Language of document : ECLI:EU:C:2022:908

BESCHIKKING VAN HET HOF (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen)

16 november 2022 (*)

„Hogere voorziening – Uniemerk – Toelating van hogere voorzieningen – Artikel 170 ter van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Verzoek dat het belang van een vraag voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht aantoont – Toelating van de hogere voorziening”

In zaak C‑337/22 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 23 mei 2022,

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door D. Gája, D. Hanf, E. Markakis en V. Ruzek als gemachtigden,

rekwirant,

andere partij in de procedure:

Nowhere Co. Ltd, gevestigd te Tokio (Japan),

verzoekster in eerste aanleg,

geeft

HET HOF (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen)

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, vicepresident van het Hof, D. Gratsias (rapporteur) en I. Jarukaitis, rechters,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op het voorstel van de rechter-rapporteur, advocaat-generaal T. Ćapeta gehoord,

de navolgende

Beschikking

1        Met zijn hogere voorziening verzoekt het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 maart 2022, Nowhere/EUIPO – Ye (APE TEES) (T‑281/21, EU:T:2022:139; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 10 februari 2021 (zaak R 2474/2017‑2) inzake een oppositieprocedure tussen Nowhere Co. Ltd en J. Ye (hierna: „litigieuze beslissing”) heeft vernietigd en het beroep van Nowhere heeft verworpen voor het overige.

 Verzoek om toelating van de hogere voorziening

2        Krachtens artikel 58 bis, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt een hogere voorziening tegen een uitspraak van het Gerecht over een besluit van een onafhankelijke kamer van beroep van het EUIPO niet behandeld, tenzij het Hof eerst beslist dat het daarvan kennis moet kunnen nemen.

3        Volgens artikel 58 bis, derde alinea, van dat Statuut wordt de hogere voorziening overeenkomstig de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Hof geheel of gedeeltelijk toegelaten wanneer daarbij een vraag aan de orde komt die belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht.

4        Volgens artikel 170 bis, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering voegt de rekwirant in de gevallen bedoeld in artikel 58 bis, eerste alinea, van voornoemd Statuut bij zijn verzoekschrift een verzoek om toelating van de hogere voorziening waarin hij uiteenzet welke vraag die belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht de hogere voorziening doet rijzen en dat alle gegevens bevat die het Hof nodig heeft om op dit verzoek uitspraak te doen.

5        Artikel 170 ter, leden 1 en 3, van dat Reglement bepaalt dat het Hof zo spoedig mogelijk bij met redenen omklede beschikking uitspraak doet op het verzoek om toelating van de hogere voorziening.

 Betoog van rekwirant

6        Ter ondersteuning van zijn verzoek om toelating van de hogere voorziening voert het EUIPO aan dat het enige middel van zijn hogere voorziening vragen aan de orde stelt die belangrijk zijn voor de eenheid, de samenhang en de ontwikkeling van het Unierecht.

7        In dit verband herinnert het EUIPO in de eerste plaats aan de inhoud van zijn enige middel en van de zes onderdelen waaruit dat middel bestaat.

8        Ten eerste wijst het EUIPO erop dat het met zijn enige middel aanvoert dat het Gerecht artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB 2009, L 78, blz. 1) heeft geschonden. Om te beginnen heeft het Gerecht in de punten 28 tot en met 31 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat, aangezien het ratione temporis toepasselijke materiële recht wordt bepaald door de datum van indiening van de inschrijvingsaanvraag en de inschrijvingsaanvraag voor het litigieuze merk werd ingediend vóór het verstrijken van de overgangsperiode die is neergelegd in de artikelen 126 en 127 (hierna: „overgangsperiode”) van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2020, L 29, blz. 7, hierna: „terugtrekkingsakkoord”), dat op 17 oktober 2019 is vastgesteld en op 1 februari 2020 in werking is getreden, de kamer van beroep rekening had moeten houden met de niet-ingeschreven oudere Britse merken waarop verzoekster in eerste aanleg zich heeft beroepen. Voorts heeft het Gerecht in punt 46 van dat arrest ten onrechte de stelling verworpen dat de voor de beslechting van het betrokken geschil relevante datum de datum van vaststelling van de litigieuze beslissing is.

