Language of document : ECLI:EU:T:2009:385


ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

5 oktober 2009 (*)

„Hogere voorziening – Ambtenarenrecht – Ambtenaren – Sociale zekerheid – Gemeenschappelijke regeling inzake ziektekostenverzekering – Dekking van ongehuwde partner”

In zaak T‑58/08 P,

betreffende een hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 27 november 2007, Roodhuijzen/Commissie (F‑122/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van dit arrest,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall en D. Martin als gemachtigden,

rekwirante,

andere partij bij de procedure:

Anton Pieter Roodhuijzen, ambtenaar bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Luxemburg (Luxemburg), vertegenwoordigd door É. Boigelot, advocaat,

verzoeker in eerste aanleg,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Kamer voor hogere voorzieningen),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, president, V. Tiili, J. Azizi, A. W. H. Meij (rapporteur) en M. Vilaras, rechters,

griffier: E. Coulon,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening krachtens artikel 9 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie verzoekt de Commissie van de Europese Gemeenschappen om vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 27 november 2007, Roodhuijzen/Commissie (F‑122/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het besluit van de Commissie is vernietigd om de samenlevingsovereenkomst van Anton Pieter Roodhuijzen met mevrouw H. niet te erkennen als partnerschap buiten het huwelijk in de zin van artikel 72, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) en deze laatste derhalve aansluiting bij het Gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de Europese Gemeenschappen (hierna: „GSZV”) te weigeren.

 Toepasselijke bepalingen

2        Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft de toepasselijke bepalingen in de punten 2 tot en met 4 van het bestreden arrest uiteengezet.

3        Artikel 72, lid 1, luidt:

„Volgens een door de Instellingen van de Gemeenschappen in onderlinge overeenstemming en na advies van het Comité voor het Statuut vastgestelde regeling zijn de kosten in geval van ziekte van de ambtenaar, zijn echtgenoot, wanneer deze niet onder toepassing van enig andere wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling prestaties van dezelfde aard of dezelfde hoogte kan verkrijgen, zijn kinderen en andere personen die in de zin van artikel 2 van bijlage VII te zijnen laste komen, tot ten hoogste 80 % gedekt.

De ongehuwde partner van een ambtenaar wordt op gelijke voet behandeld als een echtgenoot krachtens het ziektekostenverzekeringsstelsel, indien wordt voldaan aan de eerste drie voorwaarden van artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII.

[...]”

4        Artikel 1, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut bepaalt:

„De volgende ambtenaren hebben recht op de kostwinnerstoelage:

a)       [...]

b)       [...]

c)       de ambtenaar die een geregistreerd partnerschap buiten het huwelijk heeft gesloten, op voorwaarde dat:

i)       een officieel document wordt overgelegd dat door een lidstaat van de Europese Unie of een bevoegde autoriteit van een lidstaat als zodanig is erkend en waaruit het geregistreerde partnerschap blijkt,

ii)       geen van de partners gehuwd is of een ander partnerschap buiten het huwelijk heeft gesloten,

iii)  geen van de volgende verwantschapsbetrekkingen tussen de partners bestaat: ouder en kind, grootouder en kleinkind, broer en zuster, tante of oom en neef of nicht, schoonzoon of schoondochter,

iv)      de partners in een lidstaat geen toegang hebben tot het burgerlijk huwelijk; in de zin van dit punt worden partners geacht toegang tot het burgerlijk huwelijk te hebben wanneer zij aan alle voorwaarden voldoen die in de wetgeving van een lidstaat voor het aangaan van een huwelijk zijn vastgesteld;

[...]”

5        Artikel 12 van de Regeling inzake de ziektekostenverzekering van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „gemeenschappelijke regeling”) luidt als volgt:

„Uit hoofde van de aangeslotene zijn verzekerd onder de in de artikelen 13 en 14 vastgestelde voorwaarden:

–        [...]

–        de erkende partner van de aangeslotene, zelfs indien niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 1, lid 2, sub c, laatste punt, van bijlage VII van het Statuut,

de echtgenoot of de erkende partner van de aangeslotene met verlof om redenen van persoonlijke aard zoals bepaald in het Statuut.”

6        Zoals blijkt uit de brochure in bijlage bij de hogere voorziening van de Commissie, waarvan tussen partijen vaststaat dat zij van de Nederlandse overheid afkomstig is, kent het Nederlandse recht naast het traditionele huwelijk twee soorten verbintenissen: het geregistreerde partnerschap en de samenlevingsovereenkomst. Terwijl de eerste vorm van verbintenis wettelijke en vermogensrechtelijke en niet-vermogensrechtelijke gevolgen heeft die goeddeels vergelijkbaar zijn met de gevolgen verbonden aan een huwelijk, komt de tweede vorm daarentegen voort uit de autonome wil van partijen en doet hij tussen hen hoofdzakelijk slechts de gevolgen ontstaan die voortvloeien uit de door partijen in de overeenkomst neergelegde rechten en plichten. In het bijzonder bestaat er geen enkele wettelijke verplichting om in een samenlevingsovereenkomst bepaalde verplichtingen of verklaringen op te nemen, met name wat betreft de plicht om een gezamenlijk huishouden te voeren. Een samenlevingsovereenkomst kan overigens worden afgesloten tussen twee of meer personen, ook indien deze personen een nauwe verwantschap hebben, voor zover geen inbreuk wordt gemaakt op de openbare orde en de goede zeden. Verder kan een samenlevingsovereenkomst worden afgesloten als onderhandse overeenkomst, of in de vorm van een notariële akte. Naar Nederlands recht krijgen partners alleen recht op een pensioenregeling en diverse, werkgerelateerde sociale voordelen indien een officiële, door een notaris opgestelde samenlevingsovereenkomst wordt afgesloten. Ook kunnen derden, zoals pensioenfondsen, een dergelijke voor de notaris afgesloten overeenkomst eisen om aan te tonen dat een paar samenwoont. Het afsluiten van een samenlevingsovereenkomst of het eenvoudig samenwonen heeft daarentegen, zelfs indien geen sprake is van enige formaliteit, gevolgen op het gebied van belastingen en sociale zekerheid. Een samenlevingsovereenkomst heeft in beginsel geen gevolgen ten aanzien van derden, maar de rechter begint paren die door een dergelijke overeenkomst zijn verbonden op gelijke voet te behandelen met gehuwden of degenen die een geregistreerd partnerschap hebben afgesloten.

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

7        De aan het geding ten grondslag liggende feiten zijn in het bestreden arrest in deze bewoordingen weergegeven:

„6      Verzoeker heeft de Nederlandse nationaliteit en is ambtenaar van Eurostat sinds 15 februari 2006. Op 20 februari daaraanvolgend heeft hij verzocht om erkenning door de Commissie van zijn partnerschap met mevrouw [H], opdat haar recht wordt verleend op aansluiting bij het GSZV. Voornoemd partnerschap is geregeld in een op 29 december 2005 door een notaris in Nederland opgemaakte samenlevingsovereenkomst.

7      Bij nota van 28 februari 2006 heeft het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) zijn verzoek afgewezen op grond dat de door verzoeker en zijn partner gesloten samenlevingsovereenkomst niet kan worden aangemerkt als een door de Nederlandse wetgeving erkend partnerschap (Wet geregistreerd partnerschap, in werking getreden op 1 januari 1998), zoals vereist door artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut.

8      Op 13 maart 2006 is verzoeker opgekomen tegen de afwijzing van zijn verzoek en heeft hij een certificaat overgelegd van de Nederlandse ambassade te Luxemburg, volgens hetwelk de tussen verzoeker en zijn partner gesloten en ten overstaan van een notaris ondertekende samenlevingsovereenkomst door Nederland wordt erkend en bijgevolg hun status van niet-huwelijkse partners bevestigt.

9      Bij nota van 20 maart 2006 heeft de Commissie haar besluit van 28 februari 2006 echter bevestigd. Ofschoon de samenlevingsovereenkomst een formele bevestiging vormde van de status van niet-huwelijks partner van verzoeker en zijn levensgezellin, nam dat haars inziens niet weg dat deze geen andere rechten en plichten in het leven riep dan die welke de partners op schrift hadden gesteld. Dat de overeenkomst ten overstaan van een notaris was ondertekend, liet onverlet dat het louter ging om een particuliere overeenkomst zonder juridische gevolgen voor derden en waarvoor geen registratieplicht bestond. Volgens artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut moet het echter gaan om niet-huwelijkse partnerschappen die zijn geregistreerd, omdat de registratie rechten en plichten in het leven roept die vergelijkbaar zijn met de juridische gevolgen van het huwelijk.

10      Op 31 maart 2006 heeft verzoeker een klacht ingediend waarmee hij is opgekomen tegen de volgens hem te enge uitlegging door de Commissie van artikel 1, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut. Hij betoogde in deze klacht dat de vastlegging van de overeenkomst voor de notaris volstond en noemde bepaalde omstandigheden waaruit zou blijken dat er tussen zijn partnerschap en het instituut van het huwelijk weinig verschillen bestonden. Hij benadrukte in het bijzonder dat de relatie met zijn partner reeds meer dan twee jaar bestond, dat zij samen een kind hadden dat hij officieel had erkend en dat zij een tweede kind verwachtten. Hij voegde hieraan toe dat hij en zijn partner over en weer testamenten hadden opgesteld en dat hij een levensverzekering had afgesloten met zijn partner als begunstigde.

11      Bij advies van 1 juni 2006 heeft het beheerscomité van het GSZV (hierna: ,beheerscomité’) zich op basis van de door verzoeker overgelegde documenten, met name zijn notariële samenlevingsovereenkomst en het door de Nederlandse ambassade te Luxemburg opgestelde certificaat, op het standpunt gesteld dat het betrokken partnerschap moest worden geacht te voldoen aan de voorwaarden van artikel 12 van de gemeenschappelijke regeling, en met name aan de voorwaarde van artikel 1, lid 2, sub c‑i, van bijlage VII bij het Statuut.

