Language of document : ECLI:EU:T:2018:456

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

12 juli 2018 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt van stroomkabels – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld – Eén enkele voortdurende inbreuk – Onwettigheid van de verificatiebeschikking – Redelijke termijn – Beginsel van behoorlijk bestuur – Beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid – Hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van de geldboete – Toereikend bewijs van de inbreuk – Duur van de inbreuk – Geldboeten – Evenredigheid – Gelijke behandeling – Volledige rechtsmacht”

In zaak T‑449/14,

Nexans France SAS, gevestigd te Courbevoie (Frankrijk),

Nexans SA, gevestigd te Courbevoie,

vertegenwoordigd door G. Forwood, advocaat, M. Powell, A. Rogers en A. Oh, solicitors,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Giolito, H. van Vliet en A. Biolan, vervolgens door C. Giolito en H. van Vliet, als gemachtigden, bijgestaan door B. Doherty, barrister,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2014) 2139 final van de Commissie van 2 april 2014 inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39610 – Stroomkabels), voor zover dit verzoeksters betreft, en tot verlaging van de hun opgelegde geldboeten,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: A. M. Collins, president, M. Kancheva (rapporteur) en R. Barents, rechters,

griffier: C. Heeren, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 maart 2017,

het navolgende

Arrest

I.      Voorgeschiedenis van het geding

A.      Verzoeksters en betrokken sector

1        Verzoeksters, Nexans France SAS en haar moedermaatschappij Nexans SA, zijn Franse vennootschappen die actief zijn in de sector van de productie en levering van ondergrondse en onderzeese stroomkabels.

2        Onderzeese en ondergrondse stroomkabels worden onder water respectievelijk onder de grond gebruikt voor het transport en de distributie van elektriciteit. Zij worden onderverdeeld in drie categorieën: laag-, midden-, en hoog- en superhoogspanning. Hoog- en superhoogspanningskabels worden in het merendeel van de gevallen verkocht in het kader van projecten. Deze projecten bestaan in een combinatie van stroomkabels en de noodzakelijke uitrustingen, installaties en bijkomende diensten. Hoog- en superhoogspanningskabels worden in de hele wereld verkocht aan grote exploitanten van nationale netten en aan andere stroomondernemingen, hoofdzakelijk in het kader van openbare aanbestedingen.

B.      Administratieve procedure

3        Bij brief van 17 oktober 2008 heeft de Zweedse vennootschap ABB AB de Commissie van de Europese Gemeenschappen een reeks verklaringen en documenten verstrekt die betrekking hadden op beperkende handelspraktijken in de sector van de productie en levering van ondergrondse en onderzeese stroomkabels. Deze verklaringen en documenten zijn overgelegd in het kader van een immuniteitsverzoek in de zin van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17; hierna: „clementieregeling”).

4        Van 28 januari tot en met 3 februari 2009 heeft de Commissie naar aanleiding van de verklaringen van ABB inspecties verricht in de bedrijfsruimten van Prysmian SpA en Prysmian Cavi e Sistemi Srl en in die van verzoeksters.

5        Op 2 februari 2009 hebben de Japanse vennootschappen Sumitomo Electric Industries Ltd, Hitachi Cable Ltd en J-Power Systems Corp. een gezamenlijk verzoek om immuniteit voor geldboeten overeenkomstig punt 14 van de clementieregeling of, subsidiair, om vermindering van het bedrag ervan overeenkomstig punt 27 van die mededeling ingediend. Vervolgens hebben zij de Commissie andere mondelinge verklaringen en andere documenten doen toekomen.

6        In de loop van het onderzoek heeft de Commissie meerdere verzoeken om inlichtingen overeenkomstig artikel 18 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) en punt 12 van de clementieregeling toegezonden aan ondernemingen in de sector van de productie en de levering van ondergrondse en onderzeese stroomkabels.

7        Op 30 juni 2011 heeft de Commissie een procedure ingeleid en een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld ten aanzien van de volgende juridische entiteiten: Pirelli & C. SpA, Prysmian Cavi e Sistemi Energia, Prysmian, The Goldman Sachs Group, Inc., Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable, J-Power Systems, Furukawa Electric Co. Ltd, Fujikura Ltd, Viscas Corp., SWCC Showa Holdings Co. Ltd, Mitsubishi Cable Industries Ltd, Exsym Corp., ABB, ABB Ltd, Brugg Kabel AG, Kabelwerke Brugg AG Holding, nkt cables GmbH, NKT Holding A/S, Silec Cable SAS, Grupo General Cable Sistemas, SA, Safran SA, General Cable Corp., LS Cable & System Ltd, Taihan Electric Wire Co. Ltd en verzoeksters.

8        Van 11 tot en met 18 juni 2012 hebben alle adressaten van de mededeling van punten van bezwaar, met uitzondering van Furukawa Electric, deelgenomen aan een administratieve hoorzitting voor de Commissie.

9        Bij arresten van 14 november 2012, Nexans France en Nexans/Commissie (T‑135/09, EU:T:2012:596), en 14 november 2012, Prysmian en Prysmian Cavi e Sistemi Energia/Commissie (T‑140/09, niet gepubliceerd, EU:T:2012:597), heeft het Gerecht de tot verzoeksters en de tot Prysmian en Prysmian Cavi e Sistemi Energia gerichte verificatiebeschikkingen gedeeltelijk nietig verklaard, namelijk voor zover zij betrekking hadden op andere stroomkabels dan onderzeese en ondergrondse hoogspanningskabels en het bij die andere kabels behorend materieel, en de beroepen verworpen voor het overige. Op 24 januari 2013 hebben verzoeksters hogere voorziening ingesteld tegen het eerste van deze arresten. Bij arrest van 25 juni 2014, Nexans en Nexans France/Commissie (C‑37/13 P, EU:C:2014:2030), heeft het Hof deze hogere voorziening afgewezen.

10      Op 2 april 2014 heeft de Commissie besluit C(2014) 2139 final inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39610 – Stroomkabels) (hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld.

C.      Bestreden besluit

1.      Betrokken inbreuk

11      In artikel 1 van het bestreden besluit is bepaald dat meerdere ondernemingen in verschillende perioden hebben deelgenomen aan één enkele en voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU in de „sector van onderzeese en/of ondergrondse (super)hoogspanningskabels”. De Commissie heeft in essentie vastgesteld dat de belangrijkste Europese, Japanse en Zuid-Koreaanse producenten van onderzeese en ondergrondse stroomkabels van februari 1999 tot eind januari 2009 hadden deelgenomen aan een netwerk van multilaterale en bilaterale ontmoetingen en contacten hadden met de bedoeling de mededinging voor projecten betreffende ondergrondse en onderzeese (super)hoogspanningskabels in specifieke gebieden te beperken door de markten en de afnemers onder elkaar te verdelen, waardoor de normale mededinging werd vervalst (overwegingen 10‑13 en 66 van genoemd besluit).

12      In het bestreden besluit heeft de Commissie geoordeeld dat het kartel twee belangrijke configuraties had, die een samengesteld geheel vormden. Meer bepaald had het kartel twee bestanddelen, namelijk:

–        de „A/R-kartelconfiguratie”, waarin de Europese ondernemingen, gewoonlijk de „R-leden” genoemd, de Japanse ondernemingen, aangeduid met „A-leden”, en tot slot de Zuid-Koreaanse ondernemingen, aangeduid met „K-leden”, waren verenigd. Met deze configuratie kon het doel van onderlinge verdeling van gebieden en afnemers tussen de Europese, Japanse en Zuid-Koreaanse producenten worden bereikt. Deze onderlinge verdeling kwam tot stand volgens een overeenkomst over het „thuisland”, op grond waarvan de Japanse en Zuid-Koreaanse producenten niet meedongen naar projecten in het „thuisland” van de Europese producenten, terwijl laatstgenoemde zich ertoe verbonden om buiten de Japanse en Zuid-Koreaanse markt te blijven. Daarenboven werden projecten in de „exportgebieden”, zijnde de rest van de wereld met uitzondering van onder meer de Verenigde Staten, onderling verdeeld, waarbij gedurende een zekere periode een „60/40-quotum” in acht werd genomen, wat betekende dat 60 % van de projecten aan de Europese producenten was voorbehouden en de resterende 40 % aan de Aziatische producenten;

–        de „Europese kartelconfiguratie”, die inhield dat tussen de Europese producenten gebieden en afnemers werden verdeeld voor projecten die moesten worden gerealiseerd in het Europese „thuisland” of projecten die aan de Europese producenten waren toegewezen (zie punt 3.3 van het bestreden besluit en meer in het bijzonder overwegingen 73 en 74 van dat besluit).

13      De Commissie heeft vastgesteld dat de karteldeelnemers rapportageverplichtingen hadden ingevoerd om te kunnen controleren of de verdelingsafspraken werden nageleefd (overwegingen 94‑106 en 111‑115 van het bestreden besluit).

14      De Commissie heeft de verschillende karteldeelnemers in drie groepen ingedeeld, rekening houdend met de rol die zij bij de tenuitvoerlegging van het kartel hadden gespeeld. Om te beginnen heeft zij de harde kern daarvan gedefinieerd, waartoe als Europese ondernemingen Nexans France, de dochterondernemingen van Pirelli & C., voorheen Pirelli SpA, die successievelijk aan het kartel hebben deelgenomen (hierna: „Pirelli”), en Prysmian Cavi e Sistemi Energia behoorden en als Japanse ondernemingen Furukawa Electric, Fujikura en hun joint venture Viscas alsook Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable en hun joint venture J-Power Systems (overwegingen 545‑561 van het bestreden besluit). Vervolgens heeft zij een groep ondernemingen onderscheiden die geen deel uitmaakten van de harde kern maar die niettemin niet konden worden geacht ondergeschikte spelers in het kartel te zijn. In die groep heeft zij ABB, Exsym, Brugg Kabel en de entiteit gevormd door Sagem SA, Safran en Silec Cable ingedeeld (overwegingen 562‑575 van genoemd besluit). Tot slot heeft zij geoordeeld dat Mitsubishi Cable Industries, SWCC Showa Holdings Ltd, LS Cable & System, Taihan Electric Wire en nkt cables ondergeschikte spelers waren in het kartel (overwegingen 576‑594 van dat besluit).

2.      Aansprakelijkheid van verzoeksters

15      Nexans France is aansprakelijk gehouden wegens haar directe deelname aan de mededingingsregeling van 13 november 2000 tot 28 januari 2009. Nexans is voor de inbreuk aansprakelijk geacht als moedermaatschappij van Nexans France, van 12 juni 2001 tot 28 januari 2009 (overwegingen 712 en 714 van het bestreden besluit).

3.      Opgelegde geldboeten

16      Bij artikel 2, onder c) en d), van het bestreden besluit is ten eerste een geldboete van 4 903 000 EUR aan Nexans France opgelegd (voor de periode van 13 november 2000 tot en met 11 juni 2001) en ten tweede een geldboete van 65 767 000 EUR aan Nexans France, „hoofdelijk” met Nexans (voor de periode van 12 juni 2001 tot 28 januari 2009).

17      Voor de berekening van de geldboeten heeft de Commissie toepassing gegeven aan artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 en de methode die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van genoemd artikel worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006”).

18      Wat in de eerste plaats het basisbedrag van de geldboeten betreft, heeft de Commissie, na de relevante waarde van de verkopen overeenkomstig punt 18 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 te hebben bepaald (overwegingen 963‑994 van het bestreden besluit), overeenkomstig de punten 22 en 23 van genoemde richtsnoeren het aandeel van die waarden vastgesteld om de ernst van de inbreuk tot uitdrukking te brengen. Zij was in dat verband van mening dat de inbreuk naar zijn aard een van de ernstige mededingingsbeperkingen was, wat een percentage voor de ernst van 15 % rechtvaardigde. Ook heeft zij de coëfficiënt voor de ernst voor alle adressaten met 2 % verhoogd wegens het gecumuleerde marktaandeel en de nagenoeg wereldwijde geografische reikwijdte van de mededingingsregeling, die zich onder meer tot het gehele grondgebied van de Europese Economische Ruimte (EER) uitstrekte. Voorts was zij van oordeel dat het gedrag van de Europese ondernemingen schadelijker voor de mededinging was dan dat van de andere ondernemingen, doordat de Europese ondernemingen, naast aan de A/R-kartelconfiguratie te hebben deelgenomen, onderling de stroomkabelprojecten in het kader van de Europese kartelconfiguratie hadden verdeeld. Om die reden heeft zij het in aanmerking te nemen deel van de waarde van de verkopen voor de ernst van de inbreuk op 19 % vastgesteld voor de Europese ondernemingen en op 17 % voor de overige ondernemingen (overwegingen 997‑1010 van genoemd besluit).

19      Wat de vermenigvuldigingscoëfficiënt voor de duur van de inbreuk betreft, is de Commissie voor Nexans France uitgegaan van een coëfficiënt van 8,16 voor de periode van 13 november 2000 tot 28 januari 2009 en voor Nexans van een coëfficiënt van 7,58 voor de periode van 12 juni 2001 tot 28 januari 2009. Voorts heeft zij voor Nexans France in het basisbedrag van de geldboete een aanvullend bedrag (leergeld) ter hoogte van 19 % van de waarde van de verkopen opgenomen. Het op die wijze bepaalde bedrag was 70 670 000 EUR (overwegingen 1011‑1016 van het bestreden besluit).

20      In de tweede plaats heeft de Commissie in het kader van de aanpassing van het basisbedrag van de geldboeten vastgesteld dat er geen verzwarende omstandigheden waren die van invloed konden zijn op de hoogte van het voor elke karteldeelnemer vastgestelde basisbedrag, behalve dan voor ABB. Wat de verzachtende omstandigheden betreft heeft zij evenwel beslist om de rol van de verschillende ondernemingen bij de uitvoering van de mededingingsregeling in het bedrag van de geldboeten tot uitdrukking te brengen. Zo heeft zij het basisbedrag van de geldboete voor de spelers met een ondergeschikte rol in het kartel met 10 % verlaagd en dat voor de ondernemingen die gemiddeld bij het kartel betrokken waren met 5 %. Verder heeft zij aan Mitsubishi Cable Industries en aan SWCC Showa Holdings voor de periode voorafgaand aan de oprichting van Exsym en aan LS Cable & System en Taihan Electric Wire een aanvullende korting van 1 % toegekend omdat zij geen wetenschap hadden van bepaalde aspecten van de enkele en voortdurende inbreuk en daar niet voor verantwoordelijk waren. Voor de ondernemingen die tot de harde kern van het kartel behoorden, waaronder verzoeksters, is het basisbedrag van de geldboete daarentegen niet verlaagd (overwegingen 1017‑1020 en 1033 van het bestreden besluit). Daarenboven heeft de Commissie Mitsubishi Cable Industries een aanvullende korting van 3 % toegekend overeenkomstig de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006, omdat zij daadwerkelijk haar medewerking had verleend buiten het clementiekader om (overweging 1041 van genoemd besluit).