9        Ten tweede zet het EUIPO uiteen dat het het Gerecht met het eerste onderdeel van zijn enige middel verwijt dat het in de punten 28 tot en met 31 van het bestreden arrest de preliminaire vraag van de vaststelling van het ratione temporis toepasselijke recht heeft verward met de procedurele en materiële vraag van de geldigheid van het oudere merkrecht op de datum van vaststelling van de beslissing over de oppositie.

10      Ten derde wijst het EUIPO erop dat het met het tweede onderdeel van zijn enige middel betoogt dat het Gerecht zich in de punten 29 en 30 van het bestreden arrest ten onrechte heeft gebaseerd op rechtspraak die in casu niet van toepassing is, aangezien deze betrekking heeft op de omstandigheid dat het oudere recht mogelijkerwijs niet meer kan worden ingeroepen nadat de beslissing waartegen bij het Gerecht beroep is ingesteld, is vastgesteld, en dat gegeven laat de rechtmatigheid van die beslissing onverlet.

11      Ten vierde stelt het EUIPO dat het het Gerecht met het derde onderdeel van zijn enige middel verwijt dat het zich ten onrechte heeft gebaseerd op het ontbreken, in het terugtrekkingsakkoord, van enige bepaling over opposities die werden ingesteld vóór het einde van de overgangsperiode, in plaats van de algemene regel toe te passen dat het oudere recht geldig moet zijn op het tijdstip waarop de eindbeslissing over de oppositie wordt vastgesteld.

12      Ten vijfde geeft het EUIPO aan dat het met het vierde onderdeel van zijn enige middel aanvoert dat het Gerecht is voorbijgegaan aan de rechtspraak van het Hof over het onderscheid tussen inbreukprocedures en administratieve procedures inzake Uniemerken, zoals dat onderscheid met name blijkt uit punt 47 van het arrest van 21 februari 2013, Fédération Cynologique Internationale, (C‑561/11, EU:C:2013:91), en de punten 61 en 62 van het arrest van 21 juli 2016, Apple and Pear Australia en Star Fruits Diffusion/EUIPO (C‑226/15 P, EU:C:2016:582), waarbij het Gerecht ten onrechte ervan is uitgegaan dat de weigering om het bestreden Uniemerk in te schrijven de bescherming van de oudere rechten zou garanderen in de periode tussen de datum van indiening van dat merk en het einde van de overgangsperiode. Bijgevolg heeft het Gerecht, aldus het EUIPO, op grond van deze onjuiste rechtsopvatting in punt 42 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat er in die periode een conflict bestond tussen die Uniemerkaanvraag en de betrokken Britse oudere rechten en dat verzoekster in eerste aanleg een rechtmatig belang had bij het slagen van haar oppositie.

13      Ten zesde zet het EUIPO uiteen dat het het Gerecht met het vijfde onderdeel van zijn enige middel verwijt geen rekening te hebben gehouden met de bedoeling van de Uniewetgever zoals deze tot uiting komt in artikel 1, lid 2, van verordening nr. 207/2009, noch met het beginsel van territorialiteit van de intellectuele-eigendomsrechten, door in punt 45 van het bestreden arrest te oordelen dat een eventuele omzetting van de bestreden Uniemerkaanvraag in nationale merkaanvragen geen afbreuk zou doen aan het belang van verzoekster in eerste aanleg bij het slagen van de oppositie of het bestaan van een conflict tussen de oudere Britse rechten en het Uniemerk waarop die aanvraag betrekking heeft, en tussen die rechten en de eventuele nationale merken die ontstaan zijn uit de omzetting van die aanvraag.

14      Ten zevende stelt het EUIPO dat het het Gerecht met het zesde onderdeel van zijn enige middel verwijt dat het in de punten 30, 31, 34 en 36 tot en met 39 van het bestreden arrest, anders dan de rechtspraak van het Hof vereist, artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 niet heeft uitgelegd in het licht van de bewoordingen, de context en de doelstellingen ervan, en dat het met name is voorbijgegaan aan het doel van die bepaling – namelijk de belangen van de houders van de oudere rechten te beschermen door de wezenlijke functie van deze rechten te behouden met betrekking tot conflicten met eventuele latere Uniemerken.