12      Ondanks dit positieve advies van het beheerscomité heeft [het tot aanstelling bevoegd gezag] bij besluit van 12 juli 2006 verzoekers klacht afgewezen. Zijns inziens hadden de bepalingen van het Statuut tot doel, het recht op aansluiting bij het GSZV te beperken tot partners die een soortgelijke relatie als het huwelijk waren aangegaan, met wederzijdse rechten en plichten als vastgelegd in de wet. Volgens hem was de samenlevingsovereenkomst slechts een particuliere overeenkomst die door meer dan twee personen kon worden gesloten en over de inhoud waarvan partijen konden beslissen, en had dit de-factopartnerschap, ofschoon notarieel vastgelegd, geen enkel juridisch gevolg, zodat het niet kon worden aangemerkt als een niet-huwelijks partnerschap als bedoeld in artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut.

13      Verzoeker is op 13 juli 2006 in kennis gesteld van het besluit van het [tot aanstelling bevoegd gezag].”

 Procesverloop voor het Gerecht voor ambtenarenzaken en bestreden arrest

8        Roodhuijzen heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken bij verzoekschrift, neergelegd op 23 oktober 2006, verzocht om nietigverklaring van het besluit van de Commissie tot weigering van erkenning van zijn partnerschap met H. als „partnerschap buiten het huwelijk” in de zin van het Statuut, waarbij haar het recht op aansluiting bij het GSZV is geweigerd.

9        In het bestreden arrest is dit besluit door het Gerecht voor ambtenarenzaken nietig verklaard wegens schending van artikel 72 van het Statuut, artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut en artikel 12 van de gemeenschappelijke regeling.

10      Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft in het bijzonder het betoog van de Commissie onderzocht waarin werd gesteld dat de wetgever het recht op aansluiting bij het GSZV niet had willen uitbreiden tot alle vaste partners van ambtenaren waarvan het partnerschap is „erkend”, maar enkel tot degenen wier partnerschap in zeer ruime mate kan worden gelijkgesteld met een „huwelijk” in de lidstaat waarin het is aangegaan.

11      In punt 29 van het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken vastgesteld dat uit de tekst zelf van artikel 72 van het Statuut volgde dat dit artikel voor de definitie van het begrip „ongehuwde partner van een ambtenaar” rechtstreeks verwees naar de eerste drie voorwaarden van artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut, waarbij de kwestie van registratie van het partnerschap, waarop de inleidende zin van artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut ziet, niet kon worden aangemerkt als een voorafgaande voorwaarde. Ook heeft het Gerecht opgemerkt dat punt 8 van de considerans van verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (PB L 124, blz. 1), betreffende de uitbreiding van de voordelen van gehuwde partners tot andere vormen van verbintenis dan het huwelijk, doelde op „ambtenaren die een door een lidstaat als stabiel erkend partnerschap buiten het huwelijk hebben gesloten”, zonder gewag te maken van voorwaarden met betrekking tot de registratie van de betrokken relatie.

12      Met betrekking tot de eerste van de drie bovenvermelde voorwaarden in artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut (hierna: „litigieuze voorwaarde”) heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 32 van het bestreden arrest overwogen dat deze voorwaarde bestond uit drie onderdelen:

–        het eerste onderdeel had betrekking op de overlegging van een „officieel” document met betrekking tot de status van de personen;

–        het tweede onderdeel bevatte de verplichting dat dit officiële document door een lidstaat als zodanig wordt „erkend”;

–        het derde onderdeel vereiste dat uit dit officiële document bleek dat de betrokken personen de status hadden van „partner in een niet-huwelijkse partnerschap”.

13      Naar het oordeel van het Gerecht voor ambtenarenzaken was in casu voldaan aan de eerste twee onderdelen van de litigieuze voorwaarde, daar Roodhuijzen een met zijn partner gesloten, in Nederland notarieel tot stand gekomen samenlevingsovereenkomst had overgelegd, alsmede een verklaring van de Nederlandse ambassade te Luxemburg dat dit document in Nederland werd erkend (punt 33 van het bestreden arrest).

14      Wat daarentegen het derde onderdeel betreft, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken echter het volgende geoordeeld:

„35      [...] De vraag of twee personen zich bevinden in de situatie van ‚niet-huwelijkse partners’ in de zin van het Statuut, kan niet enkel afhangen van de beoordeling door de nationale autoriteiten van een lidstaat. Aldus kan, in het bijzonder wat de samenlevingsovereenkomst betreft, niet aan het vereiste van status van ‚niet-huwelijkse partners’ worden voldaan door het enkele feit dat uit een officieel document, dat door een lidstaat als zodanig is erkend, het bestaan van een dergelijke status blijkt. De samenlevingsovereenkomst naar Nederlands recht is namelijk slechts een overeenkomst waarvan de inhoud door partijen vrij kan worden ingevuld, mits de voorschriften betreffende de openbare orde en de goede zeden worden geëerbiedigd. Zij kan worden gesloten door twee of meer personen en er bestaat geen wettelijke verplichting om daarin bepaalde plichten of verklaringen op te nemen, met name niet wat betreft de verplichting tot het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Voorts bindt zij partijen in beginsel slechts voor de door hen vastgestelde rechten en verplichtingen, en vereisen de rechtsgevolgen ervan jegens derden – die hoe dan ook beperkt zijn – speciale verklaringen en procedures.

36       Daarentegen moet tot op zekere hoogte met de Commissie, waar zij stelt dat artikel 72 van het Statuut en artikel 12 van de gemeenschappelijke regeling betrekking hebben op met het huwelijk ‚gelijk te stellen’ partnerschappen, worden erkend dat een partnerschap, wil het onder deze bepalingen vallen, bepaalde gelijkenissen met het huwelijk moet vertonen.

37       In het licht van dit criterium is het Gerecht van oordeel dat het derde onderdeel van de litigieuze voorwaarde aldus moet worden opgevat dat het drie cumulatieve subvoorwaarden bevat.

38       Allereerst vereist dit derde onderdeel van de litigieuze voorwaarde – en de in de toepasselijke statutaire bepaling gebruikte bewoordingen zelf bevestigen deze uitlegging – dat de partners een paar vormen, dat wil zeggen een verbintenis tussen twee personen, in tegenstelling tot andere verbintenissen tussen personen die partij kunnen zijn bij de samenlevingsovereenkomst naar Nederlands recht. Vastgesteld moet worden, en partijen zijn het op dit punt eens, dat dit in casu het geval is.

39       Vervolgens blijkt uit het gebruik van de term ,status’ dat de relatie tussen de partners openbare en formele elementen moet bevatten. Deze tweede subvoorwaarde van het derde onderdeel, die deels is gelieerd aan het eerste onderdeel van de litigieuze voorwaarde [...], gaat echter verder dan de enkele eis van een ‚officieel’ document. Dit laat echter onverlet dat de tweede subvoorwaarde in casu is vervuld. De akte van de samenlevingsovereenkomst tussen verzoeker en zijn partner is, zonder dat dit verplicht was, notarieel verleden en is hierdoor authentiek. Bovendien regelt de overeenkomst het samenleven van de partners op gestructureerde en gedetailleerde wijze en is zij opgesteld als een juridische tekst.

40      Het begrip ‚niet-huwelijkse partners’ ten slotte moet worden opgevat als een situatie waarin tussen de partners een levensgemeenschap bestaat die wordt gekenmerkt door een zekere stabiliteit, en waarin zij in het kader van deze levensgemeenschap zijn gebonden door wederzijdse rechten en verplichtingen met betrekking tot hun samenleving.”

15      Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft vastgesteld dat in casu ook aan deze derde subvoorwaarde inzake het begrip „niet-huwelijkse partners” was voldaan, om de volgende redenen:

„42      Om te beginnen verklaren verzoeker en zijn levensgezellin in de preambule van de door hen gesloten samenlevingsovereenkomst uitdrukkelijk dat zij sinds 1 juli 2004 samenleven en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Bovendien legt artikel 7 van de samenlevingsovereenkomst, zoals verzoeker ter terechtzitting heeft opgemerkt, aan het paar de verplichting op tot het hebben van een gemeenschappelijk bewoonde woning.

43      Vervolgens moet worden vastgesteld dat de samenlevingsovereenkomst van verzoeker en zijn levensgezellin een uitgebreide regeling bevat van de rechten en plichten met betrekking tot hun gezamenlijk leven als paar. Met name hebben de partners elkaar volgens artikel 3 van de overeenkomst over en weer volmacht verleend voor rechtshandelingen ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Artikel 4 van de overeenkomst van zijn kant bepaalt dat alle goederen die strekken ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, gemeenschappelijke eigendom zijn, tenzij deze goederen zijn vermeld op een staat gehecht aan de overeenkomst of schriftelijk anders tussen partijen is overeengekomen. Deze gemeenschappelijke goederen voor de huishouding worden opgesomd in artikel 4, lid 2, van de overeenkomst. De partners verplichten zich met artikel 5 van de overeenkomst eveneens om maandelijks naar evenredigheid van de netto-inkomsten uit arbeid bij te dragen aan een gemeenschappelijke kas, opdat de kosten van de gewone gang van de huishouding kunnen worden bestreden. Bovendien bepaalt artikel 8 van de overeenkomst dat in alle gevallen waarin geschil bestaat omtrent de eigendom van een goed, het goed wordt geacht aan beiden toe te behoren, aan ieder voor de onverdeelde helft. Ten slotte is van belang de aandacht te vestigen op artikel 9 van de overeenkomst, volgens hetwelk partijen elkaar over en weer hebben aangewezen als partnerpensioengerechtigde ingeval hun respectieve pensioenregelingen een dergelijk pensioen kennen.