II.    Procedure en conclusies van partijen

21      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 juni 2014, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

22      In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht schriftelijk vragen gesteld aan de partijen en de Commissie verzocht, bepaalde stukken over te leggen.

23      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht op grond van artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering is de rechter-rapporteur aan de Achtste kamer (nieuwe samenstelling) toegevoegd, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

24      Partijen hebben binnen de gestelde termijn op de vragen van het Gerecht geantwoord. De Commissie heeft één van de gevraagde documenten overgelegd en verzocht om vaststelling van een maatregel van instructie met het oog op de overlegging van de overige documenten waarom het Gerecht had verzocht, namelijk de transcripten van de mondelinge verklaringen die door J-Power Systems waren afgelegd in het kader van het verzoek om immuniteit dat zij gezamenlijk met Hitachi Cable en Sumitomo Electric Industries had ingediend. Bij beschikking van 17 januari 2017 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht een maatregel van instructie vastgesteld waarmee van de Commissie moest worden verkregen dat zij de transcripten in kwestie overlegde. De Commissie heeft op 24 januari 2017 aan deze maatregel van instructie voldaan.

25      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Partijen hebben ter terechtzitting van 21 maart 2017 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

26      Verzoeksters concluderen tot:

–        nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover het is gebaseerd op de documenten die op onrechtmatige wijze bij Nexans France zijn verkregen;

–        gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover daarin is vastgesteld dat Nexans France vóór 22 februari 2001 aan een inbreuk heeft deelgenomen;

–        verlaging van de hun opgelegde geldboeten tot een bedrag dat met de kortere duur en een lagere coëfficiënt voor de ernst overeenstemt;

–        verwijzing van de Commissie in de kosten.

27      De Commissie concludeert tot:

–        verwerping van het beroep;

–        verwijzing van verzoeksters in de kosten.

III. In rechte

28      Verzoeksters concluderen in het kader van het beroep zowel tot nietigverklaring van het bestreden besluit als tot verlaging van de hun opgelegde geldboeten.

29      In de eerste plaats strekken de vorderingen tot nietigverklaring tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van bestreden besluit omdat dit berust op documenten die op onrechtmatige wijze bij Nexans France zijn verkregen en omdat daarin de conclusie is getrokken dat Nexans France reeds vóór 22 februari 2001 aan de inbreuk heeft deelgenomen.

30      Ter onderbouwing van hun vorderingen tot nietigverklaring voeren verzoeksters twee middelen aan. Het eerste is ontleend aan schending van artikel 20, leden 2 tot en met 4, van verordening nr. 1/2003, van de beschikking van de Commissie van 9 januari 2009 (hierna: „verificatiebeschikking”), van de rechten van de verdediging en van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en het tweede aan een beoordelingsfout wat de begindatum van de deelname van Nexans France aan de mededingingsregeling betreft.

31      In de tweede plaats strekken de vorderingen tot verlaging van de hun opgelegde geldboeten ertoe dat het Gerecht zijn beoordeling in de plaats van die van de Commissie stelt om rekening te houden met de fouten die laatstgenoemde heeft begaan bij de berekening van bedoelde geldboeten, namelijk de duur van de deelname van Nexans France aan de inbreuk en de coëfficiënt voor de ernst.

32      Ter onderbouwing van hun vordering tot verlaging van de hun opgelegde geldboeten voeren verzoeksters, naast de fout van de Commissie op het punt van de duur van de inbreuk waartegen zij in het kader van het tweede middel van het beroep opkomen, een specifiek middel aan inzake een beoordelingsfout, niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van het beginsel van gelijke behandeling bij de vaststelling van de coëfficiënt voor de ernst ten behoeve van de berekening van de geldboeten.

A.      Vordering tot nietigverklaring

1.      Eerste middel: ontbreken van een rechtsgrondslag en schending van de verificatiebeschikking, de rechten van de verdediging, artikel 20, leden 2 tot en met 4, van verordening nr. 1/2003 en artikel 7 van het Handvest

33      Verzoeksters betogen dat sommige van de maatregelen die de Commissie heeft getroffen tijdens de onaangekondigde inspectie waaraan zij zich op 28 tot en met 30 januari en 3 februari 2009 hebben moeten onderwerpen op grond van de verificatiebeschikking, onrechtmatig zijn en dat de informatie die de Commissie in dat kader heeft verkregen, niet had mogen worden toegelaten tot de administratieve procedure of in aanmerking mogen worden genomen in het bestreden besluit.

34      Verzoeksters verwijten de inspecteurs van de Commissie dat zij kopieën hebben gemaakt van meerdere verzamelingen van e-mails die op de computers van J. en R. waren gevonden en een kopie van de volledige harde schijf van de computer van J. en dat zij die kopieën hebben meegenomen om daarin later naar voor het onderzoek relevant materiaal te zoeken in de ruimten van de Commissie te Brussel (België) (hierna: „litigieuze maatregelen”).

35      Ten eerste betogen verzoeksters dat de functionarissen van de Commissie al doende de grenzen van de hun bij artikel 20, lid 2, van verordening nr. 1/2003 toegekende bevoegdheden hebben overschreden. Meer bepaald geven zij te kennen dat deze functionarissen volgens artikel 20, lid 2, onder c), van genoemde verordening geen documenten in beslag mogen nemen of kopiëren indien die niet eerst zijn onderzocht. Indien dit anders zou zijn, zou een inspectie van de Commissie beperkt kunnen blijven tot het maken van een kopie van het volledige IT-systeem van een onderneming, met inbegrip van een groot aantal documenten die van geen belang zijn voor het onderzoek, om die daarna naar believen te onderzoeken in haar ruimten in Brussel.

36      Ten tweede ging de door de Commissie gemaakte kopie van deze gegevens om die later in haar eigen ruimten te Brussel te onderzoeken volgens verzoeksters verder dan de voorwaarden van de verificatiebeschikking, die de inspectie geografisch beperkte tot uitsluitend de bedrijfsruimten van Nexans.

37      Ten derde voeren verzoeksters aan dat met de litigieuze maatregelen inbreuk op hun rechten van verdediging is gemaakt, omdat zij beperkt zijn in hun mogelijkheden om hun belangen te doen gelden. Zij menen dat de verlenging van de inspectie met anderhalve maand hen immers in hun mogelijkheden heeft beperkt om ernstig te overwegen of het opportuun was een immuniteitsverzoek in te dienen, aangezien het in die periode niet mogelijk was om te beoordelen welke „significant toegevoegde waarde” zij in vergelijking met de reeds door de Commissie verzamelde bewijzen konden aanleveren.

38      Ten vierde betogen verzoeksters dat de Commissie, aangezien de inspectie in casu in Frankrijk is begonnen maar in België is voortgezet, de Belgische Mededingingsautoriteit (België) ervan in kennis had moeten stellen dat de inspectie in dat land werd voortgezet, zulks overeenkomstig artikel 20, leden 3 en 4, van verordening nr. 1/2003.

39      Ten vijfde stellen verzoeksters dat, daar waar het „in bulk” kopiëren van gegevens die niet eerst door de Commissie zijn ingezien, niet onder de bevoegdheden van de Commissie op grond van verordening nr. 1/2003 valt, een dergelijke inbeslagname een willekeurige en buitensporige ingreep in de sfeer van hun door artikel 7 van het Handvest beschermde privéactiviteiten vormt.

40      De Commissie bestrijdt verzoeksters’ argumenten.

41      Alvorens op de argumenten van partijen te antwoorden, moet kort worden ingegaan op het verloop van de inspectie die de functionarissen van de Commissie in de bedrijfsruimten van verzoeksters hebben verricht.

a)      Verloop van de inspectie

42      Zoals volgt uit het arrest van 14 november 2012, Nexans France en Nexans/Commissie (T‑135/09, EU:T:2012:596), hebben de inspecteurs van de Commissie zich op 28 januari 2009, vergezeld van een vertegenwoordiger van de Franse mededingingsautoriteit, naar de bedrijfsruimten van Nexans France in Clichy (Frankrijk) begeven om krachtens artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 een inspectie te verrichten. Zij hebben van de verificatiebeschikking, die zag op „Nexans […] en alle direct of indirect door haar gecontroleerde ondernemingen, met inbegrip van Nexans France”, en de nota van toelichting betreffende inspecties aan de onderneming kennisgegeven.

43      De inspecteurs hebben te kennen gegeven dat zij de documenten en de computers van bepaalde werknemers van Nexans France wilden onderzoeken, te weten R. (adjunct-algemeendirecteur en marketingdirecteur – divisie „Hoogspanning”), B. (algemeen directeur – divisie „Hoogspanning”) en J. (verkoop- en marketingdirecteur van de divisie „Ondergrondse hoogspanning”). De inspecteurs werden op de hoogte gebracht van het feit dat J. op reis was en zijn computer had meegenomen, en dat hij pas op vrijdag 30 januari 2009 zou terugkomen.

44      De inspecteurs onderzochten eerst de papieren documenten in de kantoren van R., B. en J. en in het kantoor van hun gemeenschappelijke assistente. Vervolgens hebben zij de computers van R., B. en D. (projectdirecteur – divisie „Hoogspanning”) naar de hun ter beschikking gestelde vergaderruimte overgebracht. Met behulp van forensische informatietechnologie (hierna: „FIT”) hebben zij imagekopieën van de harde schijven van deze computers gemaakt en die gereedgemaakt voor een indexering die de dag daarop klaar moest zijn. Aan het einde van de eerste dag van de inspectie is het bureau van J. en de aan de inspecteurs ter beschikking gestelde vergaderruimte verzegeld. De tweede dag van de inspectie is verder naar informatie gezocht in genoemde imagekopieën. Aan het einde van de dag is de hun ter beschikking gestelde vergaderruimte weer verzegeld.

45      De derde dag van de inspectie hebben de inspecteurs de laptop van J., die weer terug op kantoor was, kunnen onderzoeken. Aanvankelijk is geen image van de inhoud van deze computer gemaakt, maar is daarop FIT toegepast waarmee de bestanden, documenten en e-mails die van de harde schijf van die computer waren gewist, konden worden ingezien en waarmee kon worden vastgesteld of die relevant waren voor het onderzoek. De inspecteurs hebben beslist om een imagekopie van deze schijf te maken. Op dat moment in het onderzoek hadden zij echter niet meer genoeg tijd om een dergelijke kopie te maken. Zij hebben dan ook beslist om een kopie te maken van de gegevens die zij hadden uitgekozen en om die op te slaan op een digitale gegevensdrager (hierna: „DGD”), die zij naar Brussel wilden meenemen. Dit betrof twee verzamelingen e-mails die op de laptop van J. waren gevonden. Deze zijn opgeslagen op de DGD’s met de naam JABR 12 en JABR 13. Daarnaast is een kopie van een op de computer van R. gevonden verzameling e-mails opgeslagen op twee DGD’s met de naam JABR 14 en JABR 15. Deze vier DGD’s werden in verzegelde enveloppen geplaatst, waarop een van de vertegenwoordigers van verzoeksters vervolgens zijn handtekening heeft geplaatst. Deze verzegelde enveloppen zijn meegenomen naar de kantoren van de Commissie te Brussel. De computer van J. en een in zijn bureau gevonden DGD met daarop documenten die met een wachtwoord waren beschermd, werden in een kast geplaatst die door de inspecteurs werd verzegeld. De harde schijven van de computers van de Commissie die voor zoekacties waren gebruikt, zijn daarna gewist en bevatten toen geen bestanden die in de loop van de inspectie waren verkregen meer. De inspecteurs hebben verzoeksters meegedeeld dat zij hen nog zouden laten weten wanneer de inspectie werd voortgezet. Verzoeksters wezen erop dat zij er de voorkeur aan gaven dat het eventuele onderzoek van de harde schijf van J.’s computer plaatsvond in de bedrijfsruimten van Nexans France in plaats van in de kantoren van de Commissie.

46      Op dinsdag 3 februari 2009 keerden de inspecteurs terug naar de bedrijfsruimten van Nexans France. Zij hebben de verzegelde kast met daarin de in het bureau van J. gevonden DGD en zijn computer geopend. Zij hebben de DGD ter plaatse onderzocht, twee van de documenten op die DGD afgedrukt en de DGD teruggegeven aan de vertegenwoordigers van verzoeksters. Vervolgens hebben zij drie imagekopieën van de harde schijf van J.’s computer gemaakt, die op drie DGD’s zijn opgeslagen. De inspecteurs hebben een van de drie DGD’s aan verzoeksters’ vertegenwoordigers overhandigd en de andere twee in verzegelde enveloppen geplaatst, die zij naar Brussel hebben meegenomen na er akte van te hebben genomen dat verzoeksters de rechtmatigheid van deze gang van zaken bestreden. De inspecteurs wezen erop dat de verzegelde enveloppen enkel in aanwezigheid van verzoeksters’ vertegenwoordigers zouden worden geopend in de kantoren van de Commissie.

47      De verzegelde enveloppen met daarin de door de Commissie meegenomen DGD’s zijn op 2 maart 2009 in haar kantoren te Brussel geopend in aanwezigheid van verzoeksters’ advocaten. De documenten op de DGD’s werden onderzocht en de inspecteurs hebben de voor het onderzoek relevant geachte documenten op papier afgedrukt. Aan verzoeksters’ advocaten werden een tweede papieren kopie van deze documenten en een lijst daarvan overhandigd. Het onderzoek van alle op de DGD’s opgeslagen gegevens heeft acht werkdagen in beslag genomen en is op 11 maart 2009 afgerond. Het kantoor waarin de documenten en de DGD’s werden onderzocht, werd aan het einde van elke werkdag verzegeld in aanwezigheid van verzoeksters’ advocaten en werd de volgende dag, eveneens in hun aanwezigheid, opnieuw geopend. Aan het einde van die verrichtingen zijn de harde schijven van de computers waarop de inspecteurs van de Commissie hadden gewerkt, gewist.

b)      Vermeend ontbreken van een rechtsgrondslag voor de litigieuze maatregelen

48      Verzoeksters betogen in essentie dat de functionarissen van de Commissie de grenzen van de hun bij artikel 20, lid 2, van verordening nr. 1/2003 toegekende bevoegdheden hebben overschreden door een imagekopie van de harde schijf van de computer van J. en de op die computer en de computer van R. gevonden verzamelingen van e-mails te maken om daarin later in de ruimten van de Commissie te Brussel naar voor het onderzoek relevante documenten te zoeken.

49      Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat de Commissie volgens artikel 4 van verordening nr. 1/2003 „[m]et het oog op de toepassing van de artikelen [101] en [102] van het Verdrag over de bevoegdheden [beschikt] waarin deze verordening voorziet”.

50      In artikel 20, lid 1, van verordening nr. 1/2003 is bepaald dat de Commissie ter vervulling van de haar bij genoemde verordening opgedragen taken alle noodzakelijke inspecties kan verrichten bij ondernemingen en ondernemersverenigingen.