15      In de tweede plaats betoogt het EUIPO dat de hogere voorziening de vraag doet rijzen welke gevolgen het verdwijnen – ex nunc – van het oudere recht tijdens de administratieve procedure heeft voor het doel van de oppositieprocedure, voor het belang van de opposant bij het welslagen van die procedure en voor de vraag of hij al dan niet verplicht is om dat recht in aanmerking te nemen, aangezien deze vraag belangrijk is voor de eenheid, de samenhang en de ontwikkeling van het Unierecht in de zin van artikel 58 bis, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

16      In dit verband voert het EUIPO ten eerste aan dat de hogere voorziening een horizontale vraag doet rijzen, namelijk de vraag of de fundamentele voorwaarde van het procesbelang en het belang bij de voortzetting van de procedure voor de Unierechter, die met name is geformuleerd in punt 42 van het arrest van 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie (C‑362/05 P, EU:C:2007:322) en in herinnering is gebracht in de punten 63 tot en met 68 van de conclusie van advocaat-generaal Pitruzzella in de zaak Izba Gospodarcza Producentów i Operatorów Urządzeń Rozrywkowych/Commissie, (C‑560/18 P, EU:C:2019:1052), relevant is voor de uitlegging van de bepalingen, waaronder artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009, die de administratieve procedures inzake Uniemerken regelen. Bovendien heeft die vraag betrekking op het doel van de oppositieprocedure, gelet op de wezenlijke functie van het oudere recht, die een van de grondslagen van de intellectuele-eigendomsrechten en van het Uniemerkstelsel vormt.

17      Ten tweede stelt het EUIPO dat de door de hogere voorziening opgeworpen vraag verder reikt dan de gronden van de hogere voorziening op zich, zodat een verduidelijking door het Hof noodzakelijk is voor zowel de particulieren als de bevoegde nationale autoriteiten. Om te beginnen houdt deze vraag immers niet uitsluitend verband met de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Unie, maar strekt zij zich uit tot alle andere gevallen waarin het oudere recht ex nunc ophoudt te bestaan in de loop van de administratieve procedure, in het bijzonder in de vaak voorkomende hypothese waarin dit recht verstrijkt of vervalt, dan wel waarin er tijdens die procedure afstand van wordt gedaan. Vervolgens is deze vraag niet beperkt tot de uitlegging van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 of het verdwijnen van niet-ingeschreven oudere merken, maar strekt zij zich uit tot alle relatieve weigerings- en nietigheidsgronden van de artikelen 8 en 53 van deze verordening en tot het verdwijnen van elk ouder recht dat op deze gronden wordt ingeroepen, aangezien het bij dit oudere recht kan gaan om een recht van meer dan alleen plaatselijke betekenis, een Uniemerk, een nationaal merk, een auteursrecht of een tekening, een model of een octrooi. Ten slotte heeft diezelfde vraag niet alleen betrekking op procedures voor het EUIPO maar op alle voor nationale administratieve of rechterlijke instanties ingeleide procedures betreffende relatieve weigeringsgronden en nietigheidsgronden die op oudere rechten zijn gebaseerd, overeenkomstig de nationale wetgevingen tot omzetting van richtlijn (EU) 2015/2436 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 2015, L 336, blz. 1), en met name artikel 5 daarvan.

18      Ten derde is het EUIPO van mening dat de vraag in de hogere voorziening gaat over de reeds door het Hof onderzochte kwestie van het fundamentele verschil tussen administratieve procedures inzake Uniemerken en inbreukprocedures, waarmee het Gerecht in het bestreden arrest geen rekening heeft gehouden.

19      Ten vierde voert het EUIPO aan dat de vraag betrekking heeft op het fundamentele beginsel van de territorialiteit van intellectuele-eigendomsrechten, dat het Gerecht heeft miskend waar het heeft geoordeeld dat er een potentieel conflict bestond tussen de oudere Britse rechten en uit een eventuele omzetting van de bestreden Uniemerkaanvraag voortgekomen nationale merken.