44      Ofschoon met betrekking tot kinderen niets blijkt uit de samenlevingsovereenkomst, volgt uit de in punt 5 van dit arrest genoemde brochure, die als bijlage aan het verweerschrift is gehecht, dat wanneer de ouders alleen maar partners zijn, de vader van het kind volgens het Nederlandse recht door erkenning van het kind en het doorlopen van bepaalde procedures, dezelfde rechten over het kind kan verkrijgen als wanneer hij met de moeder van het kind zou zijn gehuwd. Met name verkrijgt hij gezamenlijk met de moeder het ouderlijk gezag; bovendien kan het kind in voorkomend geval de achternaam van de vader aannemen. In casu heeft verzoeker verklaard, zonder dat de Commissie dit heeft betwist, dat hij zijn eerste kind bij de geboorte heeft erkend, wat hem uitgebreide rechten als vader verleent.

45      Ofschoon de sluiting van een samenlevingsovereenkomst in beginsel slechts de partners bindt (zie punt 35 van dit arrest), moet voorts worden opgemerkt dat voornoemde brochure – nadat is aangegeven dat de Nederlandse rechterlijke instanties paren die een samenlevingsovereenkomst hebben gesloten, steeds meer gelijkstellen aan paren die een geregistreerd partnerschap of een huwelijk hebben gesloten (‚courts are starting to put couples with a cohabitation agreement on the same footing as married and registered couples’) – uitdrukkelijk erkent dat sluiting van een samenlevingsovereenkomst voor paren gevolgen kan sorteren jegens derden, in het bijzonder wat ouderdomspensioenen betreft. Zoals aan het eind van punt 43 van dit arrest is opgemerkt, hebben de partners in het onderhavige geschil elkaar juist over en weer aangewezen als partnerpensioengerechtigden ingeval hun respectieve pensioenregelingen een dergelijk pensioen zouden kennen.

46      Uit al deze elementen blijkt dat de gevolgen die zijn verbonden aan de tussen verzoeker en zijn partner gesloten samenlevingsovereenkomst, al zijn zij niet zo verreikend als de gevolgen die zijn verbonden aan een huwelijk of zelfs een geregistreerd partnerschap, op talrijke punten hiermee kunnen worden vergeleken wanneer de partners zaken contractueel vastleggen, zoals in casu het geval is.”

16      Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft, in punt 50 van het bestreden arrest, hieruit afgeleid dat de partner van Roodhuijzen krachtens artikel 72 van het Statuut en artikel 12 van de gemeenschappelijke regeling recht had op aansluiting bij het GSZV, hetgeen is voorbehouden aan de „ongehuwde partner van een ambtenaar” en „de erkende partner van de aangeslotene”.

17      Na afwijzing van de andersluidende argumenten van de Commissie, voegde het Gerecht hieraan het volgende toe:

„56      Ten overvloede merkt het Gerecht op dat het standpunt van de Commissie over het vereiste van een overeenkomst als een geregistreerd partnerschap naar Nederlands recht zou kunnen leiden tot ongelijke behandeling. Aangezien veel landen geen met het geregistreerd partnerschap vergelijkbare vormen van verbintenis kennen, zou het vereiste van een dergelijk ‚geregistreerd’ partnerschap, zoals de Commissie dat stelt, namelijk tot gevolg hebben dat bij ongehuwde paren die, met name wegens zowel hun woonplaats als de nationaliteit van de partners, de nauwste banden met deze landen hebben, de partner van de ambtenaar definitief het recht op aansluiting bij het GSZV buiten het huwelijk wordt ontzegd. Omgekeerd zou, gesteld dat de Commissie voor deze paren partnerschappen aanvaardt die in de vorm van samenlevingsovereenkomsten zijn gesloten, haar weigering om de ‚gewone’ samenlevingsovereenkomst te erkennen voor paren die in de hierboven omschreven zin de nauwste banden hebben met de landen die andere vormen van verbintenis kennen dan het huwelijk of het ‚geregistreerd’ partnerschap, tot een ongelijke behandeling van deze paren leiden; voor deze paren zou uitbreiding van het recht op aansluiting bij het GSZV tot de partner namelijk worden geweigerd, terwijl die uitbreiding zou worden toegestaan voor paren die bovengenoemde banden hebben met landen die geen ‚geregistreerde’ partnerschappen kennen. Dergelijke ongelijkheden zouden nog moeilijker te rechtvaardigen zijn bij partnerschappen die niet ‚geregistreerd’ zijn in de door de Commissie voorgestane zin, maar die sterkere gelijkenissen vertonen met het huwelijk dan het geregistreerd partnerschap naar Nederlands recht. Daarbij komt nog dat, ofschoon volgens de rechtspraak de artikelen 12 EG, 39 EG, 43 EG en 49 EG, door elke lidstaat te verbieden zijn recht naargelang van de nationaliteit verschillend toe te passen, niet zien op eventuele verschillen in behandeling die van lidstaat tot lidstaat kunnen voortvloeien uit verschillen tussen de wetgevingen van de onderscheiden lidstaten, mits deze wetgevingen op basis van objectieve criteria en ongeacht de nationaliteit van de betrokkenen gelden voor alle personen die onder de toepassing ervan vallen (zie in die zin arresten Hof van 28 juni 1978, Kenny, 1/78, Jurispr. blz. 1489, punt 18; 7 mei 1992, Wood en Cowie, C‑251/90 en C‑252/90, Jurispr. blz. I‑2873, punt 19; 3 juli 1979, Van Dam en Zonen e.a., 185/78‑204/78, Jurispr. blz. 2345, punt 10, en 1 februari 1996, Perfili, C‑177/94, Jurispr. blz. 161, punt 17), de ongelijkheden als bedoeld in het onderhavige punt, niet onder deze rechtspraak vallen; anders dan de premisse waarop de betrokken rechtspraak is gebaseerd, komt de ongelijke behandeling waarvan in het onderhavige punt sprake is, namelijk voort uit de nationaliteit van de betrokkenen en hun woonplaats, welk criterium vaak dat van de nationaliteit omvat; voorts rees in de zaken die hebben geleid tot voornoemde rechtspraak, de kwestie van gelijke behandeling met betrekking tot de regels inzake het vrij verkeer, terwijl het in casu gaat om waarborging van het beginsel van gelijke behandeling als beginsel van het communautaire ambtenarenrecht.

57      Gelet op het voorgaande, moeten verzoekers middelen inzake schending van artikel 72 van het Statuut, artikel 1, lid 2, sub c‑i, van bijlage VII bij het Statuut en artikel 12 van de gemeenschappelijke regeling worden aanvaard en moet het bestreden besluit nietig worden verklaard, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over zijn andere middelen, die voorts, zoals de Commissie terecht opmerkt, op ongeordende manier in het verzoekschrift zijn aangevoerd, en waarvan sommige overigens in het geheel niet zijn uitgewerkt.

58      Het is juist dat de uitlegging door het Gerecht [voor ambtenarenzaken] van artikel 72 van het Statuut, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 2, sub c‑i, van bijlage VII bij het Statuut en artikel 12 van de gemeenschappelijke regeling, in bepaalde gevallen voor de diensten waarbij verzoeken om uitbreiding van het recht op aansluiting bij het GSZV tot de ongehuwde partner van de ambtenaar zijn ingediend, aanleiding zou kunnen zijn om onderzoeken en verificaties te verrichten, terwijl de communautaire wetgever met verordening nr. 723/2004 het administratief beheer van de instellingen heeft willen vereenvoudigen. Dit doel wordt echter in ruime mate bereikt door de nieuwe regels inzake toelagen, het enige gebied waarnaar verordening nr. 723/2004, in punt 26 van de considerans ervan, ter zake van vereenvoudiging verwijst en dat overigens niet alleen verschilt van dat van uitbreiding van het recht op aansluiting bij het GSZV, maar vanuit maatschappelijk oogpunt ook minder gevoelig ligt dan dit laatste gebied [...] Bovendien moet het doel van vereenvoudiging hoe dan ook in overeenstemming worden gebracht met hogere rechtsbeginselen en de statutaire regels; de vereisten die voor de administraties kunnen voortvloeien uit de in casu gegeven uitlegging zijn slechts het gevolg van de toepassing door het Gerecht van deze beginselen en regels teneinde de precieze betekenis vast te stellen van het begrip ‚ongehuwde partner’ in artikel 72 van het Statuut.”

 Hogere voorziening

 Procesverloop en conclusies van partijen

18      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 februari 2008, heeft de Commissie de onderhavige hogere voorziening ingesteld.

19      Roodhuijzen heeft zijn memorie van antwoord ingediend op 28 april 2008.

20      De Commissie heeft op haar verzoek krachtens artikel 143, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht toestemming gekregen om een memorie van repliek in te dienen. De memorie van repliek is ter griffie van het Gerecht neergelegd op 18 juli 2008 en de memorie van dupliek op 10 oktober 2008.

21      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        Roodhuijzens vorderingen in eerste aanleg als ongegrond af te wijzen;

–        iedere partij in de eigen kosten van onderhavige procedure en die voor het Gerecht voor ambtenarenzaken te verwijzen.

22      Roodhuijzen concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de hogere voorziening af te wijzen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van onderhavige procedure.

23      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Kamer voor hogere voorzieningen) vastgesteld dat partijen binnen een maand nadat de sluiting van de schriftelijke behandeling was betekend, geen verzoek om vaststelling van een terechtzitting hadden ingediend, waarop het ingevolge artikel 146 van het Reglement voor de procesvoering heeft besloten om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen.

