Language of document :

Gevoegde zaken C116/21 P tot en met C118/21 P, C138/21 P en C139/21 P

Europese Commissie

tegen

VW e.a.

 Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 juli 2022

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Pensioen – Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Artikel 20 van bijlage VIII – Toekenning van een overlevingspensioen – Overlevende echtgenoot van een gewezen ambtenaar die een ouderdomspensioen ontving – Huwelijk gesloten na de uitdiensttreding van deze ambtenaar – Voorwaarde inzake een minimumduur van het huwelijk van vijf jaar op het tijdstip van overlijden van de ambtenaar – Artikel 18 van bijlage VIII – Huwelijk gesloten vóór de uitdiensttreding van de ambtenaar – Voorwaarde inzake een minimumduur van het huwelijk van slechts één jaar – Exceptie van onwettigheid van artikel 20 van bijlage VIII – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 20 – Beginsel van gelijke behandeling – Artikel 21, lid 1 – Beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd – Artikel 52, lid 1 – Geen willekeurig onderscheid of onderscheid dat kennelijk niet beantwoordt aan het door de Uniewetgever nagestreefde doel”

1.        Recht van de Europese Unie – Beginselen – Gelijke behandeling – Verschil in behandeling dat objectief gerechtvaardigd is – Beoordelingscriteria – Toepassing op een wetgevingshandeling van de Unie

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 20; Ambtenarenstatuut, bijlage VIII, art. 18 en 20)

(zie punten 95‑97, 140‑143)

2.        Ambtenaren – Pensioenen – Overlevingspensioen – Toekenningsvoorwaarden – Verschillende toepassing naargelang de huwelijksdatum vóór of na de uitdiensttreding van de thans overleden ambtenaar ligt – Vergelijkbaarheid van de twee situaties ten aanzien van het voorwerp en het doel van het overlevingspensioen en de gemeenschappelijke voorwaarde inzake de juridische band tussen de echtgenoten

(Ambtenarenstatuut, bijlage VIII, art. 1820 en 27)

(zie punten 98‑100, 102‑108)

3.        Ambtenaren – Pensioenen – Overlevingspensioen – Toekenningsvoorwaarden – Minimumduur van het huwelijk – Verschillende behandeling van overlevende echtgenoten naargelang de huwelijksdatum vóór of na de uitdiensttreding van de thans overleden ambtenaar ligt – Ruime discretionaire bevoegdheid van de Uniewetgever – Inachtneming van het evenredigheidsbeginsel – Rechterlijke toetsing – Grenzen – Onderzoek door de Unierechter van de geschiktheid en de noodzakelijkheid van het onderscheid – Ontoelaatbaarheid

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 20 en 52, lid 1; Ambtenarenstatuut, bijlage VIII, art. 18 en 20)

(zie punten 127‑130, 144)

4.        Ambtenaren – Pensioenen – Overlevingspensioen – Toekenningsvoorwaarden – Minimumduur van het huwelijk – Verschillende behandeling van overlevende echtgenoten naargelang de huwelijksdatum vóór of na de uitdiensttreding van de thans overleden ambtenaar ligt – Beperking van het recht op gelijke behandeling en indirecte discriminatie op grond van leeftijd – Rechtvaardiging – Fraudebestrijding – Toelaatbaarheid – Evenredigheidstoetsing

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 20, 21, lid 1, en 52, lid 1; Ambtenarenstatuut, artikel 1 quinquies en bijlage VIII, art. 18 en 20)

(zie punten 139‑142, 146‑156, 172‑176)

5.        Hogere voorziening – Middelen – Middelen die betrekking hebben op vaststellingen in het arrest dat het voorwerp is van hogere voorziening en waartegen geen incidentele hogere voorziening is ingesteld – Gezag van gewijsde – Afwijzing

(Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 169, lid 1, en art. 178, lid 1)

(zie punt 180)

Samenvatting

VW, BT en RN zijn respectievelijk gehuwd of hertrouwd met een ambtenaar van de Unie die op het tijdstip van het sluiten van dit huwelijk niet meer in dienst van een instelling van de Unie was. Elk van de drie echtgenoten is binnen vijf jaar na dit tijdstip overleden.