20      Ten vijfde meent het EUIPO dat diezelfde vraag in de rechtspraak van het Gerecht uiteenlopend wordt behandeld. Tot voor kort bleek immers steeds uit de arresten van het Gerecht, en met name die van 13 september 2006, MIP Metro/BHIM – Tesco Stores (METRO) (T‑191/04, EU:T:2006:254, punten 30‑34 en aldaar aangehaalde rechtspraak), 2 juni 2021, Style & Taste/EUIPO – The Polo/Lauren Company (Afbeelding van een polospeler) (T‑169/19, EU:T:2021:318, punten 22‑32 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en de beschikking van 20 juli 2021, Coravin/EUIPO – Cora (CORAVIN) (T‑500/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:493, punten 32‑47 en aldaar aangehaalde rechtspraak), dat het oudere recht geldig moet zijn op het moment dat het EUIPO uitspraak doet over de oppositie of de vordering tot nietigverklaring. Het Gerecht is echter afgeweken van deze rechtspraak in een reeks arresten die zijn gewezen in de context van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie, en met name in de arresten van 30 januari 2020, Grupo Textil Brownie/EUIPO – The Guide Association (BROWNIE) (T‑598/18, EU:T:2020:22), en 23 september 2020, Bauer Radio/EUIPO – Weinstein (MUSIKISS) (T‑421/18, EU:T:2020:433), waaruit in essentie blijkt dat de geldigheid van dit oudere recht enkel op de datum van indiening van de Uniemerkaanvraag relevant is. In het bestreden arrest heeft het Gerecht deze verschillende rechtspraaklijnen echter genegeerd en de in dat arrest gevolgde benadering niet toegelicht, wat op zich al een belangrijke vraag voor de eenheid, de samenhang en de ontwikkeling van het Unierecht oproept.

21      Ten zesde stelt het EUIPO dat de hogere voorziening het fundamentele beginsel raakt van de eenheid van het Uniemerk, dat de bedoeling van de Uniewetgever weerspiegelt om – als een alternatief voor nationale merken – een eenvormige Uniemerkregeling te hebben voor ondernemingen die hun activiteiten willen ontwikkelen op Unieniveau, en de vraag opwerpt naar de bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende en de rechterlijke macht, aangezien het Gerecht de algemene regel dat het oudere recht geldig moet zijn op het moment dat het EUIPO definitief beslist over de oppositie, heeft vervangen door een nieuwe regel.

22      Ten zevende betoogt het EUIPO dat de benadering van het Gerecht in het bestreden arrest een gevaar voor rechtsonzekerheid en niet-wederkerigheid inhoudt doordat de effecten van artikel 50, lid 3, VEU en de artikelen 126 en 127 van het terugtrekkingsakkoord worden miskend en het EUIPO verplicht wordt om een relatieve weigeringsgrond te onderzoeken voor een grondgebied waar het bestreden Uniemerk geen enkele bescherming zal genieten. De benadering van het Gerecht dreigt immers een onrechtvaardige verstoring van het evenwicht te veroorzaken ten gunste van de Britse rechten, die in de Unie beter zullen worden beschermd dan de Uniemerken in het Verenigd Koninkrijk.

 Beoordeling door het Hof

23      Vooraf zij eraan herinnerd dat het aan rekwirant staat om aan te tonen dat de vragen die hij met zijn hogere voorziening aan de orde stelt belangrijk zijn voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht (beschikking van 10 december 2021, EUIPO/The KaiKai Company Jaeger Wichmann, C‑382/21 P, EU:C:2021:1050, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      Bovendien moet volgens artikel 58 bis, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie juncto artikel 170 bis, lid 1, en artikel 170 ter, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering het verzoek om toelating van de hogere voorziening alle gegevens bevatten die het Hof nodig heeft om uitspraak te doen over de toelating van de hogere voorziening en, indien deze ten dele wordt toegelaten, om vast te stellen op welke middelen of onderdelen van de hogere voorziening de memorie van antwoord betrekking dient te hebben. Aangezien de in artikel 58 bis van dit Statuut vervatte regeling voor de voorafgaande toelating van hogere voorzieningen ertoe strekt de toetsing door het Hof te beperken tot vragen die belangrijk zijn voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht, dient het Hof in het kader van de hogere voorziening immers alleen de middelen te behandelen die dergelijke vragen opwerpen en die door de rekwirant zijn gestaafd (beschikkingen van 10 december 2021, EUIPO/The KaiKai Company Jaeger Wichmann, C‑382/21 P, EU:C:2021:1050, punt 21, en 7 juni 2022, Magic Box Int. Toys/EUIPO, C‑194/22 P, niet gepubliceerd, EU:C:2022:463, punt 14).