51      Met betrekking tot de bevoegdheden waarover de Commissie beschikt om tot een inspectie over te gaan, is in artikel 20, lid 2, van verordening nr. 1/2003 onder meer het volgende opgenomen:

„De door de Commissie tot het verrichten van een inspectie gemachtigde functionarissen en andere begeleidende personen beschikken over de volgende bevoegdheden:

[…]

b)      het controleren van de boeken en alle andere bescheiden in verband met het bedrijf, ongeacht de aard van de drager van die bescheiden;

c)      het maken of verkrijgen van afschriften of uittreksels, in welke vorm ook, van die boeken en bescheiden;

d)      het verzegelen van lokalen en boeken of andere bescheiden van het bedrijf voor de duur van, en voor zover nodig voor, de inspectie;

[…]”

52      In de onderhavige zaak moet worden gepreciseerd dat de handelwijze die erin bestaat een imagekopie van een harde schijf van een computer te maken of een kopie van de gegevens die zich op een digitale gegevensdrager bevinden, wordt gevolgd in het kader van de toepassing van de FIT die tijdens inspecties door de functionarissen van de Commissie wordt gebruikt. Zoals de Commissie beschrijft in haar geschriften, zonder dat dit door verzoeksters wordt betwist, houdt het gebruik van die technologie in dat op de harde schijf van een computer of een andere digitale gegevensdrager met een behulp van een specifiek programma wordt gezocht naar voor het voorwerp van de inspectie relevante informatie door gebruik te maken van trefwoorden. Voor dit onderzoek moet eerst een zogenoemde „indexering” wordt verricht, waarbij het programma alle letters en woorden op de harde schijf van een computer of een andere digitale gegevensdrager waartoe de inspectie zich uitstrekt, in een catalogus plaatst. De duur van die indexering hangt af van de omvang van de gegevensdrager in kwestie, maar neemt meestal geruime tijd in beslag. Gelet daarop maken de functionarissen van de Commissie meestal een kopie van de gegevens op de digitale gegevensdrager van de onderneming die voorwerp van de inspectie is, om de daarop opgeslagen gegevens daarna te indexeren. In het geval van een harde schijf van een computer kan die kopie de vorm van een imagekopie aannemen. Met behulp van die imagekopie kan een exacte kopie van de gegevens op de aan de inspectie onderworpen harde schijf worden gemaakt, die alle gegevens bevat die zich op het precieze moment waarop die kopie wordt gemaakt op deze harde schijf bevinden, daaronder begrepen ogenschijnlijk gewiste bestanden.

53      In dit verband moet ten eerste worden vastgesteld dat het maken van een kopie van de gegevens die zijn opgeslagen op een DGD van de geïnspecteerde onderneming onder de bij artikel 20, lid 2, onder b) en c), van verordening nr. 1/2003 aan de Commissie toegekende bevoegdheden valt, aangezien die wordt gemaakt om tot de indexering te kunnen overgaan en die indexering het mogelijk moet maken om daarna naar voor het onderzoek relevante documenten te zoeken, zoals is toegelicht in punt 52 hierboven.

54      Anders dan verzoeksters stellen, blijkt uit artikel 20, lid 2, onder b) en c), van verordening nr. 1/2003 immers niet dat de bevoegdheid van de Commissie om afschriften of uittreksels te maken of te verkrijgen van boeken en bescheiden in verband met het bedrijf van de geïnspecteerde onderneming zich beperkt tot de boeken of bescheiden die zij reeds heeft gecontroleerd.

55      Bovendien moet worden opgemerkt dat een dergelijke uitlegging afbreuk zou kunnen doen aan de nuttige werking van artikel 20, lid 2, onder b), van genoemde verordening, aangezien de controle van de boeken en bescheiden in verband met het bedrijf van de geïnspecteerde onderneming het in sommige omstandigheden noodzakelijk kan maken om eerst kopieën te maken van die boeken of bescheiden in verband met het bedrijf, of door het maken van dergelijke kopieën kan worden vereenvoudigd, zoals hier het geval is.

56      Aangezien het maken van de imagekopie van de harde schijf van de computer van J. en de kopieën van de verzamelingen e-mails die zich op die computer en de computer van R. bevonden, te plaatsen was in het kader van de toepassing van de FIT door de functionarissen van de Commissie, met als doel om naar voor het onderzoek relevante informatie te zoeken, moet bijgevolg worden vastgesteld dat het maken van die kopieën valt onder de bevoegdheden waarin artikel 20, lid 2, onder b) en c), van verordening nr. 1/2003 voorziet.

57      Voor het geval dat verzoeksters’ betoog ten tweede zo moet worden uitgelegd dat zij de functionarissen van de Commissie verwijten dat zij de kopieën van de verzamelingen e-mails die op de computer van R. en de computer van J. waren gevonden en een imagekopie van de harde schijf van die laatste computer in het onderzoeksdossier hebben opgenomen zonder eerst te zijn nagegaan of alle documenten die zich in genoemde imagekopieën bevonden relevant waren voor het voorwerp van de inspectie, kan dit betoog niet slagen.

58      Zoals volgt uit de punten 42 tot en met 47 hierboven, hebben de functionarissen van de Commissie immers pas nadat tijdens de verificatie van de documenten in de kopieën van de verzamelingen e-mails die op de computers van R. en J. waren gevonden en de imagekopie van de harde schijf van deze laatste computer ten kantore van de Commissie te Brussel en in aanwezigheid van verzoeksters’ vertegenwoordigers was vastgesteld dat bepaalde van de documenten prima facie relevant waren voor het voorwerp van de inspectie, een papieren versie van de documenten in kwestie in het onderzoeksdossier opgenomen.

59      Vastgesteld moet dus worden dat de functionarissen van de Commissie, anders dan verzoeksters stellen, de documenten die zich bevonden in de kopieën van de verzamelingen e-mails die op de computers van R. en J. waren gevonden en de imagekopie van deze laatste computer niet meteen in het onderzoeksdossier hebben opgenomen, zonder eerst te zijn nagegaan of zij voor het voorwerp van de inspectie relevant waren.

60      Ten derde moet ten aanzien van de verzoeksters’ argument dat de functionarissen van de Commissie niet de bevoegdheid hadden om in de ruimten van de Commissie naar voor het onderzoek relevante informatie te zoeken in de imagekopie van de harde schijf van de computer van J. en in de kopieën van de verzamelingen e-mails die op die computer en op de computer van R. waren gevonden, worden opgemerkt dat, anders dan verzoeksters beweren, in artikel 20, lid 2, onder b), van verordening nr. 1/2003 niet is bepaald dat de controle van de boeken en bescheiden in verband met het bedrijf van de geïnspecteerde ondernemingen uitsluitend in hun bedrijfsruimten wordt verricht wanneer de inspectie, zoals in casu, niet binnen de aanvankelijk geplande tijd kan worden afgerond. De Commissie is uitsluitend verplicht om bij de controle van de documenten in haar kantoren, ten aanzien van de ondernemingen die voorwerp van de inspectie zijn, dezelfde waarborgen in acht te nemen als die welke bij een controle ter plaatse in acht moeten worden genomen.

61      Opgemerkt moet worden dat verzoeksters in antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting hebben erkend dat zij de Commissie niet verweten dat zij bij de verificatie van de imagekopie van de harde schijf van de computer van J. en de kopieën van de verzamelingen e-mails die op die computer en op de computer van R. waren gevonden in haar ruimten te Brussel, anders heeft gehandeld dan het geval zou zijn geweest wanneer de verificatie in verzoeksters’ ruimten had plaatsgevonden. Verzoeksters hebben alleen te kennen gegeven dat zij als gevolg van het feit dat een dergelijke verificatie in de ruimten van de Commissie is verricht, geen bijstand hebben kunnen krijgen van bekwame werknemers die de Commissie toelichtingen bij de tijdens die verificatie onderzochte documenten hadden kunnen verschaffen.

62      Dienaangaande volstaat de opmerking dat verzoeksters niet aanvoeren dat de Commissie zich ertegen had verzet dat hun vertegenwoordigers tijdens het onderzoek van de kopieën in kwestie in de ruimten van de Commissie zouden worden bijgestaan door bepaalde van hun werknemers.

63      Hoe dan ook moet eraan worden herinnerd dat de kopieën in kwestie naar Brussel zijn overgebracht in verzegelde enveloppen, dat de enveloppen die bedoelde kopieën bevatten op de met verzoeksters afgesproken datum zijn geopend en onderzocht in aanwezigheid van hun vertegenwoordigers, dat de kantoren van de Commissie waarin dit onderzoek is verricht naar behoren waren afgeschermd door het aanbrengen van zegels, dat de uit die gegevens gehaalde documenten die de Commissie in het onderzoekdossier wilde opnemen zijn afgedrukt en op een lijst geplaatst, dat daarvan een kopie is verstrekt aan verzoeksters en dat de imagekopie van de harde schijf van de computer van J. en de kopieën van de verzamelingen e-mails die op die computer en op de computer van R. waren gevonden, aan het einde van het onderzoek definitief zijn gewist, zoals volgt uit het feitenrelaas dat hierboven in de punten 46 en 47 is uiteengezet.

64      Gelet op een en ander moet de conclusie luiden dat de Commissie tijdens de inspectie niet buiten de grenzen van de haar bij artikel 20, lid 2, van verordening nr. 1/2003 toegekende bevoegdheden is getreden. Verzoeksters’ grief dienaangaande moet dan ook worden afgewezen.

c)      Vermeende schending van de verificatiebeschikking

65      Aangaande verzoeksters’ argument dat de functionarissen van de Commissie de geografische en temporele draagwijdte van de verificatiebeschikking hebben geschonden door in de kantoren van de Commissie naar de voor het onderzoek relevante informatie te zoeken in de imagekopie van de harde schijf van de computer van J. en de kopieën van de verzamelingen e-mails die op die computer en op de computer van R. waren gevonden, moet eraan worden herinnerd dat de bevoegdheden waarover de functionarissen van de Commissie op grond van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 1/2003 beschikken, volgens de rechtspraak van het Hof worden afgebakend in de motivering van deze beschikking (arrest van 18 juni 2015, Deutsche Bahn e.a./Commissie, C‑583/13 P, EU:C:2015:404, punt 60).

66      Wat in casu ten eerste de geografische draagwijdte van de verificatiebeschikking betreft, moet worden geconstateerd dat in artikel 1, tweede alinea, van die beschikking het volgende is uiteengezet:

„De inspectie kan in alle door de onderneming gecontroleerde ruimten plaatsvinden, en meer bepaald in de kantoren op het volgende adres: 4‑10 Rue Mozart, 92110 Clichy, Frankrijk.”

67      Uit de verificatiebeschikking blijkt dus dat de inspectie „k[o]n” plaatsvinden in „alle door [verzoeksters] gecontroleerde ruimten”, en meer bepaald in hun kantoren in Clichy, maar niet dat zij, zoals verzoeksters beweren, uitsluitend in hun bedrijfsruimten mocht plaatsvinden. In de verificatiebeschikking was de mogelijkheid voor de Commissie om de inspectie in Brussel voort te zetten, dus niet uitgesloten.

68      Wat ten tweede de temporele draagwijdte van de verificatiebeschikking betreft, moet erop worden gewezen dat in artikel 2 van deze beschikking de datum is vastgesteld vanaf wanneer de inspectie kon plaatsvinden, maar dat daarin geen datum is gepreciseerd waarop die moest worden beëindigd.

69      Dat de einddatum voor de inspectie niet nauwkeurig is bepaald, betekent uiteraard nog niet dat die gedurende onbegrensde tijd kon plaatsvinden, aangezien de Commissie in dat verband aan een redelijke termijn is gebonden, overeenkomstig artikel 41, lid 1, van het Handvest.

70      In de onderhavige zaak moet evenwel worden vastgesteld dat verzoeksters in het kader van het onderhavige middel niet aanvoeren dat de periode van een maand die tussen de in verzoeksters’ ruimten verrichte inspectie en de voortzetting van die inspectie te Brussel is verstreken, onredelijk lang was.

71      Hieruit volgt dat de verificatiebeschikking, anders dan verzoeksters aanvoeren, er niet aan in de weg stond dat de functionarissen van de Commissie in haar kantoren te Brussel verder zochten naar voor het onderzoek relevante gegevens in de imagekopieën van de harde schijven van de computers van bepaalde werknemers van Nexans France.

72      Gelet op een en ander moet de conclusie luiden dat de Commissie niet de draagwijdte van de verificatiebeschikking heeft geschonden door de litigieuze maatregelen tijdens de inspectie te treffen. Bijgevolg moeten verzoeksters’ grieven dienaangaande worden afgewezen.

d)      Vermeende schending van de rechten van de verdediging

73      Verzoeksters geven te kennen dat de opschorting van de selectie van documenten die relevant waren voor het voorwerp van het onderzoek tussen 3 februari 2009 en 2 maart 2009, de datum van opening van de verzegelde enveloppen met daarin de DGD’s waarop de kopieën van de verzamelingen e-mails die op de computers van bepaalde werknemers van Nexans France waren gevonden en de imagekopie van de harde schijf van de computer van J. waren opgeslagen, hun de mogelijkheid heeft ontnomen om ernstig te overwegen of het opportuun was om een immuniteitsverzoek in te dienen. In die periode konden zij immers niet bepalen wat de toegevoegde waarde was van de andere informatie waarover zij beschikten. Daaruit volgt dat de Commissie hun rechten van verdediging heeft geschonden.

74      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens punt 10 van de clementieregeling geen immuniteit kan worden toegekend „wanneer de Commissie, ten tijde van de indiening [van de inlichtingen en bewijzen], al over voldoende materiaal beschikte om een beschikking te nemen tot het verrichten van een inspectie in verband met het vermeende kartel of al een dergelijke inspectie had uitgevoerd”.

75      Zoals het Gerecht heeft bevestigd in punt 93 van het arrest van 14 november 2012, Nexans France en Nexans/Commissie (T‑135/09, EU:T:2012:596), beschikte de Commissie in de onderhavige zaak over voldoende materiaal over onderzeese en ondergrondse hoogspanningskabels om de in de bedrijfsruimten van Nexans verrichte inspectie te gelasten. Hieruit volgt dat verzoeksters niet voor boete-immuniteit op grond van de clementieregeling in aanmerking hadden kunnen komen.

76      Weliswaar kunnen ondernemingen die onthullen dat zij hebben deelgenomen aan een vermeend kartel dat de Europese Unie treft, maar die niet aan de voorwaarden voor boete-immuniteit voldoen, volgens punt 23 van de clementieregeling in aanmerking komen voor een vermindering van de geldboete die hun anders zou zijn opgelegd, maar volgens punt 24 van deze regeling dienen zij, om voor een dergelijke vermindering in aanmerking te komen, de Commissie bewijsmateriaal van de vermeende inbreuk te verstrekken dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt.