Elk van de drie betrokken vrouwen heeft als overlevende echtgenote van een gewezen ambtenaar van de Unie een overlevingspensioen aangevraagd.

De Europese Commissie heeft deze verzoeken afgewezen (hierna: „litigieuze besluiten”) op grond dat VW, BT en RN niet voldeden aan de voorwaarden van artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”). Volgens deze bepaling komen overlevende echtgenoten van een ambtenaar die zij na diens uitdiensttreding hebben gehuwd, niet in aanmerking voor een overlevingspensioen wanneer hun huwelijk minder dan vijf jaar heeft geduurd. Daarentegen hebben overlevende echtgenoten van een ambtenaar die zij vóór diens uitdiensttreding hebben gehuwd, volgens artikel 18 van bijlage VIII bij het Statuut recht op een overlevingspensioen indien hun huwelijk ten minste één jaar heeft geduurd.

Naar aanleiding van de door VW, BT en RN ingestelde beroepen tot nietigverklaring van de litigieuze besluiten, heeft het Gerecht geoordeeld dat artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut in strijd was met het in artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) neergelegde beginsel van gelijke behandeling en, in de zaak VW, met het evenredigheidsbeginsel en, in de zaken BT en RN, met het in artikel 21, lid 1, van het Handvest neergelegde beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd. In deze omstandigheden heeft het Gerecht de door VW, BT en RN opgeworpen excepties van onwettigheid toegewezen en heeft het alle litigieuze besluiten nietig verklaard.

Uitspraak doende op door de Commissie en de Raad van de Europese Unie ingestelde hogere voorzieningen vernietigt het Hof de arresten van het Gerecht en verwerpt het de beroepen van VW, BT en RN. Het Hof stelt vast dat de Uniewetgever, door in artikel 18 respectievelijk artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut te voorzien in een verschillende minimumduur van het huwelijk voor het recht op een overlevingspensioen van de overlevende echtgenoot van een overleden ambtenaar of overleden gewezen ambtenaar, de ruime beoordelingsmarge waarover hij in dit opzicht beschikt, niet op willekeurige of kennelijk ongeschikte wijze heeft toegepast.

Beoordeling door het Hof

Het Hof bevestigt weliswaar de analyse van het Gerecht dat de in artikel 18 respectievelijk artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde situaties vergelijkbaar zijn en erkent dat de Uniewetgever, door in deze respectieve bepalingen een verschillende minimumduur van het huwelijk vast te leggen, vergelijkbare situaties verschillend heeft behandeld, maar herinnert eraan dat, gelet op de ruime discretionaire bevoegdheid waarover de Uniewetgever bij de vaststelling van statutaire regels beschikt, het in artikel 20 van het Handvest neergelegde beginsel van gelijke behandeling slechts wordt geschonden wanneer de wetgever een onderscheid maakt dat willekeurig of kennelijk ongeschikt is om het doel van de betrokken statutaire bepalingen te bereiken. Deze rechtspraak is eveneens van toepassing in het kader van de toetsing van het in artikel 52, lid 1, van het Handvest gestelde evenredigheidsvereiste.

Hieruit volgt dat het Gerecht in de onderhavige zaak slechts had moeten nagaan of het onderscheid tussen overlevende echtgenoten van ambtenaren of gewezen ambtenaren dat in artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut, gelezen in samenhang met artikel 18 van deze bijlage, wordt gemaakt naargelang van de huwelijksdatum niet „willekeurig” of „kennelijk ongeschikt” was om de door deze bepalingen nagestreefde doelstelling van algemeen belang te bereiken. Door in de bestreden arresten na te gaan of dit onderscheid niet „onredelijk” was in het licht van de nagestreefde doelstelling van algemeen belang, en door bovendien te onderzoeken of de in artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut gestelde voorwaarde inzake een minimumduur van het huwelijk van vijf jaar – op zichzelf beschouwd en los van de in artikel 18 van deze bijlage gestelde voorwaarde van één jaar – in het kader van artikel 52, lid 1, van het Handvest evenredig was in die zin dat zij kennelijk niet verder ging dan noodzakelijk was om deze doelstelling van algemeen belang te bereiken, heeft het Gerecht de omvang van zijn rechterlijke toetsingsbevoegdheid onjuist ingeschat en blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

Derhalve heeft het Hof de bestreden arresten van het Gerecht vernietigd en heeft het, na te hebben vastgesteld dat de gedingen in staat van wijzen waren, hierover zelf definitief uitspraak gedaan.