25      Een verzoek om toelating van een hogere voorziening moet dus in ieder geval duidelijk en nauwkeurig aangeven op welke middelen de hogere voorziening is gebaseerd, met dezelfde nauwkeurigheid en duidelijkheid de door elk middel opgeworpen rechtsvraag vermelden, preciseren of die vraag belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht, en specifiek aangeven waarom voornoemde vraag belangrijk is in het licht van het aangevoerde criterium. Wat in het bijzonder de middelen van de hogere voorziening betreft, moet het verzoek om toelating van de hogere voorziening preciseren welke bepaling van Unierecht of welke rechtspraak door het arrest of de beschikking waartegen de hogere voorziening is gericht, zou zijn geschonden, een beknopte uiteenzetting geven van de onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht blijk zou hebben gegeven, en aangeven in hoeverre deze onjuiste opvatting van invloed is geweest op de uitkomst van het arrest of de beschikking waartegen de hogere voorziening is gericht. Wanneer de aangevoerde onjuiste rechtsopvatting voortvloeit uit miskenning van de rechtspraak, moet het verzoek om toelating van de hogere voorziening op beknopte maar duidelijke en nauwkeurige wijze uiteenzetten, ten eerste, waarin de gestelde tegenstrijdigheid ligt – door zowel de door de rekwirant bestreden punten van het arrest of de beschikking waartegen de hogere voorziening is gericht, als de punten van de beslissing van het Hof of het Gerecht die zouden zijn miskend, aan te duiden – en, ten tweede, om welke concrete redenen een dergelijke tegenstrijdigheid een vraag opwerpt die belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht (beschikking van 10 december 2021, EUIPO/The KaiKai Company Jaeger Wichmann, C‑382/21 P, EU:C:2021:1050, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      In casu blijkt uit de door het EUIPO geciteerde punten 28 tot en met 31 van het bestreden arrest dat het Gerecht meent dat in navolging van de rechtspraak van het Hof volgens dewelke de datum van indiening van de aanvraag tot inschrijving van het merk waartegen oppositie is ingesteld, beslissend is voor de bepaling van het toepasselijke materiële recht, „thans uit vaste” rechtspraak van het Gerecht blijkt dat de vraag of er sprake is van een relatieve weigeringsgrond ook moet worden beoordeeld op het tijdstip van de indiening van die merkaanvraag. Bijgevolg is volgens het Gerecht de omstandigheid dat het oudere merk de hoedanigheid van in een lidstaat ingeschreven merk kan verliezen na de datum van indiening van de Uniemerkaanvraag, met name na een eventuele terugtrekking van de betrokken lidstaat uit de Unie, irrelevant. Het Gerecht heeft daar ten eerste uit afgeleid dat aangezien de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze merk werd ingediend vóór het verstrijken van de overgangsperiode en zelfs vóór de inwerkingtreding van het terugtrekkingsakkoord, de niet-ingeschreven oudere merken die ter onderbouwing van de tegen deze aanvraag ingestelde oppositie werden ingeroepen, voor zover zij in het economische verkeer in het Verenigd Koninkrijk waren gebruikt, die oppositie in beginsel wel degelijk konden rechtvaardigen, en ten tweede dat de kamer van beroep daar bij haar beoordeling rekening mee had moeten houden, hetgeen zij evenwel heeft geweigerd op de enkele grond dat de overgangsperiode was verstreken op het tijdstip van vaststelling van die beslissing.