77      Er dient evenwel op te worden gewezen dat verzoeksters de beschikking zijn blijven houden over de gegevens die de functionarissen van de Commissie hadden gekopieerd. Zij waren dus volkomen in staat om te bepalen welke informatie niet op de digitale kopieën voorkwam en die, afgaand op het voorwerp van de inspectie, significant toegevoegde waarde kon hebben vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikte.

78      Zelfs wanneer, zoals verzoeksters in wezen betogen, de Commissie reeds beschikte over de harde schijven van computers met daarop inlichtingen die in het kader van hun verzoek om gedeeltelijke immuniteit hadden kunnen worden ingediend, dient er wederom aan te worden herinnerd dat het feit dat de Commissie kopieën van de verzamelingen e-mails van bepaalde werknemers van Nexans France en een imagekopie van de harde schijf van de computer van J. heeft gemaakt, niet betekent dat zij die heeft geïnspecteerd en dat zij reeds toegang had tot de informatie die daarin voorkomt. Die inspectie is immers pas voortgezet nadat de kopieën in kwestie te Brussel uit de verzegelde enveloppen zijn gehaald. In die context beschikten verzoeksters nog steeds over de mogelijkheid om de inhoud van bedoelde harde schijf en e-mails te bestuderen en de Commissie in kennis te stellen van de documenten of bewijzen daarop of daarin die significant toegevoegde waarde hadden kunnen hebben, vergeleken met het bewijs dat de Commissie reeds had verzameld in het kader van haar onderzoek.

79      Hieruit volgt dat de Commissie, anders dan verzoeksters stellen, hen niet heeft beperkt in hun mogelijkheden om af te wegen of zij een verzoek om gedeeltelijke immuniteit zouden indienen.

80      Voor zover verzoeksters schending van hun rechten van verdediging stellen, moet eraan worden herinnerd dat de door de Commissie in de vooronderzoeksfase genomen onderzoeksmaatregelen, met name de verificaties en verzoeken om inlichtingen, naar hun aard impliceren dat de Commissie vermoedt dat een inbreuk is gepleegd, en belangrijke consequenties kunnen hebben voor de situatie van de verdachte ondernemingen. Derhalve moet worden vermeden dat de rechten van de verdediging in deze fase van de administratieve procedure onherstelbare schade lijden, daar de onderzoeksmaatregelen beslissend kunnen zijn voor de totstandkoming van het bewijs van de onrechtmatigheid van gedragingen van ondernemingen waarvoor deze aansprakelijk zijn (zie in die zin arrest van 25 november 2014, Orange/Commissie, T‑402/13, EU:T:2014:991, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81      In de onderhavige zaak heeft het feit dat de digitale gegevens in kwestie niet in de ruimten van Nexans France te Clichy maar in de ruimten van de Commissie te Brussel zijn onderzocht, echter geen gevolgen voor de inachtneming van verzoeksters’ rechten van verdediging, aangezien vaststaat dat de DGD’s waarop de kopieën van de digitale gegevens in kwestie zijn opgeslagen, in verzegelde enveloppen naar Brussel zijn vervoerd, dat de Commissie verzoeksters een kopie van die gegevens heeft overhandigd, dat de opening van de enveloppen met daarin de DGD’s met die gegevens en het bijkomend onderzoek daarvan op de met verzoeksters overeengekomen datum is verricht in aanwezigheid van hun vertegenwoordigers, dat de ruimten van de Commissie waarin dit onderzoek is verricht naar behoren waren afgeschermd door het aanbrengen van zegels, dat de uit die gegevens gehaalde documenten die de Commissie in het dossier wilde opnemen, zijn afgedrukt en op een lijst geplaatst, dat een kopie daarvan aan verzoeksters is verstrekt en dat de inhoud van alle DGD’s en de voor het onderzoek gebruikte computers definitief is gewist.

82      Bijgevolg is verzoeksters’ grief inzake schending van hun rechten van verdediging ongegrond.

e)      Vermeende schendig van artikel 20, leden 3 en 4, van verordening nr. 1/2003

83      Verzoeksters verwijten de Commissie dat zij het onderzoek van de kopie van de verzamelingen e-mails van bepaalde werknemers van Nexans France en de imagekopie van de harde schijf van de computer van J. in haar ruimten te Brussel heeft voortgezet, zonder eerst de Belgische Mededingingsautoriteit hiervan in kennis te stellen.

84      Artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 bepaalt in dat verband dat „de Commissie [de verificatiebesluiten geeft] na de mededingingsautoriteit van de lidstaat op het grondgebied waarvan de inspectie zal worden verricht, te hebben gehoord”. Voorts is in artikel 20, lid 3, van diezelfde verordening voorgeschreven dat „de Commissie […] de mededingingsautoriteit van de lidstaat op het grondgebied waarvan de inspectie zal worden verricht, geruime tijd vóór de inspectie hiervan in kennis [stelt]”.

85      De ratio legis van de leden 3 en 4 van artikel 20 van verordening nr. 1/2003, die in overweging 24 van genoemde verordening is uiteengezet, is om de mededingingsautoriteiten van de lidstaten in staat te stellen haar bij de uitoefening van de bevoegdheid tot het verrichten van inspecties die zij aan artikel 20, lid 1, van die verordening ontleent, actief medewerking te verlenen.

86      In die zin is in artikel 20, lid 5, van verordening nr. 1/2003 verduidelijkt dat „de functionarissen van de mededingingsautoriteit van de lidstaat op het grondgebied waarvan de inspectie zal worden verricht alsook de door die autoriteit gemachtigde of aangewezen functionarissen, […] wanneer deze autoriteit of de Commissie hierom verzoekt, de door de Commissie gemachtigde functionarissen en andere begeleidende personen actief bijstand [verlenen]” en dat „zij […] te dien einde over de in lid 2 omschreven bevoegdheden [beschikken]”.

87      In de onderhavige zaak wordt niet betwist dat de Commissie de Autorité de la concurrence (mededingingsautoriteit, Frankrijk) heeft gehoord alvorens de verificatiebeschikking vast te stellen. Evenmin wordt betwist dat de Commissie bedoelde autoriteit geruime tijd vóór de inspectie in de bedrijfsruimten van Nexans France daarvan in kennis heeft gesteld. Bovendien wordt niet betwist dat de inspecteurs van de Commissie vergezeld waren van vertegenwoordigers van genoemde autoriteit tijdens de inspectie in de bedrijfsruimten van Nexans France.

88      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de Commissie in casu de voorschriften van artikel 20, leden 3 en 4, van verordening nr. 1/2003 heeft nageleefd.

89      Aan deze vaststelling kan niet worden afgedaan door verzoeksters’ betoog.

90      Anders dan verzoeksters stellen, vloeit uit artikel 20, leden 3 en 4, van verordening nr. 1/2003 immers niet voort dat de Commissie in de onderhavige zaak gehouden was om de Belgische Mededingingsautoriteit „te horen” of „geruime tijd op voorhand daarvan in kennis te stellen” toen zij om praktische redenen het voornemen had om het onderzoek van documenten waarmee was aangevangen in het kader van een krachtens artikel 20 van verordening nr. 1/2003 verrichte inspectie op het grondgebied van een andere lidstaat, in haar ruimten te Brussel voort te zetten. Dit is alleen het geval wanneer zij een inspectie in de bedrijfsruimten van een in België gevestigde onderneming wil verrichten.

91      Hieruit volgt dat verzoeksters’ grief inzake schending van artikel 20, leden 3 en 4, van verordening nr. 1/2003 door de Commissie ongegrond is.

f)      Vermeende schending van artikel 7 van het Handvest

92      Verzoeksters voeren in essentie aan dat de litigieuze maatregelen, aangezien die verder gingen dan de bevoegdheden waarover de Commissie krachtens verordening nr. 1/2003 beschikt, ook in strijd waren met het vereiste van bescherming tegen willekeurige of buitensporige ingrepen van het openbaar gezag in de privésfeer van een persoon, ongeacht of het gaat om een natuurlijke persoon dan wel om een rechtspersoon.

93      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de litigieuze maatregelen, zoals hierboven in punt 64 is vastgesteld, niet verder gingen dan de bevoegdheden waarover de Commissie krachtens verordening nr. 1/2003 beschikt. Voor zover verzoeksters de grief inzake schending van artikel 7 van het Handvest vastknopen aan de voorafgaande vaststelling van schending van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 1/2003, is deze grief bijgevolg ongegrond.

94      Voor het overige moet ten aanzien van de grief inzake schending van artikel 7 van het Handvest, voor zover die als zelfstandige grief moet worden uitgelegd, worden vastgesteld dat verzoeksters’ betoog dienaangaande berust op dezelfde premisse als die welke de grondslag vormt voor het betoog inzake schending van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 1/2003, namelijk dat de functionarissen van de Commissie een kopie van de verzamelingen e-mails die op de computers van R. en J. zijn gevonden en een imagekopie van de harde schijf van de computer van J. hebben gemaakt en deze kopieën direct in het onderzoeksdossier hebben opgenomen, zonder eerst te zijn nagegaan of de daarin vervatte documenten relevant waren voor het voorwerp van de inspectie.

95      Zoals hierboven in de punten 48 tot en met 72 is vastgesteld, is die premisse echter onjuist, zodat verzoeksters’ betoog inzake schending van artikel 7 van het Handvest grondslag mist.

96      Bijgevolg is er reden tot verwerping van verzoeksters’ betoog dat de tijdens de inspectie in hun bedrijfsruimten door de Commissie in beslag genomen documenten, niet ter onderbouwing van het bestreden besluit mochten worden gebruikt omdat die onrechtmatig waren verkregen.

97      Daarnaast is er ook reden tot verwerping van verzoeksters’ betoog dat het bestreden besluit niet kon worden gesteund op de documenten die tijdens de door de Commissie verrichte inspectie in de bedrijfsruimten van Prysmian in beslag zijn genomen, op grond dat de Commissie dezelfde methode voor de verzameling van deze documenten had gevolgd als de methode die is gebruikt tijdens de inspectie die in hun eigen bedrijfsruimten door de Commissie is verricht. Zelfs aangenomen dat de documenten die in het dossier zijn opgenomen na de inspectie van de bedrijfsruimten van Prysmian, op basis van dezelfde methode in het dossier zijn opgenomen als die in de onderhavige zaak, zoals verzoeksters slechts stellen, volstaat immers de opmerking dat de argumenten die verzoeksters aan de onrechtmatigheid van genoemde methode ontlenen, door het Gerecht ongegrond zijn geacht.

98      Uit alle bovenstaande overwegingen volgt dat de kopieën van de digitale gegevens in kwestie niet onrechtmatig zijn verkregen, zodat de Commissie, anders dan verzoeksters stellen, daarvan geoorloofd heeft kunnen gebruikmaken om haar conclusies ten aanzien van het bestaan van de in het bestreden besluit vastgestelde inbreuk te onderbouwen.

99      Gelet op een en ander is het eerste middel van het beroep ongegrond.

2.      Tweede middel: beoordelingsfout bij de bepaling van de begindatum van verzoeksters’ deelname aan de inbreuk

100    Verzoeksters stellen dat de Commissie de begindatum van de deelname van Nexans France aan de inbreuk ten onrechte heeft vastgesteld op 13 november 2000. Zij is pas op 22 februari 2001 beginnen deel te nemen, toen bepaalde werknemers van Nexans, namelijk R. en J., hebben deelgenomen aan een in Londen (Verenigd Koninkrijk) gehouden A/R-bijeenkomst over de toewijzing van projecten inzake onderzeese en ondergrondse stroomkabels.

101    Verzoeksters geven in dat verband te kennen dat de bewijzen in het dossier, in hun geheel beschouwd, rechtens niet genoegzaam aantonen dat werknemers van Nexans France aan de A/R-bijeenkomst van 29 november 2000 te Kuala Lumpur (Maleisië) hebben deelgenomen.

102    Voorts merken verzoeksters op dat de Commissie hen weliswaar terecht niet aansprakelijk houdt voor een vóór 13 november 2000 gepleegde inbreuk, maar hun deelname aan de inbreuk na die datum afleidt uit het feit dat reeds vanaf 18 februari 1999 sprake was van de inbreuk. Anders dan zij in overweging 1064 van het bestreden besluit verklaart, is echter rechtens niet genoegzaam aangetoond dat ten minste vanaf die laatste datum sprake was van de inbreuk.

103    Verzoeksters geven allereerst te kennen dat de Commissie zich daarvoor uitsluitend heeft gebaseerd op de bewijzen die door sommige clementieverzoekers zijn verstrekt, te weten Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable en J-Power Systems, wat louter bewijzen de auditu zijn waarvan de Commissie zelf ook de geloofwaardigheid in twijfelt trekt. De door de Commissie aangevoerde verklaringen van ABB die deze laatste in het kader van haar clementieverzoek heeft afgelegd, zijn evenmin geloofwaardig.

104    Vervolgens, en anders dan uit het bestreden besluit blijkt, bevestigen de clementieverklaringen waarover de Commissie beschikt dat het kartel in de loop van 1999 en tot begin 2001 nog niet bestond. Ten eerste tonen de bewijzen die zich in het dossier bevinden en die van Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable en J-Power Systems afkomstig zijn, alleen aan dat bepaalde stroomkabelproducenten bijeen zijn gekomen, zonder dat het echter tot de sluiting van een overeenkomst is gekomen. Ten tweede blijkt uit de van ABB afkomstige bewijzen alleen dat een poging tot geoorloofde en voor de mededinging bevorderende samenwerking is ondernomen in het kader van een legaal consortium.

105    Tot slot bestrijden verzoeksters de bewijswaarde van de directe bewijzen die in het bestreden besluit zijn aangehaald ter bevestiging van het bestaan van de inbreuk vanaf 18 februari 1999. De meeste van die bewijzen zijn aantekeningen in agenda’s die een algemene strekking hebben, weinig begrijpelijk zijn en geen informatie over de inhoud van eventuele bijeenkomsten of zelfs maar de deelnemers daaraan leveren.

106    De Commissie bestrijdt verzoeksters’ argumenten.

107    Wat betreft de door de Commissie gekozen datum als begindatum van de deelname van Nexans France aan de inbreuk, moet erop worden gewezen dat de oorsprong van zowel Nexans France als Nexans is te vinden in de stroomkabelactiviteiten van de groep [vertrouwelijk](1) bestaande uit [vertrouwelijk] en haar verschillende dochterondernemingen.