 In rechte

24      Tot staving van haar hogere voorziening betoogt de Commissie ten eerste dat het Gerecht voor ambtenarenzaken niet alleen ultra petita maar ook ultra vires uitspraak heeft gedaan en dat het het recht van verweer heeft geschonden. Ten tweede stelt zij dat er sprake is van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „partnerschap buiten het huwelijk”. Mocht het Gerecht het eerste of het tweede middel toewijzen, voert de Commissie overigens subsidiair aan dat sprake is van een onjuiste uitlegging van het non-discriminatiebeginsel, dat het Gerecht voor ambtenarenzaken ten overvloede heeft behandeld in punt 56 van het bestreden arrest.

 De gestelde schending van de „non ultra petita”‑ „en non ultra vires”-regels, alsmede van het recht van verweer

–       Argumenten van partijen

25      Volgens de Commissie heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken ultra vires uitspraak gedaan, ten eerste door zijn argumenten in de plaats te stellen van die van verzoeker in eerste aanleg, en ten tweede door een uitlegging te geven van het Nederlandse recht.

26      De Commissie stelt ten eerste dat de motivering van het Gerecht voor ambtenarenzaken om te concluderen dat artikel 72 van het Statuut en artikel 1, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut waren geschonden, „verschilt” van het betoog van Roodhuijzen in zijn verzoekschrift en ter terechtzitting in eerste aanleg. Deze laatste zou namelijk hebben gesteld dat „een partnerschap door de Commissie dient te worden aanvaard, zodra belanghebbende ten bewijze van zijn ‚partnerschap buiten het huwelijk’ een officieel document overlegt, dat als zodanig door een lidstaat wordt ‚erkend’.”

27      Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft dit betoog echter afgewezen op grond dat de autoriteiten van een lidstaat niet bij uitsluiting bevoegd zijn om te beoordelen of twee personen in een situatie verkeren van „niet-huwelijkse partners”. Het heeft aldus de grenzen van zijn bevoegdheid overschreden en het recht van verweer geschonden.

28      Bovendien heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken bij de behandeling van het middel van schending van het non-discriminatiebeginsel zijn eigen argumenten in de plaats gesteld van die van verzoeker in eerste aanleg.

29      De procedure die in casu in eerste aanleg is gevolgd, verschilt dienaangaande van die welke aan de orde was in de beschikkingen van het Hof van 27 september 2004, UER/M6 e.a. (C‑470/02 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 42 en 43), en 13 juni 2006, Mancini/Commissie (C‑172/05 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 70), waarop verzoeker zich in eerste aanleg heeft beroepen en waarin het Hof had vastgesteld dat het Gerecht de grenzen van zijn bevoegdheid niet had overschreden, met name gelet op de schriftelijke antwoorden van partijen op vragen van het Gerecht.

30      Ten tweede verwijt de Commissie het Gerecht voor ambtenarenzaken ultra vires uitspraak te hebben gedaan door te onderzoeken of de door verzoeker in eerste aanleg en H. gesloten samenlevingsovereenkomst in de praktijk gevolgen sorteerde die vergelijkbaar waren met die van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap. Een dergelijk onderzoek impliceert dat een uitlegging van het Nederlandse recht wordt gegeven, waartoe het Gerecht voor ambtenarenzaken niet bevoegd is. Bovendien luidt de door het Gerecht voor ambtenarenzaken gegeven uitlegging anders dan diegene die is gegeven door de Nederlandse autoriteiten zelf. Zij maken onderscheid tussen het huwelijk en het geregistreerde partnerschap enerzijds en de samenlevingsovereenkomst anderzijds, zodat deze laatste niet kan worden vergeleken met de eerste twee.

31      In repliek stelt de Commissie dat het Gerecht voor ambtenarenzaken de grenzen van zijn bevoegdheden heeft overschreden door op autonome wijze een uitlegging te geven van het in artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut bedoelde communautaire begrip „partnerschap buiten het huwelijk”. Deze bepaling verwijst echter naar de nationale wettelijke bepalingen om, afhankelijk van de politieke keuzes van elke lidstaat, vast te stellen of twee personen verbonden zijn in een „partnerschap buiten het huwelijk”, aangezien het paar ten bewijze hiervan een officieel document van de betrokken lidstaat moet overleggen.

32      Roodhuijzen betwist dit betoog.

–       Beoordeling door het Gerecht

33      Ten eerste moet voorafgaand worden opgemerkt dat de Commissie in haar betoog dat het Gerecht voor ambtenarenzaken ultra vires uitspraak heeft gedaan door zijn betoog in de plaats te stellen van dat van verzoeker in eerste aanleg, dit Gerecht meer in het bijzonder verwijt de door partijen afgebakende grenzen van het geding niet te hebben geëerbiedigd en, door zich te baseren op argumenten die door partijen niet zijn besproken, het recht van verweer te hebben geschonden.

34      Er zij aan herinnerd dat de gemeenschapsrechter bij wie een beroep tot nietigverklaring aanhangig is gemaakt niet ultra petita uitspraak mag doen, zodat hij niet bevoegd is om het hoofdvoorwerp van het beroep te herdefiniëren (zie in die zin arrest Gerecht van 18 december 2008, België/Genette, T‑90/07 P en T‑99/07 P, Jurispr. blz. I‑00000, punten 72‑75) en evenmin om ambtshalve een middel aan te voeren, behoudens bijzondere gevallen waarin zijn optreden wordt vereist door het openbaar belang.

35      Het is daarentegen vaste rechtspraak dat de gemeenschapsrechter, hoewel hij slechts uitspraak moet doen over de eis van partijen, in het kader van het door partijen afgebakende geding niet uitsluitend gebonden is aan de argumenten die door hen zijn aangevoerd tot staving van hun vordering; zo niet zou hij, in voorkomend geval, gedwongen kunnen worden om zijn beslissing te baseren op onjuiste juridische overwegingen (arresten UER/M6 e.a., reeds aangehaald, punt 69, en Mancini/Commissie, reeds aangehaald, punt 41, en arrest Gerecht van 20 juni 2007, Tirrenia di Navigazione e.a./Commissie, T‑246/99, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 102).

36      In het bijzonder staat het in een geding inzake de uitlegging en toepassing van een bepaling van het gemeenschapsrecht, zoals in casu, aan de gemeenschapsrechter om de voor oplossing van het geding relevante rechtsregels toe te passen op de feiten die hem door partijen zijn voorgelegd (conclusie van advocaat-generaal Léger bij arrest Hof van 19 november 1998, Parlement/Gutiérrez de Quijano y Lloréns, C‑252/96 P, Jurispr. blz. I‑7421, I‑7422, punt 36). Krachtens het „iura novit curia”-beginsel valt het uitleggen van de wet niet binnen de werkingssfeer van het beginsel dat partijen vrij zijn in het bepalen van het voorwerp van het geschil en is de gemeenschapsrechter dus niet verplicht om partijen de uitlegging die hij wil toepassen voor te leggen, zodat zij op dit punt stelling kunnen nemen (conclusie van advocaat-generaal Cosmas bij arrest Hof van 11 januari 2000, Nederland en Van der Wal/Commissie, C‑174/98 P en C‑189/98 P, Jurispr. blz. I‑1, I‑3, punten 95 en 96).

37      In casu hoeft derhalve slechts te worden onderzocht of de litigieuze motivering van het bestreden arrest, op basis waarvan het betrokken besluit is nietig verklaard en verzoekers betoog in eerste aanleg is afgewezen, een onderdeel vormt van de redenering van het Gerecht voor ambtenarenzaken met betrekking tot de in eerste aanleg aangevoerde middelen, dan wel of zij betrekking hebben op afzonderlijke middelen (zie in die zin arrest Hof van 19 november 1998, Parlement/Gutiérrez de Quijano y Lloréns, C‑252/96 P, Jurispr. blz. I‑7421, punten 32‑34).

38      Inzake de motivering van het bestreden arrest met betrekking tot het begrip „partnerschap buiten het huwelijk” in de zin van het Statuut alsmede de clausules van de samenlevingsovereenkomst die tussen eiser in eerste aanleg en H. is gesloten, moet worden vastgesteld dat deze aansluit bij de behandeling van de middelen van schending van artikel 72 van het Statuut, van artikel 1, lid 2, sub c‑i, van bijlage VII bij het Statuut en van artikel 12 van de gemeenschappelijke regeling, welke in het verzoekschrift in eerste aanleg zijn aangevoerd. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft zich er bij de behandeling van de bovenvermelde middelen in casu namelijk toe bepaald op autonome wijze uitlegging te geven aan het in artikel 72, lid 1, van het Statuut bedoelde begrip „partnerschap buiten het huwelijk” en dit begrip op het onderhavige geval toe te passen.

39      Ook de motivering met betrekking tot het beginsel van gelijke behandeling, die in punt 56 van het bestreden arrest slechts ten overvloede is gegeven, valt binnen het kader van de behandeling van de in vorig punt genoemde middelen. De verwijzing naar het beginsel van gelijke behandeling vormt in casu namelijk slechts een onderdeel van de redenering van het Gerecht voor ambtenarenzaken met betrekking tot de uitlegging van het begrip „partnerschap buiten het huwelijk” in de zin van artikel 72, lid 1, van het Statuut.

40      Overigens moet worden opgemerkt, zoals Roodhuijzen terecht benadrukt, dat het bestreden arrest slechts is gestoeld op feitelijke elementen die partijen ter beoordeling aan het Gerecht voor ambtenarenzaken hebben voorgelegd en die contradictoir zijn behandeld. De Commissie betwist trouwens niet dat deze elementen in het dossier aanwezig zijn.

41      Onder deze voorwaarden is de door de Commissie aangevoerde omstandigheid dat de thans aan de orde zijnde procedure in eerste aanleg verschilt van die waarover het Hof zich heeft uitgesproken in de reeds aangehaalde arresten UER/M6 e.a. en Mancini/Commissie, door het feit dat partijen in casu niet zijn uitgenodigd om op schriftelijke vragen van het Gerecht voor ambtenarenzaken te antwoorden, niet relevant, aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken zich in het bestreden arrest uitsluitend heeft gebaseerd op feiten die partijen hem ter beoordeling hebben voorgelegd en waarover partijen een debat konden voeren.