27      Verder was het Gerecht in punt 42 van het bestreden arrest, dat eveneens door het EUIPO wordt aangehaald, van oordeel dat zelfs indien wordt aangenomen dat na het einde van de overgangsperiode geen conflict tussen de betrokken merken meer kan ontstaan, dit niet wegneemt dat bij inschrijving van het aangevraagde merk een dergelijk conflict toch had kunnen bestaan in de periode tussen de datum van indiening van de Uniemerkaanvraag en het verstrijken van de overgangsperiode. Zoals het EUIPO aangeeft, heeft het Gerecht daaruit opgemaakt dat verzoekster in eerste aanleg een rechtmatig belang had bij het slagen van haar oppositie wat deze periode betreft.

28      In de context van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie en van het verstrijken van de overgangsperiode tijdens de administratieve procedure bij het EUIPO, heeft het Gerecht daarom, zoals rekwirant in herinnering brengt, in punt 46 van het bestreden arrest geoordeeld dat geen van de door het EUIPO aangevoerde argumenten steun kon bieden aan zijn standpunt dat de datum van vaststelling van de litigieuze beslissing – in casu het enige element dat na het verstrijken van de overgangsperiode plaatsvond – de voor de beslechting van het geding relevante datum was, en dat het enige middel bijgevolg moest worden toegewezen en de litigieuze beslissing overeenkomstig de vordering van verzoekster in eerste aanleg diende te worden vernietigd.

29      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat het EUIPO zijn enige middel, namelijk schending van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009, nauwkeurig en duidelijk omschrijft waar het om te beginnen stelt dat het Gerecht de preliminaire vraag naar de bepaling van het ratione temporis toepasselijke recht heeft verward met de procedurele en materiële vraag naar de geldigheid van het oudere recht op de datum van vaststelling van de beslissing over de oppositie, vervolgens dat het Gerecht is voorbijgegaan aan het in de rechtspraak van het Hof gemaakte onderscheid tussen inbreukprocedures en administratieve procedures inzake Uniemerken waar het ervan is uitgegaan dat de weigering het bestreden Uniemerk in te schrijven de bescherming van de oudere rechten in de periode tussen de datum van indiening van dat merk en het einde van de overgangsperiode zou garanderen, en ten slotte dat het Gerecht in strijd met de rechtspraak van het Hof geen rekening heeft gehouden met het doel van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009, namelijk de belangen van de houders van oudere rechten te beschermen door de wezenlijke functie van deze rechten te behouden met betrekking tot conflicten met jongere Uniemerken.

30      Wat met name de argumenten betreft dat het Gerecht is voorbijgegaan aan het in de rechtspraak van het Hof gemaakte onderscheid tussen inbreukprocedures en administratieve procedures inzake Uniemerken, zoals deze rechtspraak voortvloeit uit de arresten van 21 februari 2013, Fédération Cynologique Internationale (C‑561/11, EU:C:2013:91, punt 47), en 21 juli 2016, Apple and Pear Australia en Star Fruits Diffusion/EUIPO (C‑226/15 P, EU:C:2016:582, punten 61 en 62), aan de vaste rechtspraak van het Gerecht over de gevolgen van het verdwijnen van het oudere recht in de loop van de oppositie- en nietigheidsprocedure bij het EUIPO, zoals deze voortvloeit uit de arresten van 13 september 2006, MIP Metro/BHIM – Tesco Stores (METRO) (T‑191/04, EU:T:2006:254, punten 30 en 34), en 2 juni 2021, Style & Taste/EUIPO – The Polo/Lauren Company (Afbeelding van een polospeler) (T‑169/19, EU:T:2021:318, punten 22‑32 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en aan het doel van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009, namelijk de wezenlijke functie van het oudere merk te beschermen, moet worden vastgesteld dat het EUIPO zowel de betrokken punten van het bestreden arrest als de punten van de beslissingen en de bepalingen die beweerdelijk zijn geschonden, heeft aangeduid.

