoelde informatie te verstrekken een element niet kon worden aangevoerd dat geschikt zou zijn om de overdracht aan de aangezochte lidstaat te beletten en indien die fout niet in het kader van een gerechtelijke procedure overeenkomstig artikel 27 van de Dublin III-verordening kan worden hersteld.

2)      Artikel 29 junctis artikel 9, lid 1, en artikel 17, lid 1, van de Eurodac-verordening moet aldus worden uitgelegd dat de verplichting om de daarin vermelde informatie te verstrekken zowel geldt in de situaties als bedoeld in artikel 20, lid 1, en artikel 18, lid 1, onder a), als in de situaties als bedoeld in artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van de Dublin III-verordening. Schendingen van artikel 29 van de Eurodac-verordening kunnen in het kader van een beroep tegen een overdrachtsbesluit overeenkomstig artikel 26 van deze verordening worden ingeroepen. Dergelijke schendingen leiden echter slechts tot nietigverklaring van het overdrachtsbesluit indien wegens het verzuim om de betrokken informatie te verstrekken een element niet kon worden aangevoerd dat geschikt zou zijn om de overdracht aan de aangezochte lidstaat te beletten en indien die fout niet kan worden hersteld in het kader van een gerechtelijke procedure.

3)      Artikel 5 van de Dublin III-verordening, gelezen in samenhang met het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, moet aldus worden uitgelegd dat het daarin vastgelegde persoonlijk onderhoud zowel moet worden gevoerd in de situaties als bedoeld in artikel 20, lid 1, en artikel 18, lid 1, onder a), als in de situaties als bedoeld in artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van die verordening. Dit geldt ongeacht of bij de verzoekende lidstaat een verzoek om internationale bescherming is ingediend. Schendingen van artikel 5 kunnen in een beroep tegen een overdrachtsbesluit overeenkomstig artikel 26 worden ingeroepen. Dergelijke schendingen moeten tot gevolg hebben dat het overdrachtsbesluit nietig wordt verklaard indien het persoonlijk onderhoud niet met inachtneming van de nodige procedurele waarborgen alsnog kan plaatsvinden in de procedure tot rechterlijke toetsing van dat besluit overeenkomstig artikel 27 en in dat verband blijkt dat ondanks de in die context naar voren gebrachte argumenten geen andere beslissing ten gronde kan worden genomen. Indien geen rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit wordt ingesteld, kan het daarentegen ook definitief worden wanneer geen persoonlijk onderhoud heeft plaatsgevonden, mits de betrokkene naar behoren over de beschikbare rechtsmiddelen is geïnformeerd.

4)      De artikel 3, leden 1 en 2, artikel 17, lid 1, en artikel 27 van de Dublin III-verordening junctis de artikelen 4, 19 en 47 van het Handvest moeten aldus worden uitgelegd dat de rechter van de verzoekende lidstaat waarbij een beroep tegen een overdrachtsbesluit aanhangig is, het risico van een schending van het beginsel van non-refoulement door de aangezochte lidstaat niet mag onderzoeken wanneer er in die lidstaat geen sprake is van systeemfouten die rechtvaardigen dat wordt getwijfeld aan de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing van de maatregelen die de verwijdering van afgewezen asielzoekers mogelijk maken. Meningsverschillen tussen de autoriteiten en de rechterlijke instanties van, enerzijds de verzoekende lidstaat, en, anderzijds, de aangezochte lidstaat, over de uitlegging van de materiële voorwaarden voor internationale bescherming zijn geen systeemfouten.”


1      Oorspronkelijke taal: Duits.


2      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (PB 2013, L 180, blz. 31).


3      Zie in die zin arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash (C‑63/15, EU:C:2016:409, punt 51).


4      Zaken C‑228/21, C‑315/21 en C‑328/21. Soortgelijke vragen zijn aan de orde in de momenteel eveneens aanhangige zaken C‑80/22 en C‑217/22, die geen voorwerp zijn van de onderhavige procedure.


5      Zaken C‑254/21, C‑297/21 en C‑315/21.


6      Zie punt 1 en voetnoot 2 hierboven.


7      Verordening van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van de Dublin III-verordening en betreffende verzoeken van rechtshandhavingsinstanties van de lidstaten en Europol om vergelijkingen van Eurodac-gegevens ten behoeve van rechtshandhaving, en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1077/2011 tot oprichting van een Europees Agentschap voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (PB 2013, L 180, blz. 1).


8      PB 2011, L 337, blz. 9.


9      PB 2013, L 180, blz. 60.


10      Verordening van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 222, blz. 3).


11      Uitvoeringsverordening van de Commissie van 30 januari 2014 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1560/2003 (PB 2014, L 39, blz. 1).


12      Volgens voetnoot 2 bij deze alinea is deze informatie is opgenomen in deel B van bijlage X.


13      Zie aangaande het onderscheid tussen de twee in de punten 70 en 71 genoemde constellaties ook arrest van 2 april 2019, H. en R. (C‑582/17 en C‑583/17, EU:C:2019:280, punten 46‑52), en arrest van 12 januari 2023, B. en F. (Overdrachtstermijn – Meerdere verzoeken) (C‑323/21–C‑325/21, EU:C:2023:4, punten 47‑50).


14      Cursivering van mij.


15      Arrest van 2 april 2019, H. en R. (C 582/17 en C 583/17, EU:C:2019:280).


16      Arrest H. en R., punten 51, 52, 65‑67 en 80.


17      Arrest H. en R., punten 61‑63 en 80.


18      Arrest H. en R., punten 54‑80.


19      Arrest van 7 juni 2016, Karim (C‑155/15, EU:C:2016:410, punt 27).


20      Zie, naar analogie met artikel 21, lid 1, van de Dublin III-verordening, arrest van 26 juli 2017, Mengesteab (C‑670/16, EU:C:2017:587, punt 55).


21      Arrest van 25 oktober 2017, Shiri (C‑201/16, EU:C:2017:805, punt 46).


22      Arrest van 19 maart 2019, Jawo (C‑163/17, EU:C:2019:218, punten 87‑89 en 98).


23      Arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punten 65, 66, 73, 74 en 96).


24      Arrest H. en R., punten 81‑84.


25      Cursivering van mij.


26      Idem.


27      Vetgedrukt in het origineel. Zie punt 38 van deze conclusie.


28      Zie overwegingen 4 en 5 van de Dublin III-verordening en arresten van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 57), en 19 maart 2019, Jawo (C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 58).


29      Zie arresten van 25 oktober 2017, Shiri (C‑201/16, EU:C:2017:805, punt 31); 13 november 2018, X en X (C‑47/17 en C‑48/17, EU:C:2018:900, punten 69 en 70), en 12 januari 2023, B. en F. (Overdrachtstermijn – Meerdere verzoeken) (C‑323/21–C‑325/21, EU:C:2023:4, punt 55).


30      Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend op 28 juli 1951 te Genève, United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954).


31      Zie arresten van 21 december 2011, NS (C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punten 78‑80), en 19 maart 2019, Jawo (C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 82); zie ook de punten 155 e.v. van deze conclusie.


32      Arrest van 10 december 2013, Abdullahi (C‑394/12, EU:C:2013:813, punten 54 en 55).


33      Zie het voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, COM(2008) 820 definitief, blz. 8, 12 en 13, waarin wordt voorgesteld „uit te sluiten dat een verzoeker op wie een van de gezinsherenigingscriteria van toepassing is op het moment dat het meest recente verzoek werd ingediend, wordt teruggestuurd, mits de lidstaat waar het eerste verzoek werd ingediend, nog geen eerste beslissing ten gronde heeft genomen. Dit moet er met name voor zorgen dat de lidstaat waar de asielzoeker zich bevindt, rekening kan houden met eventuele nieuwe elementen met betrekking tot de gezinssituatie van de asielzoeker, zoals het [EVRM] voorschrijft. [...] Het recht op gezinshereniging wordt aanzienlijk versterkt door de uitbreiding van de werkingssfeer van de verordening tot personen die subsidiaire bescherming vragen en genieten, door de verplichte gezinshereniging met afhankelijke verwanten en door het verbod, onder bepaalde voorwaarden, om iemand terug te sturen als een van de criteria betreffende de eenheid van het gezin op hem van toepassing is op het moment dat de meest recente aanvraag is ingediend. Deze waarborgen zullen niet alleen tot een hoger beschermingsniveau voor asielzoekers leiden, maar ook helpen de secundaire stromen te beperken, omdat bij het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat beter rekening zal worden gehouden met de persoonlijke situatie van elke asielzoeker.” (Vetgedrukt in het origineel.)


34      Zie in die zin arresten van 7 juni 2016, Ghezelbash (C‑63/15, EU:C:2016:409, punten 47‑51), en 26 juli 2017, Mengesteab (C‑670/16, EU:C:2017:587, punt 58).


35      Zie in dit verband de toelichting in het voorstel van de Commissie voor de Dublin III-verordening (voetnoot 33 bij deze conclusie), blz. 7 en 12: „[...] Als personen die internationale bescherming zoeken beter op de hoogte zijn van wat de [Dublin III-verordening] inhoudt, zullen zij ook beter begrijpen hoe de procedure voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat werkt, wat onder andere tot gevolg kan hebben dat de secundaire stromen afnemen [...]. Betere informatieverstrekking aan asielzoekers over de toepassing van deze verordening en over hun rechten en plichten die eruit voortvloeien, zal hen enerzijds in staat stellen beter voor hun rechten op te komen en kan anderzijds helpen de secundaire stromen te beperken, omdat asielzoekers meer geneigd zijn het systeem te volgen.” (Vetgedrukt in het origineel.)


36      Vetgedrukt in het origineel. Zie punt 38 van deze conclusie.


37      Zie in dat verband arrest van 26 juli 2017, Mengesteab (C‑670/16, EU:C:2017:587, punten 76‑103).


38      Arresten van 26 juli 2017, Mengesteab (C‑670/16, EU:C:2017:587, punt 48); 2 april 2019, H. en R. (C‑582/17 en C‑583/17, EU:C:2019:280, punt 40), en 12 januari 2023, B. en F. (Overdrachtstermijn – Meerdere verzoeken) (C‑323/21–C‑325/21, EU:C:2023:4, punt 91); specifiek aangaande artikel 5 van de Dublin III-verordening, zie arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash (C‑63/15, EU:C:2016:409, punt 53).


39      Zie arresten van 10 september 2013, G. en R. (C‑383/13 PPU, EU:C:2013:533, punten 35 en 36); 16 juli 2020, Addis (C‑517/17, EU:C:2020:579, punt 57), en 15 april 2021, Belgische Staat (Gegevens die dateren van na het overdrachtsbesluit) (C‑194/19, EU:C:2021:270, punt 42).


40      Zie arrest van 10 september 2013, G. en R. (C‑383/13 PPU, EU:C:2013:533, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


41      Zie in deze zin arrest van 10 september 2013, G. en R. (C‑383/13 PPU, EU:C:2013:533, punt 40), en, in een ander verband, arrest van 7 november 2013, Gemeinde Altrip e.a. (C‑72/12, EU:C:2013:712, punten 52 en 53); zie ook arresten van 1 oktober 2009, Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad (C‑141/08 P, EU:C:2009:598, punt 94); 25 oktober 2011, Solvay/Commissie (C‑109/10 P, EU:C:2011:686, punt 57), en 16 januari 2019, Commissie/United Parcel Service (C‑265/17 P, EU:C:2019:23, punt 56).


42      Zie punt 39 van deze conclusie.


43      In de eveneens aanhangige zaak C‑217/22 rijst daarentegen de vraag welke gevolgen het verzuim van de aangezochte lidstaat om het onderhoud te voeren voor het overdrachtsbesluit heeft.


44      Zie arresten van 22 november 2012, M. (C‑277/11, EU:C:2012:744, punten 81‑87 en aldaar aangehaalde rechtspraak); 10 september 2013, G. en R. (C‑383/13 PPU, EU:C:2013:533, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 5 november 2014, Mukarubega (C‑166/13, EU:C:2014:2336, punten 42‑50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


45      Arrest van 16 juli 2020 (C‑517/17, EU:C:2020:579, punten 70 en 71).


46      Arrest van 16 juli 2020, Addis (C‑517/17, EU:C:2020:579, punt 74).


47      Arrest van 16 juli 2020, Addis (C‑517/17, EU:C:2020:579, punten 49‑54).


48      Arrest van 16 juli 2020 (C‑517/17, EU:C:2020:579, punt 70).


49      Arrest van 16 juli 2020, Addis (C‑517/17, EU:C:2020:579, punten 56‑74).


50      Zie arrest van 26 juli 2017, A. S. (C‑490/16, EU:C:2017:585, punt 33).


51      Zie arresten van 7 juni 2016, Ghezelbash (C‑63/15, EU:C:2016:409, punt 61), en 26 juli 2017, A. S. (C‑490/16, EU:C:2017:585, punten 27‑35).


52      Zie arresten van 15 april 2021, Belgische Staat (Gegevens die dateren van na het overdrachtsbesluit) (C‑194/19, EU:C:2021:270, punten 36‑49 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 12 januari 2023, B. en F. (Overdrachtstermijn – Meerdere verzoeken) (C‑323/21–C‑325/21, EU:C:2023:4, punten 92‑95).


53      Zie arresten van 25 oktober 2017, Shiri (C‑201/16, EU:C:2017:805, punt 31); 13 november 2018, X en X (C‑47/17 en C‑48/17, EU:C:2018:900, punten 69 en 70), en 12 januari 2023, B. en F. (Overdrachtstermijn – Meerdere verzoeken) (C‑323/21–C‑325/21, EU:C:2023:4, punt 55).


54      Aangaande artikel 23 van de Dublin III-verordening, zie arrest van 5 juli 2018, X (C‑213/17, EU:C:2018:538, punten 34 en 35); aangaande artikel 24, zie arrest van 25 januari 2018, Hasan (C‑360/16, EU:C:2018:35, punt 77; aangaande de situatie dat in de tweede lidstaat geen nieuw verzoek wordt ingediend, zie punten 86 e.v.).


55      Aangaande een situatie waarin een nieuwe termijn voor een terugnameverzoek ingaat omdat de verantwoordelijkheid in de tussentijd is overgedragen op een derde lidstaat, zonder dat de reden hiervoor moet worden toegerekend aan de aangezochte lidstaat, zie arrest van 12 januari 2023, B. en F. (Overdrachtstermijn – Meerdere verzoeken) (C‑323/21–C‑325/21, EU:C:2023:4, punt 85).


56      Eerste en derde vraag in zaak C‑254/21 en eerste en tweede vraag in zaak C‑297/21.


57      Vierde vraag, onder a), in zaak C‑254/21 en eerste en tweede vraag in zaak C‑297/21.


58      Tweede vraag in zaak C‑254/21.


59      Derde vraag in zaak C‑315/21.


60      Vierde vraag, onder b), in zaak C‑254/21.


61      Arresten van 21 december 2011, NS (C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punten 78‑80), en 19 maart2019, Jawo (C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 82).


62      Zie naar analogie advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014 (EU:C:2014:2454, punt 192), en arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat) (C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 41).


63      Arresten van 21 december 2011, NS (C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punt 81), en 19 maart 2019, Jawo (C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 83).


64      Zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Jawo (C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 86).


65      Arrest van 19 maart 2019, Jawo (C‑163/17, EU:C:2019:218, punten 87‑90).


66      Arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punten 60 en 65).


67      Arrest van 19 maart 2019, Jawo (C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 91).


68      Arrest van 21 december 2011, NS (C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punt 82).


69      Zie arrest van 21 december 2011, NS (C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punten 83‑85).


70      Zie arresten van 17 december 2015, Tall (C‑239/14, EU:C:2015:824, punt 56), en 19 juni 2018, Gnandi (C‑181/16, EU:C:2018:465, punt 55).


71      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348, blz. 98).


72      Arresten van 18 december 2014, Centre public d'action sociale d'Ottignies-Louvain-La-Neuve (C‑562/13, EU:C:2014:2453, punten 52 en 53); 17 december 2015, Tall (C‑239/14, EU:C:2015:824, punten 54, 57 en 58); 19 juni 2018, Gnandi (C‑181/16, EU:C:2018:465, punten 54 en 56), en 26 september 2018, Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (Schorsende werking van het hoger beroep) (C‑180/17, EU:C:2018:775, punten 28 en 29).


73      Zie arrest van 10 december 2013, Abdullahi (C‑394/12, EU:C:2013:813, punten 54 en 55).


74      Arrest van 16 februari 2017 (C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127).


75      Arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punten 65, 66, 73 en 91‑96); zie in die zin mutatis mutandis ook arrest van 18 april 2023, E.D.L. (Weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB om gezondheidsredenen) (C‑699/21, EU:C:2023:295, punten 39 en 42).


76      Zie arresten van 30 mei 2013, Halaf (C‑528/11, EU:C:2013:342, punt 36), en 23 januari 2019, M.A. e.a. (C‑661/17, EU:C:2019:53, punt 58).


77      Zie arresten van 30 mei 2013, Halaf (C‑528/11, EU:C:2013:342, punt 37); 10 december 2013, Abdullahi (C‑394/12, EU:C:2013:813, punt 57); 4 oktober 2018, Fathi (C‑56/17, EU:C:2018:803, punt 53), en 23 januari 2019, M.A. e.a. (C‑661/17, EU:C:2019:53, punten 58‑60).


78      Zie arresten van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punten 88 en 97), en 23 januari 2019, M.A. e.a. (C‑661/17, EU:C:2019:53, punt 71).


79      Arrest van 23 januari 2019, M.A. e.a. (C‑661/17, EU:C:2019:53, punten 78, 79 en 86).


80      Zie arresten van 9 november 2010, B (C‑57/09 en C‑101/09, EU:C:2010:661, punten 113‑121); 18 december 2014, M’Bodj (C‑542/13, EU:C:2014:2452, punten 42‑46); 4 oktober 2018, Ahmedbekova (C‑652/16, EU:C:2018:801, punten 69‑71), en 9 november 2021, Bundesrepublik Deutschland (Instandhouding van het gezin) (C‑91/20, EU:C:2021:898, punten 38‑40 en 46).