108    Zo heeft een dochteronderneming van [vertrouwelijk], namelijk [vertrouwelijk], het grootste deel van haar activiteiten op het gebied van ondergrondse stroomkabels op 13 november 2000 overgedragen aan een van haar dochterondernemingen, Vivalec genaamd, die vervolgens is omgedoopt tot Nexans France. Deze overdracht van activiteiten omvatte ook de diverse werknemers, zoals B., R. en J. In de maanden daarna is het restant van de stroomkabelactiviteiten die door verschillende dochterondernemingen van [vertrouwelijk] werden gehouden aan een volle dochteronderneming van die laatste overgedragen, die de naam [vertrouwelijk] droeg. Later, maar vóór 12 juni 2001, zijn Nexans France en [vertrouwelijk] verkocht aan Nexans, een nieuw opgerichte vennootschap van [vertrouwelijk]. Op 12 juni 2001 heeft [vertrouwelijk] ongeveer 80 % van de aandelen van Nexans overgedragen in het kader van een beursintroductie van laatstgenoemde, die onafhankelijk van de groep [vertrouwelijk] is geworden. [Vertrouwelijk] heeft daaraan al haar aandelen in Nexans overgedragen, die de topholding van de groep Nexans is geworden (overwegingen 709 en 711 van het bestreden besluit).

109    In het bestreden besluit heeft de Commissie uiteengezet dat uit het bewijs bleek dat de werknemers van [vertrouwelijk] die op 13 november 2000 naar Vivalec, later Nexans France geworden, zijn overgegaan, rechtstreeks aan de inbreuk hebben deelgenomen van 18 februari 1999 tot 28 januari 2009. Zij heeft beslist om de mededeling van punten van bezwaar niet toe te zenden aan de vennootschappen van de groep bestaande uit [vertrouwelijk] en haar dochterondernemingen. Evenmin heeft zij een standpunt ingenomen ten aanzien van de vraag of Nexans France voor de deelname aan de inbreuk van vóór 13 november 2000 aansprakelijk was als opvolger van [vertrouwelijk]. Wel heeft zij beslist om die datum te kiezen als begindatum van de deelname van Nexans France aan de inbreuk. Nexans draagt dan weer als moedermaatschappij de aansprakelijkheid voor het gedrag van Nexans France, doch alleen vanaf 12 juni 2001 (overwegingen 710, 711 en 912 van het bestreden besluit).

110    Uit het voorgaande volgt dat de datum van 13 november 2000, die door de Commissie is gekozen als de begindatum van de deelname van Nexans France aan de inbreuk, in werkelijkheid alleen de datum is waarop de activiteiten van [vertrouwelijk] die door een volgens de Commissie reeds bestaande inbreuk werden geraakt, zijn overgedragen aan Vivalec, later Nexans France geworden, samen met de belangrijkste werknemers van die vennootschappen, die bij de mededingingsverstorende gedragingen betrokken waren, te weten B., R. en J.

111    Hieruit volgt dat het onderzoek van de gegrondheid van het onderhavige middel zich dient te richten op de vraag of de inbreuk die voorwerp van het bestreden besluit is, die door de Commissie is gekwalificeerd als één enkele en voortdurende inbreuk, op 13 november 2000 reeds bestond en of de betrokken werknemers van [vertrouwelijk] die zijn overgedragen aan Vivalec, later Nexans France geworden, reeds vóór die datum aan de uitvoering daarvan hebben deelgenomen, zodat hun deelname aan de A/R-bijeenkomst van 22 februari 2001 te Londen niet anders kan worden beschouwd dan als een voortzetting van hun eerdere mededingingsverstorende activiteiten. Daarvoor hoeft niet te worden nagegaan of de Commissie de begindatum van de inbreuk terecht op 18 februari 1999 heeft vastgesteld in het bestreden besluit. In de onderhavige zaak is immers niet van belang of die inbreuk op 18 februari 1999 is aangevangen, maar of die uiterlijk 13 november 2000 reeds bestond en of de werknemers in kwestie bij die inbreuk betrokken waren vóór genoemde bijeenkomst.

112    Wat om te beginnen het bestaan van de inbreuk vóór 13 november 2000 betreft, volgt uit de overwegingen 137 tot en met 157 van het bestreden besluit, waarin wordt verwezen naar de verklaringen van Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable en J-Power Systems in het kader van hun gezamenlijke immuniteitsverzoek en naar documenten die van ten tijde van de feiten dateren die deze in het kader van dit verzoek hebben overgelegd, dat de vertegenwoordigers van [vertrouwelijk], meer bepaald J. en R., tussen 18 februari 1999 en 22 februari 2001 hebben deelgenomen aan meerdere bijeenkomsten die tot doel hadden om de regels voor de toewijzing van projecten voor onderzeese en ondergrondse stroomkabels in de verschillende delen van de wereld uit te werken of om die projecten aan de karteldeelnemers toe te wijzen. Dit betreft de A/R-bijeenkomsten van 18 februari 1999 te Zürich (Zwitserland), 24 maart 1999 te Kuala Lumpur, 3 en 4 juni 1999 te Tokio (Japan), 26 juli 1999 te Londen en 19 oktober 1999 te Kuala Lumpur. Wat het jaar 2000 betreft, heeft de Commissie vermeld dat ten minste vier bijeenkomsten zijn gehouden op 1 en 2 maart, op 11 mei, in juli en op 29 november (overweging 146 van het bestreden besluit en bijlage I daarbij). Ook heeft zij geconstateerd dat R. en J. volgens de aantekeningen in de agenda die door Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable en J-Power System is overgelegd, aan die bijeenkomsten hebben deelgenomen in naam van [vertrouwelijk] (overweging 146 van het bestreden besluit).

113    Wat de inhoud van die bijeenkomsten betreft, is in het door de Commissie in het bestreden besluit aangehaalde bewijs, met name de aantekeningen van bijeenkomsten die in het bestreden besluit zijn overgenomen, vermeld dat de besprekingen betrekking hadden op de uitwerking van een marktverdelingsovereenkomst, met name het invoeren van een overeenkomst over het „thuisland” en een overeenkomst over de onderlinge verdeling van de „exportgebieden” volgens een van tevoren vastgesteld quotum. De Commissie voert ook bewijzen aan die bevestigen dat de toewijzing van de projecten reeds vanaf 1999 plaatsvond. Zij heeft in dat verband een model van een overzichtsblad opgenomen. Dit is een document waarmee de toewijzing van de stroomkabelprojecten aan de verschillende karteldeelnemers kon worden bijgehouden en gestuurd. Volgens haar hadden de besprekingen tijdens bovengenoemde bijeenkomsten ook betrekking op de mogelijkheid om Europese ondernemingen als ABB, Brugg Kabel en Sagem bij deze overeenkomsten te betrekken en de noodzaak om een Japanse coördinator te benoemen om de communicatie tussen de beide zijden van het kartel goed te laten verlopen.

114    De Commissie constateert voorts dat de bewijzen die in het kader van het gezamenlijke immuniteitsverzoek van Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable en J-Power Systems zijn overgelegd, waarop zij zich heeft gebaseerd om aan te tonen dat het kartel vóór 13 november 2000 bestond, worden bevestigd door de mondelinge verklaringen van ABB in het kader van haar immuniteitsverzoek en de door haar in het kader daarvan overgelegde documenten die van ten tijde van de feiten dateren. Zij verwijst namelijk naar de overwegingen 149 en 150 van het bestreden besluit, naar de verklaringen van ABB over een bijeenkomst tussen een werknemer van die laatste onderneming met een werknemer van [vertrouwelijk] in april 2000 en de represailles die ABB in mei 2000 van de zijde van Pirelli heeft ondervonden omdat zij een project in Italië in de wacht had gesleept, terwijl dat grondgebied aan Pirelli was voorbehouden. Ook geeft zij in overweging 151 van dat besluit de inhoud van een e-mail en interne notities weer die bevestigen dat ABB reeds in april 2000 bij de „overeenkomst over het thuisland” en bij de daaropvolgende onderlinge verdeling van de Europese projecten tussen de R-kartelleden betrokken was.

115    Vervolgens bevestigt het door de Commissie aangehaalde bewijs ook dat de werknemers van [vertrouwelijk] een belangrijke rol hebben gespeeld in het uitwerken en functioneren van de overeenkomsten waaruit de in het bestreden besluit vastgestelde inbreuk bestaat. Zij waren niet alleen vanaf de bijeenkomst van 18 februari 1999 te Zürich in het kader van het kartel actief, maar hebben zich er ook toe verbonden om andere Europese ondernemingen bij het kartel te betrekken, zoals blijkt uit de aantekeningen van de bijeenkomst van 26 juli 1999 te Londen die in overweging 141 van bedoeld besluit is aangehaald. Zoals de Commissie voorts heeft opgemerkt in overweging 154 van dat besluit, kon op basis van de mondelinge verklaringen van Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable en J-Power Systems ook worden bevestigd dat J., een werknemer van [vertrouwelijk], de opsteller was van het eerste overzichtsblad dat de Commissie in het bestreden besluit heeft vermeld, dat van september 2000 dateert.

116    Dat in november 2000 de activiteiten van [vertrouwelijk] zijn overgenomen door Vivalec, later Nexans France geworden, heeft niets aan de werkwijze van het kartel gewijzigd. De onderneming werd namelijk nog steeds door dezelfde personen vertegenwoordigd tijdens de kartelbijeenkomsten, waarbij zij in het kader van de inbreuk dezelfde rol zijn blijven spelen. Met name was J. na november 2000 nog steeds verantwoordelijk voor de voorbereiding en actualisering van de overzichtsbladen en nog steeds belast met de taak van secretaris van de „R-groep”, die contacten met de „A-kant” van het kartel moest onderhouden (zie met name overwegingen 94, 96, 99 en 211 van het bestreden besluit).

117    Tot slot moet erop worden gewezen dat de inbreuk één enkele en voortdurende inbreuk was en dat in de door de Commissie vergaarde bewijzen niet is vermeld dat de mededingingsregeling in de periode van begin 1999 tot begin 2001 onderbroken is geweest. Ook blijkt uit het bestreden besluit dat de vertegenwoordigers van [vertrouwelijk], R. en J., zowel in 1999 als in 2000 aanwezig waren op de kartelbijeenkomsten, hoewel het mogelijk is dat zij niet op alle in 2000 gehouden bijeenkomsten aanwezig waren, zoals de Commissie signaleert in overweging 146 van het bestreden besluit.

118    De mogelijkheid dat bepaalde personeelsleden van [vertrouwelijk] afwezig waren op de ene of de andere van de in 2000 gehouden kartelbijeenkomsten, kan echter geen twijfels doen rijzen over de deelname van de betrokken onderneming aan de mededingingsregeling, met name afgaand op de inhoud van de aantekeningen van de A/R-bijeenkomst van 22 februari 2001 te Londen, welke vergadering volgens verzoeksters het begin van de deelname van Nexans France aan het kartel markeerde. Deze aantekeningen bevatten een lijst van aanwezigen waarin naast de namen van de werknemers van Nexans France, J. en R., het woord „[vertrouwelijk]” voorkomt, waarmee te kennen wordt gegeven dat het voormalige werknemers van [vertrouwelijk] waren. Bovendien is in die aantekeningen vermeld dat Nexans France haar activiteiten had gestart, dat de beursintroductie van Nexans was uitgesteld maar bevestigd, en dat [vertrouwelijk] voortaan een telecombedrijf zou zijn. Anders dan verzoeksters stellen, bevestigen de aantekeningen van genoemde bijeenkomst dus dat de deelname van Nexans France aan die bijeenkomst slechts een voortzetting was van de eerdere mededingingsverstorende activiteiten van J. en R. na een herstructurering van de activiteiten op het gebied van de productie van stroomkabels binnen de groep bestaande uit [vertrouwelijk] en haar dochterondernemingen.

119    Uit deze gegevens blijkt ten eerste dat de door de Commissie in het bestreden besluit geconstateerde mededingingsregeling uiterlijk midden 2000 reeds was opgezet en dat [vertrouwelijk], met name vertegenwoordigd door R. en J., een van de stichtende leden van deze mededingingsregeling was. Ten tweede blijkt daaruit dat de Commissie terecht heeft aangenomen dat de deelname van Nexans France aan de mededingingsregeling slechts een voortzetting was van de gedragingen van de werknemers van [vertrouwelijk] vanaf begin 1999. De Commissie kon bijgevolg zonder fouten te begaan tot het oordeel komen dat de begindatum van de deelname van Nexans France aan de mededingingsregeling 13 november 2000 was, toen Vivalec, later Nexans France geworden, de activiteiten van [vertrouwelijk] op het gebied van ondergrondse stroomkabels had overgenomen, met inbegrip van de direct bij de mededingingsregeling betrokken werknemers.

120    Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door verzoeksters’ argumenten.

121    In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat verzoeksters aan de bewijswaarde van de door de Commissie verzamelde bewijzen trachten te tornen door deze op geïsoleerde wijze te bespreken en te analyseren. Zij onderzoeken de verklaringen van de clementieverzoekers en het door deze verzoekers in het kader van hun verzoeken overgelegde bewijs van ten tijde van de feiten afzonderlijk van elkaar.

122    Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat de Commissie weliswaar nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen moet aandragen om het bestaan van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU aan te tonen, maar dat niet elk van de door haar aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria hoeft te voldoen. Het is voldoende dat de door deze instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet. De aanwijzingen die de Commissie in het bestreden besluit aanvoert om schending van deze bepaling door een onderneming te bewijzen, dienen dus niet afzonderlijk maar in hun geheel te worden bezien (zie arresten van 17 mei 2013, Trelleborg Industrie en Trelleborg/Commissie, T‑147/09 en T‑148/09, EU:T:2013:259, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 december 2014, Repsol Lubricantes y Especialidades e.a./Commissie, T‑562/08, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1078, punten 152 en 153 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts moet het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst in de meeste gevallen worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen vormen dat de mededingingsregels zijn geschonden (arrest van 17 september 2015, Total Marketing Services/Commissie, C‑634/13 P, EU:C:2015:614, punt 26).

123    Zoals hierboven in de punten 112 tot en met 115 is uiteengezet, bevestigen de bewijzen die de Commissie in het bestreden besluit heeft aangevoerd dat illegaal contact is opgenomen tussen de Europese en Japanse producenten van onderzeese en ondergrondse stroomkabels, dat een complexe overeenkomst over de onderlinge verdeling van de markten tussen hen is uitgewerkt en dat die overeenkomst vanaf begin 1999 is uitgevoerd. Deze bewijzen bevestigen ook dat de werknemers van [vertrouwelijk], daarna Vivalec en later Nexans France geworden, een sleutelrol hebben gespeeld in die contacten.

124    In de tweede plaats, en anders dan verzoeksters stellen, zijn de conclusies van de Commissie ten aanzien van het bestaan van de inbreuk in de periode van begin 1999 tot begin 2001 niet uitsluitend gebaseerd op de bewijzen die door Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable en J-Power Systems aan haar zijn overgelegd in het kader van hun gezamenlijke immuniteitsverzoek. Hoewel het juist is dat deze bewijzen het vaakst door de Commissie zijn aangevoerd ter onderbouwing van haar opmerkingen, heeft zij zich ook gebaseerd op de bewijzen die door ABB zijn aangedragen, waarin uitdrukkelijk wordt verwezen naar de deelname van [vertrouwelijk] aan de inbreuk.