42      Hieruit volgt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken noch ultra petita uitspraak heeft gedaan, noch het recht van verweer van de Commissie heeft geschonden.

43      Tot staving van het middel van schending van de „non ultra vires”-regel verwijt de Commissie het Gerecht voor ambtenarenzaken ten tweede in wezen een autonome uitlegging te hebben gegeven van het bij de behandeling van de tussen verzoeker in eerste aanleg en H. gesloten samenlevingsovereenkomst gebruikte begrip „partnerschap buiten het huwelijk”, door hiertoe het Nederlandse recht „uit te leggen”. Volgens de Commissie was echter alleen de Nederlandse wetgever bevoegd om een dergelijke samenlevingsovereenkomst te kwalificeren.

44      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken, anders dan de Commissie stelt, de grenzen van zijn bevoegdheid niet heeft overschreden door op autonome wijze uitlegging te geven aan het begrip „partnerschap buiten het huwelijk” zoals bedoeld in artikel 72, lid 1, van het Statuut, artikel 1, lid 2, sub c‑i, van bijlage VII bij het Statuut en artikel 12 van de gemeenschappelijke regeling, en vervolgens het toepasselijke nationale recht en de inhoud van de betrokken samenlevingsovereenkomst in overweging te nemen bij de toepassing van genoemd begrip op het onderhavige geval.

45      Het stond namelijk aan het Gerecht voor ambtenarenzaken om het in de litigieuze bepalingen van het Statuut bedoelde begrip „partnerschap buiten het huwelijk” uit te leggen en toe te passen, aangezien voor deze bepalingen geen besluit vereist is dat onder de uitsluitende bevoegdheid van de betrokken lidstaat valt en aan de in zijn rechtsorde voorziene rechterlijke toetsing is onderworpen (zie als voorbeeld van nationale bevoegdheid, wat de berekening van de nationale pensioenrechten betreft die krachtens het Statuut moeten worden overgedragen, arrest België/Genette, reeds aangehaald, punt 57, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      In dit verband diende het Gerecht voor ambtenarenzaken zich uit te spreken over de vraag of het begrip „partnerschap buiten het huwelijk” op autonome wijze kon worden uitgelegd, dan wel zo moest worden opgevat dat het verwees naar het nationale recht. In het eerste geval kan de toepassing van een autonoom communautair begrip door de betrokken instelling onder toezicht van de gemeenschapsrechter, zo het geval zich voordoet, impliceren dat het nationale recht als feitelijk element in overweging wordt genomen. In dat geval dienen de bijzonderheden van het nationale recht los van de kwalificaties die hierin zijn gegeven in overweging te worden genomen (zie in die zin arrest Gerecht van 20 februari 2009, Commissie/Bertolete e.a., T‑359/07 P–T‑361/07 P, Jurispr. blz. I‑00000, punt 46). In het tweede geval daarentegen, dient de betrokken instelling onder toezicht van de gemeenschapsrechter, de relevante regels van het nationale recht toe te passen zoals zij door de nationale rechters zijn uitgelegd (zie in die zin arrest Hof van 17 mei 1972, Meinhardt/Commissie, 24/71, Jurispr. blz. 269, punten 6, 7 en 12; arresten Gerecht van 18 december 1992, Díaz García/Parlement, T‑43/90, Jurispr. blz. II‑2619, punten 37‑41; 18 december 1992, Khouri/Commissie, T‑85/91, Jurispr. blz. II‑2637, punten 33‑41, en 21 april 2004, M/Hof van Justitie, T‑172/01, Jurispr. blz. II‑1075, punten 72‑75 en 112).

47      In deze omstandigheden kan, zelfs gesteld dat de autonome uitlegging die in het bestreden arrest is gegeven aan het begrip „partner buiten het huwelijk” onjuist is, zoals de Commissie aanvoert, het Gerecht voor ambtenarenzaken niet worden verweten dat het de grenzen van zijn bevoegdheden heeft overschreden door te verwijzen naar de bijzonderheden van het toepasselijke nationale recht. Overigens moet de toetsing van de rechtmatigheid van een dergelijke uitlegging enerzijds, en de toepassing in casu van het begrip „partner buiten het huwelijk” anderzijds, worden onderzocht in het kader van het middel van onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „partnerschap buiten het huwelijk”.

48      Op al deze gronden moeten de middelen van schending van de „non ultra petita”‑ en „non ultra vires”-regels, alsook van het recht van verweer als ongegrond worden afgewezen.

Gestelde onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „partnerschap buiten het huwelijk”

–       Argumenten van partijen

49      De Commissie stelt hoofdzakelijk dat het Gerecht voor ambtenarenzaken blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „partnerschap buiten het huwelijk” dat de partner van een ambtenaar recht geeft op aansluiting bij het GSZV.

50      Zij verwijt hem dienaangaande in punt 29 van het bestreden arrest te hebben overwogen dat registratie van het partnerschap, bedoeld in de inleidende zin van artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut, niet kan worden aangemerkt als een voorafgaande voorwaarde. Zij benadrukt dat de communautaire wetgever, waar hij verwees naar artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut in plaats van een definitie te geven van het begrip „ongehuwde partner” in artikel 72 van het Statuut, het niet had over de formaliteit van registratie als zodanig, maar over de invloed van deze formaliteit op het soort partnerschap dat in overweging kan worden genomen. De in artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut vermelde voorwaarden kunnen derhalve niet los worden gelezen van de inleidende zin van deze bepaling.

51      Hieruit vloeit volgens de Commissie voort dat het enige „partnerschap buiten het huwelijk” dat in artikel 1, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut wordt bedoeld, datgene is dat op basis van de nationale wet zodanig is ingericht dat het rechtsgevolgen heeft die vergelijkbaar zijn met die van het huwelijk. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het communautaire begrip „partnerschap buiten het huwelijk” aldus uit te leggen dat ook andere soorten partnerschappen hieronder kunnen vallen die krachtens de nationale wet niet zijn ontworpen om dergelijke rechtsgevolgen te hebben, maar niettemin „gevolgen” kunnen hebben [die] „op talrijke punten [...] kunnen worden vergeleken [met die van een huwelijk] wanneer de partners zaken contractueel vastleggen” (punt 46 van het bestreden arrest).

52      Een partnerschap als de samenlevingsovereenkomst kan nooit, ongeacht de contractueel vastgelegde voorwaarden, worden vergeleken met een huwelijk en aanspraak verlenen op een recht uit hoofde van artikel 1, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut, aangezien het door de Nederlandse wetgever niet is ontworpen om rechtsgevolgen te hebben die vergelijkbaar zijn met die van een huwelijk. Juridisch gezien vormt deze overeenkomst namelijk geen partnerschap dat uitsluitend is bestemd voor personen die een „paar” wensen te vormen.

53      De Commissie stelt dat de gemeenschapswetgever bepaalde statutaire voordelen, die voorheen waren voorbehouden aan de echtgenoot, heeft uitgebreid tot een enkel soort partnerschap, het „stabiele geregistreerde partnerschap”. Dit wordt bevestigd in de achtste overweging van verordening nr. 723/2004, naar luid waarvan aan „ambtenaren die een door een lidstaat als stabiel erkend partnerschap buiten het huwelijk hebben gesloten maar niet voor de wet kunnen trouwen, dezelfde voordelen [dienen] te worden toegekend als aan gehuwde partners”. De redenering van het Gerecht voor ambtenarenzaken zou er echter uiteindelijk toe leiden dat het soort partnerschap dat rechten verleent op bepaalde voordelen, varieert naargelang van het voordeel dat aan de orde is.

54      Volgens de Commissie is het vereiste van een geregistreerd en stabiel partnerschap in de zin van de eerste volzin van artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut de enige daadwerkelijke basisvoorwaarde die in dit artikel is voorzien. Ten eerste volgt uit de eis bij punt i, om een als zodanig door de betrokken lidstaat erkend officieel document over te leggen, niet per se dat het partnerschap door de lidstaat wordt „erkend”, zoals artikel 12 van de gemeenschappelijke regeling onterecht doet vermoeden. Het volstaat dat het overgelegde document ten bewijze van het partnerschap buiten het huwelijk, als officieel wordt erkend. Ten tweede sluiten de sub ii en iii vermelde voorwaarden, waarin ten eerste de gehuwde partners of de partners die verbonden zijn in een ander partnerschap buiten het huwelijk, en ten tweede de partners met een nauwe verwantschap met de ambtenaar worden uitgesloten, aan bij de voorwaarden van het huwelijk en het geregistreerde partnerschap.

55      Een samenlevingsovereenkomst kan daarentegen tussen meerdere personen en tussen nauwe verwanten worden afgesloten. De Commissie wijst er dienaangaande op dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de stelling heeft verworpen dat sprake was van discriminatie met betrekking tot successierechten ten opzichte van partners die waren verbonden in een door de Britse wet georganiseerd civielrechtelijk partnerschap, welke was aangevoerd door twee zusters die verbonden waren in een „stabiele, stevige relatie met wederzijdse bijstand” (zie EHRM, arrest Burden tegen Verenigd Koninkrijk van 29 april 2008, § 10), met name om de reden dat „een van de kenmerken die het huwelijk of de verbintenis op basis van de wet inzake het civielrechtelijk partnerschap definiëren, is dat deze vormen van verbintenis zijn verboden voor personen met een nauwe bloedverwantschap” (§ 62 van het arrest).

56      In casu heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken met de overweging dat registratie voor de notaris voldeed aan de eisen voor de voorwaarde inzake „registratie”, het begrip „registratie” zoals bedoeld in de inleidende zin van artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut, onjuist opgevat. Dit begrip houdt namelijk in dat het partnerschap „bij wet moet zijn geregeld”, net als het huwelijk. Een privaatrechtelijke „samenwonings-/samenlevingovereenkomst” die naar believen van partijen voor de notaris kan worden bekrachtigd, voldoet niet aan deze voorwaarde.