31      In de tweede plaats verwijt het EUIPO het Gerecht in het bijzonder dat het in punt 31 van het bestreden arrest tot de slotsom is gekomen dat de betrokken niet-ingeschreven oudere Britse merken in beginsel de oppositie van verzoekster in eerste aanleg konden rechtvaardigen en dat de kamer van beroep bij haar beoordeling dus rekening met die merken had moeten houden, niettegenstaande het feit dat de overgangsperiode was verstreken op het moment van de vaststelling van de litigieuze beslissing, en dat het in punt 42 van dat arrest in antwoord op een argument van het EUIPO heeft verklaard dat verzoekster een rechtmatig belang had bij het slagen van haar oppositie voor de periode tussen de datum van indiening van de betwiste Uniemerkaanvraag en de datum waarop de overgangsperiode afliep. Zoals het EUIPO aangeeft, is het met name op basis van deze overwegingen dat het Gerecht de litigieuze beslissing heeft vernietigd. Uit het verzoek om toelating van de hogere voorziening blijkt dus duidelijk dat de vermeende onjuiste uitlegging door het Gerecht van de procedurele en materiële vereisten voor oppositieprocedures bij het EUIPO een beslissende invloed heeft gehad op de uitkomst van het bestreden arrest.

32      In de derde plaats moet de rekwirant in hogere voorziening, gelet op de bewijslast die op de indiener van een verzoek om toelating van een hogere voorziening rust, aantonen dat zijn hogere voorziening – los van de daarin aangevoerde rechtsvragen – een of meerdere vragen opwerpt die belangrijk zijn voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht, waarbij de draagwijdte van dit criterium de context van het arrest waartegen de hogere voorziening is gericht, en uiteindelijk ook de context van zijn hogere voorziening, overstijgt (beschikking van 10 december 2021, EUIPO/The KaiKai Company Jaeger Wichmann, C‑382/21 P, EU:C:2021:1050, punt 27).

33      Dit bewijs houdt als zodanig in dat zowel het bestaan als het belang van dergelijke vragen moet worden aangetoond, door middel van concrete gegevens die eigen zijn aan het betrokken geval, en niet alleen met algemene argumenten (beschikking van 10 december 2021, EUIPO/The KaiKai Company Jaeger Wichmann, C‑382/21 P, EU:C:2021:1050, punt 28).

34      In casu identificeert het EUIPO de vraag die het met zijn enige middel aan de orde stelt en die in wezen inhoudt dat wordt nagegaan welke de datum en de omstandigheden zijn die in aanmerking moeten worden genomen voor de beoordeling van het rechtmatige belang van de houder van een ouder recht bij het slagen van een oppositie tegen een Uniemerkaanvraag, alsook of het EUIPO verplicht is om rekening te houden met dat oudere recht, wanneer het aan het Gerecht voorgelegde geschil een beslissing betreft die is genomen na een oppositieprocedure die steunt op een ouder recht dat alleen in het Verenigd Koninkrijk wordt beschermd en de overgangsperiode reeds was verstreken op de datum waarop deze beslissing werd vastgesteld. Meer in het algemeen betreft deze vraag volgens het EUIPO welke impact het ex nunc verdwijnen van het oudere recht in de loop van een oppositie- of nietigheidsprocedure bij het EUIPO heeft op de uitkomst van die procedure.

35      Bovendien geeft het EUIPO specifiek aan waarom deze vraag van belang is voor de eenheid, de samenhang en de ontwikkeling van het Unierecht.

36      Het preciseert meer bepaald dat deze vraag betrekking heeft op de toepasselijkheid op de administratieve procedures inzake Uniemerken van de fundamentele voorwaarde van het procesbelang en het belang bij de voortzetting van de procedure, en op beginselen die pijlers van het intellectuele-eigendomsrecht vormen, te weten het territorialiteitsbeginsel, het beginsel dat het Uniemerk een eenheid vormt en het fundamentele concept van de wezenlijke functie van het merk, in de context van het einde van de overgangsperiode. Voorts gaat die vraag over het in de rechtspraak gehanteerde wezenlijke verschil tussen administratieve procedures inzake Uniemerken en inbreukprocedures.