125    Verzoeksters vergissen zich in de betekenis van overweging 1064 van het bestreden besluit wanneer zij stellen dat de Commissie zelf heeft bevestigd dat zij zich uitsluitend op de verklaringen van Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable en J-Power Systems heeft gebaseerd om het bestaan van de inbreuk in de beginperiode daarvan vast te stellen. In die overweging, die voorkomt in het deel over de beoordeling van de gezamenlijke medewerking van Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable en J-Power Systems als tweede clementieverzoekers met het oog op de vaststelling van de geldboete, heeft de Commissie niet meer vastgesteld dan dat de door deze verzoekers aangedragen inlichtingen neerkwamen op beslissend bewijsmateriaal in de zin van punt 26 van de clementieregeling, dat wil zeggen bewijs met grote bewijswaarde. Zij heeft er ook op gewezen dat zij op basis van alleen die informatie heeft kunnen vaststellen dat de inbreuk in de periode van 18 februari 1999 tot 1 maart 2001 bestond, wat op zich niet uitsluit dat zij over nog andere bewijzen betreffende die periode beschikte, met name die welke door ABB waren verstrekt, die als eerste contact met de Commissie heeft opgenomen en is beginnen mee te werken in het door die regeling opgezette kader.

126    In de derde plaats, en anders dan verzoeksters betogen, is er geen reden om de oprechtheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable en J-Power Systems of die van ABB in twijfel te trekken.

127    Volgens de rechtspraak verbiedt immers geen enkele bepaling en geen enkel algemeen beginsel van het recht van de Unie de Commissie zich tegenover een onderneming te beroepen op verklaringen van andere beschuldigde ondernemingen. Anders zou de op de Commissie rustende bewijslast met betrekking tot gedragingen die in strijd zijn met artikel 101 VWEU onoverkomelijk zwaar zijn en onverenigbaar met de haar door het VWEU opgedragen taak, toe te zien op de juiste toepassing van deze bepaling (zie arrest van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, EU:T:2005:367, punt 285 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

128    Hoewel een zekere argwaan ten aanzien van vrijwillige verklaringen van de voornaamste deelnemers aan een onrechtmatige mededingingsregeling gewoonlijk geboden is, aangezien zij geneigd kunnen zijn vooral belastende omstandigheden te noemen die het gedrag van hun concurrenten betreffen, neemt dit niet weg dat wanneer om toepassing van de clementieregeling wordt verzocht teneinde immuniteit voor geldboeten of vermindering van het bedrag ervan te verkrijgen, dit er niet noodzakelijkerwijs een aanzet toe vormt om bewijzen vertekend weer te geven wat de deelneming van de andere kartelleden betreft. Elke poging om de Commissie te misleiden kan immers twijfels doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van de verzoeker, en bijgevolg de mogelijkheid waarover hij beschikt om volledig profijt te halen uit de clementieregeling in gevaar brengen (arrest van 12 juli 2011, Toshiba/Commissie, T‑113/07, EU:T:2011:343, punt 94).

129    In de onderhavige zaak heeft de Commissie inderdaad twijfels geuit over de betrouwbaarheid van de verklaringen van Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable en J-Power Systems in hun gezamenlijke immuniteitsverzoek en bijgevolg de vermindering van de aan deze ondernemingen op te leggen geldboete van 50 naar 45 % bijgesteld. De twijfels van de Commissie hadden echter geen betrekking op het begin van de inbreuk maar alleen de datum waarop J-Power Systems zich uit het kartel had teruggetrokken, aangezien de clementieverzoekers op dat punt verschillende datums hadden genoemd. Wat de beginperiode van de mededingingsregeling betreft, heeft de Commissie in overweging 1064 van het bestreden besluit benadrukt dat de door Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable en J-Power Systems verstrekte bewijzen beslissend waren.

130    Bovendien, en anders dan verzoeksters stellen, kunnen de door Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable en J-Power Systems afgelegde verklaringen niet als louter bewijzen de auditu worden beschouwd. Het betreft namelijk verklaringen die zijn afgelegd door de wettelijke vertegenwoordigers van deze ondernemingen, die aan de hand van bewijzen die van ten tijde van de feiten dateren in hun context zijn geplaatst, zoals uittreksels uit de agenda’s en aantekeningen van bijeenkomsten. De van Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable en J-Power Systems afkomstige bewijzen worden overigens bevestigd door de bewijzen die ABB in het kader van haar eigen immuniteitsverzoek heeft overgelegd (zie punt 114 hierboven).

131    Voorts is verzoeksters’ stelling dat ABB in het kader van haar beroep tegen het bestreden besluit, dat is ingeschreven onder zaaknummer T‑445/14, blijkbaar opkomt tegen de door de Commissie gekozen datum als de begindatum van haar deelname aan de mededingingsregeling, niet ter zake dienend aangezien deze geen gevolgen heeft voor de waarde van de bewijzen die deze onderneming heeft verstrekt in het kader van haar immuniteitsverzoek, die bevestigen dat het kartel vanaf midden 2000 bestond.

132    Wat in de vierde plaats verzoeksters’ argument betreft dat uit de verklaringen van de clementieverzoekers volgt dat het kartel in de jaren 1999 en 2000 nog niet bestond, volstaat het op te merken dat het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU volgens vaste rechtspraak reeds kan worden aangenomen indien de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen. Een overeenkomst in de zin van deze bepaling kan immers worden geacht te zijn gesloten wanneer er wilsovereenstemming bestaat over een principiële beperking van de mededinging, ook al wordt er nog onderhandeld over de specifieke aspecten van de beoogde beperking (zie arrest van 16 juni 2011, Solvay/Commissie, T‑186/06, EU:T:2011:276, punten 85 en 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

133    Uit de rechtspraak volgt bovendien dat iedere ondernemer volgens de in de mededingingsbepalingen van het Verdrag besloten voorstelling zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren. Deze zelfstandigheidseis ontneemt de ondernemer niet het recht, zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag van de concurrenten aan te passen; daarentegen staat deze eis echter wel onverbiddelijk in de weg aan enigerlei al dan niet rechtstreeks contact tussen ondernemers, waardoor hetzij het marktgedrag van een bestaande of potentiële concurrent wordt beïnvloed, hetzij die concurrent op de hoogte wordt gebracht van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag, wanneer dat contact tot doel of ten gevolge heeft dat mededingingsvoorwaarden ontstaan die, gelet op de aard van de producten of verleende diensten, de grootte en het aantal van de ondernemingen en de omvang van de relevante markt, niet met de normaal te achten voorwaarden van die markt overeenkomen (zie in die zin arrest van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazione, C‑49/92 P, EU:C:1999:356, punten 116 en 118 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

134    Zoals volgt uit de punten 111 tot en met 134 hierboven, staat in de onderhavige zaak vast dat de vertegenwoordigers van de belangrijkste Japanse en Europese producenten van onderzeese en ondergrondse stroomkabels, waaronder Nexans France, in 1999 en 2000 zijn bijeengekomen om de regels voor de toewijzing van de projecten voor onderzeese en ondergrondse stroomkabels in de verschillende delen van de wereld uit te werken of die projecten toe te wijzen aan de karteldeelnemers. Hoewel de onderhandelingen de nodige tijd hebben geduurd, is er geen twijfel over dat de vertegenwoordigers van de ondernemingen die aan die bijeenkomsten deelnamen, de gemeenschappelijke wil hadden om de opdrachten inzake projecten voor onderzeese en ondergrondse stroomkabels onderling te verdelen en dus een mededingingsverstorende overeenkomst in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU hebben gesloten.

135    Gelet op bovenstaande overwegingen moet het tweede middel worden afgewezen.

136    Gelet op een en ander moet de conclusie luiden dat verzoeksters er niet in zijn geslaagd aan te tonen dat de Commissie een onrechtmatigheid of een fout heeft begaan die het rechtvaardigt dat het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk nietig wordt verklaard.

137    De vorderingen tot nietigverklaring moeten bijgevolg worden afgewezen.

B.      Vorderingen tot verlaging van de opgelegde geldboeten

138    Alvorens de verschillende vorderingen van verzoeksters tot verlaging van de hun opgelegde geldboeten te onderzoeken, moet eraan worden herinnerd dat het wettigheidstoezicht wordt aangevuld door de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht die de Unierechter bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 is verleend overeenkomstig artikel 261 VWEU. Deze bevoegdheid gaat verder dan het eenvoudige wettigheidstoezicht op de sanctie en biedt de rechter de mogelijkheid om zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en derhalve de opgelegde geldboete of dwangsom op te heffen, te verlagen of te verhogen. Benadrukt moet echter worden dat de uitoefening van de volledige rechtsmacht niet neerkomt op ambtshalve toezicht. Voorts zij eraan herinnerd dat de procedure voor de Unierechters op tegenspraak wordt gevoerd. Met uitzondering van de middelen van openbare orde die de rechter ambtshalve moet opwerpen, zoals de omstandigheid dat de betrokken beslissing niet is gemotiveerd, staat het aan de verzoeker middelen tegen deze beslissing aan te voeren en bewijs te leveren ter onderbouwing van deze middelen (arrest van 8 december 2011, KME Germany e.a./Commissie, C‑389/10 P, EU:C:2011:816, punten 130 en 131).

139    Verzoeksters vorderen verlaging van de hun opgelegde geldboeten om ten eerste rekening te houden met de door de Commissie begane fout ten aanzien van de duur van de deelname van Nexans France aan de inbreuk en ten tweede de door de Commissie begane fout ten aanzien van de voor hen in aanmerking genomen coëfficiënt voor de ernst.

1.      Fout van de Commissie ten aanzien van de duur van de deelname van Nexans France aan de inbreuk

140    Opgemerkt moet worden dat de duur van de deelname van Nexans France aan de mededingingsregeling onderdeel is van de bestanddelen van de inbreuk zoals die door de Commissie is vastgesteld in het bestreden besluit en daarom niet op grond van artikel 31 van verordening nr. 1/2003 door de Unierechter kan worden onderzocht (arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 77). Voor zover verzoeksters’ vordering op dit punt zo moet worden uitgelegd dat daarmee moet worden verkregen dat het Gerecht zijn beoordeling in de plaats stelt van de beoordeling van de Commissie ten aanzien van de vermenigvuldigingscoëfficiënt voor de duur die door de Commissie is gebruikt om de aan verzoeksters opgelegde geldboeten te berekenen, moet erop worden gewezen dat deze vordering uitsluitend berust op het argument dat de Commissie een fout heeft begaan door de begindatum van de deelname van Nexans France aan de inbreuk op 13 november 2000 vast te stellen. Dienaangaande moet ten eerste worden opgemerkt dat een dergelijk argument niet ter zake dienend is voor zover het betrekking heeft op de bij artikel 2, onder d), van het bestreden besluit aan verzoeksters opgelegde geldboete, aangezien de geldboete in kwestie aan verzoeksters is opgelegd wegens de deelname aan de inbreuk door de onderneming die zij in de zin van artikel 101 VWEU vormden gedurende de periode van 12 juni 2001 tot 28 januari 2009. Ten tweede moet worden opgemerkt dat bij het onderzoek van het tweede middel van het beroep, dat ter ondersteuning van de vorderingen tot nietigverklaring is aangevoerd, niet is gebleken van een fout van de Commissie bij de vaststelling van de begindatum van de deelname van Nexans France aan de inbreuk op 13 november 2000. Aangezien verzoeksters geen aanvullende elementen hebben aangedragen die in casu een wijziging rechtvaardigen van de door de Commissie gebruikte vermenigvuldigingscoëfficiënten voor de berekening van het basisbedrag van de hun bij het bestreden besluit opgelegde geldboeten, moet hun vordering tot verlaging van die geldboeten voor zover die is gebaseerd op de vermeende fout van de Commissie ten aanzien van de duur van de deelname van Nexans France aan de inbreuk worden afgewezen.

2.      Derde middel: kennelijke beoordelingsfout en niet-nakoming van de motiveringsplicht alsmede schending van het beginsel van gelijke behandeling bij de vaststelling van de coëfficiënt voor de ernst voor de berekening van de geldboeten

141    Het onderhavige middel valt uiteen in drie onderdelen. In het kader van het eerste onderdeel geven verzoeksters te kennen dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan en aan haar motiveringsplicht heeft verzaakt door de coëfficiënt voor de ernst niet te verlagen in het licht van de bewijzen dat het kartel slechts gedeeltelijk en beperkt en voor het grootste deel niet effectief ten uitvoer is gelegd. In het kader van het tweede onderdeel betogen zij dat de Commissie bedoelde coëfficiënt ten onrechte heeft verhoogd om rekening te houden met het gecumuleerde marktaandeel van de partijen. In het kader van het derde onderdeel voeren zij aan dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door een dergelijke coëfficiënt op hen toe te passen.

142    Alvorens tot het onderzoek van de drie onderdelen van het onderhavige middel over te gaan, moet eraan worden herinnerd dat de Commissie krachtens artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 bij besluit aan ondernemingen geldboeten kan opleggen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 101, lid 1, VWEU, waarvan het bedrag wordt vastgesteld met inachtneming van zowel de ernst als de duur van de inbreuk.

143    Overeenkomstig de punten 19 tot en met 22 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 is een van de twee factoren waarop het basisbedrag van de geldboete wordt gebaseerd, het deel van de waarde van de relevante verkopen, dat afhankelijk van de ernst van de inbreuk wordt bepaald. De ernst van de inbreuk wordt per geval beoordeeld voor elk soort inbreuk, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante omstandigheden. Om de precieze omvang van de in een gegeven geval in aanmerking te nemen waarde van de verkopen te bepalen zal de Commissie met een aantal factoren rekening houden, zoals de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd.

144    De Commissie beschikt bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten over een beoordelingsmarge om het gedrag van de ondernemingen zodanig te sturen dat zij de mededingingsregels naleven (zie arresten van 12 december 2012, Novácke chemické závody/Commissie, T‑352/09, EU:T:2012:673, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 14 maart 2013, Dole Food en Dole Germany/Commissie, T‑588/08, EU:T:2013:130, punt 662 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bij de uitoefening van zijn toezicht op de hoogte van de geldboete kan de rechter zich echter niet op die beoordelingsmarge verlaten, noch met betrekking tot de keuze van de factoren die bij de toepassing van de in de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 vermelde criteria in aanmerking worden genomen, noch met betrekking tot de beoordeling van deze factoren, om af te zien van een grondige toetsing in rechte en in feite (zie in die zin arrest van 8 december 2011, KME Germany e.a./Commissie, C‑272/09 P, EU:C:2011:810, punt 102). In diezelfde zin dient de Commissie, telkens wanneer zij besluit om op grond van het mededingingsrecht geldboeten op te leggen, de algemene rechtsbeginselen in acht te nemen, waaronder het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel, zoals uitgelegd door de rechterlijke instanties van de Unie (arrest van 12 december 2012, Novácke chemické závody/Commissie, T‑352/09, EU:T:2012:673, punt 44).