In dit verband merkt het Hof op dat de Uniewetgever, door in artikel 18 respectievelijk artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut een verschillende minimumduur van het huwelijk vast te leggen, vergelijkbare situaties weliswaar verschillend heeft behandeld, maar dat dit verschil in behandeling gerechtvaardigd is op grond van artikel 52, lid 1, van het Handvest.

Volgens artikel 52, lid 1, van het Handvest zijn beperkingen op de door het Handvest erkende rechten en vrijheden slechts toegestaan indien zij, ten eerste, bij wet worden gesteld, ten tweede, de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen en, ten derde, noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

In casu staat vast dat het verschil in behandeling van overlevende echtgenoten van ambtenaren bij wet wordt gesteld, aangezien het voortvloeit uit artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut, gelezen in samenhang met artikel 18 van deze bijlage. Deze bepalingen bevatten nauwkeurig omschreven voorwaarden inzake de minimumduur van het huwelijk, die de reikwijdte van de beperking van de uitoefening van het recht op gelijke behandeling vaststellen.

Volgens het Hof eerbiedigt de beperking van het overlevingspensioenstel die door het betrokken verschil in behandeling wordt aangebracht, bovendien de wezenlijke inhoud van het beginsel van gelijke behandeling. Deze beperking doet immers niet af aan het beginsel van gelijke behandeling als zodanig, aangezien zij slechts betrekking heeft op de kwestie van de voorwaarde inzake de minimumduur van het huwelijk waaraan de overlevende echtgenoot van een overleden ambtenaar of overleden gewezen ambtenaar moet voldoen om recht te hebben op een overlevingspensioen, zonder dat aan deze echtgenoot de mogelijkheid wordt ontzegd om in elk van de in de artikelen 18 en 20 van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde gevallen een dergelijk pensioen te genieten.

Deze beperking beantwoordt voorts aan een doelstelling van algemeen belang, namelijk het voorkomen van rechtsmisbruik en fraude. In dit verband beoogt de voorwaarde dat het huwelijk een bepaalde periode moet hebben geduurd om de overlevende echtgenoot recht op het overlevingspensioen te geven, te verzekeren dat de relatie tussen de betrokken personen reëel en duurzaam is. Dit is een uniform criterium dat zonder onderscheid van toepassing is op alle overlevende echtgenoten die onder de artikelen 18 en 20 van bijlage VIII bij het Statuut vallen, en waarbij er niet van wordt uitgegaan dat er sprake is van misbruik of fraude door de overlevende echtgenoten, maar waarbij het de bedoeling is om dergelijk misbruik of dergelijke fraude te voorkomen.

Wat ten slotte de evenredigheidstoetsing betreft, acht het Hof het noch willekeurig noch kennelijk ongeschikt om in artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut een langere minimumduur van het huwelijk te eisen dan in artikel 18 van deze bijlage. In het in artikel 20 bedoelde geval, dat wordt gekenmerkt door het feit dat het huwelijk na de uitdiensttreding van de ambtenaar is gesloten, kan er immers sprake zijn van een grotere stimulans tot misbruik of fraude wegens de grotere voorzienbaarheid en nabijheid van het overlijden van de ambtenaar, wanneer hij, zoals in casu, de dienst heeft verlaten omdat hij is gepensioneerd.

Gelet op het voorgaande stelt het Hof vast dat artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut in overeenstemming is met het in artikel 20 van het Handvest neergelegde beginsel van gelijke behandeling, daar het bij eerstgenoemd artikel ingevoerd verschil in behandeling voldoet aan de criteria van artikel 52, lid 1, van het Handvest.

Om dezelfde redenen oordeelt het Hof dat het verschil in behandeling, hoewel het indirect ook op leeftijd is gebaseerd, eveneens in overeenstemming is met het in artikel 21, lid 1, van het Handvest neergelegde beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd.