Language of document : ECLI:EU:T:2013:443

Zaak T‑411/10

(gedeeltelijke publicatie)

Laufen Austria AG

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair – Besluit waarbij inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst is vastgesteld – Coördinatie van prijsverhogingen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag – Geldboeten – Richtsnoeren van 2006 voor berekening van geldboeten – Zwaarte van inbreuk – Coëfficiënten – Verzachtende omstandigheden – Economische crisis – Druk van groothandelaren – Mededeling van 2002 inzake medewerking – Verlaging van bedrag van geldboete – Significant toegevoegde waarde”

Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 16 september 2013 II – 0000

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 16 september 2013

Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Voorwaarden – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Individuele beoordeling van medewerking van deze dochterondernemingen

(Art. 101, lid 1, VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie, punten 20 en 21)

Op het gebied van de mededinging heeft de Commissie in haar mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken de voorwaarden vastgesteld waaronder ondernemingen die met haar meewerkten tijdens haar onderzoek naar een mededingingsregeling, konden worden vrijgesteld van geldboeten of aanspraak konden maken op een vermindering van de geldboete die zij anders hadden moeten betalen. Een onderneming die erom verzoekt en de Commissie bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk met een significant toegevoegde waarde verstrekt, kan in aanmerking komen voor de vermindering van geldboete krachtens de mededeling inzake medewerking. In beginsel kan dus alleen de onderneming die het verzoek om boetevermindering indient alsook, in voorkomend geval, de entiteiten namens welke dit verzoek is ingediend en die met de Commissie meewerken, uit dien hoofde in aanmerking komen voor boetevermindering.

De Commissie is niet gehouden een aan een eerste dochteronderneming op haar verzoek krachtens de mededeling inzake medewerking verleende boetevermindering uit te breiden tot een andere dochteronderneming, alleen omdat zij met hun gemeenschappelijke moedermaatschappij behoren tot een onderneming in de zin van het Unierecht. Anders dan de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij, die, wanneer deze laatste niet materieel heeft deelgenomen aan de mededingingsregeling, geldt als een zuiver afgeleide, bijkomende en ondergeschikte aansprakelijkheid ten opzichte van die van haar dochter, kan de aansprakelijkheid van een dochter namelijk niet worden afgeleid uit die van een zusteronderneming, daar deze aansprakelijkheid voortvloeit uit haar eigen deelname aan de mededingingsregeling.

Derhalve kan de zusteronderneming slechts een boetevermindering op verzoek van een andere dochteronderneming van dezelfde onderneming krijgen wanneer het verzoek om boetevermindering namens deze zusteronderneming is ingediend en deze laatste daadwerkelijk met de Commissie heeft meegewerkt. Deze situatie verschilt dus van die waarin een moedermaatschappij in eigen naam en die van haar dochterondernemingen een verzoek om boetevermindering indient, aangezien alle ondernemingen die de onderneming in de zin van het Unierecht vormen, in die situatie gehouden zijn mede te werken met de Commissie.

(cf. punten 222, 226‑229)