57      De Commissie voegt hieraan toe dat in de vijfde overweging en in artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77), wordt bevestigd dat het „geregistreerd partnerschap” in het gemeenschapsrecht uitsluitend het partnerschap betreft dat krachtens de nationale wettelijke regeling op basis waarvan het is afgesloten, rechtsgevolgen heeft die overeenkomen met die van het huwelijk. Ook blijkt uit punt 33 van het arrest van het Hof van 31 mei 2001, D en Zweden/Raad (C‑122/99 P en C‑125/99 P, Jurispr. blz. I‑4319), dat onder „geregistreerd partnerschap” alleen het partnerschap moet worden verstaan waarvan de gevolgen overeenkomen met die van het huwelijk.

58      Bovendien wordt in de rechtspraak bevestigd dat aan een begrip als „partners buiten het huwelijk”, dat de burgerlijke staat van personen betreft en dus onder de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten valt, geen autonome uitlegging kan worden gegeven (zie arrest D en Zweden/Raad, reeds aangehaald, punten 34 en 35, en arrest Hof van 1 april 2008, Maruko, C‑267/06, Jurispr. blz. I‑1757, punten 59, 67‑69 en 72).

59      Verder wijkt de zienswijze die het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft gekozen, af van de intentie van de gemeenschapsrechter om het administratief beheer te vereenvoudigen. Deze zienswijze zou, zoals het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 58 van het bestreden arrest erkent, inhouden dat de Commissie bij elk geval van „contractueel” partnerschap dat krachtens het toepasselijke nationale recht niet gelijk kan worden gesteld met een huwelijk, de bepalingen moet analyseren van de betrokken overeenkomst, om te bepalen of de rechtsgevolgen van deze overeenkomst „overeenkomen” met die van het huwelijk.

60      Subsidiair, voor het geval dat het Gerecht de uitlegging van het Gerecht voor ambtenarenzaken bevestigt dat artikel 72 van het Statuut niet verwijst naar de inleidende zin van artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII, stelt de Commissie dat het bestreden arrest moet worden vernietigd wegens de onjuiste uitlegging van de sub i tot en met iii van deze bepaling vermelde voorwaarden.

61      In dit geval is de enige mogelijke uitlegging van artikel 72 van het Statuut en van artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut die welke in eerste aanleg door Roodhuijzen is voorgesteld. Derhalve moet, indien een, zelfs privaatrechtelijk, partnerschap buiten het huwelijk is gesloten met één persoon die geen nauwe verwantschapsbetrekking heeft met de ambtenaar, geen der partners is gehuwd of partner is in een ander partnerschap, en aan de Commissie een document wordt overgelegd waaruit het partnerschap blijkt, het partnerschap door de Commissie worden aanvaard om de partner tot het GSZV toe te laten. Vereist is dus niet dat het partnerschap, zoals door het bestreden arrest wordt opgelegd, een bepaalde overeenkomst met het huwelijk alsmede een „zekere stabiliteit” vertoont. De sub i vermelde voorwaarde kan namelijk niet in deze zin worden uitgelegd.

62      Roodhuijzen van zijn kant stelt dat dit tweede middel niet-ontvankelijk is, aangezien de Commissie niet de redenering betwist op basis waarvan het Gerecht voor Ambtenarenzaken haar betoog heeft verworpen, maar eenvoudigweg streeft naar een nieuwe behandeling van het verzoekschrift in eerste aanleg.

63      Bovendien is dit middel ongegrond. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door op autonome wijze een uitlegging te geven van het in artikel 1, lid 2, sub c‑i, van bijlage VII bij het Statuut bedoelde begrip „partners buiten het huwelijk”, in de zin dat een dergelijk partnerschap bepaalde overeenkomsten met het huwelijk moet vertonen (zie punt 52 van het bestreden arrest).

64      Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft in casu namelijk onderzocht of de betrokken samenlevingsovereenkomst een „partnerschap buiten het huwelijk” in de zin van het Statuut was. De vraag of de samenlevingsovereenkomst in het Nederlandse recht wordt gelijkgesteld met het huwelijk of een geregistreerd partnerschap, is dus irrelevant.

65      In deze omstandigheden kan het feit dat een samenlevingsovereenkomst in abstracto kan worden afgesloten door twee of meer personen of door personen met een bepaalde verwantschapsbetrekking, niet afdoen aan de vaststelling van het Gerecht voor ambtenarenzaken dat voor het GSZV alleen partnerschappen in de vorm van „paren” in aanmerking kunnen komen, hetgeen het geval was voor Roodhuijzen en zijn partner.

66      Subsidiair stelt Roodhuijzen dat het begrip „ambtenaar die een geregistreerd partnerschap buiten het huwelijk heeft gesloten” zoals bedoeld in de inleidende zin van artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut, geen betrekking heeft op een geregistreerd partnerschap. Uit het arrest van het Hof van 17 april 1986, Reed (59/85, Jurispr. blz. 1283, punten 12 en 13), volgt namelijk dat voor „een op de maatschappelijke ontwikkeling gebaseerde interpretatie van rechtsbegrippen de toestand in de hele Gemeenschap en niet alleen in een enkele lidstaat moet worden onderzocht” (zie tevens conclusie van advocaat-generaal Mischo bij het arrest D en Zweden/Raad, reeds aangehaald, Jurispr. blz. I‑4322, punt 43).

67      Bovendien zou de gemeenschapswetgever, indien hij alleen de „geregistreerde” partnerschappen had bedoeld, welke worden beheerst door de wet en waarvan de gevolgen overeenkomen met die van het huwelijk, hebben verwezen naar de „juridische status” van partners buiten het huwelijk.

–       Beoordeling door het Gerecht

68      Met haar tweede middel komt de Commissie op tegen de uitlegging die in het bestreden arrest is gegeven van het statutaire begrip „partnerschap buiten het huwelijk”. Een dergelijk middel is derhalve, anders dan door Roodhuijzen wordt gesteld, niet gericht op een nieuwe behandeling van het verzoek in eerste aanleg en kan dan ook niet niet-ontvankelijk worden verklaard.

69      Onderzocht moet dus worden of het Gerecht voor ambtenarenzaken, zoals de Commissie stelt, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een autonome uitlegging te geven van het in artikel 72, lid 1, tweede alinea, van het Statuut bedoelde begrip „partnerschap buiten het huwelijk”.

70      Volgens vaste rechtspraak moeten de termen van een gemeenschapsrechtelijke bepaling die voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter autonoom worden uitgelegd, waarbij rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling (arrest Hof van 18 januari 1984, Ekro, 327/82, Jurispr. blz. 107, punt 11). Evenwel kan de toepassing van het gemeenschapsrecht, daar waar een uitdrukkelijke verwijzing ontbreekt, in voorkomend geval een verwijzing naar het recht van de lidstaten impliceren wanneer de gemeenschapsrechter noch in het gemeenschapsrecht noch in de algemene beginselen daarvan iets vindt wat hem in staat stelt de inhoud en draagwijdte van het gemeenschapsrecht door autonome uitlegging te preciseren (arresten Díaz García/Parlement, reeds aangehaald, punt 36, en Khouri/Commissie, reeds aangehaald, punt 32).

71      In het onderhavige geval moet worden onderzocht of het gemeenschapsrecht en in het bijzonder het Statuut de gemeenschapsrechter voldoende aanwijzingen geven waarmee hij, middels een autonome uitlegging, de inhoud van het in artikel 72, lid 1, tweede alinea, van het Statuut bedoelde begrip „partnerschap buiten het huwelijk” kan verduidelijken, dan wel of de relevante bepalingen van het Statuut dienaangaande impliciet naar het nationale recht verwijzen.

72      Hiertoe moeten de relevante bepalingen van het Statuut worden geanalyseerd. Deze analyse leidt allereerst tot de afwijzing van het belangrijkste argument van de Commissie, dat het Gerecht voor ambtenarenzaken geen rekening zou hebben gehouden met het beweerdelijk in de eerste zin van artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut genoemde vereiste van een „geregistreerd partnerschap” (zie met name punten 50‑52, 54 en 56 hierboven). Waar het Gerecht voor ambtenarenzaken zich baseerde op de formulering van artikel 72, lid 1, tweede alinea, van het Statuut, heeft het namelijk terecht geoordeeld dat artikel 72 van het Statuut bij de bepaling van het begrip „ongehuwde partner van een ambtenaar” slechts verwijst naar de eerste drie voorwaarden van artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut.

73      Bovenbedoelde twee artikelen hebben overigens een verschillend onderwerp. Artikel 1, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut geeft een nadere bepaling van de voorwaarden die recht geven op de kostwinnerstoelage, terwijl artikel 72 van het Statuut bepaalt dat onder bepaalde, minder strenge voorwaarden, die gedeeltelijk overeenstemmen met die betreffende het recht op de kostwinnerstoelage, de ongehuwde partner van een ambtenaar recht heeft op aansluiting bij het GSZV. Uit bovenvermelde bepalingen van het Statuut blijkt derhalve dat dit verwijst naar één enkel begrip „partnerschap buiten het huwelijk”, zij het dat voor de toekenning van de kostwinnerstoelage aan een ambtenaar die partner is in een dergelijk partnerschap een extra voorwaarde geldt.

74      In deze context wordt het achterwege blijven in artikel 72 van het Statuut van een verwijzing naar de eerste zin van artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut verklaard door het feit dat deze zin hoe dan ook geen enkele precieze aanwijzing bevat omtrent het begrip „partnerschap buiten het huwelijk”.