37      In dit verband benadrukt het EUIPO allereerst het horizontale karakter van de vraag of het vereiste van het procesbelang en het belang bij de voortzetting van de procedure, zoals dit in de gerechtelijke procedures voor het Gerecht en het Hof wordt toegepast, relevant is in de administratieve procedures inzake Uniemerken en of het rechtmatige belang bij het slagen van een administratieve vordering uiteindelijk in aanmerking moet worden genomen voor de uitlegging van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 en – bij uitbreiding – voor de uitlegging van andere bepalingen van deze verordening betreffende dergelijke procedures.

38      Vervolgens preciseert het EUIPO dat een en ander verduidelijking door het Hof behoeft voor zowel de gebruikers van het Uniemerkenstelsel als de nationale rechterlijke instanties, met name gelet op het feit dat de opgeworpen vraag niet alleen betrekking heeft op de gevolgen van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie maar ook op alle – op het gebied van intellectuele eigendom vaak voorkomende – situaties waarin een ouder recht tijdens de administratieve procedure ophoudt te bestaan, met name bij het vervallen of verstrijken van dat recht. Wat in dit verband de vraag betreft of het oudere recht geldig moet zijn op het moment van de eindbeslissing van het EUIPO dan wel uitsluitend op de datum van de aanvraag tot inschrijving van het betwiste Uniemerk, zet het EUIPO de tegenstrijdige rechtspraak van het Gerecht ter zake uiteen en wijst het op het verband tussen deze vraag en de kwestie van het ex nunc verdwijnen van een dergelijk ouder recht in de loop van de gerechtelijke procedure, waarbij het benadrukt dat het zich op deze laatste kwestie heeft beroepen in een zaak die aanhangig is bij het Hof.

39      Ten slotte merkt het EUIPO in wezen op dat de vraag betrekking heeft op het fundamentele beginsel dat het Uniemerk een eenheid vormt, zoals de Uniewetgever bij de invoering van dit merk in de Unierechtsorde heeft gewild, in een context waarin het Gerecht, bij gebreke van specifieke regels in verordening nr. 207/2009 of in het terugtrekkingsakkoord, in het bestreden arrest een regel heeft geformuleerd die de gevolgen van artikel 50, lid 3, VEU en de artikelen 126 en 127 van het terugtrekkingsakkoord negeert en het EUIPO verplicht een relatieve weigeringsgrond te onderzoeken met betrekking tot een grondgebied waar het aangevraagde Uniemerk hoe dan ook geen enkele bescherming zal genieten. Het voegt daaraan toe dat deze benadering, naast de risico’s die zij uit het oogpunt van het rechtszekerheidsbeginsel met zich brengt, ook risico’s inhoudt voor het wederkerigheidsbeginsel, aangezien zij kan leiden tot een onevenwicht tussen de bescherming van de oudere Britse rechten in de Unie en de bescherming van de Uniemerken in het Verenigd Koninkrijk.

40      Uit het verzoek om toelating blijkt dus dat de in de onderhavige hogere voorziening aan de orde gestelde vraag de context van het bestreden arrest en uiteindelijk ook de context van deze hogere voorziening overstijgt.

41      Gelet op de door het EUIPO uiteengezette elementen moet dan ook worden vastgesteld dat zijn verzoek om toelating van de hogere voorziening rechtens genoegzaam aantoont dat bij de hogere voorziening een vraag aan de orde komt die van belang is voor de eenheid, de samenhang en de ontwikkeling van het Unierecht.

42      Gelet op het voorgaande moet de hogere voorziening volledig worden toegelaten.

 Kosten

43      Artikel 170 ter, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat wanneer de hogere voorziening na toetsing aan de criteria van artikel 58 bis, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie geheel of ten dele wordt toegelaten, de behandeling wordt voortgezet overeenkomstig de artikelen 171 tot en met 190 bis van dat Reglement.

44      Volgens artikel 137 van dat Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt ten aanzien van de proceskosten beslist in het arrest of de beschikking waardoor een einde komt aan het geding.

45      Aangezien het verzoek om toelating van de hogere voorziening wordt toegewezen, dient de beslissing omtrent de kosten te worden aangehouden.

Het Hof (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) beschikt:

1)      De hogere voorziening wordt toegelaten.

2)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.