145    In de onderhavige zaak moet eraan worden herinnerd dat de Commissie in met name de overwegingen 997 tot en met 1010 van het bestreden besluit met betrekking tot het basisbedrag van de geldboete en de bepaling van de ernst heeft geoordeeld dat de inbreuk naar zijn aard een van de ernstigste mededingingsbeperkingen was, wat volgens haar de toepassing van een percentage van 15 % rechtvaardigde. Voorts heeft zij dit percentage voor alle adressaten met 2 % verhoogd wegens het gecumuleerde marktaandeel en wegens de nagenoeg wereldwijde geografische reikwijdte van de mededingingsregeling, die zich onder meer tot het gehele grondgebied van de EER uitstrekte. Verder was zij van oordeel dat het gedrag van de Europese ondernemingen, waaronder verzoeksters, schadelijker voor de mededinging was dan dat van de andere ondernemingen, doordat de Europese ondernemingen, naast aan de A/R-kartelconfiguratie te hebben deelgenomen, onderling de stroomkabelprojecten in het kader van de Europese kartelconfiguratie hadden verdeeld. Om die reden heeft zij het in aanmerking te nemen deel van de waarde van de verkopen voor de ernst van de inbreuk op 19 % vastgesteld voor de Europese ondernemingen en op 17 % voor de overige ondernemingen.

146    In het licht van deze overwegingen moet de gegrondheid van de drie door verzoeksters aangevoerde onderdelen worden onderzocht.

a)      Eerste onderdeel van het derde middel

147    Verzoeksters wijzen erop dat zij in de loop van de administratieve procedure argumenten hebben aangevoerd die aantonen dat de bij het bestreden besluit vastgestelde inbreuk op het merendeel van de verkopen van stroomkabels geen negatieve invloed heeft gehad. Zij betogen dat de Commissie, door te weigeren het deel van de waarde van de verkopen te verkleinen om rekening te houden met het feit dat de inbreuk slechts gedeeltelijk en voor het grootste deel niet effectief ten uitvoer was gelegd, een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan en het bestreden besluit ontoereikend heeft gemotiveerd voor zover het hun verzoek om verlaging van de coëfficiënt voor de ernst betreft.

148    Verzoeksters verduidelijken in dit verband ten eerste dat de overeenkomst over het „thuisland” geen weerslag heeft kunnen hebben op de Europese markt, aangezien de Japanse ondernemingen om technologische en logistieke redenen geen werkelijke bedreiging voor de Europese producenten waren op die markt. Zelfs zonder de overeenkomst zou de uitkomst van de Europese aanbestedingen die in het bestreden besluit zijn aangehaald, dus niet anders zijn geweest.

149    Ten tweede geven verzoeksters te kennen dat de mededingingsregeling slechts op een zeer beperkt deel van de stroomkabelverkopen in Europa betrekking had. Zij zetten uiteen dat zij in de betrokken periode meer dan 4 000 verkopen van onder de inbreuk vallende stroomkabels in Europa hebben gerealiseerd. In de mededeling van punten van bezwaar worden echter minder dan 100 gevallen van manipulatie van aanbestedingen vermeld. Zij voeren aan dat er geen sprake is van een eengemaakte Europese markt voor ondergrondse en onderzeese stroomkabels waarop alle verkopen op dezelfde wijze plaatsvinden en onder dezelfde concurrentievoorwaarden. Derhalve kan de Commissie niet door extrapolatie van een klein deel van stroomkabelprojecten, met name projecten die bestemd waren voor de beheerders van de transportnetten, tot de vaststelling komen van een inbreuk die een grote markt raakt. Verzoeksters voeren ook aan dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de inbreuk een weerslag heeft gehad op de prijzen die de afnemers in rekening zijn gebracht of de prijzen die door eindverbruikers worden betaald.

150    Ten derde is er volgens verzoeksters voor het merendeel van de stroomkabelverkopen die binnen de werkingssfeer van het bestreden besluit vallen, geen bewijs van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU.

151    Ten vierde geven verzoeksters te kennen dat, zelfs wanneer er bewijzen van een overeenkomst tussen de concurrenten inzake stroomkabelverkopen zouden zijn, deze overeenkomst in het merendeel van de gevallen niet kon worden uitgevoerd. Als redenen die aan de uitvoering van de overeenkomst in de weg stonden, die zij aan de hand van voorbeelden illustreren, noemen zij een geval van een project dat niet is verwezenlijkt wegens de annulering van de aanbesteding waarover in het kader van het kartel was gesproken, een geval van geoorloofde samenwerking tussen stroomkabelfabrikanten, het geval van een klant die geen concurrerende offertes wilde ontvangen omdat hij belangstelling had voor een geoctrooieerde technologie van een specifieke producent en een geval van gunning van een project aan een onderneming die niet aan het kartel deelnam, ondanks dat over dit project was gesproken door de kartelleden. Ook voeren zij aan dat hun interne structuur de uitvoering van de overeenkomst verhinderde, aangezien de leden van hun personeel die aan de kartelbijeenkomsten hebben deelgenomen, vaak geen contact hadden met de teams die de offertes voorbereidden. Op vergelijkbare wijze hadden de lange tijd die het duurt voordat stroomkabelprojecten tot stand komen en de wijzigingen van de klanten en specificaties voor de offertes tot gevolg dat de aanvankelijke contacten tussen de concurrenten ineffectief werden.

152    De Commissie bestrijdt verzoeksters’ argumenten.

1)      Vermeende beoordelingsfout

153    Ten eerste moet worden vastgesteld dat verzoeksters de Commissie met hun argumenten in essentie verwijten dat zij bij de vaststelling van de geldboeten onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat de inbreuk slechts een beperkte of in feite zelfs geen weerslag op de betrokken markt heeft gehad. Verzoeksters betogen met name dat de inbreuk op het merendeel van de verkopen van de stroomkabels waarop de mededeling van punten van bezwaar ziet, geen „negatieve invloed” heeft gehad of dat de overeenkomst geen „gevolgen voor de klanten heeft kunnen hebben”, met name op de hun in rekening gebrachte prijzen. Tot slot geven zij te kennen dat de gevolgen van de inbreuk zijn afgezwakt als gevolg van aan de inbreuk externe feitelijke omstandigheden.

154    Ten tweede verwijzen verzoeksters bij bepaalde argumenten ook naar het ontbreken van bewijs van het bestaan van de overeenkomst. Overigens is het antwoord van de Commissie op verzoeksters’ argumenten ook te plaatsen op het gebied van het bewijs van het bestaan van de inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU, met name of het noodzakelijk is om de gevolgen van een inbreuk bestaande in marktverdeling, die als een inbreuk naar strekking kan worden gekwalificeerd, aan te tonen. De Commissie betoogt in essentie dat zij volgens vaste rechtspraak niet hoefde aan te tonen dat de in het bestreden besluit geconstateerde inbreuk gevolgen had, aangezien dit een inbreuk naar strekking was (zie arrest van 13 december 2012, Expedia, C‑226/11, EU:C:2012:795, punt 35 en de aangehaalde rechtspraak). Zij verwijst ook naar de rechtspraak dat de, zij het gedeeltelijke, uitvoering van een overeenkomst met een mededingingsverstorend doel volstaat om de mogelijkheid uit te sluiten dat deze overeenkomst geen weerslag op de markt heeft gehad (arrest van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, EU:T:2005:367, punt 148).

155    In de repliek hebben verzoeksters hun stellingen verduidelijkt. Zij hebben uiteengezet dat hun argumenten betreffende de beperkte implementatie van de inbreuk en het ontbreken van gevolgen van de inbreuk op de prijzen zijn aangevoerd ten aanzien van de ernst van de inbreuk en niet ten aanzien van het bewijs van het bestaan ervan. Volgens verzoeksters moet een mededingingsverstorende overeenkomst die niet volledig is uitgevoerd en die hoe dan ook geen gevolgen heeft gehad voor de door de klanten betaalde prijzen, als minder ernstig worden beschouwd dan een overeenkomst die volledig is uitgevoerd en de klanten schade berokkent doordat als gevolg daarvan de prijzen stijgen.

156    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat bij het merendeel van de door verzoeksters aangevoerde argumenten die hierboven in de punten 153 tot en met 155 zijn samengevat, het begrip „implementatie” van de inbreuk, dat voorkomt in punt 22 van richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006, wordt verward met het begrip „concrete weerslag op de markt wanneer die meetbaar is”, met welke weerslag de Commissie rekening mag houden bij de vaststelling van de geldboete volgens de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3). Volgens de bewoordingen van punt 22 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006, die op de feiten van de onderhavige zaak van toepassing zijn, hoeft de Commissie echter niet noodzakelijkerwijs rekening te houden met de concrete weerslag op de markt, of het ontbreken daarvan, als verzwarende of verzachtende factor bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk met het oog op de berekening van de geldboete. Het volstaat dat, zoals in casu, de omvang van het in aanmerking te nemen aandeel van de waarde van de verkopen dat door de Commissie wordt vastgesteld, is gerechtvaardigd door andere factoren die van invloed kunnen zijn op de bepaling van de ernst op grond van die laatste bepaling, zoals de aard zelf van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen en de geografische reikwijdte ervan.

157    Voor zover verzoeksters met hun argumenten trachten aan te tonen dat het kartel onafhankelijk van de wil van de kartelleden zijn gevolgen niet heeft kunnen sorteren of niet de verhoopte resultaten had, moeten die argumenten derhalve worden afgewezen.

158    Indien verzoeksters’ argumenten zo moeten worden beschouwd dat zij menen dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de inbreuk is geïmplementeerd, moet worden geoordeeld dat deze evenmin kunnen slagen.

159    Opgemerkt zij namelijk dat het enige argument van verzoeksters dat kan worden geacht betrekking te hebben op de implementatie van de inbreuk, het argument is dat Nexans France de overeenkomsten wegens haar interne organisatie niet heeft kunnen implementeren, aangezien de personeelsleden die aan de kartelbijeenkomsten hebben deelgenomen, geen contact hadden met de teams die de offertes voorbereidden. Dit argument kan echter niet slagen, aangezien het vermeende onvermogen om de uit de betrokken overeenkomsten voortvloeiende instructies te volgen niet volstaat als weerlegging van de vaststelling van de Commissie, die op de in het bestreden besluit gepresenteerde en door verzoeksters niet bestreden bewijzen is gebaseerd, dat Nexans France, zoals de overige kartelleden, de overeenkomst over het „thuisland” globaal genomen heeft nageleefd en heeft deelgenomen aan de onderlinge verdeling tussen de Aziatische en de Europese producenten van de in de „exportgebieden” te realiseren stroomkabelprojecten en aan de onderlinge verdeling tussen de Europese producenten van de in de „exportgebieden” te realiseren stroomkabelprojecten die aan die laatste producenten waren toegewezen en van de in het „thuisland” van de Europese producenten te realiseren stroomkabelprojecten.

2)      Vermeende niet-nakoming van de motiveringsplicht

160    Wat de grief inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht betreft, moet eraan worden herinnerd dat de door artikel 296 VWEU geëiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en dat de redenering van de instelling die de handeling heeft vastgesteld, er duidelijk en ondubbelzinnig in tot uiting moet komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechterlijke instantie haar toezicht kan uitoefenen (arrest van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, ECLI:EU:C:2011:620, punt 147 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

161    In de onderhavige zaak moet erop worden gewezen dat de Commissie, anders dan verzoeksters stellen, in overweging 1007 van het bestreden besluit, in antwoord op de argumenten die verzoeksters in het kader van de administratieve procedure hadden aangevoerd, heeft uiteengezet waarom zij van oordeel was dat de enkele en voortdurende inbreuk ten volle was geïmplementeerd. De Commissie heeft er namelijk aan herinnerd dat de Unierechters hebben bevestigd dat „het feit dat de overeenkomsten niet volledig zijn geïmplementeerd, niet betekent dat de kartelafspraken niet in de praktijk zijn toegepast” en dat het feit dat „[zij] niet in elke lidstaat en overeenkomstsluitende partij waartoe het kartel zich uitstrekte, beschikt over bewijs van afstemming, niet betekent dat deze niet zijn geïmplementeerd”.

162    In diezelfde zin heeft zij in overweging 1006 van het bestreden besluit op het eveneens in de administratieve procedure door verzoeksters aangevoerde argument dat de inbreuk geen gevolgen voor de mededinging in de EER heeft gehad, geantwoord dat het voor de berekening van de geldboete niet noodzakelijk was om te bewijzen in welke mate de maatregelen of overeenkomsten waarvoor in het bestreden besluit een sanctie is opgelegd, gevolgen op de markt of voor de mededinging hadden gehad of daarmee rekening te houden, aangezien deze overeenkomsten een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU vormden.

163    Dienaangaande moet worden benadrukt dat de omstandigheid dat de rechtspraak die de Commissie in voetnoot 1413 aanhaalt ter ondersteuning van de in overweging 1006 van het bestreden besluit gegeven toelichting irrelevant is en dat die toelichting geen passende grondslag vormt voor de weigering om in het stadium van de beoordeling van de ernst van de inbreuk rekening te houden met het vermeende ontbreken van gevolgen van de inbreuk in de EER (zie punt 156 hierboven), niet ter zake dienend is voor zover deze ter ondersteuning van de onderhavige grief worden aangevoerd.

164    Volgens vaste rechtspraak is de motiveringsplicht namelijk een wezenlijk vormvoorschrift dat moet worden onderscheiden van de vraag van de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke wettigheid van de omstreden handeling betreft. De grieven en de argumenten ter betwisting van de gegrondheid van die handeling treffen derhalve geen doel in het kader van een middel betreffende gebrek aan of ontoereikende motivering (zie in die zin arresten van 22 maart 2001, Frankrijk/Commissie, C‑17/99, EU:C:2001:178, punten 35‑38, en 15 juni 2005, Corsica Ferries France/Commissie, T‑349/03, EU:T:2005:221, punten 52 en 59).

165    Het eerste onderdeel van het derde middel moet dus worden afgewezen.

b)      Tweede onderdeel van het derde middel

166    Verzoeksters wijzen erop dat uit de overwegingen 998 tot en met 1010 van het bestreden besluit volgt dat de Commissie het deel van de waarde van de verkopen voor alle ondernemingen met 2 % heeft verhoogd wegens de omvang van het gecumuleerde marktaandeel van alle ondernemingen en de geografische reikwijdte van de inbreuk. Zij geven te kennen dat de verhoging wegens de omvang van het gecumuleerde marktaandeel onterecht is omdat een aantal van de deelnemers in de loop van de inbreuk is gewijzigd, en met name omdat bepaalde ondernemingen zich geruime tijd na 18 februari 1999 bij de inbreuk hebben aangesloten en vóór de einddatum van 28 januari 2009 hun deelname hebben beëindigd.