75      Gezien de grote verscheidenheid van nationale wettelijke regelingen met betrekking tot de invoering van wettelijke stelsels om erkenning rechtens te verlenen aan diverse vormen van verbintenissen buiten het huwelijk, kan het in artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het statuut bedoelde begrip „ambtenaar die een geregistreerd partnerschap buiten het huwelijk heeft gesloten” namelijk niet als zodanig worden uitgelegd dat het verwijst naar een stelsel voor geregistreerd partnerschap dat in alle lidstaten duidelijk is geïdentificeerd en in onderhavig geval, naar Nederlands recht, zou overeenkomen met het „geregistreerd partnerschap”. Vanuit dit oogpunt, en in het huidige stadium van de ontwikkeling van de verschillende nationale rechtsstelsels, onderscheidt het begrip „geregistreerd partnerschap” zich van het begrip „huwelijk”, dat in alle lidstaten duidelijk is afgebakend, zodat de gemeenschapsrechter het in het Statuut bedoelde begrip huwelijk kon omschrijven als een verhouding die uitsluitend is gebaseerd op het burgerlijk huwelijk in de traditionele zin des woords (arrest Gerecht van 28 januari 1999, D/Raad, T‑264/97, JurAmbt. blz. I‑A‑1 en II‑1, punt 26).

76      Hieruit volgt dat het in het Statuut bedoelde begrip „geregistreerd partnerschap” alleen kan worden bepaald tegen de achtergrond van alle relevante bepalingen van het Statuut, in het bijzonder in het licht van de aanwijzingen die voortvloeien uit de in artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut gestelde voorwaarden. Bij gebreke van een algemeen aanvaard begrip van „geregistreerd partnerschap”, is de loutere verwijzing naar een dergelijk partnerschap in de eerste zin van dit artikel namelijk geen voldoende aanwijzing voor de inhoudsbepaling van dit begrip.

77      Anders dan door de Commissie is gesteld (zie punt 56 hierboven), mag deze verwijzing niet aldus worden opgevat dat zij een specifieke voorwaarde van „registratie” oplegt of vereist dat het partnerschap net als het huwelijk „bij wet is geregeld”. De in bovenbedoelde eerste zin gebruikte term „geregistreerd”, verwijst namelijk slechts naar bepaalde vormvoorschriften die zijn gepreciseerd in de eerste voorwaarde in artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut.

78      In deze context kan het Gerecht voor ambtenarenzaken niet worden verweten dat het niet heeft geoordeeld dat de eerste zin van artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut in casu het vereiste van een „geregistreerd partnerschap” impliceerde.

79      In de tweede plaats moet worden onderzocht of, terwijl het begrip „huwelijk” in beginsel wordt uitgelegd als een communautair begrip (zie arresten Reed, reeds aangehaald, punt 15, en D en Zweden/Raad, reeds aangehaald, punt 26), uit alle relevante bepalingen van het Statuut tevens een communautair begrip van „partnerschap buiten het huwelijk” kan worden afgeleid, dan wel of het Statuut, bij gebreke van voldoende aanwijzingen, impliciet naar het recht van de lidstaten verwijst.

80      Dienaangaande moet vooraf worden benadrukt dat de gemeenschapsrechter, anders dan de Commissie suggereert waar zij zich baseert op het arrest D en Zweden/Raad, reeds aangehaald (zie punt 57 hierboven), in het kader van onderhavig geding niet hoeft te onderzoeken of een „geregistreerd partnerschap” gelijk kan worden gesteld met het huwelijk en recht kan bieden op de voordelen die het Statuut aan gehuwden toekent, op grond dat dit ten aanzien van belanghebbenden en derden rechtsgevolgen sorteert die dicht bij die van het huwelijk liggen. In onderhavig geval hoeft hij alleen uitspraak te doen in de volledig op zichzelf staande kwestie van de uitlegging van het begrip „partnerschap buiten het huwelijk”, dat uitdrukkelijk in het Statuut is neergelegd.

81      Zoals het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft opgemerkt, blijkt uitdrukkelijk uit overweging 8 van verordening nr. 723/2004 dat de gemeenschapswetgever de aan gehuwde paren toegekende voordelen onder bepaalde voorwaarden heeft willen uitbreiden tot „ambtenaren die een door een lidstaat als stabiel erkend partnerschap buiten het huwelijk hebben gesloten”. Het begrip „partners buiten het huwelijk” waaraan het Statuut overeenkomstig bovenvermelde doelstelling bepaalde rechten toekent, kan namelijk, in het licht van deze overweging, worden afgeleid uit de voorwaarden die staan vermeld in artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut.

82      Uit bovenvermelde voorwaarden blijkt namelijk dat het bestaan van een partnerschap buiten het huwelijk in de zin van het Statuut ten eerste impliceert dat sprake is van een verbintenis tussen twee personen en ten tweede van bepaalde vormvereisten.

83      Dienaangaande heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken allereerst in punt 38 van het bestreden arrest op goede gronden vastgesteld dat het vereiste van een verbintenis tussen twee personen – in tegenstelling tot andere soorten partnerschappen die in deze context naar Nederlands recht worden erkend als samenlevingsovereenkomst (zie bovenvermeld punt 6) – voortvloeit uit de Franse term „couple” (paar), die met name wordt gebruikt in de eerste in artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut vermelde voorwaarde. Deze uitlegging wordt bevestigd in de tweede en de derde voorwaarde in bedoeld artikel, waarin ten eerste situaties worden uitgesloten waarin een der partners is gehuwd of een ander partnerschap buiten het huwelijk heeft gesloten, en ten tweede de situaties waarin tussen partners een nauwe verwantschapsbetrekking bestaat.

84      Dit vereiste dat sprake is van een verbintenis tussen twee personen, heeft tot gevolg dat er, net als bij de echtgenoot, duidelijk onderscheid bestaat tussen de „ongehuwde partner” van een ambtenaar in termen van artikel 72 van het Statuut, dan wel een „als stabiel erkend partner” in de bewoordingen van bovenbedoelde overweging 8 van verordening nr. 723/2004, en de andere personen die ten laste komen, namelijk de kinderen van betrokken ambtenaar en andere personen te zijner laste, in de zin van artikel 2 van bijlage VII bij het Statuut, wier rechten worden gewaarborgd door andere bepalingen van het Statuut, met name artikel 72, lid 1, eerste alinea, van het Statuut. Deze eis leidt er meer in het algemeen toe dat alle situaties die niet worden gekenmerkt door een verbintenis tussen twee personen maar in het voorkomende geval als een door het nationale toepasselijke recht erkend partnerschap worden beschouwd, zoals de „samenlevingsovereenkomst”, worden uitgesloten van het statutaire begrip „partnerschap buiten het huwelijk”. Op dit punt sluit het begrip „partnerschap buiten het huwelijk” aldus aan bij de definitie die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft gegeven in het door de Commissie aangehaalde arrest Burden tegen Verenigd Koninkrijk (zie punt 55 hierboven).

85      Ook de vormvereisten vloeien voort uit de eerste in artikel 1, lid 2, sub c, van het Statuut vermelde voorwaarde, dat „een officieel document wordt overgelegd dat door een lidstaat van de Europese Unie of een bevoegde autoriteit van een lidstaat als zodanig is erkend en waaruit het geregistreerde partnerschap blijkt”. Uit de bewoordingen zelf van deze bepaling blijkt dat ten eerste een officieel document moet worden overgelegd waaruit blijkt dat belanghebbenden de status hebben van partner buiten het huwelijk en ten tweede dat dit document door de betrokken lidstaat als officieel moet worden erkend. Gelet op de uiteenlopende juridische situaties die naar Nederlands recht onder een samenlevingsovereenkomst kunnen vallen (zie punt 6 hierboven), heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 33, 39 en 54 van het bestreden arrest op goede gronden geoordeeld dat aan het vereiste van een officieel document met betrekking tot de staat van de personen was voldaan door de productie van een dergelijke juridische akte die bij de notaris was opgesteld, wegens het authentieke karakter dat deze handeling aan de afsluiting bij notariële akte ontleent. Wat de erkenning door een lidstaat van de officiële aard van deze juridische akte betreft, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met de overweging dat deze aard in onderhavig geval bleek uit de verklaring van de Nederlandse ambassade te Luxemburg, waarin werd verklaard dat de belanghebbenden in Nederland officieel als partners buiten het huwelijk werd erkend.

86      Uit al deze overwegingen komt naar voren dat uit het oogpunt van de relevante bepalingen van het Statuut kan worden gesteld dat het begrip „partnerschap buiten het huwelijk” bepaalde overeenkomsten vertoont met het huwelijk, zoals het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 36 van het bestreden arrest heeft vastgesteld. Deze bepalingen vereisen echter niet dat het „partnerschap buiten het huwelijk” met het huwelijk gelijk kan worden gesteld. Dienaangaande heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken op goede gronden geoordeeld dat een dergelijke eis ertoe zou leiden dat een bijkomende voorwaarde werd gesteld, die het Statuut niet kent (punt 52 van het bestreden arrest).

87      Anders dan de Commissie stelt (zie punt 58 hierboven), is de autonome uitlegging van het begrip „partnerschap buiten het huwelijk” niet van invloed op de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaten op het gebied van de burgerlijke staat van personen en de vaststelling van de uitkeringen die hieruit voortvloeien. Aangezien de vastgestelde definitie van toepassing is op een statutair begrip, is de werkingssfeer ervan noodzakelijkerwijze afgebakend door het Statuut. De definitie beheerst slechts de toekenning van bepaalde sociale voordelen die het Statuut aan ambtenaren of personeelsleden van de Europese Gemeenschappen en heeft geen enkel gevolg in de lidstaten, die vrijelijk wettelijke stelsels vaststellen waarin samenlevingsvormen buiten het huwelijk overeenkomstig vaste rechtspraak juridische erkenning krijgen (zie in deze zin arresten Reed, reeds aangehaald, punten 13‑15, en Maruko, reeds aangehaald, punten 59 en 73).

88      In dit verband dient ook het argument van de Commissie te worden verworpen dat is gestoeld op enkele bepalingen van richtlijn 2004/38 (zie punt 60 hierboven). Deze bepalingen hebben, anders dan het statutaire begrip „partnerschap buiten het huwelijk”, rechtsgevolgen in alle lidstaten en zijn er dan ook op gericht om geen inbreuk te maken op de bevoegdheid van de lidstaten op het gebied van de burgerlijke staat en de rechten die hieruit voortvloeien.

89      Bovendien kan het statutaire begrip „partnerschap buiten het huwelijk”, anders dan de Commissie stelt, niet aldus worden uitgelegd dat het alleen van toepassing is op partnerschappen die krachtens een nationale wettelijke bepaling uitsluitend zodanig zijn ontworpen dat de gevolgen ervan overeenkomen met die van het huwelijk (zie punten 51 en 52 hierboven). Dienaangaande vindt het standpunt van de Commissie geen enkele steun in de bepalingen van het Statuut of de doelstellingen die het nastreeft, en komt het erop neer dat een extra voorwaarde wordt gesteld die niet wordt gerechtvaardigd door de doelstellingen die de gemeenschapswetgever nastreeft.

90      Uit voorgaande analyse (zie punten 82‑86 hierboven) blijkt namelijk dat, volgens de relevante bepalingen van het Statuut, voor het bestaan van een „partnerschap buiten het huwelijk” slechts een verbintenis tussen twee personen en de naleving van bepaalde vormvoorschriften vereist zijn. Derhalve volstaat dat deze voorwaarden in het onderzochte geval zijn vervuld, ongeacht of zij door de toepasselijke wettelijke regeling dwingend zijn voorgeschreven of door deze wettelijke bepaling aan de beoordeling van de belanghebbenden zelf worden overgelaten. Dienaangaande is irrelevant dat verschillende rechtssituaties – welke afhankelijk zijn van de wil van partijen, die de inhoud en vorm van hun samenlevingsovereenkomst vrij bepalen – in de toepasselijke wettelijke regeling onder eenzelfde begrip kunnen vallen, voor zover het gesloten partnerschap aan de voorwaarden van het Statuut voldoet.

91      Daarenboven zou, zoals Roodhuijzen stelt (zie punt 65 hierboven), het invoeren van een extra voorwaarde zoals door de Commissie wordt gesuggereerd, leiden tot discriminatie jegens bepaalde ambtenaren wegens de abstracte vorm van hun partnerschap, hoewel dit partnerschap wordt erkend door de toepasselijke nationale wettelijke regeling en de gestelde statutaire voorwaarden zijn vervuld. Een dergelijke oplossing zou niet alleen in strijd zijn met de relevante statutaire bepalingen, maar bovendien stoelen op een onjuiste opvatting van de toepasselijke nationale wettelijke regeling. Dienaangaande zij opgemerkt dat in het Nederlandse recht wordt erkend dat een samenlevingsovereenkomst rechtsgevolgen kan hebben die vergelijkbaar zijn met die van het huwelijk.

92      Ten derde moet het subsidiair aangevoerde betoog van de Commissie worden behandeld inzake de uitlegging van de eerste voorwaarde in artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut (zie punten 60 en 61 hierboven), waarin wordt gesteld dat indien het onderzochte partnerschap is gesloten met een persoon die geen nauwe verwantschapsbetrekking heeft met de ambtenaar, geen van de partners is gehuwd of een ander partnerschap buiten het huwelijk heeft gesloten, en de vormvoorschrifen zijn nageleefd, het niet aan de betrokken gemeenschapsinstelling staat om na te gaan of dit partnerschap bepaalde overeenkomsten vertoont met het huwelijk, alsmede een zekere stabiliteit.

93      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het statutaire begrip „partnerschap buiten het huwelijk” bepaalde overeenkomsten vertoont met het begrip huwelijk. Naast de vormvereisten, is er evenwel slechts een materiële voorwaarde die uit de relevante statutaire bepalingen blijkt, namelijk, zoals reeds is geoordeeld (zie punten 82‑86 hierboven), dat een verbintenis tussen twee personen bestaat.

94      Aangezien bepaalde soorten „partnerschappen buiten het huwelijk” die in lidstaten worden erkend, zoals de samenlevingsovereenkomst in Nederland, in voorkomend geval kunnen gelden voor juridische situaties die niet voldoen aan bovenbedoelde criteria ter bepaling van het statutaire begrip „partnerschap buiten het huwelijk”, zoals reeds is vastgesteld (zie punten 83‑85 en 90 hierboven), moet in een dergelijk geval de betrokken gemeenschapsinstelling, onder toezicht van de gemeenschapsrechter, nagaan of de voorwaarden van het Statuut zijn vervuld.

95      Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft derhalve in de punten 35 en 52 van het bestreden arrest op goede gronden geoordeeld dat de erkenning van een „partnerschap buiten het huwelijk” in de zin van het Statuut, niet enkel kan afhangen van de beoordeling door de betrokken lidstaat, in onderhavig geval bij wege van de verklaring van de Nederlandse ambassade te Luxemburg.

96      Hoewel ingevolge het Statuut voor de erkenning van het bestaan van een „partnerschap buiten het huwelijk” het bewijs moet worden geleverd van een gemeenschappelijke huishouding die wordt gekenmerkt door een bepaalde stabiliteit, wordt niet verlangd dat de partners zijn verbonden door specifieke wederzijdse rechten en plichten. De door het Statuut vereiste overeenkomst met het huwelijk vloeit juist voort uit een dergelijke samenleving alsook uit de vormvoorwaarden (zien punten 82‑86 hierboven). Dientengevolge is het, indien de betrokken ambtenaar aantoont dat het door hem gesloten partnerschap voldoet aan deze twee voorwaarden – anders dan het Gerecht voor ambtenarenzaken aan het einde van punt 39 van het bestreden arrest heeft geoordeeld –, niet aan de betrokken instelling om verder ook na te gaan of de wederzijdse rechten en plichten die de partners in hun overeenkomst hebben bepaald, hun samenleving op gestructureerde wijze en tot in detail beheersen. Bij gebreke van enige aanwijzing in die zin in het Statuut, heeft de uitoefening van een dergelijk toezicht tot gevolg dat aan de erkenning van een „partnerschap buiten het huwelijk” voorwaarden worden gesteld die niet in het Statuut zijn voorzien.

97      In casu is het Gerecht voor ambtenarenzaken aan de hand van de documenten die Roodhuijzen aan de administratie had overgelegd, op goede gronden nagegaan of deze laatste en H. een gemeenschappelijke huishouding voerden die werd gekenmerkt door een zekere stabiliteit (punt 42 van het bestreden arrest). Dit punt wordt overigens door de Commissie geenszins betwist.

98      Daarentegen moet worden vastgesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door op basis van een onderzoek van zowel de door verzoeker in eerste aanleg en H afgesloten samenlevingsovereenkomst als de Nederlandse wettelijke bepalingen, nauwgezet na te gaan wat de wederzijdse rechten en plichten waren inzake de gemeenschappelijke huishouding van Roodhuijzen en zijn levenspartner. In tegenstelling tot de benadering die in de punten 43 tot en met 46 van het bestreden arrest is gevolgd, verplicht het Statuut namelijk niet om na te gaan of de gevolgen die voortvloeien uit het door de ambtenaar gesloten partnerschap „op talrijke punten kunnen worden vergeleken” met die welke voortvloeien uit een huwelijk, dan wel uit een geregistreerd partnerschap.

99      Hieruit volgt dat het bestreden arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het Gerecht voor ambtenarenzaken in strijd met de relevante bepalingen van artikel 72 van het Statuut en van artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut, in de punten 43 tot en met 46 het vermelde onderzoek heeft uitgevoerd.

100    Echter, aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken, al heeft het, zoals uiteengezet in de punten 98 en 99 hierboven, extra voorwaarden die niet in het Statuut staan onderzocht, voor het overige op goede gronden heeft vastgesteld dat alle statutaire voorwaarden inzake enerzijds het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding en anderzijds de vormwaarden waren vervuld, wordt het bestreden arrest door de onjuiste rechtsopvatting niet ongeldig [zie in deze zin, arresten Hof van 19 april 2007, Holcim (Deutschland)/Commissie, C‑282/05 P, Jurispr. blz. I‑2941, punt 33, en 26 maart 2009, Selex Sistemi Integrati/Commissie en Eurocontrol, C‑113/07 P, Jurispr. blz. I‑00000, punt 81].

101    Het middel van onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „partnerschap buiten het huwelijk” moet dan ook worden afgewezen.

102    Het subsidiaire middel van een onjuiste uitlegging van het non‑discriminatiebeginsel in een ten overvloede aangevoerde overweging van het bestreden arrest, hoeft derhalve niet te worden onderzocht (zie punt 24 hierboven). Dit middel doet namelijk niet ter zake, aangezien het dictum van het bestreden arrest blijkt uit te gaan van de onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „partnerschap buiten het huwelijk”.

103    Bijgevolg moet de hogere voorziening als ongegrond worden afgewezen.

 Kosten

104    Volgens artikel 148, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Gerecht ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

105    Volgens artikel 87, lid 2, eerste alinea, van hetzelfde Reglement, dat ingevolge artikel 144 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, draagt zij overeenkomstig de vordering van Roodhuijzen de kosten van zichzelf alsmede die van deze laatste in het kader van de onderhavige procedure.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Kamer voor hogere voorzieningen),

rechtdoende, verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      De Commissie van de Europese Gemeenschappen draagt haar eigen kosten alsmede die van Anton Pieter Roodhuijzen in het kader van de onderhavige procedure.

Jaeger

Tiili

Azizi

Meij

 

      Vilaras

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 oktober 2009.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.