167    De Commissie bestrijdt verzoeksters’ argumenten.

168    In dat verband moet erop worden gewezen dat weliswaar niet alle bij het kartel betrokken ondernemingen gedurende de gehele relevante periode daaraan hebben deelgenomen, zoals verzoeksters betogen, maar dat dit niet wegneemt dat het kartel gedurende het grootste deel van zijn bestaan de belangrijkste Europese en Japanse producenten van onderzeese en ondergrondse (super)hoogspanningskabels omvatte. Bovendien is het kartel gedurende een zekere periode, van eind 2001 tot en met 2006, versterkt door de deelname van de minder grote Europese leveranciers, zoals Brugg Kabel, nkt cables, Safran en Silec Cable en, voor de periode van eind 2002 tot de helft van 2005, door de deelname van de Zuid-Koreaanse leveranciers. Zoals de Commissie voorts heeft opgemerkt, zonder door verzoeksters te zijn tegengesproken, zijn slechts weinige van de betrokken marktdeelnemers geen adressaat van het bestreden besluit. In die omstandigheden moet na grondige toetsing worden vastgesteld dat de Commissie zonder fouten te begaan tot het oordeel kon komen dat alle adressaten van het besluit samen bijna het geheel van de ondernemingen op de EER-markt van onderzeese en ondergrondse (super)hoogspanningskabels vormden. Ook heeft de Commissie met recht kunnen oordelen dat die factor, zoals de nagenoeg wereldwijde geografische reikwijdte van het kartel, die verzoeksters niet betwisten, de inbreuk verzwaarde en bijgevolg het in aanmerking te nemen deel van de waarde van de verkopen met 2 % deed toenemen.

169    Het tweede onderdeel van het derde middel moet dus worden afgewezen.

c)      Derde onderdeel van het derde middel

170    Verzoeksters betogen dat de door de Commissie gehanteerde differentiatie tussen de Europese en de Japanse ondernemingen wat betreft de in aanmerking genomen waarde van de verkopen om rekening te houden met de ernst van de inbreuk, in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling.

171    Verzoeksters herinneren eraan dat het deel van de waarde van de verkopen dat de Commissie op de Europese ondernemingen heeft toegepast, 2 % hoger was dan het deel dat op de andere ondernemingen is toegepast. Ter motivering van deze differentiatie heeft de Commissie er in overweging 999 van het bestreden besluit op gewezen dat „bepaalde EER-projecten voorwerp waren van verdere verdeling tussen de Europese producenten via de Europese kartelconfiguratie”, naast de verdelingsmechanismen van de „A/R-kartelconfiguratie”. Zij benadrukken dat de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld dat „deze andere gedragingen, die alleen de Europese producenten hebben vertoond, de schade die de mededinging reeds was toegebracht door de marktverdelingsovereenkomst tussen de Europese, Japanse en Zuid-Koreaanse producenten, nog hebben vergroot en de inbreuk derhalve ook ernstiger hebben gemaakt” en dat „[d]e bijeenkomende vervalsing als gevolg van de Europese kartelconfiguratie rechtvaardig[de] dat het percentage voor de ernst met 2 % [werd] verhoogd voor de ondernemingen die aan dit aspect van het kartel [hadden] deelgenomen”.

172    Verzoeksters bestrijden deze differentiatie door te stellen dat niet uitsluitend door de Europese ondernemingen uitvoering is gegeven aan de „Europese kartelconfiguratie”. Uit het bestreden besluit blijkt namelijk dat de Japanse en de Zuid-Koreaanse ondernemingen hebben deelgenomen aan besprekingen over bepaalde projecten van Europese afnemers. Voorts menen zij dat de Commissie niet heeft aangetoond hoe deze configuratie „de schade die de mededinging reeds was toegebracht […], nog heeft vergroot” of wat de „bijkomende vervalsing” was die deze configuratie teweeg heeft gebracht.

173    De Commissie bestrijdt verzoeksters’ argumenten.

174    Uit vaste rechtspraak volgt dat de Commissie, telkens wanneer zij besluit om op grond van het mededingingsrecht geldboeten op te leggen, de algemene rechtsbeginselen in acht moet nemen, waaronder het beginsel van gelijke behandeling, zoals uitgelegd door de rechterlijke instanties van de Unie. Dit beginsel vereist dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (zie arresten van 27 juni 2012, Bolloré/Commissie, T‑372/10, EU:T:2012:325, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 19 januari 2016, Mitsubishi Electric/Commissie, T‑409/12, EU:T:2016:17, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

175    Aangaande de beoordeling van de ernst van het gedrag van de Europese ondernemingen ten opzichte van dat van de Aziatische ondernemingen, en meer bepaald de Japanse ondernemingen, moet eraan worden herinnerd dat de Commissie de inbreuk waarop het bestreden besluit ziet, heeft gekwalificeerd als enkele en voortdurende inbreuk die uit twee configuraties bestond, namelijk de „A/R-kartelconfiguratie” en de „Europese kartelconfiguratie”. De eerste van deze configuraties omvatte ten eerste een overeenkomst over het „thuisland”, krachtens welke de Japanse en de Zuid-Koreaanse ondernemingen zich ertoe verbonden om zich uit het Europese „thuisland”, dat aan de R-leden van dat kartel was voorbehouden, terug te trekken in ruil voor een wederkerige verbintenis van laatstgenoemde om zich uit het Japanse en Zuid-Koreaanse „thuisland” terug te trekken, en ten tweede een verdeling van de projecten in het grootste deel van de rest van de wereld, „exportgebieden” genoemd. Zoals volgt uit punt 12 hierboven, had de tweede van die configuraties tot doel om de projecten in het Europese „thuisland” en de projecten die in de „exportgebieden” aan de Europese kant waren toegewezen, onder de Europese ondernemingen te verdelen.

176    De redenen waarom de Commissie van oordeel was dat de twee kartelconfiguraties deel uitmaakten van één enkele inbreuk, zijn uiteengezet in de overwegingen 527 tot en met 619 van het bestreden besluit. In dat kader heeft de Commissie ten aanzien van de voorwaarde dat sprake was van één en hetzelfde doel dat deze kartelconfiguraties verbond, in overweging 534 van genoemd besluit het volgende geconstateerd:

„De Europese kartelconfiguratie (evenals de verdeling tussen de Aziatische ondernemingen) was ondergeschikt aan de wereldwijde afspraak en gaf daaraan uitvoering. Tijdens de Europese R-bijeenkomsten fungeerde de Europese coördinator als doorgeefluik voor de besprekingen die tijdens de A/R-bijeenkomsten hadden plaatsgevonden […]. Met het oog daarop organiseerden de partijen R-bijeenkomsten vaak kort na de A/R-bijeenkomsten […]. Bovendien uitten de partijen op de R-bijeenkomsten hun belangstelling voor projecten in de exportgebieden die tijdens de A/R-bijeenkomsten moesten worden besproken. In diezelfde zin werden de partijen die aan de A/R-bijeenkomsten deelnamen, geïnformeerd over de belangrijkste besprekingen die in de Europese kartelconfiguratie hadden plaatsgevonden […]. De Europese kartelconfiguratie was derhalve een integrerend bestanddeel van het totaalplan.”

177    De Commissie heeft het merendeel van de Japanse en Zuid-Koreaanse ondernemingen aansprakelijk gehouden voor de deelname aan de mededingingsregeling als geheel, met inbegrip van de Europese configuratie daarvan. Meer bepaald is zij uitgegaan van de aansprakelijkheid voor bedoelde mededingingsregeling in haar geheel van de Japanse ondernemingen die tot de harde kern van het kartel behoorden, dat wil zeggen Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable en hun joint venture J-Power Systems en Furukawa Electric, Fujikura en hun joint venture Viscas.

178    In overweging 537 van het bestreden besluit heeft de Commissie de mate waarin de verschillende ondernemingen aan de mededingingsregeling hadden deelgenomen, evenwel genuanceerd. Zij is namelijk tot het volgende oordeel gekomen:

„De harde kern van karteldeelnemers (Nexans, Pirelli/Prysmian, Furukawa [Electric], Fujikura en Viscas, Sumitomo [Electric Industries], Hitachi [Cable] en [J-Power Systems]) was dezelfde voor [ondergrondse] en [onderzeese stroom]kabels en hij paste zowel [de overeenkomst over] het thuisland als de verdeling van projecten in de exportgebieden toe. Terwijl de Japanse en [Zuid‑]Koreaanse ondernemingen om objectieve redenen niet bij de Europese kartelconfiguratie betrokken waren, waren Nexans en Pirelli/Prysmian actief in beide.”

179    Uitgaand van die vaststelling is de Commissie in overweging 999 van het bestreden besluit, waartegen verzoeksters’ argumenten zich richten, tot de conclusie gekomen dat de door de Europese ondernemingen gepleegde inbreuk als ernstiger moest worden beschouwd dan de inbreuk die de Japanse ondernemingen hadden gepleegd, en dus dat het deel van de waarde van de verkopen van de Europese ondernemingen dat in aanmerking is genomen voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete, wegens hun betrokkenheid bij de „Europese kartelconfiguratie” met 2 % moest worden verhoogd.

180    In dit verband moet worden geoordeeld dat het feit dat, zoals verzoeksters beweren, de deelname van de Japanse ondernemingen vergelijkbaar is geweest met die van de Europese ondernemingen voor zover het de „Europese kartelconfiguratie” betreft, zelfs gesteld dat dit met de werkelijkheid zou overeenstemmen, niet kan afdoen aan de conclusie van de Commissie dat de verdeling van de projecten binnen de EER een bijkomende factor was, waarvoor door toepassing van een bijkomend percentage voor de ernst van de inbreuk een sanctie moest worden opgelegd.

181    Er dient immers op te worden gewezen dat de Europese producenten, waaronder verzoeksters, naast aan de „A/R-kartelconfiguratie” te hebben deelgenomen, waarbinnen de Europese en de Aziatische ondernemingen onder meer hadden afgesproken dat zij elkaars „thuisland” niet zouden betreden, de verschillende aan de R-leden van dat kartel toegewezen stroomkabelprojecten onderling verdeelden. Meer bepaald volgt uit overweging 73 van het bestreden besluit dat een dergelijke onderlinge verdeling betrekking had op zowel de toewijzing van de projecten in de „exportgebieden”, die in het kader van genoemde configuratie plaatsvond, als de toewijzing van de projecten die op grond van de overeenkomst over het „thuisland” aan de R-leden toekwamen, dat wil zeggen de projecten in het „thuisland” van de Europese producenten. Daarnaast moet erop worden gewezen dat, ook wanneer de onderlinge verdeling van de projecten binnen die configuratie en de onderlinge verdeling van de projecten binnen de „Europese kartelconfiguratie” nauw met elkaar waren verbonden, zoals de Commissie toelicht in overweging 534 van het bestreden besluit, deze laatste configuratie een aanvullende verbintenis om de projecten onderling te verdelen inhield, die verder ging dan de verdelingsregels die binnen de „A/R-kartelconfiguratie” bestonden.

182    Voorts, en anders dan verzoeksters stellen, lijdt het geen twijfel dat de onderlinge verdeling van de projecten voor ondergrondse en onderzeese hoogspanningskabels binnen de „Europese kartelconfiguratie” de aan de mededinging binnen de EER toegebrachte schade door de „A/R-configuratie” van dat kartel nog heeft vergroot.

183    Bijgevolg was het gerechtvaardigd om, zoals de Commissie betoogt, in de beoordeling van de ernst van het gedrag van de producenten die aan de „Europese kartelconfiguratie” hadden deelgenomen, en meer bepaald dat van de Europese producenten, de aanvullende schade voor de mededinging binnen de EER tot uitdrukking te laten komen.

184    Derhalve heeft verzoeksters’ argument dat in wezen erop neerkomt dat de Commissie een beoordelingsfout heeft begaan door te oordelen dat de Japanse ondernemingen niet in dezelfde mate als de Europese ondernemingen aan de „Europese kartelconfiguratie” hadden deelgenomen, geen invloed op de vraag of ten aanzien van verzoeksters inbreuk is gemaakt op het beginsel van gelijke behandeling.

185    Een dergelijk argument zou namelijk, indien het gegrond zou zijn geweest, reden zijn geweest voor een verhoging van het percentage van de waarde van de verkopen dat jegens de Japanse ondernemingen in aanmerking is genomen.

186    Deze omstandigheid is echter irrelevant voor het percentage van de waarde van de verkopen dat jegens verzoeksters in aanmerking is genomen om rekening te houden met de ernst van hun gedrag, aangezien het non-discriminatiebeginsel geen recht op niet-discriminatoire toepassing van een onwettige behandeling verleent (arrest van 11 september 2002, Pfizer Animal Health/Raad, T‑13/99, EU:T:2002:209, punt 479).

187    Uit het voorgaande volgt dat het derde onderdeel van het derde middel dient te worden afgewezen en bijgevolg dit middel in zijn geheel.

188    Aangezien de middelen en de argumenten die verzoeksters hebben aangevoerd ter ondersteuning van hun vorderingen tot herziening zijn afgewezen en er in de onderhavige zaak niets voorhanden is dat een verlaging van de geldboeten kan rechtvaardigen, moeten de vorderingen tot die verlaging worden afgewezen.

189    Gelet op een en ander moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

IV.    Kosten

190    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Nexans France SAS en Nexans SA worden verwezen in de kosten.

Collins

Kancheva

Barents

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 juli 2018.

ondertekeningen


Inhoud


I. Voorgeschiedenis van het geding

A. Verzoeksters en betrokken sector

B. Administratieve procedure

C. Bestreden besluit

1. Betrokken inbreuk

2. Aansprakelijkheid van verzoeksters

3. Opgelegde geldboeten

II. Procedure en conclusies van partijen

III. In rechte

A. Vordering tot nietigverklaring

1. Eerste middel: ontbreken van een rechtsgrondslag en schending van de verificatiebeschikking, de rechten van de verdediging, artikel 20, leden 2 tot en met 4, van verordening nr. 1/2003 en artikel 7 van het Handvest

a) Verloop van de inspectie

b) Vermeend ontbreken van een rechtsgrondslag voor de litigieuze maatregelen

c) Vermeende schending van de verificatiebeschikking

d) Vermeende schending van de rechten van de verdediging

e) Vermeende schendig van artikel 20, leden 3 en 4, van verordening nr. 1/2003

f) Vermeende schending van artikel 7 van het Handvest

2. Tweede middel: beoordelingsfout bij de bepaling van de begindatum van verzoeksters’ deelname aan de inbreuk

B. Vorderingen tot verlaging van de opgelegde geldboeten

1. Fout van de Commissie ten aanzien van de duur van de deelname van Nexans France aan de inbreuk

2. Derde middel: kennelijke beoordelingsfout en niet-nakoming van de motiveringsplicht alsmede schending van het beginsel van gelijke behandeling bij de vaststelling van de coëfficiënt voor de ernst voor de berekening van de geldboeten

a) Eerste onderdeel van het derde middel

1) Vermeende beoordelingsfout

2) Vermeende niet-nakoming van de motiveringsplicht

b) Tweede onderdeel van het derde middel

c) Derde onderdeel van het derde middel

IV. Kosten


*      Procestaal: Engels.


1      Weggelaten vertrouwelijke gegevens.